De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 483]
| |
Columbus voor 1492.De omkeer in de toestanden en de wereldbeschouwing van West-Europa, die omstreeks 1500 den aanvang van een nieuw tijdperk der wereldgeschiedenis stellen doet, is vooral het werk der Italianen geweest. Zij, de erfgenamen van kunst en wetenschap der Oudheid, hadden die eindelijk weten te doen herleven; en uit de Renaissance zijn de Humanisten, uit deze de Kerkhervormers voortgekomen. Niet minder belangrijk - al is daarop niet zoo dikwijls gewezen - is wat zij deden voor de kennis der materieele wereld. Na Europa het kompas te hebben gebracht, waardoor de groote ontdekkingen eerst mogelijk werden, leverde Italië aan Portugal en Engeland tal van ontdekkers; het politiek verbrokkelde moederland had zelf geen voordeel van den moed zijner zonen De Venetiaan Cada Mosto ontdekte voor Prins Hendrik den Zeevaarder Senegambië en de Kaap Verdische eilanden. De Genuees Giovanni Cabotto, die in 1497 in Engelschen dienst de eerste poging waagde, Indië te bereiken door 't Noordwesten heen, was de eerste Europeaan, die na de Noormannen het vasteland der Nieuwe Wereld te zien kreeg. Als wij in de derde plaats nog slechts Amerigo Vespucci uit Florence noemen, is het niet, omdat het nieuwe werelddeel zijn naam draagt; niet hij zelf, maar een vrij onbeduidend Duitsch geograaf, Sebastiaan Waltzemüller heeft het dien geschonken, omdat hij de verdienste van Vespucci overschatte; Vespucci verdient echter genoemd te worden, omdat hij van zijn drietal reizen levendiger beschrijving gaf dan alle andere ontdekkers en zijn naam daardoor zoo beroemd maakte, dat Waltzemüllers fout verklaarbaar wordt. Een Italiaan van zuiver bloed was ook de man, die Spanje ertoe bracht, deel te nemen in den wedstrijd om bezittingen | |
[pagina 484]
| |
over zee, een strijd zoo algemeen als eerst onze dagen er een tweeden gezien hebben. Cristoforo Colombo toont reeds in zijn naam zijn burgerlijke afkomst. Hij was in zijn tijd aan de Middellandsche zee even algemeen als bij ons thans Meier of Jansen. Naar zijn eigen meening was geen schooner en toepasselijker naam denkbaar voor hem, den ontdekker, die in het vrome Spanje steeds den meesten nadruk legde op de uitbreiding des geloofs, wanneer hij zijn plannen aanprees. Cristoforo - de Christusdrager! Colombo - de duif, het zinnebeeld van den Heiligen Geest! Wie beide namen vereenigde moest wel door de Voorzienigheid zijn uitverkoren om het Evangelie te dragen over den Oceaan. Columbus heeft zich inderdaad, toen zijn onderneming geslaagd was, voor een godsgezant gehouden en zijn leven en daden met een nimbus trachten te omgeven, die het opsporen der waarheid niet gemakkelijk maakt. Dat er vooral in de jaren, die zijn ontdekking voorafgingen, weinig feiten en jaartallen uit zijn levensloop met volkomen zekerheid zijn vast te stellen, is licht te begrijpen. In 1492 werd Columbus plotseling een beroemd man; te voren had niemand er aan gedacht iets over zijn leven te boek te stellen. Hemzelf ging het als zooveel anderen; over zijn afkomst en zijn jeugd sprak hij zoo weinig mogelijk; doordat hij uit den vreemde was, viel 't hem niet moeilijk daarover een sluier te werpen.Ga naar voetnoot1) Dien zoover weg te schuiven, dat althans enkele hoofdpunten zichtbaar zijn geworden, is eerst aan de historische kritiek der laatste jaren gegund geweest. Zij heeft opruiming gehouden onder de menigte fantastische verhalen, waarmee Columbus' leven door zijn vroegere biografen is versierd en waarvan wij de meeste dan ook met stilzwijgen zullen voorbijgaan. Dat leven te doen kennen in de periode, waarover vroeger de meeste onzekerheid heerschte, is het doel, dat wij ons hebben gesteld. Het jaar 1492 vormt natuurlijk een keerpunt in het bestaan van den ontdekker. De roode draad, die loopen moet door het verhaal van wat voor dat jaar met hem is geschied, zal te volgen zijn door deze vraag voor oogen te houden: hoe kwam Columbus tot het plan van den tocht naar 't Westen en hoe heeft hij dat plan uitgewerkt en doorgezet? | |
[pagina 485]
| |
Wanneer wij thans beginnen met te zeggen: Columbus is geboren uit een weversfamilie te Genua; zelf was hij wever minstens tot zijn zesentwintigste jaar - dan zeggen wij iets, dat nog heden ten dage velen te onwaarschijnlijk klinkt, om het te kunnen aannemen. Dat de groote ontdekker tot in den volwassen leeftijd een handwerksman is geweest, achten zij met zijn latere zeemanskennis onbestaanbaar. En toch staat althans dit sedert eenige jaren onomstootelijk vast. Het is vooral te danken aan het vlijtig en geduldig onderzoek van den markies Staglieno, dat wij wat zekers weten over de eerste levensjaren van den ontdekker. Hij heeft uit de notariaats-archieven van Genua tal van oorkonden aan 't licht gebracht, waaruit wij weten, dat Columbus' vader, Domenico Colombo, een gezien man was onder de leden van het Genueesche weversgild; in 1470 werd aan hem en aan Antonio de Garibaldo ‘magistros textores pannorum lane civitatis Janue’ opgedragen voor dat gild een tarief vast te stellen. Zeer waarschijnlijk had hij zich al voor de geboorte van Cristoforo, waarvan het jaar na langen strijd thans eindelijk op 1446 bepaald kan worden, in de stad gevestigd. Heeft die vestiging eerst later plaats gehad, dan is Columbus in een klein dorpje vlak bij de stad geboren, in elk geval nog binnen het onmiddellijk stadsgebied. Behalve het wevershandwerk dreef zijn vader een kleinen kaashandel en verwierf zich eenig vermogen, zoodat hij eigenaar van twee huisjes werd. Toch verhuisde hij in 1470 met zijn vrouw en drie zoons, waarvan de oudste, de ontdekker, toen dus vier en twintig jaar telde, naar Savona. Ook daar nam het weven niet al zijn tijd in beslag; hij hield er bovendien een tapperij. Er was bij die verandering van woonplaats geen geluk; de man geraakte in schulden, zoodat hij zijn beide eigendommen verkoopen moest. In 1484 ging hij naar Genua terug, dreef daar weer zijn handwerk en stierf er ongeveer tien jaar later arm, in schulden, zonder zijn zoons te hebben teruggezien. De jongere waren den oudsten broeder naar Spanje gevolgd, nadat diens eerste tocht hem beroemd had gemaakt. Het weversgild van Genua zorgde goed voor het onderwijs van de kinderen zijner leden; het richtte voor hen afzonderlijke scholen op en sloot zorgvuldig gestelde contracten met de onderwijzers. Op zulk een kleine school zal ook Columbus zijn eerste lessen in lezen, schrijven, rekenen en aardrijkskunde ontvangen | |
[pagina 486]
| |
hebben. Spoedig moest hij haar verlaten en bij zijn vader in de leer komen. Maar het schijnt hem aan den weefstoel gegaan te zijn als De Ruyter aan de lijnbaan. Als bij zoo menigen Genueeschen jongen trok zijn hart naar zee. Hij zelf schrijft in een brief, waarschijnlijk van 1501: ‘Van mijn prilste jeugd af begon ik te varen en ik ben er mee voortgegaan tot op dezen dag. Van toen tot nu zijn meer dan veertig jaren verloopen.’ Is dit getuigenis juist, dan ging Columbus reeds voor zijn vijftiende jaar op zee. Daarmee is niet zeer goed overeen te brengen, dat hij, zooals bijna al zijn oudere biografen meedeelen, aan de universiteit te Pavia heeft gestudeerd. De bron voor dat bericht is de levensbeschrijving van den ontdekker, die doorgaat onder den naam van zijn onechten zoon, den geleerden en kunstlievenden Fernando Colon. Daar lezen we: ‘In zijn prilste jeugd wijdde Columbus zich aan de letteren en studeerde daarna te Pavia zooveel als noodig was om de cosmographie meester te worden, die hem zeer aantrok. Daarom beoefende hij ook de astrologie en de meetkunde, want die wetenschappen zijn zoo nauw verwant, dat de eene niet buiten de andere kan.’ Het is niet zeer duidelijk, waarom Columbus' toen nog lang niet welgestelde ouders hun zoon ver weg over de Apennijnen zonden om wetenschappen te beoefenen aan een universiteit, die daarvoor volstrekt niet bekend was en waarvan hij 't gedeelte, dat op de zeevaart betrekking had, veel beter te Genua zelf leeren kon. In de archieven der universiteit was niets omtrent zijn verblijf te vinden; wat sterker is, Nicolo Scillacio, hoogleeraar aldaar, die in 1494 een verhaal van Columbus' tweede reis uitgaf, zegt er niets van; en het lag toch voor de hand het te vermelden in de lange opdracht aan Ludovico Moro, den Maecenas der instelling. Het bericht in Fernando Colon's Historie de sua padre is waarschijnlijk een der vele fouten, die bewijzen, dat het geschrift slechts gedeeltelijk door hemzelven is samengesteld, maar door anderen in later tijd in den vorm is gegoten, waarin wij het kennen. Wij vermelden dit, omdat gewoonlijk door populaire schrijvers aan dit boek veel te veel autoriteit wordt toegekend. Het is voor het leven van den admiraal een zeer onzuivere bron. De schrijver weet bijv. niet, waar Columbus geboren werd, en beweert herhaalde malen, dat hij van adellijke afkomst | |
[pagina 487]
| |
was en dat uit zijn familie reeds verschillende admiraals waren voortgekomen. Nu kent men de namen van alle ligurische admiraals en onder dezen is geen enkelen Colombo te vinden. Een enkele zeeman van dien naam is berucht geweest als corsaar; hij werd door Karel VIII wegens rooverij gehangen. De twee zeevaarders, die in de Historie als Columbus' familieleden genoemd worden, waren geen Genueezen, maar Basken; ze heetten Casenove met den bijnaam Coullon, wat in het oudfransch duif beteekent, zoodat men er in 't Italiaansch Colombo van maakte. Evenmin als zijn vader bleef Columbus uitsluitend bij zijn handwerk. De Genueesche handelsgeest zat hem in 't bloed. Op zijn vierentwintigste jaar, in 1470, deed hij een zeereis tot verzending van wijn en in 1474 brachten zijn zaken hem waarschijnlijk naar Chios. Zelf maakt hij een toespeling op dat bezoek, als hij in 1493 in West-Indië een mastixsoort meent te vinden en het plan vormt, het product daarvan als Staatsmonopolie den Spaanschen fiscus ten goede te doen komen, evenals de Regeering van Genua met het mastixhars van Chios deed, dat thans vooral voor vernissen en lakken gebruikt wordt, maar toen zeer gezocht was als stimulans en als toiletmiddel. Jammer slechts, dat zijn gebrekkige plantenkennis hem dwalen deed. Op de Antillen is de Pistacia Lentiscus niet te vinden. Columbus' hoofdbezigheid bleef nog steeds het lakenweven, want in 1472 wordt hij in een akte, waarin hij optreedt als getuige voor een zijner vrienden Lanerio de Janua, lakenwever uit Genua, genoemd. Ook in het volgend jaar was hij nog te Savona; zijn naam komt voor in het stuk, waarin zijn moeder den verkoop van een der eigendommen ratificeert. Talrijk zijn de oorkonden van later datum, die op zijn vader betrekking hebben, maar wij vinden hemzelven daarin niet meer vermeld. Waarschijnlijk ging hij echter eerst omstreeks 1477 naar Portugal. Het besluit om in den vreemde zijn geluk te gaan beproeven, hing wellicht samen met de verarming zijns vaders, die in 't genoemde jaar zijn tweede en laatste bezitting in Genua te gelde maken moest. In dit eenvoudig verhaal kunnen de stoute zeetochten, die de Historie Columbus laat meemaken, niet geplaatst worden. Ons wordt verhaald, dat hij de Columbus was, die een deel der vloot aanvoerde, in Genua omstreeks 1460 uitgerust door | |
[pagina 488]
| |
Jan van Anjou, hertog van Calabrië, om voor zijn vader, hertog Réné van Anjou, graaf van Provence, het koninkrijk Napels te heroveren. De notarieele akten hebben bewezen, dat Christoffel toen pas veertien jaar was. Zij bevestigen de oudste getuigenis omtrent zijn levensloop, waartegen de Historie te velde trekt. Dat oudste bericht is een kantteekening van Giustiniani, bisschop van Nebbio, in zijn in 1512 te Genua verschenen polyglotte uitgaaf der Psalmen. Bij den negentienden psalm welks woorden ‘hunne reden gaan aan het einde der wereld’, Columbus herhaaldelijk uitlegde als een profetie zijner tochten - een uiterst zonderlinge exegese! - geeft hij een kort verhaal van het leven des ontdekkers en vertelt daarin, dat deze eerst als volwassen man voor goed de zee ging bevaren, wat ook door andere tijdgenooten wordt beweerd. Zijn eerste handelstochten waren slechts korte afwisselingen in zijn weversbestaan. Dat iemand met zooveel lust tot reizen als Columbus naar Portugal ging, ligt voor de hand. Portugal was toen het ware land voor zeevaarders en die het worden wilden. Dat onze wever er spoedig een ervaren zeeman werd, is niet zulk een wonder als herhaaldelijk beweerd wordt. De nautische kennis der zeelieden was in het eind der vijftiende eeuw zoo beperkt, dat weinige weken voldoende waren om volkomen met de instrumenten en de toen nog zeer primitieve methoden van plaatsbepaling bekend te worden. Nog heden ten dage komt het voor, dat een gewoon bootsman, die pas enkele jaren ter zee gevaren heeft, na een voorbereiding van evenveel weken tot koopvaardijkapitein bevorderd wordt, hoe ongeloofelijk het klinken mag. Tijdens den Krimoorlog zijn in Oostenrijk en Italië een menigte kapiteins gepatenteerd, die in 't geheel geen opleiding hadden genoten en alleen in korten tijd de formules hadden van buiten geleerd, die ze bij de plaatsbepaling op zee konden gebruiken. In de vijftiende eeuw verkregen zulke lieden gemakkelijk een kommando; koen stuurden zij hun schepen over den Oceaan en het aantal ongelukken was daarbij niet bijzonder groot. Het doet ons aan de generaals van Napoleon denken, wanneer we lezen, dat de beroemde kartografen en piloten Pedro de Ledesma en Andres de Morales tusschen 22 en 24 jaar oud waren, dat Rodrigo de Bastidas, jurist van zijn vak, op acht en twintig jarigen leeftijd zijn ontdekkingen deed en dat Amerigo Vespucci, in 1491 nog in Florence op de kantoorkruk zat. Ook Vincent | |
[pagina 489]
| |
Pinzon, die op Columbus' eerste reis het bevel over een der schepen voerde, was toen pas 29 jaar oud. Weinige jaren waren voor deze mannen voldoende om die zekere handigheid en ervarenheid te verkrijgen, die de zeeman noodig heeft, en die ieder met aanleg tot het zeeleven geboren, spoedig verwerft. De zeeziekte was voor sommigen de grootste moeilijkheid.
