De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 526]
| |
Een echte collegiant.'t Zal nu ruim drie jaren geleden zijn, dat de Directeuren van Teyler's Stichting en de leden van Teyler's Godgeleerd Genootschap eene prijsvraag uitschreven, voor de beoefenaars van de Vaderlandsche Kerkgeschiedenis niet zonder belang. Het Genootschap vond daartoe ‘aanleiding in den wensch, die ook heden ten dage nu en dan vernomen wordt, naar eene vereeniging tot het houden van geregelde openbare godsdienstige samenkomsten zonder eenig kerkelijk verband, zonder vaste voorgangers en met volkomen vrijheid van geloofsbelijdenis. Het dacht daarbij aan de Stichting der gebroeders van der Kodde omstreeks 1619, die tot in het begin dezer eeuw stand hield. Eene beschrijving van de colleges, tengevolge daarvan in verschillende plaatsen opgericht, en van de moeielijkheden met de overheid, daaruit ontstaan - voorts van den invloed, dien zij uitoefenden op hunne mede-Protestanten, op Remonstranten, Doopsgezinden, Baptisten, Hervormden en Socinianen, - van hunne aanraking met Spinoza en zijne volgelingen, - van hunne pogingen tot verbetering van den prediktrant en het kerkgezang enz. - dit alles achtte het Genootschap voor de Geschiedenis van het Nederlandsch Protestantisme en van het gemeenteleven onder ons van zóó overwegend belang, dat het zich gelukkig zou achten, als prijsverhandeling te kunnen bekronen: Eene Geschiedenis van de Rijnsburgers of Collegianten.’
Tot nu toe is dit geluk aan Teyler's Directeuren onthouden. In hun Programma voor het jaar 1891 moesten zij ons de onaangename tijding brengen, dat er wel twee antwoorden ingekomen waren, maar geen van beide de bekroning waardig | |
[pagina 527]
| |
gekeurd was, Toch droeg het eene, onder het motto: De draagkracht der Hervorming was grooter dan die der Hervormers, blijken van langdurige studie. Het bevatte veel van hetgeen ter zake diende en had veel, ook uit ongedrukte bescheiden, op voortreffelijke wijze bijeengebracht. Maar wat tot het uitschrijven van de vraag aanleiding gaf, de poging onzer dagen om zonder eenig kerkelijk verband geregelde godsdienstige samenkomsten te houden, was door den schrijver geheel voorbij gezien. De beteekenis der Collegianten voor de Vaderlandsche Kerkgeschiedenis was volstrekt niet in het licht gesteld. Met éen woord, alle pragmatisme ontbrak in zijn werk. Dus werd besloten de prijsvraag andermaal uit te schrijven, en dat wel voor den tijd van twee jaren, zoodat de antwoorden voor 1 Januari 1893 worden ingewacht.
Waarom de schrijver van dit onvoldoende antwoord, die, volgens zijne beoordeelaars, op voortreffelijke wijze zooveel bijeenbracht wat ter zake diende, en hier en daar toonde zoo goed op de hoogte te zijn, niet gelet heeft op hetgeen bij het uitschrijven van de vraag de hoofdzaak was, is mij tot nog toe duister. Misschien heeft hij wel gedacht, dat er al zeer weinig overeenkomst was tusschen de Vrije Gemeente te Amsterdam b.v. en de Collegianten, in wier midden zooveel waarde gehecht werd aan Doop en Avondmaal, en aan den vorm, waarronder beide moesten worden bediend. Wellicht vond hij de beginselen, waaruit zulk een Vrije Gemeente in onzen tijd ontstaat, zoo geheel verschillend van die, door welke de Vaders der Collegianten geleid werden, dat er aan vergelijken van zulke ongelijksoortige geesten niet te denken viel, en hij het wijselijk naliet. En wat de beteekenis betreft van de Collegianten voor de Vaderlandsche Kerkgeschiedenis, het kan zijn, dat hij van den invloed dier mannen op hunne mede-Protestanten in ons Vaderland niet veel heeft kunnen ontdekken; dat hij veeleer tot de overtuiging kwam, dat de Collegianten spoedig werden overvleugeld door Doopsgezinden en Remonstranten, en wel in zulk eene mate, dat er nu en dan weinig meer was te zien van hetgeen hun oorspronkelijk eigen was en hen onderscheidde. Maar dit zijn niets dan gissingen, welker onjuistheid waarschijnlijk blijken zal, zoodra de 1e Januari '93 in het land is. Doch zoolang ik niet beter word ingelicht, blijf ik 't er in | |
[pagina 528]
| |
ieder geval voor houden, dat er in dit verschijnsel aan den Protestantschen hemel weinig eenheid valt op te merken en weinig geleidelijke ontwikkeling. De hoofdzaak bij hun optreden was niet anders dan eene oorlogsverklaring aan de Predikanten. Kort en duidelijk is dit eenige jaren geleden uiteengezet door Dr. J.G. de Hoop Scheffer, in zijne fraaie ‘Toespraak op den Gedenkdag van het Tweehonderd-jarig bestaan van het Weeshuis der Doopsgezinde Collegianten, genaamd: De Oranje Appel.Ga naar voetnoot1)’ Toen, zegt de geachte schrijver, in dingen van deze natuur zóo ervaren en zóo goed thuis, toen de overheid in 1619 de Remonstranten al feller en feller vervolgde, grepen sommige mannen uit den omtrek van Leiden deze maatregelen aan als een voorwendsel om een geheel nieuwe wijze van eerdienst in te voeren, waartoe