De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 562]
| |
Dramatisch overzicht.Rotterdamsch tooneelgezelschap De Vos en Van Korlaar: Royaards als Hamlet. - Lotos, tooneelspel in 3 bedrijven door Mevr. Snijder van Wissekerke.Er zijn hoofden geschud en schouders opgehaald, toen men vernam dat een jong tooneelspeler aan een klein gezelschap verbonden, zich ging wagen aan de vertolking van Hamlet, een rol, die alleen door de grootste dramatische kunstenaars, door mannen als Emil Devrient, Rossi, Barnay, Possart, Mitterwurzer, Mounet-Sully, naar eisch schijnt te kunnen worden weergegeven. Wat zou een jonge man, met even weinig ervaring van de planken, die de wereld verbeelden, als van de wereld zelf, van een rol weten te maken, welke, zoowel uit een zuiver technisch als uit een wijsgeerig oogpunt, de ernstigste voorstudiën vordert? Was hier de moed niet overmoed geworden, en moest een jammerlijke mislukking niet de onvermijdelijke straf zijn voor deze waaghalzerij? Ik weet niet of de heer Royaards, die, naar men ons verhaalt, twee jaar lang in zijn rol zich verdiept en het voornaamste gelezen heeft van hetgeen over Hamlet geschreven werd, ook kennis heeft genomen van de gedenkschriften van den Engelschen tooneelspeler Macready (1793-1873). Waarschijnlijk niet. De twee dikke deelen, waarin wij dien kunstenaar leeren kennen als een toonbeeld van nauwgezetheid en ernst, en als een voorbeeld van hetgeen door degelijke studie te bereiken valt, ook al zijn de aangeboren gaven niet buitengewoon, zijn bij ons slechts aan enkelen bekendGa naar voetnoot1). | |
[pagina 563]
| |
Ook Macready waagde zich op jeugdigen leeftijd - hij was eerst achttien jaar, - te Newcastle aan de rol van Hamlet. In zijn Reminiscenses erkent hij dat het een overmoedigheid scheen; maar hij herinnert tevens dat de intrige zoo belangwekkend is, de toestanden zoo aangrijpend zijn en de taal zulk een bekoorlijkheid heeft, dat een tooneelspeler die in 't bezit is van kracht, een dragelijke voordracht en ‘some grace of deportment’, de rol onmogelijk geheel kan doen mislukken. Zijne nog onrijpe proeve was dan ook een succes, al zouden het onderzoek en de studie van zijn later leven hem ook de overtuiging schenken, dat zijn eigen verstand maar zeer luttel tot dit succes had bijgedragen. Tien jaar later, in 1821, speelde hij te Londen in Covent Garden weder die rol, welke, naar hij zegt, zoo geschikt is om de nauwkeurigheid van waarneming, de juistheid van oordeel, de diepte van gevoel en de macht van uitvoering van een tooneelspeler op de proef te stellen. Des kunstenaarstaak noemt hij het, om het schijnbare tegenstrijdige en onsamenhangende in Hamlet te doen overeenstemmen en begrijpelijk te maken. Ook nu behaalde hij succes. Maar eerst veel later, toen hij een-en-vijftig jaar oud was geworden, drie-en-dertig jaar dus na zijn eerste optreden in de rol, zou hij van zich zelven durven getuigen, dat hij den Hamlet volkomen in zijn macht had. In de uittreksels uit zijn Dagboek lezen wij onder dagteekening van 30 Mei 1844 - Macready was op een kunstreis door Amerika, en gaf een reeks voorstellingen te New-York -: ‘Hamlet gespeeld: het latere gedeelte, d.w.z. na het eerste bedrijf, in a really splended style. I felt myself the man.’ En eenige weken later: ‘17 Juli. Hamlet gespeeld. Lig op mijn sofa in het hotel, na te denken over den “Hamlet”; over den goddelijken geest, welken God dien man, Shakespeare, schonk, to create such intellectual realities... Het schijnt me, als of ik eerst nu, op mijn een-en-vijftigste jaar, de artistieke kracht van Shakespeare in dit groote menschelijke phenomeen volkomen zie en waardeer; nor do any of the critics, Goethe, Schlegel, Coleridge, present to me in their elaborate remarks, the exquisite artistical effects which I see in this work, as long meditation, like long straining after sight, gives the minutest portion of its excellence to my view.’ Het was van den heer Royaards dan ook niet te verwachten, | |
[pagina 564]
| |