Met Columbus' aankomst in Portugal begint een nieuw tijdperk van zijn leven, waarover straks nader. We wenschen eerst eenige bladzijden te gebruiken om den onzin aan de kaak te stellen, die in de laatste jaren over zijn geboorteplaats en eerste jeugd verkocht is. Het is een episode uit de geschiedenis van het bedrog in de wetenschap, merkwaardig genoeg om ze mee te deelen. Nederlandsche lezers, landgenooten van de schrijvers der Kroniek van Klaas Kolijn en van Thet oera Linda Bok, zullen er wellicht belang in stellen, te vernemen, dat er ook tegenwoordig nog geschiedenis geschreven wordt op de manier van den slimmen Haarlemmer plaatsnijder Reinier de Graaf en den geestigen meesterknecht der marinewerf aan den Helder of wie zijn zegsman was. De aanspraken, door een aantal stadjes en dorpen in Ligurië en door eenige steden in Noord-Italië, waaronder Milaan en Modena, vroeger op Columbus' wieg gemaakt, treden in den laatsten tijd meer en meer op den achtergrondGa naar voetnoot1); geen wonder, want zij berustten op weinig meer dan het voorkomen van den naam Colombo, die, zooals we reeds zeiden, in Noord-Italië even algemeen is als het dier, waaraan zij is ontleend. Alleen Piacenza vindt in professor Ambiveri nog een ridderlijk verdediger, al staat zijn zaak door het ontdekken der Genueesche akten thans wanhopiger dan ooit. Ridderlijk is een woord, dat niet past op de wijze van strijden der mannen, die in de laatste jaren met een nieuwe hypothese zijn komen aandragen. Zij zijn Corsicanen en willen Columbus op hun eiland geboren hebben. Als men hun vraagt, of de Genueesche oorkonden | |
[pagina 490]
| |
hen dan niet in den weg zitten bij die onderstelling, volgen zij de methode, die in het laatst der 16e eeuw werd aangewend door een paar arme Italiaansche Colombo's, die naar Spanje kwamen, toen het groote proces over het recht op de titels, waardigheden en bezittingen, aan den admiraal en zijn erfgenamen geschonken, voor het Hof van Indië aanhangig was. Die methode is, toe te geven, dat er in Genua een Domenico Colombo geleefd heeft, met zonen, die Christoforo, Bartolomeo en Diego heetten, maar te beweren, dat dit niet de ontdekker, zijn vader en zijn broeders waren. De bedoelde procesvoerders verzonnen niet minder dan drie compleete stellen van geheel gelijknamige Colombo's uit de dorpen Pradello, Cucarro en Cogoleto! Natuurlijk was het Hof van Indië zoo verstandig, dergelijke fraaie aanspraken af te wijzen. En wat doen nu de Corsicamannen? Ook zij beweren, dat de Colombo's van Genua en Savona geheel andere menschen waren dan de ontdekker en zijn familie. Maar de onverbiddelijke oorkonden slaan hun dit wapen uit de hand. Een dier stukken, van het jaar 1501, vermeldt met zooveel woorden, dat de zonen en erfgenamen van wijlen Domenico Colombo, ‘dictum Christophorum, Bartolomeum et Jacobum de Columbis’, sedert jaren Savona verlaten hadden en in Spanje vertoefden. De jongste broeder, Giacomo (Jacobus) veranderde in Spanje zijn naam in Diego, en deze naamsverandering geeft ons een nieuw bewijs aan de hand, dat de drie emigranten wel degelijk met de personen der oorkonden identiek zijn. Immers een andere notariëele akte, twee dagen vroeger gepasseerd dan de zooeven vermelde, noemt hem ‘Jacobum dictum Diegum.’ Dat we niet met homonymen te doen hebben, is hierdoor volkomen bewezen. Ten overvloede kan men er bij voegen, dat Columbus zelf de stad Genua als zijn geboorteplaats heeft aangewezen. In 1498 sticht hij een majoraat en in de daarvoor opgestelde akte gelast hij zijn zoon Diego, altijd iemand uit hun geslacht in de stad Genua te onderhouden, ‘omdat ik vandaar ben uitgegaan en daar geboren ben.’ Dit zijn harde noten voor de Corsica-strijders. Maar ze kraken die eenvoudig niet; ze verbergen ze zorgvuldig voor hun publiek en geven er den onzin voor in de plaats, waarvan hier een overzicht volgt. De hoofdschuldigen in deze zijn twee Corsicaansche gees- | |
[pagina 491]
| |
telijken, de abbe's CasanovaGa naar voetnoot1) en PerettiGa naar voetnoot2). Ontmaskerd zijn ze door een hunner land- en standgenooten, den vicaris CasabiancaGa naar voetnoot3) en door de eerste autoriteit in zake de ontdekking van Amerika, den New-Yorker advocaat Henry HarrisseGa naar voetnoot4), wiens werken over Columbus een geheele bibliotheek uitmakenGa naar voetnoot5). Harrisse en Casabianca hadden geen moeilijke taak want zelden zijn zooveel onwaarheden en onjuistheden op elkaar gestapeld als in dit geval. De gedachtengang is deze: Columbus is geboren te Calvi op Corsica, hij is dus Corsicaan; Corsica behoorde toen tot Genua; Genua stond in dien tijd onder suprematie van Frankrijk; de Franschen, die thans weer bezitters van Corsica zijn, hebben dus het recht, Columbus tot de hunnen te rekenen, althans hem een ‘enfant adopté par la France’ te noemen en moeten dat recht betalen door geld op te brengen, opdat in het stadje Calvi voor den ontdekker een standbeeld geplaatst kan worden. De geheele redeneering berust dus op de vraag, waar Columbus geboren is. En hoewel wij nu zeker weten, dat dit in de stad Genua was, of vlak daarbij, wij geven Gallois gelijk, als hij zegt: ‘On a beau avoir cent fois raison, il est toujours désagréable de rencontrer des contradicteurs aussi obstinés.’ Onaangenaam, ja ergerlijk is het geschrijf der Corsicanen alleen in zoover zij met opzet onwaarheden opdisschen en dus trachten de geschiedenis te vervalschen. Maar de lezer bedenke, dat dit hun toch niet zal gelukken en dat hij dus wel doet, de vermakelijke argumentatie niet met een al te zwarten blik te bekijken. | |
[pagina 492]
| |
In de eerste plaats worden ons akten en een register voorgelegd, waaruit blijkt, dat er Colombo's in Calvi gewoond hebben: de eerste in 1530, toen een in 1570, de overigen van 1738 tot 1784. Hoeveel van dezelfde registers, uit andere plaatsen van Zuid-Europa, believen de heeren? Er zijn er onder, die vrij wat verder terugreiken, tot in de 12e en 13e eeuw. De abt Peretti acht het argument dan ook zeker niet krachtig genoeg, want hij voegt er bij, dat ook de voornamen uit de familie van den ontdekker in Calvi voorkomen. Welk een wonder! In dat Italiaansch sprekend stadje heeft men ook lieden gehad, die Cristoforo, Bartolomeo en Giacomo heetten. Wel is waar - pas na 1463 zijn ze te vinden. En wat erger is, Peretti voegt er met bijna ongeloofelijke naïeveteit aan toe: ‘il est vrai, qu'ils ne portent pas le nom de famille’, een uiting, die ons den lezer onmiddellijk verlof doet vragen, over te gaan tot een ander punt. Want er is erger. In het eerstgenoemde boek van Casanova staat op blz. 16 te lezen ‘de doopakte van Christoffel Columbus is te Calvi aanwezig; de prefect Giubega heeft haar gevonden in de archieven der stad.’ En op blz. 139: ‘Men herinnert zich wel, dat in de akte stond, dat Columbus geboren is in het jaar 1441, in de citadel van Calvi.’ Indien de lezer wellicht iets aan kerkgeschiedenis of aan kerkelijk recht gedaan heeft, zal hij verwonderd opzien. Een doopakte! In een tijd toen de doopboeken zelve nog uiterst zeldzaam waren! Dat schijnt de abbé Casanova niet bedacht te hebben. Dat zijn akte een verzinsel is, werd ten overvloede van twee zijden verklaard. Harrisse deelt het volgende getuigenis mede van een raadsheer in het hof van Bastia, den heer Giamarchi, te voren rechter te Calvi: ‘De Heer Giubega, oud-onderprefect van Calvi, heeft mij de verzekering gegeven, dat zijn familie de geboorteakte van Christoffel Columbus nooit bezeten heeft.’ Eenzelfde verklaring legde de zoon van den heer Giubega af. Geen wonder, dat in latere geschriften deze doop- of geboorteakte wordt prijsgegeven en dat het heet: ‘de registers der parochiale akten werden verbrand door de Engelschen bij een landing te Calvi in 1794.’ Aldus schrijft de heer Haussaire, docent te Parijs, die door het boekje van Casanova onmiddellijk overtuigd werd van Columbus' Corsicaanschen oorsprong. In een open brief aan | |
[pagina 493]
| |
dien schrijver staat dit te lezen: ‘Uw werkje heeft mij overtuigd. Maar ik verlangde er ook naar, dat te worden (!): Columbus Corsicaan - geen Genuees! Ik bewonder hem er niet meer om, maar ik heb er hem liever door! En dan, hoezeer verklaart deze oorsprong beter dan die andere de edele openhartigheid van zijn karakter!’ De partijdige geest dezer woorden bereidt ons voor op erger dingen bij dezen historicus. Nu de doopakte verbrand is, brengt hij deze bewering: ‘Wij weten, dat de Santa Maria, toen zij onder bevel van Columbus de haven van Palos verliet, verscheidene bewoners van Calvi aan boord had, o.a. de gebroeders Minucci.’ Deze naam is verzonnen en evenzoo het geheele bericht. Uit de documenten, waaruit de scheepsrol der Santa Maria te reconstitueeren is, blijkt dat Columbus op zijn eersten tocht voornamelijk vergezeld werd door zeelieden uit Palos en de naburige haven Moguer, benevens eenige uit andere deelen van Spanje, maar dat er zich aan boord zijner schepen geen enkel Corsicaan bevond. Toch durft Casanova schrijven ‘dat er op de Santa Maria geen enkele Spanjaard diende.’ Ook voor de tweede reis worden op dezelfde wijze twee verzonnen Italiaansche namen onder de tochtgenooten van den ontdekker ingevoegd, en evenzoo fingeert men een abt ‘le P. Jean de Santo Pietro (Corse)’, die een vriend uit Columbus' jeugd geweest zou zijn en hem op zijn eersten tocht zou hebben vergezeld, maar wiens naam nergens elders te vinden is. Verder worden ons twee boeken genoemd met getuigenissen voor Calvi. Ten eerste de Giustificazione della Revoluzione di Corsica, een verdienstelijk werk uit de vorige eeuw, waarin een geheel hoofdstuk gewijd is aan beroemde Corsicanen. Volgens Casanova moet daarin te lezen staan, ‘dat verschillende bewoners van Calvi Columbus vergezelden, die eenigen hunner ruim beloonde door hun in die verre streken hooge ambten te geven.’ Dat deze beweringen geheel onjuist zouden zijn, is gemakkelijk te bewijzen, maar erger is - dat in beide uitgaven van het genoemde boek geen woord ervan te vinden is! Columbus' naam komt er niet eens in voor. Met dezelfde koelbloedigheid verklaart Casanova, dat ‘uit de Franciscaner Annalen der 16e eeuw blijkt, dat Columbus te Calvi geboren is’; maar ook in het boek, dat hierbij geciteerd wordt, is over | |
[pagina 494]
| |
Columbus geen woord te vinden. In een derde geval is niet alleen de plaats verzonnen, maar zelfs de schrijver en het boek. Casanova zegt dat zekere pater Denis of Dionigi de Corte in zijn onuitgegeven gedenkschriften zegt: ‘Calvii natum Columbum’. Hij noemt dezen schrijver een ‘tijdgenoot van Columbus’, maar zegt elders, dat hij in de 18e eeuw geleefd heeft! De zaak is, dat de man nooit heeft bestaan. Wij zouden op deze wijze kunnen voortgaan, maar willen den lezer niet vermoeien. Alleen zij nog het aan Pickwick herinnerend bericht vermeld, dat in een huis te Calvi een steen gevonden is, met het zeer beschadigd opschrift: Domus Dominici Columbi. Dat Peretti en Casanova hun zaak zelf niet sterk achten, blijkt ten overvloede wel hieruit, dat ze getuigenissen van recenten datum aanhalen, waarvan onmiddellijk kan worden aangetoond, dat ze uit de lucht zijn gegrepen. Als het summum van brutaliteit willen we dit nog meedeelen. Peretti schrijft: ‘Wij zijn gelukkig ons te kunnen beroepen op een openlijke verklaring van den voorzitter der “Académie des Inscriptions et Belles-Lettres”, dat deze verzen (een Latijnsche elegie, aan Columbus toegeschreven en door den abbé Giorgi aan de academie voorgelegd) uit de 16e eeuw dateeren. Volgens het getuigenis van den heer Gaston Paris, wiens bevoegdheid men niet betwisten mag, kan men zoodoende dus sedert de tijden van Columbus zelven het bestaan der traditie - niet alleen mondeling, maar schriftelijk - aanwijzen, die van den Admiraal des Oceaans een Corsicaan en een bewoner van Calvi, een zoon van Cesia maakt.’ Nu leze men het officieele verslag der zittingen van genoemde academie. Daarin staat alleen dit te lezen: ‘De abbé Giorgi legt latijnsche verzen over, toegeschreven aan Columbus, waarin van Corsica als van zijn vaderland gesproken wordt. De voorzitter zegt, dat juist deze bewering dit gedicht met wantrouwen moet doen ontvangen.’ Commentaar is overbodig. Evenzoo op de handelwijze van Casanova, die vierkant beweert: ‘De hertog van Veragua, admiraal van Indië, afstammeling van Columbus, schrijft mij, dat ik de wieg van zijn voorzaat ontdekt heb.’ Harisse schreef daarover aan den hertog en deze antwoordde hem, dat hij nooit iets aan Casanova geschreven heeft en tegen diens aantijging ten sterkste protesteert. Toch wisten deze heeren in 1882 van de Fransche regeering | |
[pagina 495]
| |
vergunning te verkrijgen ‘door middel van openbare inschrijving een standbeeld voor Columbus te Calvi op te richten’; waarop zij de Parijsche dagbladen lieten vermelden, dat de president der Vereenigde Staten aan alle Corsicanen het Amerikaansche burgerrecht geschonken had. Wij stappen eindelijk af van al dit bedrog. Wij hopen met het verhaal ervan althans dit bereikt te hebben, dat men in Nederland zal kunnen beoordeelen, of het wenschelijk is, mee te werken tot de oprichting van een standbeeld in een afgelegen plaatsje van Corsica, waar Columbus stellig niet geboren is.