zij reeds (hoewel zij Hervormden heetten) sedert lang neigden. Zij stelden voor - het is altijd de Hoogleeraar, die aan het woord is - bij dezen of genen hunner, die ruim behuisd was, samen te komen en daar elkander te stichten door bijbellezing met verklaring en toepassing. Zulk eene bijeenkomst zou, meenden zij, beter geheim blijven en, daar zij een geheel ander karakter had dan de gewone kerkbeurt, niet vallen onder de strafbepalingen. Bovendien behoefden dan de gebannen predikanten niet langer hunne veiligheid om hunnentwil in de waagschaal te stellen. Ook rekenden zij zich tot dit werk bekwaam genoeg, zoodat zij den eenen predikant na den ander, in stilte overgekomen om hen te helpen, afwezen met de verklaring, dat zij zijn dienst niet behoefden en zelven elkander genoeg konden opbouwen (t.a. pl. bl. 10). Om een glimp van oudheid aan hunne handelwijze te geven, merkt de Hoop Scheffer verder op, beweerden zij niets anders te bedoelen dan de wederinvoering van een gebruik der Hervormde Kerk, nog door hare Synoden van 1568, 1571 en 1574 vermeld, hierin bestaande, dat eenige jongelingen van goeden aanleg na de preek een gedeelte der Schrift tot stichting der gemeente behandelden, ieder op zijne beurt, terwijl de overigen daarop aanmerkingen mochten maken of, als 't pas gaf, daaraan iets mochten toevoegen. Die oefeningen werden proponeeren of profeteeren genoemd en stelde hen, die beter dan | |
[pagina 529]
| |
't gros daarin slaagden, eerlang in staat om het predikambt in eene of andere landgemeente te aanvaarden, en zoodoende eenigszins in het groote gebrek aan leeraren, kort na het verdrijven der Roomsche geestelijkheid, te voorzien. Aankweeking van predikanten was derhalve het doel. Zoodra door de stichting der Leidsche Akademie het getal van wetenschappelijk opgeleide leeraren toenam, geraakte dan ook dit hulpmiddel in onbruik. - Maar iets geheel anders bedoelden de van der Koddes; zij verlangden juist het tegenovergestelde, en de Arminiaansche verdrukking was voor hen niets meer dan een voorwendsel; zij wilden de geheele opheffing van den leeraarsstand. Tot zoover de Hoop Scheffer, dien wij voor zijn licht en leiding danken. Maar indien dat nu het punt van uitgang geweest is en het doel, dat de vaders der Collegianten beoogden, langs welk eene vreemde lijn hebben zij zich dan bewogen, als er in de prijsvraag sprake kan zijn van hetgeen zij hebben gedaan of hebben pogen te doen tot verbetering van den prediktrant! 't Zou ons niet verwonderen, wanneer er onder de Collegianten waren opgestaan, die beweerden, dat men zich met zoo iets niet moest bemoeien, en die het betreurden, dat men hoe langer hoe verder afdwaalde van den waren weg, en ontrouw werd aan het oude vaandel, 't Komt mij voor, dat ik dezer dagen een Rijnsburger ontmoet heb, die vrij duidelijk en vrij scherp zijne ontevredenheid met den gang van zaken te kennen geeft. En dezen malcontenten Collegiant wenschte ik aan mijne lezers voor te stellen. Eer ik verder kan gaan, moet ik echter mij nog eens beroepen op de Toespraak van de Hoop Scheffer. Misschien, zegt hij op bl. 12, hadden de van der Koddes zulk een vorm van godsdienstig zamenzijn 't eerst leeren kennen bij sommige zoogenoemde Brownisten, die, de geloofsvervolging onder Koningin Elizabeth in Engeland ontvlucht, hier eene schuilplaats hadden gevonden. Onder hen waren vurige voorstanders van het gebruik, dat in de samenkomsten der gemeente nu de een, dan de ander het woord voerde of op het gesprokene eene nabetrachting hield. Maar wat de Rijnsburgers vooral dreef om zich af te keeren van alle vaste voorgangers en dienaren van het Woord, was de heerschzucht der predikanten en de felheid der geloofstwisten. Aan de leeraars toch, aan hun polemiseeren, hun drijven, hun heulen | |
[pagina 530]
| |
met de overheid, schreven zij de verbittering toe, die de kerkelijke partijen in dien tijd tegen elkander vervulde. Deze rampzalige haat zou eindigen (meenden zij), zoodra het leeraarsambt wegviel en voor iedereen de gelegenheid openstond omtrent al wat in de openbare samenkomst geleerd werd inlichting te vragen, bedenkingen aan te voeren en te zeggen, wat tot stichting diende. Een echten zoon nu van zulk een Vader, een onvervalschten Collegiant van het zuiverste water zien wij in het te behandelen geschrift voor ons optreden. Hij heeft de gedachten zijns harten blootgelegd in een boekske van de soort, die men pamfletten noemt, en dat wel onder ieders bereik ligt, maar toch aan slechts weinigen bekend is. De Bibliotheek der Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam bezit er ook een exemplaar van, dat gij echter te vergeefs zult zoeken in de rubriek ‘Rijnsburgers’ (II: 140 v.v.), waar het thuis hoort, maar dat gij genoemd vindt op bl. 95, als behoorende tot de geschiedenis van de Rotterdamsche gemeente, met welke het bij nadere beschouwing maar zeer losjes samenhangt.