dat hij, nog in den aanvang van zijn tooneelloopbaan staande - hij vervulde tot nu toe aan de verschillende schouwburgen, waaraan hij verbonden was, slechts enkele saillante rollen - uit de vrij los samenhangende tafereelen, welke Shakespeare's tragedie uitmaken, nu reeds een Hamletfiguur uit één stuk zou weten op te bouwen, en dat allerminst, waar hij in het hem omgevend personeel zoo weinig vond, dat met zijne creatie meeleefde, haar reflecteerde, steunde en aanvulde. Roijaard's tengere figuur, de melancolieke trek op zijn gelaat, het gedistingeerde van zijn geheele persoon maken hem voor de uiterlijke vertooning van Hamlet bijzonder geschikt, en hij heeft van die voordeelen uitnemend partij weten te trekken. In zijn grime, in sommige standen - enkele bewegingen met armen en beenen getuigen nog van onvolkomen beheersching der techniek van het vak - door een enkel gebaar soms, gaf hij een Hamletbeeld te zien, dat sympathie moest wekken. De stem echter met hare gutturale klanken, en het eenigszins kortademige in zijne elocutie staan aan een rijke schakeering van de voordracht in den weg. De onrust, het nerveuse, overspannene van Hamlet geeft Royaards goed weêr, maar zoowel waar de hoogste tragiek bereikt moet worden, als waar door volkomen natuurlijkheid het grootste effect te maken valt, bijv. in het gesprek met de tooneelspelers, schieten zijn krachten nog te kort. Ik zie er geen nut in, die tekortkomingen sterk te doen uitkomen: het zou gelijk staan met een tengeren jongen man te verwijten, dat het kleed, voor den man van meerder leeftijd, voor breeder schouders en gevulder gestalte vervaardigd, op zijn lichaam onschoone plooien vormt en hem van de schouders dreigt te glijden. Royaards moet nog in den Hamlet groeien, en het voorbeeld van Macready kan hem leeren dat een conscientieus kunstenaar, zelfs met geringer natuurlijke gaven bedeeld, bij onafgebroken studie, die rol volkomen machtig kan worden. De rechtmatige zelfvoldoening, waarmede de Engelsche tooneelspeler in zijn Dagboek kon schrijven: I felt myself the man, moge, in de volheid der tijden, ook Royaards' deel worden. Voor het oogenblik begroet ik zijn vertolking enkel als eene zeer aantrekkelijke proefneming van een hoogst intelligent en artistiek voelend aankomend kunstenaar, en als een verblijdende uiting van jonge kunst. | |
[pagina 565]
| |
Jonge kunst is het ook, welke Mevr. Snijder van Wissekerke ons in Lotos te genieten geeft. Terwijl zoo menig dramatisch auteur, vooral onder de jongere Noorsche schrijvers, zich vaak het brein pijnigt, om toch maar ongehoorde, ingewikkelde gevallen uit te denken, en zijn vernuft te toonen in het, zoo goed en zoo kwaad als het kan, oplossen van dramatische raadsels en verwarringen, heeft de jonge schrijfster van Lotos begrepen, dat het gewone leven tal van toestanden als van zelf doet geboren worden, die aangrijpender, tragischer zijn dan wat het scherpzinnigst vernuft kan uitdenken. Wat zij ons in haar kleine drama te zien geeft, kan elken jongen man, elk jong meisje gebeuren. Er is niets onmogelijks in het geval van den jongen luitenant Benthof. Na een ‘stille’ verloving, die door verschillende omstandigheden nog niet in een publiek engagement had kunnen overgaan, heeft Benthof het ongeluk getroffen, dat zijne aanstaande krankzinnig is geworden. Drie jaren zijn verloopen; de doktoren achten herstel niet waarschijnlijk, en de jonge man heeft de hoop reeds lang opgegeven van ooit met Tilly van Reyde vereenigd te zullen worden. Wanneer hij aan Tilly denkt, dan is het nog slechts met een gevoel van diep medelijden, als aan eene die ver weg is en nooit zal wederkeeren. Daar ontmoet hij in de groote wereld van de residentie een ouderloos, alleenstaand meisje, energiek en onafhankelijk van karakter, dat hem bijzonder aantrekt. Cecil Emering voelt op hare beurt groote sympathie voor dien ernstigen jongen man, die haar zooveel oplettendheden bewijst. Het bevreemdt en ontrust haar alleen, dat Benthof, die haar in 't oog loopend het hof maakt, zich niet duidelijker uitspreekt en steeds schijnt terug te deinzen voor een formeele declaratie. Maar nu verneemt zij op het bal, waar zij nog zoo pas herhaaldelijk met hem gedanst heeft, dat de luitenant overplaatsing zou hebben gevraagd naar Indië. Cecil kan het bericht niet gelooven; zij wil hem zelf vragen wat er van is; maar hij is reeds vertrokken. Zij besluit, hem op te gaan zoeken, en begeeft zich, in den nacht na het bal, naar Benthof's kamer. Daar vraagt zij hem rekenschap van zijn zonderling gedrag tegenover haar. Benthof verhaalt haar van zijn engagement met de ongelukkige Tilly van Reyde, tegenover wie hij zich, ondanks haar toestand, nog zedelijk gebonden acht, al voelt hij ook dat thans zijn hart vuriger klopt voor een ander. Om dien strijd tusschen | |