Den zevenden Augustus 1473 is Columbus nog als wever in Savona. Op den derden dag derzelfde maand nam negentien jaren later de vaart een aanvang, die onder de ontdekkingstochten van alle tijden, de grootste gevolgen hebben zou; die van den Atlantischen Oceaan een binnenzee zou maken, en ‘van het Europeesche Occident een Morgenland’ zooals Carl Ritter zeide; die den Italiaanschen handwerksman, den avonturier uit Portugal, tot admiraal en onderkoning zou verheffen. Wat weten we van zijn leven in de twee decenniën, die hij in Portugal en Spanje doorbracht? Over de eerste jaren al zeer weinig zekers. Na den genoemden zevenden Augustus staat geen enkele datum vast vóór 5 Mei 1487, waarop we in de rekeningen van den schatmeester Hunner Katholieke Majesteiten lezen: ‘Gegeven op heden 3000 maravedi's aan Cristobal Colomo, een vreemdeling’. Voor het tusschenliggend tijdsverloop van veertien jaren zijn thans de woorden van Prescott nog bijna even waar, als toen hij ze voor zestig jaren nederschreef: ‘dat de afwijkingen onder de oudste autoriteiten zoo groot zijn, dat ze elke poging, om met juistheid de chronologie van Columbus' bewegingen vóór zijn eerste reis te bepalen, hopeloos maken.’ Een der beste onder die bronnen is ongetwijfeld de Historia de las Indias, door den eerwaardigen De las Casas geschreven, nadat hij als bisschop van Chiapas in Mexico naar Spanje was teruggekeerd; hij begon het boek waarschijnlijk in 1552 op zijn 78e jaar, om het in zijn 87e te staken. Maar hoe gevaarlijk elke ‘Tendenz’, zelfs een zoo eerbiedwekkende als de teleologische, voor een geschiedwerk zijn moet, blijkt hier maar al te duidelijk. De las Casas beschouwt Columbus, zoo- | |
[pagina 496]
| |
als deze zichzelf beschouwde in zijn latere levensjaren: als een godsgezant, in wiens leven elke gebeurtenis door de Voorzienigheid bijzonderlijk is bestierd. Alzoo behoorde het tot hare raadslagen Columbus naar Portugal en Spanje te brengen, en het gevolg is, dat het verhaal van zijn aankomst in het eerste land niet alleen vrij wonderbaarlijk, maar, wat wij erger achten, volslagen anachronistisch is. Wij lezen, dat Columbus deel uitmaakt van een corsarenvloot, die bij kaap St. Vincent Venetiaansche koopvaarders aangrijpt. Zijn schip geraakt in den slag in brand; hij springt in zee, grijpt een roer, en weet daarmee, goed zwemmer als hij is, de Portugeesche kust te bereiken. Daar wordt hij gastvrij ontvangen, wat reeds geschikt is om onze verwondering te wekken, daar de Portugeezen die van de kust het gevecht gade sloegen uit den aard der zaak hunne sympathieën meer bij de kooplieden dan bij de piraten hadden. Zoo laat De las Casas dan ook aan hun regeering door een buitengewoon gezant den dank der Venetiaansche Republiek betuigen voor de hulp, aan de gehavende koopvaarders verleend.... en plaatst deze zending in 1486. Hoe nu? Toen waren sinds Columbus' aankomst in Portugal minstens acht, waarschijnlijk meer jaren verstreken. In 1479 wordt daar zijn oudste zoon geboren. Door deze tegenstrijdigheid ontrust, onderzocht men verder en vond in de Venetiaansche staatspapieren, dat het beschreven gevecht inderdaad eerst op 22 Augustus 1485 plaats had. Het geluk heeft Columbus in Portugal gediend. Hij vond bij de groote Genueesche kolonie te Lissabon een gastvrije ontvangst en weldra in die zeestad een middel van bestaan in het teekenen van kaarten, een kunst, die toen goed betaald werd in het eenige land, waar ontdekkingsreizen werden ondernomen. Nog was hij niet lang te Lissabon gevestigd, toen hij het huwelijk sloot, dat hem tot den bloedverwant eener aanzienlijke familie maakte. In het ‘Klooster der Heiligen’ waren jonge freules opgenomen, die de kloosterdracht droegen, maar te allen tijde de vrijheid hadden die weer af te leggen en een huwelijk te sluiten, of, zooals de term in het kloosterreglement luidde, ‘een stand te kiezen.’ Onder deze meisjes was de dochter van een edelman van ouden stam, afkomstig uit Piacenza en Bartolomeo Perestrello geheeten; een der vele Italianen, die aan de Portu- | |
[pagina 497]
| |
geesche ontdekkingen langs Afrika's Westkust deelnamen. Zijn verdiensten waren beloond met de waardigheid van ‘eersten leenheer en erfelijk hoofd’ van het eiland Porto Santo bij Madeira. Reeds in 1458 was hij gestorven; zijn weduwe, Isabella Moniz, leefde te Lissabon, terwijl een schoonzoon uit zijn eerste huwelijk het eiland bestuurde. Columbus leerde de dochter Philippa kennen, toen hij in het klooster de mis bezocht. Ook thans nog worden in Spanje en Portugal vele liefdesbanden in de kerk geknoopt en in dit geval schijnt het hart der jeugdige kloosterlinge eer te zijn getroffen dan dat van den vromen ontdekker. Onder de talrijke portretten, die op naam van Columbus staan, is geen enkel betrouwbaar.Ga naar voetnoot1) Volgens de beschrijvingen zijner tijdgenooten was hij een man van een streng uiterlijk, krachtig van bouw en rijzig van gestalte, een langwerpig, flink geteekend gelaat met een hoogroode kleur, een adelaarsneus en schitterende, lichtblauwe oogen; zijn eertijds blonde haren waren op zijn dertigste jaar al spierwit. Nog heden kan men het beschreven type menigvuldig in Ligurië terugvinden. Philippa Moniz Perestrello was zelve niet rijk, Columbus evenmin. Zoo is het te verklaren, dat het jonge paar bij hun moeder intrek nam. Of zij ook op Porto Santo dan wel voortdurend in Lissabon hebben verblijf gehouden, is onzeker. Van meer gewicht is, dat Columbus al de papieren en kaarten van zijn overleden schoonvader tot zijn beschikking kreeg. Ze hadden grootendeels betrekking op de tochten der Portugeezen en vuurden opnieuw zijn reislust aan. Herhaaldelijk nam hij aan de reizen naar de kust van Guinea deel. Reeds vroeger, ongeveer in 1477, schijnt hij naar Bristol en misschien zelfs naar IJsland te zijn gevaren. Wij weten van deze tochten, jammer genoeg, niets naders, waardoor het ons zeer moeilijk valt, de ontwikkeling van Columbus' nautische kennis na te gaan. Dat hij in 't Noorden van de tochten der Noormannen naar Groenland en ‘het goede Wijnland’Ga naar voetnoot2) gehoord heeft, is mogelijk; nog in 1476 werd de Pool Jan van Kolno door den koning | |
[pagina 498]
| |
van Denemarken uitgezonden om de verbinding met Groenland te herstellen, wat niet gelukken mocht; maar in elk geval schijnt ons de bewering onjuist, die in den laatsten tijd meermalen gehoord is, dat Columbus door deze berichten tot zijn tocht naar 't Westen zou gebracht zijn, zoodat zijn ontdekking geen ontdekking heeten mag. Columbus' doel was Indië te bereiken; hij heeft geleefd en is gestorven in de meening, dat de gevonden kusten en eilanden werkelijk daartoe behoorden. Nooit heeft men in Europa de in 't Noordwesten ontdekte landen beschouwd als deelen eener transatlantische kust, nooit heeft men verband gebracht tusschen het goede, maar woeste Wijnland en Indië's levendige kusten en druk bevaren zeeën. Op kaarten uit 't laatst der 15e en den aanvang der 16e eeuw komt Groenland voor als een langwerpig schiereiland van Noord-Europa, dat zich over Scandinavië en Groot-Brittannië heen in zuidwestelijke richting in den Oceaan uitstrekt. Er is nog een ander verhaal omtrent de bekendheid van Columbus met het bestaan van land in 't Westen. Oviedo deelt het mede in zijn beroemde Historia general de las Indias, maar onder alle voorbehoud. Een karavel, die van Spanje koers zet naar Engeland, wordt door tegenwind dagen lang gedwongen naar 't Westen te varen. Men komt op een eiland, ziet er naakte bewoners, neemt water en hout in en gaat terug. Maar op de lange terugreis sterft bijna de geheele bemanning van vermoeienis en de weinige overlevende matrozen bezwijken na de aankomst. Alleen de stuurman is nog in leven. Hij is een boezemvriend van Columbus, die hem verpleegt en wien hij een kaart zijner reis en een op het ontdekte land verrichte breedtebepaling overhandigt. De stuurman sterft en Columbus blijft alleen in 't bezit van het geheim. Algemeen wordt aangenomen, dat dit vertelsel eerst ontstaan is na de ontdekking en 't heeft daarvan ook allen schijn. De zeelieden zochten voor Columbus' hardnekkig volhouden van zijn plan en van den ingeslagen koers, toen hij eenmaal opweg was, een andere verklaring dan de vrome De las Casas. Het kon niet anders, meenden zij, of hij moest zijn doel gekend en een kaart ervan bezeten hebben. Het laatste is de kern van waarheid, die het verhaal bevat. Columbus heeft een kaart tot zijn beschikking gehad. Op die kaart is hij hoogstwaarschijnlijk geheel afgegaan, en niet zon- | |
[pagina 499]
| |
der reden; haar ontwerper was de bekende kosmograaf Toscanelli. Straks zeggen wij meer daarover. Om geregeld te werk te gaan, willen wij eerst doen zien, hoe het denkbeeld der vaart naar 't Westen langzamerhand bij Columbus gerijpt is, totdat ten slotte de gedachtenwisseling met Toscanelli vaster grond gaf aan het plan, dat zijn geest van dien oogenblik af geheel zou innemen, totdat hij het had uitgevoerd. Verhalen van eenzame, maar vruchtbare eilanden in den westelijken Oceaan komen voortdurend in de Oudheid voor, sedert Plato de sage van het verzonken continent Atlantis verhaald had, en duiken in de Middeleeuwen telkens weer op. Reeds Aristoteles en later Diodorus Siculus weten te verhalen van eilanden aan gene zijde van de zuilen van Hercules, door Pheniciërs ontdekt en later door Carthagers uitverkoren - als konden ze de toekomst lezen - om als toevluchtsoord te dienen, wanneer hun vaderstad eens verwoest mocht worden. Plutarchus vertelt in zijn zonderlinge verhandeling ‘over het gezicht in de maan’ dat er vijf dagreizen ten Westen van Brittannië eenige eilanden liggen en daarachter een groot vasteland. De natuur der eilanden en de zachtheid der lucht moeten wonderbaarlijk zijn. In zulke verhalen en in wat met eenigen goeden wil uit Plinius den Ouderen en Solinus omtrent zulke eilanden te lezen was, vonden de vrome asceten van Ierland aanleiding tot hun tochten naar de Faroër en IJsland, waarvan de berichten op hunne beurt allerlei, sagen van wonderlijke reizen deden ontstaan. Wij noemen de legende van de reis van Sint Brandaan, den Ierschen abt met zijn vijf en zeventig monniken, in bijna alle talen van 't Westen vertolkt, wat ten gevolge had, dat het naar hem genoemde eiland op bijna alle kaarten der Middeleeuwen voorkomt. Wel wordt het daarop in den loop der eeuwen hoe langer hoe meer naar 't Zuiden geplaatst, maar zonder dat die verhuizingen in staat zijn het geloof aan het bestaan van het eiland te doen wankelen. Een Portugeesch ridder liet zich ermee beleenen en de laatste in de lange reeks van tochten erheen had eerst plaats in 1750! Op de kaarten der vijftiende eeuw verschijnt hiernaast een ander eiland, dat der Zeven Steden, welke zeven gesticht zouden zijn door evenveel bisschoppen, tot redding des geloofs, toen Spanje in 711 door den slag bij Jerez in de handen der Mooren gevallen was. | |
[pagina 500]
| |