De titel van het geschrift, dien men om zijne lengte nergens in zijn geheel vindt, luidt: ‘Schriftuurlycke Waerdeering van het hedendaegsche Predicken en Kerckgaen. Vertoonende dat het geen van beyden past aen degenen, die de Vryheyt van Spreken in de Gemeente, en de onderlinge verdraeghsaemheyt voorstaen. Dienende tot beantwoording van het Praetje over Tafel tusschen een Remonstrant, Waterlandts-Doopsgezinde en Waerdt. By welcke occasie ondersocht wordt, of de geseyde onderlinge verdraeghsaemheyt vereyscht, dat de hedendaeghsche Remonstranten, Doopsgezinden en andere moderate Gesintheden met malkanderen tot een lichaem behooren te vereenigen.’ Als motto dient 1 Thess. 5 : 19-21: ‘Bluscht den Geest niet uit. Veracht de Profetien niet. Beproeft alle dingen: behoudt het goede.’ In het jaar onzes Heeren 1672 werd het uitgegeven, zonder naam van plaats, ‘voor de Liefhebbers van de rechte of Christelycke onderlinge verdraeghsaemheyt, en van de vrede, die op deselve gebouwt is.’ Het is opgesteld in den vorm van een gesprek tusschen een Remonstrant, een Mennist en hun Hospes, welke laatste, uit wien de Collegiant spreekt, zijne gasten spoedig tot zijne meening overhaalt, hoewel het den schijn heeft, dat | |
[pagina 531]
| |
hij al pratende vrij wat water in zijn wijn doet, en dankbaar eenige terechtwijzingen ontvangt. En wat den schrijver aangaat, hij noemt zijn naam niet, maar hij is dezelfde, die zich reeds had doen hooren in het bijvoegsel achter het werkje van J. Oudaen, Aanmerkingen over het verhaal van het eerste begin en opkomen der Rynsburgers, gelijk blijkt uit het slot van zijn ‘Aen den Leser,’ dat hij aan zijne beschouwingen laat voorafgaan. Maar al heeft hij reeds vroeger dit onderwerp behandeld, niets is hem aangenamer en dunkt hem plichtmatiger dan zich nog eens te zetten tot een breeder onderzoek, ‘om er het pit en de korrel ter degen uyt te halen, en niet te rusten voor dat hy de saeck grondigh heeft verstaen.’ Ja! hij ziet der Christenen roeping om alles wat betrekking heeft op den godsdienst ter dege en bij herhaling te overwegen, daarin afgebeeld, dat God in het Oude Testament ‘die dieren voor onreyn heeft willen gehouden hebben, dewelcke de spyse niet herkauwen.’Ga naar voetnoot1) En als hij nu gaat spreken, wordt de geest van van der Kodde vaardig over hem. Zijn hart is vol en zijn mond vloeit over, als hij lucht geeft aan zijn afkeer van alles, wat predikant heet. Na vijftig jaar is de achteruitgang in zijne oogen zóó sterk, dat hij zich geroepen acht om zijne stem op te heffen tegen hen, die in naam der verdraagzaamheid bezig waren met het ondermijnen van het Rijnsburgsche fundament. En hoe heftig hij den strijd voor haardsteê en altaren voert, zullen wij hooren en zien.
