De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 541]
| |
Liederen.Ga naar voetnoot1)I.
Ik ben de wolk, gij zijt de zonne. Ik ben de wolk, Gij zijt de zonne....
Ik ben gezwollen van 's levens wee....
Loom drijf ik heen, naar de zonne, de zonne,
over berg en bosch, over stroom en zee,
naar de zonne,
de zonne!
Gij zijt de zon! Met gouden zoomen
omkleedt Gij mij; uw zachte glans
omvaâmt mijn wee, doordringt het gansch
tot al mijn tranen nederstroomen....
O Levenswee! O Weenenswonne!
Ik ben de wolk, Gij zijt de zonne! -
O mijn Zonne,
mijn Zonne!
| |
[pagina 542]
| |
II.
Als ik u aanzie. Als ik U aanzie, wordt het mij zoo wél,
zoo wonderwel en frisch, of op mijn wangen
de meidauw siepelt, of een waterwel
haar adem mijwaart stuwt, of voorjaarszangen
me in de ooren suizen, onuitspreeklijk zoet
en zacht. - Of wonderbloemen duizend kelkjes beuren
rond U en mij, zoo walmt het, zie 'k U aan,
alom van zinbetooverende geuren.
Of fulpen handen langs mijn wangen gaan,
voel ik op mij, de blikken uwer oogen...
Zóó wonderfrisch is 't mij, als, lang geleên,
toen mij, als kind, na bad en teeder drogen,
't reinblanke linnen waaskoelde om de leên,
zoo wonderfrisch, als toen, bij Moeders oogen.
| |
[pagina 543]
| |
III.
Ik wacht op u. Ik wacht op U. - Zie, in mijn kamer
is alles, al u wachtend... Kom, o kom!
Mijn ongeduld klopt als een hamer
in hoofd en hart, al blijft mijn mond nog stom...
Zult Gij nu komen?
O kom,
- o kom!
Uw zetel breidt U mild zijne armen,
recht over mij, - en uwe muiltjes staan
gereed bij 't vuur, dat met zijn warmen
verkwikkend' adem zal uw lijf omvaân...
Zult Gij nu komen?
Kom aan,
- kom aan!
Mijn knie, waarop Gij paard zult rijen,
schalk, speelziek kind - mijn borst, waarop Gij zacht
uw blonden kroezelkop te rust zult vlijen,
mijn oog, mijn mond, 't wacht ál..., het wacht!
Zult Gij niet komen
vannacht,
- vannacht?
| |
[pagina 544]
| |
IV.
Vraagt gij mij, dat ik u de sage verhaal Vraagt Gij mij, dat ik U de sage
verhaal van den Leeuwerik?.....
Die sage verhalen, begrijpen,
kan niemand zoo goed als ik.
De leeuwerik is een arm zieltje,
ontsnapt uit der helle pijn....
Heel zijn wezen verlangt naar den hemel,
hij haakt, om bij God te zijn.
Klapwiekend stijgt hij - een veertje
dat trillert - hoog in de lucht,
een verlangen, plots vogel geworden,
een gevederde zielezucht....
En wie hem zien stijgen, en wie hem
aanhooren, zij vatten niet,
of zijn lied hém voert naar den hemel,
of hijzélf naar den hemel zijn lied.
Doch nauwlijks genaakt hij daarboven
de wanden van louter azuur,
of diep uit den ether verschijnen
twee handen van louter vuur.....
Dát zijn de Handen des Vaders,
die wijzen zijn smeekbeê af.....
Als een looden kogel valt hij,
in de baren zoekt hij een graf ..... -
Vraagt Gij mij, dat ik U de sage
verhaal van den Leeuwerik?....
Die sage verhalen, begrijpen,
kan niemand beter dan ik....
| |
[pagina 545]
| |
V
Toen gij zijt heengegaan. Toen Gij zijt heengegaan dien nacht,
- o, 'k weet het nog als was 't van gister nauw, -
lag over huis en straat de sneeuwen vacht,
de wind blies rauw, heel fel en rauw.