Curieus genoeg draagt een derde eiland, ten Westen van Ierland en waarnaar in Columbus' tijd herhaaldelijk van Bristol uit gezocht werd, zelfs door den beroemden zeeman Thomas Lloyd, den naam Brasil, als het verfhout, dat later de eerst ontdekte kust van Zuid-Amerika doopen zou. Bij een vierde is eenzelfde homonymiteit niet door het toeval ontstaan: het was aan Ortelius te danken, dat het raadselachtig eiland Antilia van de kaarten uit Columbus' tijd zijn naam gaf aan den archipel, die hem tegenwoordig draagt. Meermalen wordt dit Antilia met het Eiland der Zeven Steden geïdentificeerd.Ga naar voetnoot1) Het schijnt, dat Columbus, ondanks zijn sterke verbeeldingskracht, aan al deze verhalen niet veel geloof hechtte. Meer indruk maakten de rechtstreeksche mededeelingen der zeelieden. ‘Het lag in den geest des tijds,’ zegt Ruge,Ga naar voetnoot2) achter elke aan den horizon opduikende nevelbank in den oceaan een nog ‘onbekend, rijk en gezegend land te vermoeden. De matrozen verhaalden elkaar van de geheimen der westelijke wereldzee en Columbus luisterde opmerkzaam naar zulke berichten.’ Een bewoner van Madeira verhaalde hem, dat hij honderd mijlen ver naar 't Westen drie eilanden had gezien. En zooals een tijdgenoot meedeelt, werden die later herhaalde malen gezien door een kapitein van hetzelfde eiland. Deze zeeman ging in 1484 daarom naar Portugal en vroeg de regeering een karavel, ‘waarmee hij de eilanden wou gaan ontdekken’. Waarom hij die ontdekking maar niet dadelijk gedaan had, staat er niet bij te lezen. Hoewel hij al vooruit met het kapitanaat over de nieuwe groep beleend werd, vernemen we niets van een verderen tocht. Volgens De las Casas verklaarden de bewoners der Azoren en der Kanarische eilanden onder eede, dat hun zeelieden bijna telken jare in 't Westen eenige eilanden zagen. Alweer ligt de vraag voor de hand, waarom die zeelieden daar dan nooit aan land zijn gegaan. Eén verhaal is er, dat de landing werkelijk plaats had en nog wel op 't reeds genoemde fabelachtige Antilia, ten tijde van den man, aan wien Portugal zijn ont- | |
[pagina 501]
| |
dekkingen dankte, Prins Hendrik den Zeevaarder. Een Portugeesch schip ankerde er en de inwoners ontvingen de schepelingen vriendelijk, ja verzochten hen, zoolang aan wal te blijven, totdat de vorst van het eiland gekomen was. Maar de schippers vreesden voor hun vrijheid en lichtten het anker weer, hoewel de bootsjongens aan het strand een grondsoort hadden opgeraapt, die veel goud bleek te bevatten. De mannen vroegen Prins Hendrik een belooning voor hun ontdekking, maar deze was verstandig genoeg, van hen te verlangen, de reis nog eens te doen om meer bewijzen mee te brengen en daartoe ontbrak hun helaas de moed. Wij deelen dit alles zoo uitvoerig mede om te doen zien, hoe het denkbeeld: meer land in den Oceaan, in de lucht zat. Nog tal van andere dergelijke mededeelingen werden Columbus gedaan. Toch had hij geen zeevaarder moeten zijn om op zulke vage berichten af naar dat land te gaan zoeken op de onmetelijke zee. Ook was het hem niet om onbekende eilanden te doen, al hoopte hij eenige daarvan te ontmoeten en als stations te kunnen gebruiken. Hij wilde meer doen dan een nieuwe groep voegen bij de Azoren en Kaap-Verden: hij wilde Indië bereiken. Dat dit niet ver verwijderd lag, scheen hem duidelijk bewezen door de talrijke voorwerpen, die door de golven aan de Azoren werden aangespoeld: besneden stukken hout, dennestammen van een vreemde soort, en vooral een aantal stukken riet, zoo dik en groot, dat ze van knoop tot knoop zeven liters inhoud hadden. Die laatste vondst achtte Columbus' zwager Pedro Correa, gouverneur van Porto Santo, van zooveel gewicht, dat hij haar koning Jan II van Portugal toezond; Columbus zelf werd erdoor herinnerd aan een plaats bij Ptolemaeus, die reeds van het dikke riet, dat in Indië groeit, verhaalt en dus al van het bamboe schijnt kennis gedragen te hebben. In een tijd, toen men meende, dat al deze voorwerpen door de heerschende winden werden aangespoeld, lag de gevolgtrekking voor de hand, dat de zee, over welke de zoo wispelturige luchtstroomen ze blazen moesten, niet breed kon zijn. Thans is het overbekend, dat niet de rechtstreeksche werkingen der winden, maar de bewegingen der zee, die als resultanten hunner krachten ontstaan, de zeestroomingen, in staat zijn allerlei dingen zeer verre reizen te laten doen. Alexander von Hum- | |
[pagina 502]
| |
boldt deelt mede, dat jaarlijks zaden van tropische gewassen door den Golfstroom uit West-Indië naar Ierland, de Hebriden en Noorwegen worden gespoeld; soms gebeurt hetzelfde met vaten Franschen wijn, afkomstig uit schipbreuken in de orkanen der Caraïbische zee en goed geconserveerd in Europa opgevischt. Nog sterker: vaatjes met palmolie, afkomstig van Engelsche schepen, die aan Afrika's Westkust onder den equator gestrand waren, spoelden aan de Schotsche kusten aan, nadat ze eerst den Atlantischen Oceaan heen en terug moeten zijn overgestoken: met den Noordelijken equatoriaalstroom naar 't Westen, met den Golfstroom naar 't Noordoosten. De Florida-stroom, waarvan de Golfstroom de Noordelijke voortzetting vormt, stuurt ook een tak naar 't Zuidoosten, den Noord-Afrikaanschen stroom en deze moet aan de kusten en eilanden van West-Afrika in Columbus' tijd de gevonden voorwerpen hebben gebracht. Bij zulke voorwerpen bleef het niet, naar men verzekerde. Bewoners der Azoren beweerden twee lijken van een onbekend ras aan het strand te hebben gevonden; andere wilden een soort van barken, bemand met vreemdsoortige menschen, gezien hebben. Men is geneigd, deze verhalen minder grif aan te nemen dan die van het drijvend hout en riet. Toch komen ze herhaaldelijk voor, reeds in de oudheid zelfs. Pomponius Mela bewaarde ons een plaats uit Cornelius Nepos, volgens welke de proconsul Metellus Celer van een Gallischen vorst eenige ‘Indiërs’ ten geschenke kreeg, die door stormen naar de kusten van Germanië waren gevoerd. Een zelfde gebeurtenis wordt door Gomara in zijn Historia general de las Indias en door Aeneas Sylvius (paus Pius II) bericht uit den regeeringstijd van Barbarossa; zij spreken van een boot met wilde lieden van een nog nooit gezien menschenslag. Kardinaal Bembo weet in zijn Historiae Venetorum te verhalen, dat een Normandisch zeevaarder aan de kust van Bretagne een kleine boot uit boomschors aantrof, waarin zeven mannen van donkere huidskleur met breede, open gezichten zaten. Zij waren blauw getatoeëerd, aten rauw vleesch, dronken bloed en spraken natuurlijk een onverstaanbare taal. Een enkele bleef in leven en werd in Rouaan aan Lodewijk XII vertoond. Eindelijk gebeurde 't nog in 1684, dat Groenlanders door stormen naar de Orkadische eilanden gedreven werden. | |
[pagina 503]
| |
Zoo heeft de westelijke oever der Atlantis voortdurend boden gezonden naar de overzijde, als uitlokkend tot een bezoek. Zou men bij dit alles niet bijna geneigd zijn te vragen, waarom niet reeds veel eerder een tocht naar Indië door 't Westen ondernomen werd? Dat de aarde bolvormig en de tocht dus mogelijk was - een waarheid, reeds aan de Pythagoreeërs bekend - gold in de Middeleeuwen als een onbestreden feit, dank zij vooral het onwrikbaar gezag van Aristoteles. En even duidelijk zag men in, dat de zwaartekracht voor een reis om de aarde geen hinderpaal kon vormen; het volk mocht meenen, evenals de geestelijke tegenstanders van Columbus in Spanje, dat men wel eens met zijn schip van de aarde vallen kon, de wetenschappelijke wereld wist reeds, dat alle lichamen overal even sterk naar het middelpunt onzer planeet getrokken worden. Het duidelijkst is dit uitgedrukt door een der scherpzinnigste scholastieken, Vincentius van Beauvais: ‘Verder vraagt gij, tot hoever, gesteld dat er een opening door den aardbol is, zoodat er een doorgang openstaat van den eenen hemel tot den anderen, een daarin geworpen steenklomp zal vallen? Hij zal in het midden tot rust komen.’ Mogelijk was de tocht - zoo bleef de vraag slechts over: was de weg door het Westen de naaste? Dat het antwoord meestal ontkennend gegeven werd, was het gevolg van de heerschappij, die een enkele autoriteit oefende over bijna geheel de Middeleeuwsche wetenschap: Claudius Ptolemaeus. In een polemiek tegen Marinus van Tyrus, die de lengte der bekende wereld, van de Insulae Fortunatae (de Kanarische eilanden) tot de hoofdstad van het land, vanwaar de zijde kwam, op 225° gesteld had, brengt hij dit cijfer tot 177° terug. Zoo bleef hij nog meer dan vijftig graden boven het juiste getal. De lengte-as der Middellandsche zee schatte hij b.v. in plaats van op veertig, op zestig graden. De eenige geleerden, aan wie zich de gelegenheid bood deze opgaven te verbeteren, waren de Arabische geografen. Reeds in de negende eeuw hadden de Arabieren in China tal van koloniën en verrichtten er evenveel plaatsbepalingen, niet juist uit wetenschappelijken drang, maar uit godsdienstige behoefte: voor elk hunner moskeeën moest de aardrijkskundige lengte en breedte worden bepaald om daaruit te kunnen afleiden in welke richting Mekka getegen was, opdat de gebeden der geloovigen niet in een ver- | |
[pagina 504]
| |
keerden koers geraakten. Voor de Middellandsche zee komt Aboel Hassan het dichtst bij de waarheid, voor de geheele oude wereld Aboel Feda; bij den eersten is het verschil met de werkelijkheid slechts vier graden - minder groot dan bij de kosmografen uit het midden der 17e eeuw! - de laatste neemt de lengte slechts een achtste te groot. Merkwaardig echter was het gezag van Ptolemaeus, door wien de Arabieren alle geographische kennis der Hellenen ontvangen hadden, zoo groot, dat Aboel Feda even goed als Massoedi en Edrisi bij een totaal cijfer van 180 graden staan blijft, zijn eigen berekeningen aldus verwerpend. De Latijnsche geleerden schijnen van de geographische werken en de groote reisverhalen der Arabieren geen kennis genomen te hebben. Niemand hunner dacht er dus aan, het cijfer van Ptolemaeus te verkleinen. De eersten, die het vergrootten, waren Albertus Magnus (1193-1280), die, hoewel graaf van Bollstädt, zich als Dominicaner monnik, als hoogleeraar te Parijs en als bisschop van Regensburg geheel aan de wetenschappen wijdde, en Roger Bacon (1214-1292), de doctor mirabilis, die der scholastiek de doodsklok luidde. Aanleiding tot hun dwaling gaven de reisverhalen der zendelingen, in de 13e eeuw naar de rijken der Mongolen gezonden, waaronder dat van den Brabander Ruysbroek, gezant van Lodewijk den Heiligen, uitblinkt ‘als een groot geographisch meesterstuk der Middeleeuwen’ bij uitzondering bijna niet door fabelen verduisterdGa naar voetnoot1). Bacon en Vincentius van Beauvais (Bellovacensis) maakten die journalen aan de geleerde wereld bekend. Maar natuurlijk zochten èn Albert de Groote èn Bacon onmiddellijk naar plaatsen uit de klassieken, die hun opvatting, dat de nieuwe tochten Marinus van Tyrus in 't gelijk stelden tegenover den grooten Alexandrijn, konden steunen. Albertus schrijft in zijn De coelo et mundo: ‘Tusschen den horizon van hen, die dicht bij Cadix wonen en van hen, die het oosten bewonen, in Indië, is niets, zooals men zegt, dan een zekere kleine zee’ en roept tot getuige niemand minder dan Aristoteles op, die het eerst de geographische verspreiding eener diersoort als argument voor de ligging van twee continenten gelden doet: omdat in 't Westen van Afrika, zoowel als in 't verste Morgenland olifanten voor- | |
[pagina 505]
| |