In zijn voorrede ‘Aen den Leser’ heeft hij al zijne krachten reeds samengetrokken en eigenlijk alles reeds gezegd, wat ter zake dient. Straks gaat hij, naar den lust zijns harten, aan het ‘herkauwen,’ zonder echter de scherpte en klaarheid te behouden, die hij in die opdracht aan het publiek openbaart. Met haar beginnen wij. En dan hooren wij hem vooreerst vast stellen, dat alle Christenmannen verplicht zijn hun naaste te stichten met redenen en gebeden, aan alle plaatsen, waar men zich tot godsdienstige oefeningen vereenigt. Maar zouden de Christenen zich naar behooren van dezen plicht kwijten, dan dienden zij wel geheel anders te leven, dan zij nu ge- | |
[pagina 532]
| |
meenlijk deden, en vrij wat meer godsdienstige kennis te bezitten, dan zij nu gewoonlijk ter hunner beschikking hadden. Onkunde was algemeen. De meesten hadden toch alleen, om zoo te spreken, bij toeval eenige kennis van de Christelijke religie, zonder ze te verstaan. En daar zij nu maar wat heen leefden, ‘sooals haer natuur haer leydt,’ zoo heeft men een remedie moeten uitdenken ‘door welck de conscientie mocht gerust gestelt worden,’ als het bedacht, hoe ook dat gebod om elkaar te stichten schandelijk verzuimd werd. En nu ligt het in des menschen natuur zichzelven wijs te maken, ‘dat hij tot hetgene hij niet vermogende is, niet is verplicht.’ Langs dezen weg maakt men zich spoedig van die onderlinge stichting af, waartoe men onbekwaam is door zijn eigen schuld, en welke men overlaat aan anderen, die ‘of uyt een natuurlycke gestalte, of door eergierigheyt en heerschsucht gedreven, de bequaemheyt om tot stichtinge te spreken, eenigermate bekomen hebben.’ Zoo wordt de eerste schrede gezet op een verderfelijk pad, en ‘het recht 't welck de natuur en de Christelycke Religie aen yeder Christen Mans-persoon geeft,’ overgelaten ‘aen degenen, die van de Gemeente daertoe verkooren werden,’ zonder dat zij andere gewone menschen ‘in godtvruchtigheyt, voorzichtigheyt en zedigheyt overtreffen, of oock somtydts selfs niet gelyck syn.’ En dit meesterschap en deze overheersching zijn rijk aan kwade vruchten. Gelijk de sprekers zich gaarne zulk een recht om alleen het woord te voeren in de Christelijke vergaderingen laten opdragen, zoo zijn ook de hoorders hier mede wel gediend, want het ontslaat hen van de moeite, om hun hoofd met het onderzoek van de H. Schrift te breken, waarom zij dan ook meestal maar blindelings aannemen, wat hun door zulke leeraars wordt gepredikt. Het onverstand klimt dus ten top. ‘En daer se noch haer lichamen en tydelycke middelen, noch de manier om haer kost en ryckdommen te winnen, aen het oordeel van de Leeraars souden willen stellen, makense geen swarigheyt, om de weghwysingh van de eeuwige behoudenis of verdoemenis der zielen aen deselfde te vertrouwen en op te dragen.’ En zoo ontstaan in der Leeraren zielen niet zelden eene onverdragelijke laatdunkenheid en onleerzaamheid, die op hare beurt bitterheid en haat kweeken tegen ieder, die van zulke machthebbers in zijn leven en geloof verschilt. Hoevele verwarringen en veroordeelingen, roept hij uit, zijn daaruit | |
[pagina 533]
| |
onder de Christenen al niet ontstaan! En verandering en verbetering is er niet te wachten, ‘tenzy het de goede God selfs believe op een bysondere wijze een remedie hier toe te verschaffen, en syn dorsch-vloer te door-suyveren.’ Maar hij heeft nog meer noten op zijn zang en nog meer pijlen in zijn koker. Zoo'n Predikant zet hem in vuur en vlam; en na zich een oogenblik met iets anders te hebben beziggehouden, gaat hij hem met nieuwe kracht te lijf. Wat het ‘soo genaemde Predickampt’ betreft, dit heeft niet alleen geen grond in de H. Schrift, maar is ook ‘directelyck’ daarmede in strijd. Het komt nergens bij te pas, het recht, om in godsdienstige vergaderingen alleen te spreken, te geven aan iemand, ‘die niet alleen dickmaels geen gaven heeft boven een ander, maar menighmael veel minder als veel van de toehoorders.’ In geen politiek gezelschap, waar 't alleen tijdelijke belangen geldt, zou zoo iets worden geduld. Hoe dwaas, zulk een macht aan iemand toe te vertrouwen, die langs dezen weg ‘het volck met zijn tongh naar welgevallen kan innemen, de menschen aan zijn handt krijgen en haer na zijn eygen fantazy dickmaels vlack tegen de waarheyt, alles wys maken wat hij wil.’ Want dikwijls is die macht misbruikt ‘tot seditie en om het volck tegen haer wettelycke Overigheden op te hitsen,’ waarvan, zegt hij, ‘oock ons Vaderlandt noch tegenwoordigh de lijck-tekenen gevoelt.’ En zulk een misbruik wordt te meer in de hand gewerkt, omdat men zulke predikanten zoo in de hoogte steekt, hen bedienaars noemt des goddelijken Woords of van het H. Evangelium, terwijl zij zich zelven ‘gemeenlyck voor Godts-Gesanten, van den H. Geest tot Leraers gestelt, en soo voorts uytgeven.’ Dus doen zij 't voorkomen, alsof zij navolgers en plaatsbekleeders waren van de Apostelen en Evangelisten, ‘hoewel se, op syn best genomen, nevens alle andere Christenen, niet meer syn als Verklaerders en Voortplanters van die Euangelische Leer.’ En waren zij dat nog maar! Niet weinigen toch onder hen zijn ‘in het leven selfs geen burgerlyke menschen, gelyck den Overheden, Ouderlingen, Diakonen, en anderen, die veel met haer verkeeren, niet dan al te wel bekent is.’ En zoo zijn de spreekwoorden in de wereld gekomen: ‘die van de predikanten wil leeren, die moet er niet veel meê verkeeren; predikanten zyn geen santen; hoe geleerder, hoe verkeerder, en soo | |
[pagina 534]
| |
voorts.’ Geen wonder! al die aangematigde titels en al die eer, hun door het volk bewezen, maken hen ‘gemeenlyck soo spytigh, trots en opgeblasen, dat se haer inbeelden, dat sy van niemant, en elck van haer behooren te leeren; dat se soo oploopende zijn als buspoeder; dat se het minste tegenspreken niet konnen verdragen, om van andere particuliere gebreken niet te reppen.’ De slotsom nu, waartoe hij zich gerechtigd acht, is deze: ‘Dewyl dan al deze gebreken uyt soodanig een ampt, soo strydigh tegen de instelling onses Salighmakers, haer oorsprongh hebben, soo kan men lichtelyck sien, hoe groot een schade dat men aan de genoemde predikanten, en aen de geheele Christenheyt toebrenght, dat men, door soodanige predikatiën te frequenteren, soo schadelyck een ampt helpt styven.’ Het kwaad is echter algemeen. In de eerste tijden der Hervorming waren de Mennisten op den goeden weg, als zij de predikatiën der Lutherschen en Gereformeerden niet verkozen bij te wonen, omdat daar één voorganger aan het woord was en bleef, en er geen vrijheid bestond voor ieder zonder onderscheid om in de vergadering te zeggen, wat hij op zijn hart had. En dit bleek duidelijk uit zeker Tractaatje, door hen in het Hoogduitsch opgesteld, ‘en van Bullingerus, achter syn Wederleggingh van der Doopsgesinden dwalingen gedrucktGa naar voetnoot1), en naderhandt, onder den tytel van Oudt gebruyck van de vryheyt van spreecken in de gemeente der Doopsgesinden, t' Amsterdam by Jan Rieuwertsen in de Dirck van Assensteegh uytgegeven.’ Daarin immers gaven zij zelve als eerste reden voor hun wegblijven uit de predikatiën op, dat men daar de vrijheid van spreken niet aan ieder wilde laten, gelijk toch in 1 Cor. 14 was geboden. Oudtijds, beweerde hij, met een beroep op een ander geschrift, dat pas uitgekomen was, hadden zij dan ook geen predikanten en hielden zij geen predikatiën, maar kwamen eenvoudig tot onderlinge stichting bijeen, ‘zooals nu de Collegianten gewent zijn.’ Maar ‘door eenige hoogh van haer selfs gevoelende Geest-dryvers’ zijn predikanten en predikaties ‘onder haer ingedrongen.’ Iets bleef er van de oude eenvoudigheid nog over. Ouderlingen en Diakenen hebben, zegt hij, onder hen ook vrijheid, niet alleen om in de gemeente iets | |
[pagina 535]
| |