[pagina 566]
| |
plicht en liefde te ontgaan, had hij overplaatsing naar Indië willen verzoeken. Maar nu Cecil, zonder te vragen wat de menschen van haar nachtelijk bezoek zullen zeggen, hem dit bewijs van hare groote liefde heeft gegeven, nu gevoelt hij dat zijn plicht niet meer met zijn liefde in strijd behoeft te komen, en dat hij in Cecil het geluk zal kunnen vinden, dat hem met Tilly ontvlood. Leonard Benthof en Cecil Emering zijn sedert veertien dagen verloofd. Maar Cecil is niet gelukkig: het is haar, als dreigde er een gevaar. Al is haar Leo vriendelijk en vol oplettendheden voor haar er is iets onrustigs, iets onbevredigds in hem; Cecil heeft het gevoel dat het beeld van Tilly van Reyde zich telkens tusschen hem en haar komt plaatsen, en dat Benthof min of meer berouw heeft over zijn stap. Die gedachte rooft haar den slaap, en maakt haar ziek. Daar verneemt zij, voordat het nog iemand anders ter oore kwam, dat er een plotselinge verandering ten goede is gekomen in den toestand van de krankzinnige en dat de doctoren thans een een algeheele genezing zeer mogelijk achten. Cecil zelf deelt dit nieuws het eerst aan Benthof mede; en nu ziet zij hoe gelukkig hij is door dit bericht. Zonder er aan te denken, hoe hij haar pijnigt, geeft hij zich aan zijn vreugde over: hij is een ander mensch geworden. ‘Tilly weer beter, die vroolijke, kleine Tilly!’ zoo juicht hij. Maar als hij zich naar Cecil keert, ziet hij, hoe zij wegkrimpt van smart. Hij komt tot bezinning: wat heeft hij gedaan! Het is echter te laat. Te vergeefs tracht hij Cecil gerust te stellen; te vergeefs haar te verzekeren, dat zij op hem rekenen kan en hij zijn woord, dat zij hem terug geeft, niet terug wil nemen. Wanneer hij de kamer verlaten heeft, is Cecil's besluit genomen. Zij mag Benthof's geluk niet in den weg staan. De dokter gaf haar een chloraaldrank tegen de slapeloosheid; zij zal er een dosis van innemen groot genoeg om haar de eeuwige slaap te doen ingaan. Een vriendin, die te Nice den winter doorbrengt, zond haar juist een mand met de heerlijkste bloemen uit het zuiden; die zullen haar doodsbed tooien. En zoo onder bloemen bedolven en met den naam van Leo op de lippen, slaapt zij in - voor eeuwig. Dit kleine drama dat zoo teêr is van kleur, met een poëtisch waas is overgoten, en daardoor zoo ‘stimmungsvoll’, doet voor wie er rustig over nadenkt allerlei vragen en bedenkingen rijzen. Het onderwerp, uit het volle menschenleven gegrepen, is zoo treffend mogelijk; - maar is het door de schrijfster in de gansche | |
[pagina 567]
| |
diepte van zijn tragiek opgevat en voorgesteld? Het zal moeielijk beweerd kunnen worden. Er is al aanstonds iets ijls en schetsmatigs in de wijze waarop het thema wordt ingeleid: dat hoekje van een bal, waar men haast enkel jonge meisjes ziet, met hoeveel smaak ook behandeld, is als opzet te schraal. Men ontvangt niet den indruk dat hier een drama wordt voorbereid, en wanneer het scherm na het eerste bedrijf valt, heeft de schrijfster geen zeer levendig belang weten te wekken voor hare personages. Hoe anders vermocht Van Nouhuys in het eerste bedrijf van Het Goudvischje onze aandacht te spannen, ons te doen meêleven met zijn hoofdpersonen en onder den indruk te brengen van het dreigend gevaar! Wanneer dan ook het tweede bedrijf van Lotos aanvangt, kennen wij Cecil Emering wel als een dwepend, geëxalteerd meisje, maar niet als een vrouw van zoo energieken wil en doorzettend karakter, dat een zoo gewaagde stap als haar nachtelijk bezoek aan Benthof terstond aannemelijk voor ons wordt; bovendien hebben wij van Benthof's vroeger engagement, waarvan de expositie ons op de hoogte had moeten brengen, tot op dat oogenblik niets vernomen. Het zijn alleen de handigheid, de goede smaak, waarmede de schrijfster, na een uitnemend geschreven tooneel tusschen Benthof en een zijner vrienden - een