Geen woord, dat U weerhouden had
wellicht, heb ik gezegd; - 'k heb niets gedaan,
dat U deed keeren; stom en stijf, met glad
gezicht zag ik tot U en - liet U gaan!
Doch, toen de straatdeur achter U
in 't slot gevallen was met dof gerucht,
toen ben ik opgeschrokken, angstig, schuw,
en als een dwaas U nagevlucht.
En 'k heb uw stap aanhoord, heel lang
wegdomlend in den sneeuw, die 't al bedekte,
en plotsling neschten tranen mij de wang,
terwijl ik de armen naar U strekte.
| |
[pagina 546]
| |
VI.
Nu treurt mijn liefde. Nu treurt mijn liefde als een bleeke bloem
in wat gelig water.....
Verdampt haar roken... verwelkt haar roem...,
stervend wat later.
Nu kwijnt mijn liefde als het kaarslicht, flauw
in het morgendgrijzen
nog pinkend vóor 't beeld van de Lieve Vrouw,
te midden van bloemparadijzen.
Den nacht door bloeide haar mooie vlam,
- een vurige kelk
op een blanken, slanken leliestam,
zoo blank als melk.....
Nu is ze uitgebrand, en de vlam gaat uit
als een mat, dood oog, dat voor altijd sluit.
Nu is mijn liefde als een teer vorstenkind,
de laatste telg van een verzwakt geslacht,
arm vogelken, te dooden door wat wind,
siddrend en bleek, alleen, in al de pracht
van haar paleis.... Zij zit aan 't venster neer,
en ziet de bloemen weerszij langs de paân
zich oopnen, oopnen, oopnen heinde en veer
als kinderoogen, zoover d' hare gaan.
Zij weet wel, dat zij geene plukken zal...
Zij vouwt de handen saam; zij weet niet, hoe
't haar wordt nu in haar kwijnend hartje, moê
van 't lange lijden, nu het stemgeschal
| |
[pagina 547]
| |
van honderd vooglen haar in de ooren tuit,
en stil, heel stil, weent zij haar weedom uit....
Stil weent zij - om de rozen, die niet bloeiden,
om 't vogelken, wien 't ei reeds werd tot graf,
misschien om oogen, die eens in de hare gloeiden,
misschien om kussen, die haar niemand gaf....
| |
[pagina 548]
| |
VII.
Vaak keeren mijn oude gedachten. Vaak keeren mijn oude gedachten,
onbevredigd, bang en schuw,
mijn verlangens, die steeds nog U wachten,
mijn haken en trachten - naar U.
Een vlucht van schuchtere vogels,
die, op reis naar het Noord, woest, baar,
zich den mooien vijver herinren,
waar zij peisterden 't vorig jaar....
En - als was heel die schaar maar éen vogel,
fladdren zij neer op den groenen boord:
een plonzen, een kwietren, een zwemmen,
en dan - verder naar 't eenzaam Noord.
En als de bonte kudde, rosgevlekt,
die 's Winters droevig, in den vunzen stal
denkt aan de weide, nu met ijs bedekt,
des Zomers als éen bloemenwaterval,
en bij dat denken op zijn ruige tong
het zuurzoet weersmaakt van het prille kruid,
de roken ruikt van vroegen tijm en jong
volsappig groen, des Zomers rijken buit,
zoo voelt zeer vaak, als was 't mijn ziel alleen
die voelt en weet, een van mijn vingertoppen,
die toch niets raakt, de zachtheid van uw leên,
en 'k adem rijk de geuren van uw lokken.
| |
[pagina 549]
| |
VIII.
De maanschijn hangt. De maanschijn hangt, als een brugge
op zuilen van kristal,
over een vale heide
onder de eindlooze hemelhal.
Naakt en bloot de wijde heide.....,
als een kerkhof naakt en bloot....
Is dat de slaap des Winters?
Is dat de slaap der Dood?