te vragen, maar ook om tot stichting en opwekking iets voor te stellen, ‘het welde oock aen de gemeene Lidtmaten, wanneer die yets nodighs meynen voor te stellen, niet en wordt geweygert.’ Toch is het maar half werk. Hij wil wel erkennen, ‘dat in eenige weynige predik-plaetsen, nadat de predikant syn heele predikatie heeft ge-eyndigt en de laetste Lofsangh is gesongen, eenige vryheyt van spreken wort gelaten.’ Maar dit geeft in den regel weinig of niets, omdat er doorgaans geen tijd meer over is, om eenige zaak van belang te behandelen, en men gevaar loopt te vergeten, hetgeen men had willen zeggen; ‘oock kan hij dan dien ernst, vuurigheyt en bequame gestalte, die hij te vooren in sich gevoelde, verloren hebben.’ Hij blijft er bij, en hij heeft er twaalf bewijzen voor, ‘dat alle Christen mans-personen evenveel recht hebben, om tot stichting te spreken, op alle tijden, plaetsen en wysen, die sy verstaen met Godts Woort te accorderen.’ Een predikant, die dat niet wil toelaten, is ‘een usurpateur van eens anders recht,’ waarvoor hij, als Collegiant, moet opkomen met alle kracht, ‘want wat is anders het ooghmerck van de instellingh van de vrye Collegien en Rijnsburghsche Vergaderingh, als opdat men daer door dat overheerschende predicken sou vernietigen.’Ga naar voetnoot1)
En hiermêe zal hij staan en vallen. Dit is het hoofdartikel van zijn geloof als Collegiant. Onverzettelijk houdt hij zich hieraan vast. Hij zou zich zelf niet meer zijn, indien hij dit losliet. Het beheerscht zijn doen en zijn oordeel over anderen, gelijk blijkt uit den verderen inhoud van zijn geschrift, waarin hij, zooals wij op den titel lazen, de vraag zal behandelen, of de Vereeniging van Remonstranten, Doopsgezinden en andere ‘moderate Gesintheten’ krachtens het beginsel der verdraagzaamheid plichtmatig was, en behoorde te geschieden. Van zulk eene vereeniging hoorde hij in den kring zijner vrienden en bekenden met ophef spreken. Velen dweepten met den zoogenaamden ‘Vredehandel tusschen de Rotterdamsche Remonstranten en Mennisten voorgevallen,’ maar hij dacht er het zijne van. In de eerste plaats begreep hij niet, wat verkeerds er school in al die verschillende secten, en hij wil niet gerekend worden schuldig te staan aan scheurmakerij, indien hij meewerkt om de onderscheidene partijen te bevestigen, in | |
[pagina 536]
| |
plaats van ze uit den weg te ruimen. Hij legt een van zijne gasten de opmerking in den mond, dat hij niet kan toestaan, ‘dat er noodsakelyck een algemeene publyke of sichtbare kerck moet zyn, soo langh als het Godt niet belieft deselfde op te rechten.’ Ook is de toestand nu een geheel andere dan in den tijd der Apostelen en der eerste kerk, ‘omdat die de eenige ware gemeente was, van welcke niemandt sich, als uyt afkeerigheyt van de ware godtsdienst, kon afscheyden.’ Maar in dezen tijd zijn ‘alle particuliere gesintheden niet anders als sekten, van welcken sich yemand om eenige dolingen en misbruyken uyt enckele godvruchtigheyt en liefde tot de eere Gods en Christi, veylighlyck kan afsonderen, sonder aen eenige scheurmaking schuldigh te zyn.’ Niemand kan ‘zich met recht aenmatigen alleen de ware gemeente Christi te zyn, dewelck door syn uytgedruckt en baerblyckelyck bevel (gelyck de eerste algemeyne sienlycke kerck Christi was) naer syn eygen instellingh opgerecht is.’ Elders laat de schrijver niet onduidelijk doorschemeren, dat elke vereeniging, ook die van Remonstranten en Doopsgezinden, van binnen uit moet groeien, maar dat er bij beiden veel te veel wereldsche menschen werden gevonden, om er iets goeds van te verwachten. ‘By aldiense malkanderen in deughtlieventheyt gelyck zyn, zoo salder niet veel wercks zyn om tot een heylige vrede en vereenigingh te komen. Zyn se daer-en tegen beyde voor het grootste deel wereldsch en vleeschelyck gesint, hoe grooter hoop, hoe quader koop; hoe meer vuyle goten haer in een boesem ontlasten, hoe stinckender boesem; hoe meer vuyle eyeren (seyde eener) in een pan geslagen, hoe stinckender struyf.’ En zoo was 't, naar zijn oordeel, beter, dat de gezindheden van elkander gescheiden bleven, ‘opdat elck in syn eygen plaets syn eygen opinien mach beleven, totdat se door verbeteringh des levens bequaem geworden zyn, om een christelycke vrede en vereenigingh te onderhouden.’ En hiervoor heeft hij nog een dubbelen grond, van welke de een al zeer merkwaardig is. ‘Opdat se,’ dus besluit hij, ‘met een vleeschelycke vereenigingh aen te gaan, niet noch grooter kracht bekomen, om niet alleen de zwacke en stercke Christenen, neffens de geheele wereld te ontstichten, maer ook voor de Staet des Landes noch formidabeler te worden.’ Geen wonder, dat zijn Remonstrantsche gast hiermee geen vrede heeft. ‘Dit discours,’ zegt hij, ‘klinckt mij al wat vreemt in de ooren, en is mij al | |