komen, kan de afstand tusschen beide niet zeer groot zijn. Roger Bacon beroept zich op Seneca, die in zijn Quaestiones Naturales de uitspraak deed, dat men in weinig dagen van Spanje naar Indië kon varen; op Esdra, den dichter uit de apocryfe boeken, die meent, dat slechts het zevende deel der aarde met water bedekt is, terwijl volgens Ptolemaeus slechts een zesde deel der aarde land, vijf zesde water was; op Plinius, die Indië voor het derde deel der bewoonbare wereld verklaard had. Met volmaakt dezelfde gronden kwam Columbus aan als wetenschappelijke steunpunten voor zijn stout ontdekkingsplan, Heeft hij Bacon's Opus Majus gekend? Alleen door bemiddeling van een derde, maar moeilijk had hij een getrouwer afschrijver van den grooten Franciscaan kunnen vinden. In de Bibliotheca Colombina, door Fernando Colon gesticht en thans in het bezit van het kapittel der kathedraal van Sevilla, wordt nog heden een exemplaar bewaard van eenin 1410 geschreven boek getiteld Imago Mundi, met vele eigenhandige kantteekeningen van den ontdekker. De kardinaal van Kamerijk, Peter d'Ailly (Alliacus), die het schreef, schijnt zich in kerkelijke vraagstukken vrijer te hebben bewogen dan op het terrein der wetenschap. Op het concilie van Constanz was hij de leider der hervormingspartij, die het gezag der vergadering boven dat van den paus gesteld wilde zien; maar het boek, waarvan wij spreken is onder de vele compilaties uit vroegere scholastische werken - ex pluribus auctoribus recollecta staat op den titel - die in de Middeleeuwen onder denzelfden of een dergelijken naam verschenen, een der middelmatigste; het toont zeer weinig oordeel en een volslagen gebrek aan kritiek. Alles wat op den afstand van de westkusten van Europa en Afrika tot Indië betrekking heeft, is woordelijk aan Bacon ontleend, en zoo is deze Engelschman een der beide geesten, die Columbus de vaste overtuiging geschonken hebben, zonder welke hij zijn pogingen wel niet in een onafgebroken reeks van vijftien jaren had voortgezet. De andere was de reeds genoemde Florentijnsche astronoom Paolo dal Pozzo Toscanelli. Columbus moet in Portugal gehoord hebben, hoe enkele jaren te voren namens de Portugeesche kroon met dezen geleerde van gedachten was gewisseld over zijn plan: Indië te gaan zoeken door het Westen heen. | |
[pagina 506]
| |
Hij wist door bemiddeling van een koopman te Florence in briefwisseling te komen met zijn beroemden, toen reeds tweeentachtigjarigen landgenoot. De brieven van Columbus zijn helaas niet meer voorhanden; alleen de beide antwoorden van Toscanelli zijn ons, het best door De las Casas, bewaard gebleven. Uit het eerste, korte briefje, dat hij tot Columbus richtte, en waarin hij spreekt van diens ‘hooghartig en groot verlangen, daarheen een tocht te ondernemen, waar de specerijen groeien’ blijkt, dat de ontdekker hem verzocht had om afschriften van een brief en een kaart, vroeger door hem gezonden aan zijn vriend Fernam Martinez, biechtvader van den koning van Portugal. Uitdrukkelijk zegt Toscanelli, dat bedoelde brief het antwoord is op een aanvraag, die zijn geestelijke vriend volgens opdracht van den koning tot hem richtte. Hij voldoet aan Columbus' verzoek en zendt hem de beide afschriften. Dat van de kaart is helaas verloren gegaan. De brief aan Martinez, die ons in zijn geheel is bewaard gebleven, vangt aan met deze woorden: ‘Ik heb met genoegen gehoord, dat gij met Uwen edelen, hooghartigen koning zoo vertrouwd zijt; en hoewel ik vroeger reeds herhaalde malen gesproken heb over den kortsten weg van hier naar Indië, waar de specerijen groeien (want de zeeweg is korter dan die, welke gij Portugeezen naar Guinea neemt), zoo zegt ge mij toch, dat Zijne Majesteit nog eens een betoog en een duidelijke uiteenzetting van mij verlangt, dat en hoe men dezen weg kan inslaan. Hoewel ik nu van meening ben, dat zulks het best op een globe kan worden aangetoond, zoo geef ik er toch de voorkeur aan, wegens de geringere moeite en het gemakkelijker begrip, den weg aan te duiden op een kaart, gelijkend op de zeekaarten.’ Van deze kaart nu zond Toscanelli aan Columbus een copie. Hoe jammer het is, dat zij verloren is gegaan, blijkt wel uit deze woorden van De las Casas: ‘Ik ben overtuigd, dat de geheele (eerste) reis van Columbus op deze kaart berust.’ En als wij in Columbus' dagboek over die reis lezen van zijn gesprek met zijn onderbevelhebber en bespeuren, hoe verwonderd beide zijn, dat eenige op hunne zeekaart aangegeven eilanden niet zijn te vinden, vinden wij daarbij de aanteekening van De las Casas, die ons dit dagboek in uittreksel bewaarde: ‘Dat is de kaart, die de Florentijnsche doctor Paolo (Toscanelli) zond | |
[pagina 507]
| |
en die ik met andere zaken van den admiraal in mijn bezit heb, waaronder geschriften van zijn eigen hand, die tot mijn beschikking zijn gesteld.’ Columbus' reisverhaal is zonder de kaart, die de reizigers tot leiddraad strekte, niet altijd even begrijpelijk. Maar volkomen duidelijk wordt het ons, wanneer wij ons plaatsen voor de oudste bestaande globe, den beroemden Erdapfel te Neurenberg - waar zij nog op het stadhuis bewaard wordt - vervaardigd door Martin Behaim ‘op verzoek en begeerte der zorgzame, eerbare, wijze en opperste hoofdlieden der löbliche rijksstad Neurenberg na Christus geboorte 1492’, zooals het opschrift luidt. Wij zien dan, dat Columbus zijn koers nam, recht op het verst naar 't Oosten uitstekend deel van Azië, zooals Behaim dat teekent. De schattingen van den ontdekker omtrent zijn afstanden van de Aziatische kust worden alle duidelijk door deze globe, evenals zijn verhalen over de in zijn koers gedachte eilanden. Zoo dringt zich de vraag aan ons op, of Behaim bij zijn voorstelling der overzeesche gewesten de kaart van Toscanelli gevolgd kan zijn? En bij onderzoek blijkt dit niet alleen zeer goed mogelijk, maar zelfs zeer waarschijnlijk. Mogelijk; want Martin Behaim was als kosmograaf in dienst der Portugeesche regeering en stond bij deze in hoog aanzien; hij had in 1484 met den beroemden piloot Diogo Câo een groote ontdekkingsreis aan de Westkust van Afrika meegemaakt, bijna tot het Kaapland reikend, dat twee jaar later door Bartholomeus Diaz ontdekt zou worden; hij was in den ridderstand verheven en had zitting in den oppersten raad, die de zeetochten leidde. Natuurlijk waren alle stukken, die op het zeewezen betrekking hadden, hem toegankelijk en zoo Toscanelli's kaart met den begeleidenden tekst. - Waarschijnlijk ook, dat hij die kaart tot grondslag zijner voorstelling nam: vóór Toscanelli had niemand een kaart van den geheelen westelijke oceaan, met de kusten aan wederzijden, ontworpen. De gewone zeekaarten teekenden alleen de kusten en de eilanden daarlangs en Toscanelli's gezag als kosmograaf was groot genoeg om het reproduceeren zijner teekening te doen billijken. De brief, door Toscanelli bij zijn kaart aan Fernam Martinez geschreven en waarvan we den aanhef reeds meedeelden, is zoo belangrijk, dat wij ook uit den verderen inhoud het voornaamste laten volgen. | |
[pagina 508]
| |
‘Op mijn kaart is het geheele Westen der bewoonde wereld, van Ierland tot Genua, afgebeeld, met alle eilanden, die in deze route liggen. Juist tegenover deze, naar 't Westen heen, is de aanvang van Indië met de eilanden en landstreken afgebeeld, waarheen gij U naar den equator wenden kunt, en hoe ver d.w.z. in hoeveel mijlen gij naar die landstreken kunt geraken, die alle mogelijke specerijen, edelgesteenten en kostbaarheden in overvloed hebben.’ De zin is niet fraai gebouwd, maar hij toont duidelijk aan, hoe Toscanelli het noodig achtte uitvoerig de gevolgen van den spherischen vorm der aarde uit te leggen. Nog karakteristieker komt dit uit in de volgende woorden: ‘Verwonder u niet daarover, dat ik dat Westen noem, waar de specerijen groeien, want gewoonlijk zegt men, ze groeien in 't Oosten. Maar wie altijd naar 't Westen zeilt, zal deze streken in 't Westen bereiken, en wie te land altijd naar 't Oosten reist, bereikt die landen in 't Oosten. De rechte lijnen, die in de lengte over de kaart loopen, vertoonen de afstanden van West naar Oost, de andere die er dwars door gaan, de afstanden van Noord naar Zuid’. Aldus doceerde de Italiaansche kosmograaf aan de raadsleden der kroon van Portugal, toen het ontdekkersland bij uitnemendheid, begrippen, die in onzen tijd op de scholen worden bijgebracht. Toscanelli hangt verder een schitterend tafereel op van de rijkdommen, de beschaving en de handelsbeweging in Oost-Azië, ontleend aan de geschriften van Marco Polo en de mondelinge mededeelingen van Nicolo de Conti. De eerste, de Venetiaansche koopmanszoon, die met zijn vader en zijn oom, Nicolo en Maffeo Polo, vier en twintig jaren (van 1271 tot 1295) in het Morgenland rondzwierf en daarvan zeventien jaren in den dienst stond van Kublai Chan, den stichter der Mongoolsche dynastie in China, gaf in het reisverhaal, dat hij in zijn tijdelijke gevangenschap te Genua aan den geleerden Rusticiano van Pisa dicteerde, een schildering van China en Japan, die bedwelmend werkte op de phantasie zijner tijdgenooten. Ongeloofelijk schenen hun de reusachtige getallen, die hij voor de bevolking van China en de inkomsten der Mongoolsche keizers opgaf en die hem den spotnaam ‘Messer Milione’ bezorgden, maar toch werd zijn verhaal gretig gelezen en twee maal vertaald. Aan hem ontleent Toscanelli wat hij zegt over Quinsay, | |
[pagina 509]
| |
de prachtige hoofdstad van Zuid-China, het tegenwoordige Hangtsjiu-foe aan de baai van dien naam, toen de grootste stad der wereld, met haar mijlenlange straten en onafzienbare pleinen, haar grachten met twaalfduizend steenen bruggen, een Oostersch Venetië of Amsterdam, maar verhonderdvoudigd. Er waren namelijk 1,600,000 huizen en een keizerlijk beambte gaf een denkbeeld van de grootte der bevolking, door te zeggen, dat ze dagelijks bijna 10,000 pond peper gebruikte! Zayton (Tsioeantsjeu aan de Foekianstraat) beschrijft hij als de groote specerijenmarkt. In Zipangu - zoo noemt Marco Polo Japan, dat hij niet bezocht en dat in China Dsji-pen-kuë, land der opgaande zon, heette - waren edele metalen in zulk een overvloed, dat het koninklijk paleis er met gouden platen gedekt was. Nicolo de Conti, eveneens een koopman uit Venetië, was de eenige reiziger der vijftiende eeuw, die tot in Indië, dat vroeger meermalen door Arabieren bezocht was, wist door te dringen. Hij kwam zelfs in de Molukken, dus nog verder dan Ibn Batoeta, met Marco Polo den grootsten reiziger te land van alle tijden, die van Tanger uit in de veertiende eeuw een dertigjarigen kruistocht naar het Oosten ondernomen had. Slechts door een zeldzaam toeval werd Conti's zwerftocht algemeen bekend. Op zijn terugreis viel hij op de Roode zee in handen van piraten, nam in zijn doodsangst den Islam aan, werd vrijgelaten, maar gevoelde zijn geweten zoo bezwaard, dat hij paus Eugenius IV om aflaat ging verzoeken. Deze hield zich toen in Florence op; zijn secretaris Poggio stelde Conti's reisverhaal te boek en Toscanelli vernam het uit de eerste hand. Niet alleen de oogst der schatten van het Morgenland, ook de zucht naar uitbreiding des geloofs was een motief voor Columbus' streven, dat wij reeds door Toscanelli genoemd vinden. Deze verhaalt in zijn brief aan Martinez zijn onderhoud met een gezant, door een der Oostersche vorsten aan Paus Eugenius IV gezonden, die hoog opgaf van de groote vriendschap, door zijn volk aan de Christenen bewezen. Bedoeld is keizer Constantijn van Abessynië, maar aan Columbus kan dit moeilijk bekend zijn geweest en uit het zinsverband in den brief zou men aan een vorst in China denken. In het laatste rijk was het Christendom al twee eeuwen geleden gepredikt. In 1291 ging Johannes van Montecorvino | |
[pagina 510]
| |