Als weefden onzichtbare handen,
handen, uit het schimmenrijk,
een koele witte wade
om een onzichtbaar lijk,
zóó ligt, in het bleeke maanlicht,
een rag van draden gespreid,
waar duizend tranen op blinken,
door onzichtbare oogen geschreid....
En als was het de stilte, of de maanschijn,
of de nacht, die tot tonen werd,
zweeft wijd, door de ragfijne luchten,
lijze een lied - vol vlijmende smert.....
| |
[pagina 550]
| |
IX.
Hulploos traag. Hulploos traag, hooploos traag,
kruipt en sluipt langs heg en haag
met zijn hoorntjes, sprok en broze,
't nietig, bruine, machtelooze
slakje, met z'n glasdof oog,
zoekend, tastend, naar omhoog,
't Minste blaadje houdt het tegen,
strevend sterft het - halverwegen!
Hulploos traag, hooploos traag
slijt en gaat de tijd vandaag....
Als het slakje kruipen de uren,
duren, of zij eeuwig duren,
slaan met zulke loome slagen,
of zij op hun wieken dragen
al het wee van heel een jaar,
slagen, hoor! vol droef misbaar,
slagen, waarin tranen sikken,
pijnlijk, o! om 't uit te snikken.
Hulploos traag en zonder gloed
drijft me in de aadren 't loome bloed....
Zijt Gij heen? Waar zijt Gij henen?
Weenen wilde ik, weenen, weenen....
Hooploos, hulploos, doodsch en loom
leef ik in mijn naren droom,
zoek uw lippen, zoek uw handen,
en mijn slapen branden,.... branden!
| |
[pagina 551]
| |
Hulploos ijl, hooploos leêg
is mijn ziel; mijn mond is veeg
als de koude mond eens dooden...
Onherroeplijk heengevloden
met U, kind, is al mijn vreugd,
blos der wangen, fleur der jeugd,
zingenslust en blijde koren,
met U, kind, is 't al verloren.
| |
[pagina 552]
| |
X.
Wat staat er het water zoo stil. Wat staat er het water zoo stil,
wat drijft er de hemel zoo snel....
Arm kind, zeg, weet Gij wel,
wat of dit beduiden wil?
Als het water zoo stil blijft staan,
dat geen rimpel den spiegel verduistert,
dan is 't, dat het water luistert,....
dan is 't, dat het water luistert
of geen schreden langs d' oever gaan,
geen schreden, zwaar en loom,
van bedroefde, wanhopige menschen,
die het heimelijk plekje wenschen
heel diep in den somberen stroom!
Dan ontspruiten, heimlijk, beneden,....
dan ontspruiten, heimlijk, beneden
witte rozen en leliën rood
voor Dengene, die, moede geleden,
nog een enkele gunst wil -
den Dood!
| |
[pagina 553]
| |
XI.
O lange nacht. O Lange nacht, eindlooze winternacht,
o waart gij henen reeds, voor immer henen....!
Kil vult uw licht de kamer, waar ik wacht,
de tranen stollend, die ik zit te weenen.
En roerloos ligt, gelijk een blanke wa,
uw harde maanschijn over disch en stoelen;
ook over mij, aan 't venster, waar ik sta,
roerloos en stom, beroofd van elk gevoelen,
van elk geloof, van alle liefde en hoop....
Traag schrijdt gij heen, en rekt uw loome schreden
uit, hooploos uit, als waar der Uren loop
voor goed gestuit, als moest geen morgen 't heden
nog ooit vervangen, morgenstar noch zon
opnieuw de kilbevrozen aard bestralen.
Alsof uw voet nog nauw bewegen kon,
loodzwaar verzinkt hij, diep, in donkre dalen....
En - doodsbleek - snak ik om wat levenslust,
en - doodsbleek - wacht ik, dat de slaap voorbij ga,
een luttel zon mijn bleeke wangen kust,
een luttel levensvreugde mij ter zij ga....