[pagina 537]
| |
wat harde spijs. Ick heb altydt gedacht, dat de vrede vaen, die van ons Remonstranten tot aen de sterren toe wierd opgesteken, van den Hemel op het hooghste was toegestemt en begunstight; maer dus doende soude het heel anders gelegen zijn. 't Welck ick soo niet kan toestemmen, en moet dat eerst by my selven ter degen overwegen.’ Wij hebben op den uitslag dezer overdenkingen niet te wachten, 't Ligt buiten ons bestek. Wij hebben ons bezig te houden met hetgeen den Collegiant vooral verhindert, om zich met Remonstranten of Doopsgezinden te vereenigen. In zijn woord Aen dan Leser had hij reeds duidelijk gezegd, waar zijne verdraagzaamheid ophield. Als er geen vrijheid blijft, verklaart hij, ‘om alles wat in de vergaderingh gedaen of gesproocken wort te beproeven, en te spreken 't geen, en wanneer het elck (behoudens de burgerlycke en Christelycke bescheydenheit) verstaet,’ wenscht hij in zulke godsdienstige zamen komsten niet te verschijnen. Met hem, die hem dit voorrecht betwist of het hem onmogelijk maakt het uit te oefenen, wenscht hij geen gemeenschap te hebben. En hij oordeelt, ‘als men op dusdanigh een wys de onderlinge verdraeghsaemheyt sou willen practiseren, dat men dan de rechte of Christelycke onderlinge verdraegzaemheyt omverre stoot en vernietight.’ Deze verdraagzaamheid bestaat toch volgens hem hierin, ‘dat men malkanderen als Christenen onderling verdraegt in het beleven en practiseren van yders opinie of gevoelen (te weten in zaken, die niet absoluyt ter zaligheyt nootsakelyck zyn) 't welck hij oordeelt met Godts Woort over een te komen.’ Terecht was door de Remonstranten verkondigdGa naar voetnoot1), dat het ieder vrij moest staan God te dienen, gelijk hij geloofde, dat God hem voorgeschreven had; en dat hem die vrijheid gelaten moest worden in alle dingen, die hij geloofde waar te zijn. Maar was dat zoo, dan moest een Christenmensch ook vrijheid hebben om ‘op soodanigh een wyse en tydt, en van soodanige saken in de Christelycke byeenkomsten te spreken, als hij het verstaet, want dat begeeren wij.’ Op dit aambeeld blijft hij slaan. Godsdienstige vergaderingen, waarin een predikant optreedt, die alleen het woord heeft, zijn hem een ergernis. Hij houdt ze voor onchristelijk. Van een | |
[pagina 538]
| |
vergelijk, van schikken en plooien wil hij niets weten. Wat in sommige Doopsgezinde gemeenten geschiedde, dat men nl. vrijheid kreeg om te spreken tot de vergaderden, als de predikatie afgeloopen was, kan hem geenszins behagen. Of men hem anderhalf uur lang in zijne rechten verkort of een jaar achtereen, is in beginsel hetzelfde. Het is overheersching en anders niet. Hij wil er zich geen uur aan onderwerpen en bedenkt, dat ook de Apostel Paulus zelfs geen oogenblik wilde wijken voor degene, die zijne Christelijke vrijheid belaagden. En even verwerpelijk vindt hij hetgeen een ander voorstelde, om het zoo in te richten, dat in dezelfde samenkomst ‘de eene alleen souw predicken in form van een oratie (bij voorbeeld voor een uur) en een ander het ander uur alleen schriftuurlycke texten expliceren, of yet anders doen, nadat hy het goet soude vinden: of als men 's morgens alleen soude predicken, en 's namiddaeghs alleen collegie houden: of als men op twee plaetsen vergadering hield, en in d' eene alleen predickte, en in d' ander alleen collegie hield, mits dat men over en weer in malkanderens vergadering soude komen.’ Maar dit laatste acht hij haast eene doodzonde. Een Christen behoort geen voet te zetten in eene kerk, waar één alleen aan het woord is en aan het woord blijft. Ieder is verplicht zijn best te doen, om aan zulke verkeerdheden een einde te maken. En indien ieder, die voor de vrijheid was, eenvoudig begon met nooit weder eene voet in eene kerk te zetten, dan zou dat krachtig helpen om een einde te maken aan het geheele predikambt, dat niet anders is dan eene usurpatie. Hij rekent, om zijn eigen woorden te gebruiken, ‘dat het achterblijven van al de toehoorders uyt de kercken een seecker en onfeylbaar middel is om die overheerschingh, en al hetgeen daeruyt vloeyt, te weeren.’ En daarop moet het worden aangelegd; want de vrijheid van spreken is de conditio sine quâ non, en waar zij niet vergund is, ‘is de eenige geoorloofde wijs van de Gemeente te stichten, wechgenomen.’ Hij laat er zich niets van afdingen. En evenmin kan hij er toe komen om het te beschouwen als een vorm, en iets bijkomstigs. Trouwens wèl bezien handelt ieder zoo. ‘Even gelyck de geheele Doop word wechgenomen, wanneer men ('t geen yder byna slechts voor een bloote omstandigheyt oordeelt) de omstandigheyt van het geheele lichaem onder het water te dompelen nalaet, en wat water op het hooft giet; of de omstandigheyt van de | |