als pauselijk gezant naar Peking, stichtte er een Christelijke gemeente en bouwde de eerste kerk, waar hij in 1308 tot aartsbisschop werd gewijd, terwijl toen in Zayton een bisdom gesticht werd. Toen Johannes van Marignolli in 1342 als pauselijk legaat in Peking zijn intocht hield, was het Christendom in China in zijn hoogsten bloei. Het ordehuis der Franciscanen grensde onmiddellijk aan de keizerlijke burcht. Het aartsbisschoppelijk paleis muntte uit door zijn pracht en de Mongoolsche Chan begiftigde den legaat met rijke geschenken. In 1368, toen het verdraagzame Mongoolsche keizersgeslacht der Yuen verdreven en door de Chineesche Ming-dynastie vervangen werd, had dit alles een einde. China was sedert voor vreemdelingen gesloten. Een schoone taak moest het een vroom man als Columbus schijnen, het Evangelie er opnieuw toegang te verschaffen. Columbus nam gaarne alles aan, wat Toscanelli schreef. Hij was geen man van wetenschappelijk onderzoek en kon de opgaaf van den kosmograaf, dat Lissabon in westelijke richting minder dan een derde deel van den omvang der aarde van Quinsay verwijderd was, niet controleeren. Gretig nam hij haar aan, daar ze met zijn plannen strookte. Hij zond Toscanelli eenige geschenken en deze antwoordde hem aldus: ‘Ik heb uwe brieven, met de voorwerpen, die gij mij gezonden hebt, ontvangen en ben daarmee ruim beloond. Ik zie uw edel en groot verlangen, door het Westen naar de landen van het Oosten te zeilen, zooals dat te zien is uit de kaart, die ik u gezonden heb en nog beter op een globe getoond kan worden. Het doet mij genoegen, dat de kaart goed begrepen is, en de weg is niet alleen mogelijk, maar ook juist en veilig, en onschatbaar aan eer en gewin, en zij brengt onder alle Christenen den grootsten roem. Gijlieden kunt dat echter niet volkomen begrijpen, daar ge niet zoo dikwijls als ik gelegenheid gehad hebt, betrouwbare berichten van uitmuntende en geleerde mannen te verkrijgen, die uit gindsche landen hierheen, naar het Roomsche hof zijn gekomen, en van kooplieden, die langen tijd in die landen handel gedreven hebben, mannen van groot aanzien. Deze weg leidt naar machtige koninkrijken en beroemde steden en provinciën, waar alles in groote menigte te verkrijgen is, wat wij noodig hebben, als alle soorten specerijen in groote hoeveelheid en edelgesteenten in grooten over- | |
[pagina 511]
| |
vloed. Deze vorsten en koningen, tot wie men komt, zullen nog meer verheugd zijn dan wij, met Christenen uit onze landen in verkeer te komen, omdat velen hunner Christenen zijn, en ook om met geleerden en mannen van geest van hier zoowel over godsdienst als over wetenschap van gedachten te kunnen wisselen, bij den grooten roep, die onze staten en regeeringen genieten. Door deze oorzaken en vele andere, die men zou kunnen noemen, verwonder ik mij volstrekt niet, dat gij, hooghartig als het geheele Portugeesche volk, onder welk steeds mannen geweest zijn, die zich bij alle groote gelegenheden hebben onderscheiden, van verlangen brandt deze reis in 't werk te stellen.’ Men ziet, Columbus had zijn landsman zijn Italiaansche afkomst verzwegen. Of dit opzettelijk gebeurd is zooals in den laatsten tijd meermalen beweerd is, is moeilijk uit te maken. Het strookt echter met zijn stilzwijgendheid over den tijd zijner jeugd.
Het is ons niet met zekerheid bekend, of Columbus zich reeds tot koning Alfonsus V gewend heeft met zijn plan. Het was deze vorst, die de onderhandelingen met Toscanelli gevoerd had, waaraan door den Castiliaanschen successieoorlog(1474-1479) een einde was gemaakt. Met veel meer energie hervatte Joaô II, die in 1481 den troon besteeg, de Afrikaansche ontdekkingstochten. De geest van zijn grooten oudoom Prins Hendrik, dien de geschiedenis als ‘de Zeevaarder’ eert, hoewel hij zelf nooit een tocht ondernam, was op hem overgegaan. Zoowel de Joodsche als de Christelijke geleerden van het schiereiland vereenigde hij in zijn paleis, hij ontving er de kosmografen en zeelieden van alle gewesten en stelde de astronomische Junta tot leiding der zeetochten in, waarvan wij Martin Behaim als een der leden noemden. Haar instructies voerden Diogo Caô voorbij den Kongo, Joaô Affonso de Aveiro naar het koninkrijk Benin aan de Guinea-kust, Pedro de Covilham door de Roode Zee naar Calicut, Affonso de Paiva naar Abessynië en Bartholomeus Diaz tot de Kaap de Goede Hoop. Ook voor tochten naar de in 't Westen vermoede eilanden had de koning geld en schepen over. Waarom dan ontving hij het stoute plan van Columbus met koelheid, zooals de groote Spaansche historicus Muñoz bericht? | |
[pagina 512]
| |
In de eerste plaats bedenke men, dat te voren uitgezonden schepen geen enkel der onbekende oceanische eilanden hadden kunnen vinden, terwijl de tochten langs de Afrikaansche kust voorspoediger gingen dan ooit. Waarom zou men dan een vreemdeling een nog veel verder reikend plan laten beproeven? De tijd, dat Genueesche zeevaarders alle groote ontdekkingstochten leidden, was voorbij; Portugal was zijn leermeesters in de zeevaartkunde sinds lang ontgroeid. Opnieuw bleek dit duidelijk toen Columbus zijn plan te verdedigen had voor de drie raadgevers des konings, zijn biechtvader Diogo Ortiz, bisschop van Ceuta, en de twee vermaarde lijfartsen Rodrigo en Josepe, beiden zeer bekwame astronomen. De Genuees was in kosmographie niet zeer sterk en geheel afhankelijk van zijn zegslieden. Vooral op Marco Polo beriep hij zich, wiens boek in aller handen was. Het moest, zooals PeschelGa naar voetnoot1) opmerkt, den geleerden gemakkelijk vallen den zeeman met zijn eigen autoriteiten, de klassieke en middeleeuwsche schrijvers, te weerleggen; tegenover de gunstige plaatsen, waar hij alleen oog voor had, waren tallooze andere te stellen, die een vernietigend oordeel uitspraken. Columbus verraadt in zijn geschriften zijn licht ontvlambare phantasie, ontvankelijk voor al wat wonderbaarlijk klonk. Zoo is het te verklaren, dat de Barros, Portugals grootste historiograaf, Columbus onverdiend voor een praalhans en - meer naar waarheid - voor een veelprater uitmaakt, wiens geheele plan een droombeeld was, dat alleen op Marco Polo's tafereelen berustte. Herhaaldelijk is den practischen Portugeezen hun kortzichtigheid verweten. Natuurlijk geheel ten onrechte. Immers niet Columbus, maar zijn tegenstanders streden aan de zijde der waarheid, wanneer zij de theorie van de nabijheid van Azië bij Europa's Westkust weerspraken. Het is een gelukkige dwaling geweest, die tot de ontdekking der Nieuwe Wereld geleid heeft. Ondanks dit alles scheen de koning toch geneigd Columbus de middelen tot volvoering van zijn vraagstuk te verschaffen. De ontdekker verlangde drie karavellen, voor een jaar geproviandeerd, een uitgaaf, die de Portugeesche kroon zich ook bij weinig kans op succes veroorloven kon. Maar nu deed zich een moeilijkheid voor, die alles in duigen vallen deed: Columbus eischte buitensporig hooge belooning: den adelstand voor zich | |
[pagina 513]
| |
en zijn familie; den titel van admiraal der wereldzee; de waardigheid van onderkoning en levenslang stadhouder van alle ontdekte eilanden en vastelanden; het tiende deel van alle koninklijke inkomsten aan goud, zilver, paarlen, edelgesteenten, metalen en specerijen en van de geheele handelsopbrengst; ten slotte het recht om bij elk schip deel te nemen in den handel tot een achtste van de waarde der lading. Daarmee was de zaak beslist. In een land, waar de groote ontdekkers meestal volstrekt niet met eenig grondbezit werden beloond, en waar elk der vorsten opnieuw vasthield aan den onbillijk schijnenden, maar zeer verstandigen regel: nooit een zeeman, die een groote ondekking gedaan had, op den volgenden tocht het opperbevel te geven, zou men stellig aan een vreemdeling niet oneindig meer macht toestaan, dan in de handen van landslieden gevaarlijk scheen. Het maakt een zeldzamen indruk, wanneer men een onbemiddeld en onaanzienlijk man, wel verre van zich te vergenoegen met de uitvoering van een onderneming, die hem stellig wereldberoemd zou maken, ziet vasthouden aan eischen, welker vervulling hem plotseling in het bezit zou stellen van een bijna vorstelijke macht. In elk geval blijkt wel daaruit, dat Columbus, hij mocht te kort schieten in wetenschappelijken zin, iets anders bezat, dat hem beter dan deze in staat stelde alle hinderpalen uit den weg te ruimen, en vol te houden tot het einde: de onwrikbare inwendige overtuiging van de realiteit van het denkbeeld, waarvoor hij leefde. Hij had het geloof, dat bergen verzet; dat naar het schijnt, bij niemand heeft ontbroken, die door een groote daad de menschheid heeft vooruitgebracht. Meent men misschien, dat een baatzucht als uit Columbus' eischen spreekt, onvereenigbaar is met de grootheid van ziel, die een dergelijk geloof postuleert? Ons schijnt het anders toe. Veel strijders voor groote doeleinden zijn schromelijke egoïsten geweest. Ook Columbus was egoïst in ongunstigen zin; de bewijzen zijn te talrijk om ze te kunnen loochenen. Niet lang nadat zijn plannen waren afgewezen, is Columbus uit Portugal gevlucht. Gelijk bij alles, wat zijn persoon betreft, heeft de legende ook hier gezocht naar een eervolle verklaring van dit feit en zich daarbij niet ontzien, den hooghartigen koning van Portugal een schandelijk verraad toe te dichten. Johan II zou zich door een zijner raadslieden hebben laten | |
[pagina 514]
| |
overhalen, in 't geheim een karavel uit te zenden volgens Columbus' reisplan, onder voorwendsel de eilanden van 't Groene Voorgebergte van levensmiddelen te gaan voorzien. Maar stormen hadden het schip zoo gehavend, dat de manschap den moed verloor en naar Lissabon terugkeerde, waar Columbus den toeleg vernam en verontwaardigd besloot, alle verdere pogingen bij de Portugeesche kroon te staken om ze elders te hervatten. Zijn heimelijk afreizen moet dan waarschijnlijk verklaard worden uit de vrees, dat een regeering, die aldus handelde, voor niets terug zou deinzen tegenover zijn persoon. Hoewel de ontdekker in een in 1500 geschreven, tot op heden bewaarde brief verzekert, dat hij vrouw en kinderen in Portugal achterliet, is het zeker, dat hij zijn oudsten zoon, de ongeveer vierjarigen Diego medenam naar Spanje. In een minder fraai licht vertoont zich deze overhaaste vlucht door een brief, dien koning Johan van Portugal op 20 Maart 1488 tot Columbus richtte en die nog in het archief van den hertog van Veragua bewaard wordt. De koning schijnt bevreesd geweest te zijn, dat Columbus, die toen reeds twee jaren in Spaanschen dienst was, Indië eer zou ontdekken dan de Portugeezen en noodigt hem uit om naar Lissabon terug te keeren. En nu voegt hij daaraan deze woorden toe: En daar gij toevallig door onze rechtbanken, wegens zekere zaken, waarin gij betrokken zijt, bedreigd wordt, zoo verzekeren wij u door dezen brief, wat uw komen, verblijven en vertrekken betreft, dat gij niet gevangengenomen, aangeklaagd of verhoord zult worden wegens welke zaak dan ook, zij het een burgerlijke of een strafzaak, of wat het anders wezen moge. Wat had Columbus op zijn kerfstok, dat de koning in zoo algemeene termen spreekt, en zelfs de uitdrukking crimineele zaak gebruikt, in plaats van het geval met name te noemen? De geschiedenis blijft het antwoord schuldig. Columbus, die door den koning wordt aangesproken als ‘zijn speciale vriend in Sevilla’ heeft de vriendschap versmaad en is in Spanje gebleven. Toch zag 't er daar toen voor de verwezenlijking zijner verlangens niet gunstig uit, maar hij had andere banden, die er hem bonden. Wij zullen thans gaan zien, hoe hij, na zeven jaren wachtens en werkens, eindelijk het lot heeft weten te dwingen.