En snikken zwellen, zwellen, - eer ik 't weet
mij naar de keel, krampachtig-wilde snikken;
en zuchten wurgen mij den strot, en heet
stokt mij dan de adem, heet, als moest ik stikken....
En diep in mij, heel diep en duidlijk zie
ik al de leêgte van dit nutloos leven....
| |
[pagina 554]
| |
- Wat doe 'k hier langer nu? Waarom? Voor wie
blijf ik die Smart, d' Ellende prijsgegeven?
Weg zonder doel, mand zonder bodem, zee,
waar 't zoekend peillood nergens grond mag raken,
- dát is 't bestaan: een afgrond, vol van wee,
rustlooze krater, die slechts ramp zou braken;
Groot-oceaan van slijk, maar zonder kust;
grenzeloos duister, zonder maan noch starren;
onvruchtbaar slooven zonder loon nog rust;
wurgende lasso, door geen hand te ontwarren,
ja tóch te ontwarren, maar - door eigen hand,
als ik den moed slechts vond een staal te vatten....
- o Zoet gevoelen, uit den breeden rand,
der roze, zoete wonde 't bloed zien spatten,
zien spatten, jeugdig rood en manlijk breed,
en langzaam, langzaam, het verlepte leven
wegvloeien voelen, als op 't eigen kleed
het eigen bloed, en dan - als geest, te zweven
't zwart Eindige uit het stralend Eindlooze in....
o 'k Ben zoo laf, zoo lui....
Dien stoot te wagen,
ik durf het niet.... Een weerloos kind is min
dan ik een slaaf van 't nameloos versagen....
O 'k ben zoo laf.... zoo kinderachtig laf....
Gij, glimmend mes, kunt gij dit hart niet treffen
uit eigen kracht; mes, die een vrouw mij gaf,
moet ik u zelf dan, moet ik zélf u heffen
tot.....
't Mes valt neer, neer valt het, met een plof,
vast in den grond..... En zie, het glimt mij tegen,
en 'k grijp het, hef het op, en kus het, of
't ondraaglijk leven plots mij werd tot zegen....
| |
[pagina 555]
| |
En weder sta en waak ik in den nacht,
roerloos en stom, beroofd van elk gevoelen,
en roerloos ligt, in kille, bleeke pracht,
de harde maanschijn over disch en stoelen....
En - doodsbleek - snak ik naar wat levenslust,
en - doodsbleek - snak ik, dat de slaap voorbij ga,
een luttel zon mijn bleeke wangen kust,
een luttel levensvreugde mij ter zij ga.....
| |
[pagina 556]
| |
XII.
O dat ik neure, o dat ik klage. O dat ik neure, o dat ik klage,
klagende neure, half binnensmonde,
van mijn doode liefden de pale sage,
van mijn doode liefden de droeve ronde.
De blonde hoofdjes bedekt met asch,
de linke borst met een mes doorstoken,
den hals bebloed, het gelaat als was,
de hand witbleek en de oogen geloken,
komen zij allen, - een bleeke rij,
dragen zij allen, in bleeke handen.
in bevende handen,
kaarsen die branden,
als om 't lijk van een doode, rond mij,
weenen het uit
met gillend geluid
van stemmen, die als om een doode treuren:
‘Wij zijn het heil, dat gij moest verbeuren,
de liefden, die verleden zijn,
de liefden, die geleden zijn,
verleden, verleden -
geleden!’
O stemmen, wilt gij mij 't hart verscheuren?
‘Hart, hart - gij kondet een Eden zijn...
Met zangen vulden wij u en geuren,
de liefden, die verleden zijn.
Gij verbeurdet het Heil en verwoesttet uw Eden:
| |
[pagina 557]
| |
verleden, - geleden, want dát is 't woord,
Zie, de bloemen geknakt, in den modder vertreden!
Zie, de vroolijke zangers gevangen, vermoord....
Verbeurd uw heil! Verwoest uw Eden!
Nu waken én Twijfel én Smart aan de Poort...’