[pagina 539]
| |
belydenis des geloofs, die daer neffens moet gaen, uytstelt tot de volwassentheyt; dat de predikant op een hooge stoel heerlyck verheven, syn eygen opinien voorstelt, en de voorleser de H. Schrift en goddelycke wetten selfs, om laeg staende, het volk voorleest; dat men in sommige Menniste kercken onder de predikatien bloots hoofts, en onder het psalmsingen met gedeckten hoofde sit; dat men in andere kercken onder het lesen van Gods Woord den hoed op, en onder het singen der Psalmen bloots hoofts sit, zyn al te mael omstandigheden; maer soodanige omstandigheden, dewelken een Christen, die de Religie wel verstaat, sich geensins mach onderwerpen, wanneer deselfde als godsdienstige saken gepleeght, of aen anderen opgedrongen worden. Waerom oock de gesintheden in diergelycke omstandigheden geen de minste veranderingh, om aenstoot van de andere gesintheden te vermyden, maken willen.’ En niemand heeft recht om van hem te verwachten, dat hij er zijne opvatting maar aan geven zal, en zich zetten onder het gehoor van een predikant. En zoo valt er, naar zijn inzien, niet te denken aan eene vereeniging van de Collegianten met de Remonstranten en de Doopsgezinden, daar hij veeleer vlak tegenover hen staat, en dat wel met eene overtuiging, voor welke hij minstens een dozijn bewijzen heeft bij te brengen. Het slot is mat. De heftigheid, die hem in den beginne meesleepte, maakt plaats voor een geest van zachtmoedigheid, die er vreemd bij afsteekt. Aan het einde zijn Hospes en gasten al te zamen uiterst tevreden over zich zelven, en het schijnt, of zij allen veel van elkander hebben geleerd, en of ook de Hospes heeft bevonden, gelijk hij zegt, ‘dat, schoon men al groot van oordeel, kennis en oeffeningh is, men toch evenwel dapper kan misslaen, en dat selfs in dingen, die van groot belang zijn.’ Maar dat hij zou hebben gedwaald in zijne verwerping van het predikambt, kon geen macht ter wereld hem duidelijk maken. Hij verheugt er zich in stilte over, dat hij nog eens mocht getuigen van hetgeen hem dierbaar was boven alles, als het hart van zijne opinie als Collegiant, wien het eerst en vóór alles was te doen, om het ‘overheerschende predicken te vernietigen.’ Honderd jaar later zag de 2e druk het licht van Zeven lessen over het verhandelen der Heilige Schrift in de godsdienstige bijeenkomsten. 't Was een Homiletiek in optimâ forma voor | |
[pagina 540]
| |
Collegianten, opgesteld door Jan Wagenaar, eersten klerk ter Secretarie, Historieschrijver der stad Amsterdam, en Collegiant. De afwijking van het beginsel der Vaderen was algemeen. In de ‘Vaderlijke AansprakeGa naar voetnoot1) van Afscheid der Regenten van 't Weeshuis der Collegianten, in de Orange-Appel, op de Keizers-Graft over de Schouwburg voor de Knegtjes (en de Meisjes) die daar uit zullen gaan’ lees ik o.a. deze vermaning: ‘Lees - de H. Schriftuure naarstiglijk en met een heilig en zuiver oogmerk en opmerkinge: oeffent u aldus in dezelve, en somwijlen ook in godvrugtige en moderaate schrijvers. Bevlytig en gewen u tot het gehoor van diergelyke Predikatien en ook tot het bywoonen van andere godsdienstige Vergaderingen, daar Vrijheid van vraagen en in-spreecken is.’ En met dit ‘ook’ komt achter aan, wat vroeger hoofdzaak was, en voor mijn Collegiant eene levensvraag. Als ik afscheid van hem neem, hoor ik in den geest hem zuchten en zeggen: ‘Daer is niemant die verstandigh is; alle zyn sy afgeweken, te samen zyn sy onnut geworden: daer en is niemant die goed doet, daer en is oock niet tot een toe’.
Dr. J. Hartog. |
|