Uit de jaren van moeite en strijd, die op de vlucht uit | |
[pagina 515]
| |
Portugal volgden, zijn tal van feiten bekend, die ons Columbus' doen en laten veel helderder voor oogen stellen dan in zijn vroeger leven. In de chronologische volgorde der gebeurtenissen heerscht echter groote onzekerheid; de schrijvers der romans, der heldendichten en der heiligsprekingen, die Columbus tot hun heros genomen hebben, hebben daarin vrijheid gevonden tot groepeeringen der feiten, zooals ze hun wenschelijk schenen. Wie een minder ruim historisch geweten heeft, is herhaaldelijk geneigd, de pen mismoedig neer te werpen, zich onmachtig verklarend, om met voldoenden graad van zekerheid den loop der dingen te schetsen. In zulke oogenblikken doet men goed, zich af te wenden van het gezette onderzoek der details, om te trachten een blik te krijgen over het geheel. En dan blijkt toch, dat de onzekerheid der data geen beletsel is tot het verkrijgen van een totaalindruk van de lotgevallen des ontdekkers, die wij trachten willen, den lezer bij te brengen. Onzeker is het, of Columbus, in Spanje komend, het plan had zich dadelijk naar Frankrijk te begeven, zooals veelal wordt aangenomen. Dat het thans niet mogelijk is in te zien, waarom hij in het laatste rijk meer hulp verwachtte, is bij onze gebrekkige kennis geen bewijs van het tegendeel. Waarschijnlijk schijnt het ons, dat hij reeds vroegtijdig aan Genua zijn plan heeft voorgelegd. Maar in de jaren zijner afwezigheid had zijn vaderstad haar macht ter zee zoo zien verminderen, dat niets dan een weigering kon volgen op den voorslag tot het openen van nieuwe wegen, waar men alle handen vol had met het behoud der oude, nu de Turken de Levant geheel onder hun heerschappij brachten. Hier afgewezen, schijnt Columbus zich tot Venetië gericht te hebben. Washington Irving moge dit betwijfelen op grond van den haat, die tusschen beide steden heerschte, wij meenen, dat de vaderlandsliefde van den zwerver, die leefde voor zijn plan, wel niet krachtig genoeg geweest zal zijn om hem van dien stap terug te houden. Hoe dit zij, hij was te vergeefs gedaan. En met onbezweken kracht hervatte Columbus in Spanje zijn pogen. Dat hij hier eindelijk een gewillig oor vond, schijnt ons voor een niet gering deel te danken aan de achterlijkheid der Spaansche wetenschap en wereldbeschouwing, die toen evenals heden ten dage hun eeuw eenige tientallen jaren hadden in te halen. Sedert Spanje van Ariaansch Katholiek werd, heeft de | |
[pagina 516]
| |
kerk er het denken gekluisterd. Ten tijde van hunne Katholieke Majesteiten Ferdinand en Isabella had zij de inquisitie in dienst genomen om met de ketterij ook de geringe sporen der vrije humanistische wetenschap te verdringen, die over de Pyreneeën hadden weten te geraken. De scholastiek heerschte in Spanje oppermachtig. Kastiliaansche geleerden, die zich met kosmographie bezig hielden, waren met den vinger aan te wijzen. Het moge waar zijn, dat Columbus' prijzende tijdgenooten, vooral De las Casas, den meesten nadruk gelegd hebben op de belachelijke tegenwerpingen, die tegen zijn leer werden ingebracht, dat de oppositie minder ernstig wetenschappelijk geweest zal zijn dan in Portugal, komt ons bijna zeker voor. De geleerden, door het hof met het onderzoek van het plan belast, waren geestelijken, het spreekt vanzelf; een wetenschappelijken leekenstand, als Italië en Duitschland, had Spanje niet. En die geestelijkheid was nog geheel verstrikt in het volksbegrip van de platheid der aarde. Hoe zeer moet Columbus verbaasd gestaan hebben, dat hij hier dwalingen te bestrijden had, die zijn Pierre d'Ailly reeds lang te boven was. En even groot moet wel de minachting geweest zijn van de bekrompen mannen der kerk voor iemand even avontuurlijk in zijn denkbeelden als in zijn levensloop. Geen wonder, dat de ontdekker klaagt over den spot, die hem het leven verbitterde. Het contrast was zoo groot, dat harde botsingen onvermijdelijk waren. Columbus, de man, die in de meeste zijner begrippen nog geheel op den bodem der oude middeleeuwsche wereldbeschouwing stond, scheen in Spanje zijn tijd ver vooruit. Men wierp er hem met bijbelteksten en plaatsen van kerkvaders om de ooren. Konden de Psalmen en Paulus de apostel den hemel bij een tent vergelijken, over de aarde gespannen, wanneer die aarde niet een platte vlakte was? En was het niet kettersch en onzinnig het bestaan van tegenvoeters aan te nemen? Hoe konden die antipoden van Adam en Eva afstammen, werd met Augustinus gevraagd; hoe kon Jezus' nadering op den laatsten oordeelsdag door alle schepselen aanschouwd worden, wanneer de aarde aan weerszijden bewoners had, die dus niet denzelfden kant opkeken! Nog erger: men haalde Lactantius aan, die de treffende woorden sprak: ‘Kan er iemand dwaas genoeg zijn, om te gelooven, dat er tegenvoeters zijn, wier voetzolen tegen de onze gericht zijn, en die met de hielen opwaarts en de | |
[pagina 517]
| |
hoofden nederwaarts wandelen; dat alle dingen in een deel der wereld het onderst boven staan, dat de boomen aldaar met de takken naar beneden groeien en dat het er regent, hagelt en sneeuwt naar boven?’ Zoo begrijpen we, hoe een der bestrijders de tegenwerping maakte, dat het gemakkelijk genoeg zou gaan, naar 't Westen over de welving van een bol naar beneden te zeilen, maar dat het terugbrengen van het vaartuig bergopwaarts onmogelijk blijken moest. De aanwezigheid der antipoden is de groote twistappel tusschen kennis en onkunde, zegt Plinius. Dit was de strijd, die hier gestreden werd. De las Casas en andere tijdgenooten geven hoog op van Columbus' welsprekendheid, even indrukwekkend als zijn houding en geheel zijn optreden. Hij behoorde tot de mannen, die men kan aanzien, dat hun gansche wil door een grootsch denkbeeld wordt ingenomen. Zoo wist hij, de arme vreemdeling, ten slotte de ontwikkelde geesten wakker te schudden, alleen door de kracht van zijn persoonlijkheid. Zijn plannen langzaam voor te bereiden, lag niet in Columbus' natuur. Hij begaf zich in Spanje waarschijnlijk onmiddellijk naar Cordova, waar Ferdinand en Isabella toenmaals vertoefden. Hij werd teleurgesteld; de Moorsche oorlog nam de aandacht der vorsten en van hun raadgevers geheel in beslag. Columbus moest wachten en met kaartenmaken, als vroeger, zijn brood verdienen. Maar dat hij niet den indruk maakte van een onbeduidend lid der talrijke schaar van naar hofgunst hunkerende trawanten, die ook in Spanje toen niet ontbrak, toont de vriendschap, hem door mannen van aanzien geschonken. De schatmeester der kroon, Alonso de Quintanilla bewijst hem langen tijd gastvrijheid en geeft hem onderstand en aanmoediging. Hij en de gebroeders Geraldini, de pauselijke nuntius en de gouverneur der infantes, worden door Columbus overtuigd en verschaffen hem gehoor bij den groot-kardinaal de Mendoza, ‘den derden koning van Spanje’, wiens helder verstand spoedig van de dwaling der aardsche platheid genezen werd. Ook de bisschop Diego de Deza, later aartsbisschop van Sevilla, nam Columbus en zijn streven al spoedig in bescherming. Een audiëntie bij Ferdinand werd hem verschaft, en het boven besproken onderzoek door den koning gelast. Waarschijnlijk had dit plaats te Salamanca, onder voorzitterschap van Talavera, | |
[pagina 518]
| |
den biechtvader der koningin, een verstandig en vrijzinnig prelaat, maar die niet zoo spoedig voor Columbus was gewonnen. Dat de vergadering te Salamanca den naam Junta verdient en uit een uitgebreide schaar van professoren en geestelijken bestond, zooals Washington Irving op gezag eener enkele onzuivere bron heeft aangenomen, schijnt zeer betwistbaar. Van meer gewicht is, dat de voorstanders er niet sterk genoeg waren om tot een onmiddellijke uitvoering der onderneming den stoot te geven. Zij wisten echter te bewerken, dat Columbus een kleine geldelijke ondersteuning van het hof ontving. Hij werd dus niet afgewezen, maar men verklaarde de zaak voor nog niet rijp en schoof haar op de lange baan. Moeilijke jaren van pijnlijk wachten begonnen. Dat Columbus niet stilzat, blijkt uit de pogingen, door zijn broeder Bartolomeo aan het hof van Engeland en waarschijnlijk ook aan dat van Frankrijk voor hem aangewend; uit zijn eigen tweejarig verblijf bij den gastvrijen hertog van Medina Celi, die een drietal karavellen voor hem schijnt te hebben willen uitrusten, maar op het laatste oogenblik weerhouden werd door de vrees ongevallig te zijn aan de Kroon, door op eigen hand een onderneming te beginnen, die onmetelijke gevolgen hebben kon. Ook een ander der groote Andalusische magnaten, de hertog van Medina Sidonia, die reeds vroeger op eigen kosten in Engeland schepen had laten bouwen voor tochten naar Guinea, toonde belangstelling en zonder den Moorschen oorlog zou het hof allicht reeds vroeger door hen voor de zaak zijn gewonnen. Den meesten tijd hield Columbus in Cordova verblijf. De band, die hem er blijven deed, toen de koning van Portugal hem tot zich riep, was zijn liefdesbetrekking tot de adellijke, maar onvermogende Beatriz Enriquez de Arana. De heiligsprekers van ColumbusGa naar voetnoot1) hebben vergeefs alle mogelijke moeite gedaan, deze verhouding als een wettig huwelijk voor te stellen. Om geen verdere bewijzen aan te halen: Columbus' zoon Diego verklaart in zijn testament, dat zijn vader hem gelast heeft onderstand uit te reiken aan Beatriz Enriquez, niet als zijn echtgenoote, maar als iemand ‘tegenover wie hij zijn geweten | |
[pagina 519]
| |
zeer bezwaard gevoelde.’ En in het scheepsjournaal zijner eerste reis beklaagt hij zich, dat hij zijn beide zonen ‘als weezen van vader en moeder’ moest achterlaten. We weten, dat Beatriz toen nog leefde, maar ook, dat Columbus haar sinds eenigen tijd verlaten had. Zoo alleen is het begrijpelijk, hoe hij ook zijn jongsten zoon Fernando, hun beider kind, een wees kan noemen. Dat hij toch den laatsten na Diego als zijn naasten erfgenaam aanwijst, behoeft geen verwondering te wekken, in een tijd, toen bastaardij volstrekt geen schande was. Columbus kon tijdens zijn liaison met Beatrix, Ferdinand den Katholieken door de straten van Cordova zien loopen, vergezeld van zijn onechten zoon Don Alonso van Arragon, reeds op zesjarigen leeftijd tot aartsbisschop van Saragossa benoemd, en den grootkardinaal de Mendoza, gevolgd door zijn drie natuurlijke zoons, van drie verschillende moeders, en van wie eenige der grootste families van het koninkrijk afstammen. In 1491 werd Columbus het wachten moede. Hij besloot het land te verlaten en elders, wellicht in Frankrijk, zijn geluk te beproeven. Waarschijnlijk moet in dezen tijd het bezoek aan het klooster la Rabida gesteld worden, dat eindelijk de gunstige wending in zijn lot zou brengen. Dicht bij de haven Palos verheft zich op de rotsen aan het strand van den Oceaan het Franciscaner klooster, gewijd aan Santa Maria de Rabida, in 1855 op kosten van den hertog van Montpensier op treurige wijze gerestaureerd en met witkalk besmeerd. Columbus vroeg er lafenis en kwam in gesprek met den prior, die zooveel belangstelling toonde in zijn plan, dat hij een arts uit Palos roepen liet, die om zijn astronomische kennis bekend stond. Toen ook deze zijn instemming betuigde, zond de prior, die vroeger biechtvader van koningin Isabella geweest was, tot haar een bode, opdat op het laatste oogenblik nog verhinderd mocht worden, dat Spanje de kans om met weinig kosten onmetelijke schatten te winnen, aan anderen overliet. Niet te vergeefs. Isabella ontbood Juan Perez, den prior, naar het hof en liet de zaak opnieuw door haar raadslieden onderzoeken. Thans was het vooral de groot-kardinaal de Mendoza, die het oordeel gunstig wist te doen luiden. Juan Serez kon Columbus de heugelijke tijding gaan brengen, dat men in Santa Fé, het versterkte kamp, waar het hof verblijf hield, de overgaaf van Granada spoedig verwachtte en dat als- | |
[pagina 520]
| |