model van lossen dialoog, waarin de Vos en Royaards een staaltje van hooge tooneelkunst leverden, - het gesprek tusschen hem en Cecil weet te leiden, en de taal van de alles overwinnende liefde te doen spreken, welke ten slotte maken dat onze bezwaren voor een oogenblik tot zwijgen wordeu gebracht, en wij, hoewel erkennende dat Leonard Benthof in zijn opwinding niet altijd vrij blijft van declamatie, onder den indruk raken van dezen grooten hartstocht. In die stemming geven wij ons er aanvankelijk geen rekenschap van, dat de hoogste spanning van dit drama in drie bedrijven op het einde van dit tweede bedrijf nog niet bereikt is. Maar in den loop van het laatste bedrijf ontvangen wij toch weder den indruk dat er iets hapert, en dat de groote strijd, dien Leo Benthof te strijden heeft en waarvan Cecil het slachtoffer zal worden, te laat aanvangt om nog tot zijn volle recht te kunnen komen. Er is ook hier weer in het tooneel tusschen Cecil en Leo - het geheele drama is eigenlijk niets anders dan één groot duo tusschen hen beiden, waarin vaak de lyrische, elegische tonen, de dramatische overstemmen - iets ijls, iets al te doorschijnends, | |
[pagina 568]
| |
iets anemisch. Het slot, dat eigenlijk niets oplost, - zal Benthof voortaan tusschen zich en zijn Tilly niet telkens het beeld van de doode Cecil Emering zien verrijzen? - is een wel wat te goedkoop middel om aan een tragischen toestand een einde te maken. Maar al maakt dit gebrek aan krachtigen bouw en echt dramatisch leven, dat ik aan Lotos een blijvende plaats in ons tooneelrepertoire niet durf voorspellen, er gaat van dit stuk een bekoring uit, waaraan op het oogenblik zelf, onder de verrassing van het ongewone, zich maar weinigen vermogen te onttrekken. Veel brengt daartoe bij de hooge distinctie, het sobere, smaakvolle, lenige van den dialoog, waarvan de toon, voor een krachtig drama wel iets te teêr van klank en te mat van tint, hier dikwijls juist getroffen schijnt. Maar ook de poëzie, waardoor het kleine drama gedragen wordt, en de niet zeer diepe, maar stille ontroering welke er van uitstraalt, verklaren het succes dat het bij velen gevonden heeft. Jonge kunst, van het gehalte als ons in Lotos geschonken wordt, heeft iets van het schrale, maar tegelijk iets van het prikkelende en bedwelmende van jongen wijn. En de vertolking van deze kunst is zeker het best toevertrouwd aan jonge artisten, in wier mond het romantisch dwepende, met een declamatorisch tintje, het best past. Zoowel de heer Royaards als Mevr. Mulder-Roelofsen waren hier goed op hunne plaats, en lieten, naast het hartstochtelijk dramatische, het teeder elegische tot zijn recht komen. Ik zou niet gaarne op al te stelligen toon iets voorspellen omtrent hetgeen het tooneel al of niet van Mevr. Snijder te wachten heeft. Vooralsnog is zeker dat, wat men de dramatische voelhorens zou kunnen noemen, bij deze jonge schrijfster te weinig ontwikkeld. Zij schijnt niet terstond het juiste dramatische moment in den gegeven toestand te onderkennen, noch het culminatiepunt te speuren, waartoe de logische gang van het drama moet leiden; zij schijnt niet het rechte gevoel te hebben voor die tallooze incidenten, welke als zoovele beekjes en bijrivieren, den dramatischen hoofdstroom dienen te voeden en zijn beweegkracht tien-, twintigvoudig kunnen vermeerderen; waar de dramatische toestand een hooge spanning bereikt, gelukt het haar niet altijd den juisten toon te treffen, het rechte woord te vinden. Zal zij wat haar ontbreekt door oefening kunnen verkrijgen, of is het de natuur van haar talent, welke aan de ontwikkeling van deze voor een dramatisch auteur onmisbare eigenschappen in den weg staat? De tijd zal het leeren. | |
[pagina 569]
| |
Wellicht gelukt haar het kleine, fijn poëtische tooneelspel, in den half weemoedigen, half badineerenden trant van Musset's ‘comédies et proverbes’, een genre waarin hare meer lyrische natuur en het gedistingeerde, lenige van haren dialoog, haar goed te stade zouden komen. Doch al mocht haar eerste tooneelspel door geen tweede gevolgd worden, voor het kortstondig, maar verfijnd genot, dat Mevrouw Snijder ons in Lotos schonk, mogen wij haar onze erkentelijkheid niet onthouden.
J.N. Van Hall. |
|