En wranger herneemt de pale ronde:
‘Wij zijn de kussen, als rozen ontbloeid,
als rozen bloeiend van mond tot monde,
verslenst, verworpen, en uitgeroeid...
't Verlangen zijn wij en 't heet begeeren,
als leliën rekkend, van hart tot hart,
stengels, witter dan duiveveeren,
nu 't slijk ingetrappeld, vermorzeld en zwart....
Uw zonnge gedachten, uw vlammenzuchten,
glimmende stralen der springfontein,
opruischend - muziek, - in de fijnste luchten,
neerruischend weer als een dauwgordijn,
thans ingeslapen, verdoofd, bevroren,
door Lent noch Zomer gewekt voortaan...
o Eéns verraden, o eéns verloren,
als schaduw verdreven, als dauw vergaan.....’
En immer herneemt het, met dieper treuren:
‘o Hart, gij kondet een Eden zijn!
Wij zijn het heil, dat gij moest verbeuren....
de liefden, die verleden zijn,
de liefden, die geleden zijn,
verleden
en geleden!’
| |
[pagina 558]
| |
XIII.
Mijns herten gheren moettic ontberenGa naar voetnoot1). Mijns herten gheren
moettic ontberen,
o grote pijn!
Mi es ontvloghen,
groot Got, onttoghen
die minne mijn.
Serpenten bose
en tonghen lose
spoghen venijn,
ten spijt van trouwe
moettic, in rouwe,
allene sijn!
Cost Ghi beloven,
ende gheloven
hun wensch en woert,
nie waert Ghi waerdig
mijn hart, nocht vaerdig
tot mijn behoerd.
Ende toch, Ghi wrede,
morghen als hede
beminnic U,
want minnic, bedervic,
mer latic, so stervic, -
so minnic nu.
| |
[pagina 559]
| |
Daerom ic draghe
met stiller claghe
de lasten mijn....
Mocht Ghi hier wesen
bi mi, ghenesen
waer al mijn pijn.
Van minnen te quelen
ende dát te helen
haer, die men mint,
dat's so grote pine,
dat alle medisine
daer af verblint.
Des sijt niet erre
ende blijf niet verre,
dies biddic U.
Neemt wech mijn grief, ach,
peinst om mi, lief, ach,
als ic om U!
| |
[pagina 560]
| |
XIV.
Een vochtgrijs morgenuur. Een vochtgrijs morgenuur. - De boomen schijnen
ver weg te deinzen in den smook, heel ver....
In 't Oosten weemlen vale mistgordijnen,
waarachter, bleek en flauw, de morgenster.
't Is alles grijs en grauw.... De velden strekken
zich, vaal en vaag en leêg, naar 't Oosten heen,
eentonig, doodsch, bekroond met paarsche vlekken
en doffe kleuren, lang, heel lang geleên.
Op 't smalle pad, met parels overdropen,
spreidt zich een dichte web van haarfijn rag;
in 't natte gras look nog geen bloemoog open,
geen nacht meer is 't, en toch is 't nog geen dag.
Doch sterke reuken stijgen uit de kruiden,
en zweven zinbedwelmend om mij heen....
Ik denk aan d' amber van beroosde huiden,
aan zoete lokken, lang, heel lang geleên....
En, met dien geur, verrijzen, in 't geheugen,
én kleur én vorm, weldra een stralend beeld.... -
Is dat een spel der zinnen? dat een leugen?
'k Zie 't lachje weer, dat om uw lippen speelt,
'k hoor weer het woord, zoo vaak mij toegefluisterd:
‘Du, dwaze man! Min ik dij niet alleen?’
- o Zon van jeugd en min, zoo lang verduisterd....
En 'k droom van liefde, lang, heel lang geleên....
| |
[pagina 561]
| |
XV.
Requiem. Met week geluid
van zoete, stille wijzen
heb ik verheven
der Liefste lof.....
't Gezang is uit.....
Mijn hart moet ijzen, ijzen....
Mijn lieve leven
ligt.... dood.... in 't stof...
Pol de Mont.
|