dan de schepen voor den tocht naar 't Westen zouden worden uitgerust. Hij bracht hem tevens als tastbaar bewijs der koninklijke gunst een som van 20,000 maravedi'sGa naar voetnoot1), opdat hij zich tot de terugreis naar Santa Fé, waar hij verwacht werd, uitrusten kon. Daar, in de legerstad, die in drie maanden tijds geheel van kalk en steen gebouwd uit de vlakte van Granada verrezen was, was Columbus getuige van de overgaaf van het laatste bolwerk der Mooren. De onderneming, die hij zelf stond te beginnen, beschouwde hij als de voortzetting van den grooten kruistocht tegen het ongeloof. Nu het eerste bedrijf was afgespeeld, zou het tweede een aanvang nemen, de bekeering van Indië en China, terwijl de bevrijding van het Heilige Graf, met hulp der schatten van het Oosten ondernomen, het schoone slotstuk vormen zou. Dat Columbus die schatten niet alleen ging zoeken voor dit verheven doel, bleek opnieuw uit de hooge eischen, die hij tot eigen belooning stelde. Hij verlangde geheel dezelfde waardigheden en geldelijke voordeelen, die de onderhandelingen in Portugal hadden doen afspringen. Met hetzelfde gevolg. Isabella's biechtvader, de edele aartsbisschop Talavera, die vroeger Columbus' plannen had weerstreefd, was er thans wel voor gewonnen, maar bleef het dwaasheid achten, een vreemdeling, een avonturier, een zoo gevaarlijke macht te schenken, waar de Portugeezen hun grootste ontdekkers hoogstens met een of ander klein of onbewoond eiland beloonden. Isabella was te verstandig om de juistheid dezer opvatting niet in te zien. Columbus, hoewel hij later schrijft, zeer goed geweten te hebben, uitgelachen te zullen worden om zulke aanspraken, dacht er geen oogenblik aan daarvan iets terug te nemen. Hij zadelde zijn muilezel en verliet Granada in het begin van 1492, met het plan naar Frankrijk te gaan, welks koning hem, volgens zijn later zeggen, schriftelijk had uitgenoodigd. Nog geen twee mijlen buiten de stad haalde een renbode hem in. De koningin was tot inkeer gebracht, vooral door het aandringen van Luis de Santangel, schatmeester van de Heilige | |
[pagina 521]
| |
Hermandad - de Spaansche Staatspolitie - die aldus Columbus den gewichtigsten dienst bewees. Hij schijnt er haar vooral op gewezen te hebben, hoe gering de som was, voor de uitrusting der expeditie benoodigd. Toen later toch onmogelijk bleek zelfs die kleine som uit de door den oorlog geledigde schatkist te lichten, moet Isabella haar juweelen tot bestrijding der kosten hebben willen verpanden. Santangel beschouwde zich nu echter als aansprakelijk en schoot uit eigen middelen een som van ruim een millioen maravedi's - achttien duizend gulden - voor. Zij werden hem later geheel door de schatkist van Castilië terugbetaald. Ferdinand, die de onderneming steeds minder genegen was geweest dan Isabella, werd er ten slotte wel gunstiger voor gestemd, maar wilde toch Aragon niet in de kosten doen deelen. Het gevolg is, dat zoolang Isabella leeft en beide kronen dus gescheiden zijn, de handel op de Nieuwe Wereld uitsluitend aan Castilianen vergund wordt. - Columbus betaalde, door zijn vermogende vrienden geholpen, een achtste deel van alle onkosten, of een half millioen maravedi's. De grootste last echter kwam op de kleine havenstad Palos te rusten. Zij werd wegens vroeger tegen de regeering gepleegd verzet veroordeeld de uitrusting van twee schepen voor den tijd van twaalf maanden te bestrijden. Het derde, kleinste vaartuig werd aangeschaft voor het door Columbus zelf bijeengebrachte geld. Als Don Christobal Colon, bij een door beide Majesteiten geteekend besluit benoemd tot Onderkoning en Gouverneur-Generaal over alle nieuw te ontdekken landen en werelddeelen en tot Admiraal van Spanje met dezelfde waardigheden en prerogatieven als de Groot-Admiraal van Castilië, verliet Columbus op 12 Mei 1492 Granada. Hij was voorzien van een officiëel schrijven der monarchen aan ‘den Groot-Chan der Mongolen’. Of men werkelijk van meening was, dat deze en de andere vorsten der volkrijke staten van het Oosten eenvoudig de suprematie der Spanjaarden zouden hebben te erkennen, is moeilijk uit te maken. Wellicht heeft Isabella ten slotte aan Columbus' hooge eischen toegegeven, omdat zij en hare raadslieden inzagen, dat een onderkoningschap over de machtige rijken van Indië en China veel kans had niet meer dan een titel te blijven. Toen men in plaats van groote, rijke steden en welbestuurde staten kleine dorpen met vreesachtige, onbeschaafde inwoners vond, zoodat de stichting van een koloniaal rijk gemakkelijk | |
[pagina 522]
| |
viel, bleef het berouw over het weggeven van zooveel macht niet uit. Reeds in 1508 moest Columbus' zoon en erfgenaam Diego een proces tegen de kroon beginnen, die de erfelijkheid der waardigheden des Admiraals niet erkennen wilde. Op 23 Mei werden de inwoners van Palos in hun hoofdkerk bijeengeroepen. Columbus verscheen er met den prior van la Rabida; een notaris las het koninklijk bevelschrift voor. Dat de lust tot deelneming aan een zoo ongewonen tocht, die natuurlijk als een lastpost voor de stad beschouwd werd, niet bijster groot was, blijkt wel uit het regeeringsbesluit, waarbij aan alle gevangenen, die de expeditie wilden medemaken, schorsing hunner straf verleend werd. Het zou zeker zeer moeilijk gevallen zijn, de scheepsrollen voldoende gevuld te krijgen, indien het Columbus niet gelukt was, den steun en de deelneming van de meest geziene zeevaardersfamilie van Palos, de Pinzons, te verwerven. Niet minder dan drie mannen van dien naam, waarvan twee een opperbevel kregen, en twee hunner bloedverwanten, lieten zich inschrijven voor den tocht. Door dit voorbeeld kreeg men weldra een manschap van negentig koppen bijeen, grootendeels uit Palos en de naburige kleine haven Moguer, maar ook uit tal van andere plaatsen van het rijk; zelfs waren er een Ier en een Engelschman onder. Men was verder voorzien van een koninklijk notaris, een geneeskundige, een ‘historicus’, van wiens arbeid we later niets vernemen, een tolk, die Latijn, Grieksch, Hebreeuwsch, Koptisch, Arabisch en Armenisch verstond, in de hoop dat de groote Aziatische vorsten een dezer talen mochten spreken, en een mineraloog, die de kostbare ertsen onderkennen moest. De drie schepen waren klein. Alleen het vlaggeschip, een kraak, dat later een slechte zeiler bleek, was geheel gedekt; de beide andere waren karavellen: in 't midden open, slechts gedekt aan den voor- en achtersteven.
Met 1492 sluit het minst bekende, maar meest aantrekkelijk deel van Columbus' leven af. Zijn geest werd door het groote denkbeeld, waarvoor hij leefde, beheerscht en veredeld. In den grond ruw van karakter, wist hij op te treden met waardigheid. Bewonderenswaardig is de veerkracht, in de jaren van beproeving in Spanje getoond. Dat zij hem op zijn tocht naar 't Westen niet verliet en hij ondanks de vijandige houding van | |
[pagina 523]
| |
zijn scheepsvolk - al was er van oproer geen sprake - zijn koers bleef houden, is niet te verwonderen. Van hem, die jaren voor zijn plan geleden en gestreden had, mocht men verwachten, dat hij zich, eenmaal op weg, niet zoo spoedig zou laten afschrikken als de reeks van naar Atlantische fabeleilanden beluste zeevaarders, die hem waren voorgegaan. Maar wanneer het doel is bereikt, wanneer hij naar zijn meenen op Japan geland is en China voor zich heeft, is het tijdperk in zijn leven aangebroken, waarin hij maar al te duidelijk toonen zou, niet te behooren tot de edelste geesten van zijn tijd. Onder de weinigen, die toen reeds de inboorlingen der ontdekte landen als broeders beschouwden en behandeld wilden zien, behoorde Isabella en blinkt De las Casas uit, maar mag Columbus niet gerekend worden. Op het voorbeeld der Portugeezen brengt hij bloedhonden mee voor de menschenjacht. Hij haalde ze ver weg, uit Ierland en Corsica; zooals we zagen, hebben ze kortelings moeten dienen om zijn Iersche en zijn Corsicaansche afkomst te bewijzen. - Geen wonder, dat De las Casas meedeelt, hoe Columbus zich van 1494 tot '96 op Haïti algemeen gehaat maakte; hij voegt er bij, dat door zijn optreden een derde der inboorlingen in die twee jaar den dood gevonden had! Columbus' geldzucht neemt met de jaren steeds grooter afmetingen aan; zijn dweepzucht niet minder. Hij combineerde beide door als het eigenlijk doel zijner tochten aan te wijzen het verzamelen van schatten, waarmede hunne Katholieke Majesteiten het Heilige Graf heroveren konden, een plan, waarbij de koel berekenende Ferdinand het lachen niet laten kon. Reeds in het dagboek van zijn eersten tocht komt het woord goud op schier elke bladzijde voor, in grooter letters geschreven. Hij smeekt den Heer hem naar Zijn barmhartigheid naar de goudvelden te leiden. ‘Want’, schrijft hij woordelijk, ‘goud is een uitstekend ding, uit goud vormt men schatten, met goud kan men in deze wereld verkrijgen wat men wil, met goud laat men de zielen ingaan in het paradijs.’ Op zijn tweede en derde reis doet die zucht naar goud hem het ontdekkerswerk verwaarloozen. - Zijn fanatisme brengt hem tot minachting van zijn eigen bekwaamheden. ‘Ik herhaal het’, zoo schrijft hij, ‘tot het volbrengen der Indische onderneming hielpen mij noch scherpzinnigheid, noch mathematica, noch wereldkaarten; er kwam daarbij slechts in vervulling, wat Jesaia had voorspeld.’ | |
[pagina 524]
| |
Het innerlijk geloof, dat hem voor 1492 de kracht tot volhouden schonk, is daarna meer en meer vergroeid tot religieuse extase; en nog heden is er een school van lofzangers, met graaf Roselly de Lorgues aan het hoofd, die Columbus, gelijk hij zelf deed, voor een godsgezant houdt, en wat erger is, die ieder harer tegenstanders van onedele bedoelingen beticht. Columbus was een goed zeeman, maar met zeer weinig kennis van de methoden der plaatsbepaling; een scherp waarnemer van natuurverschijnselen, maar in de verklaring er van meest op een dwaalspoor geleid door zijn bevangenheid in scholastische leerstellingen: zoo merkt hij het eerst van de zeevaarders van zijn tijd de miswijzing van de magneetnaald op, maar brengt haar verkeerdelijk in verband met zijn theorie van den peervorm der aarde, die hij in de plaats van den bolvorm wil stellen om op de punt der peer, bezuiden zijn nieuw ontdekte landen, het Paradijs te kunnen plaatsen. Zijn beschrijvingen van de landschappen der tropen zijn treffend poëtisch, al gaat zijn phantasie ook dikwijls te ver, als waar ze hem schrijven doet, dat hij aan tal van boomen vijf of zes soorten bladeren zag, naar de verschillende takken gegroepeerd. Hoe grooten indruk de geestdrift voor zijn ontdekkingsplan op velen zijner tijdgenooten maakte, hun belangstelling in zijn persoon werd niet door de kolonisten der Antillen gedeeld. Hij had niet de energie van karakter, in een regent vereischt; niet den machtigen invloed van andere der groote Conquistadores over de Spaansche avonturiers, die hen volgden tot in den dood. Kort was de tijd, waarin aller oogen in Spanje op Columbus waren gericht. Eer dan hij verdiend had, is hij vergeten. De klank van zijn naam verdwijnt uit het overig Europa bijna geheel om plaats te maken voor die van Amerigo Vespucci. Het duurt tot in het laatst der zestiende eeuw eer de verschijning der oorspronkelijk door Columbus' zoon Fernando geschreven biographie hem aan de vergetelheid onttrekt. Sedert stijgt langzaam, de belangstelling, die wel nooit zoo algemeen was als thans bij het vierde eeuwfeest van zijn eersten tocht. Onze tijd is een tijd van overdrijving en van reclame, maar ook een van streng historisch onderzoek. Columbus is vergood en is belasterd; zijn leven heeft het dilettantisme in de wetenschap gediend tot stof voor tal van kunstig geschreven heldendichten en hekelschriften, die schade gedaan hebben aan de kennis | |
[pagina 525]
| |
van den man zelf, maar gretig gelezen werden door een publiek, dat het pikante bemint en het vreemdsoortige zoekt. Het eenvoudig verhaal van dit eerste tijdperk van zijn leven kan bij de schaarschheid der gegevens geen geheel volledig beeld van den ontdekker opleveren wanneer het de grenzen, die ieder geschiedschrijver zich stellen moet, niet overschrijden wil. Maar hoe onvolledig ook, verdient dat beeld van den man, die de grenzen der oude wereld het eerst overschreed in een tijd, toen ieder het knellen der banden gevoelde, gekend te worden en door die kennis gewaardeerd. ‘He was a man, take him for all in all.’
J.F. Niermeyer. |
|