De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 448]
| |
I.Hij was een vreemde jongen, Jules van Attema, maar ik hield veel van hem, misschien alleen omdat hij veel van mij hield, want ik ben zeer gevoelig voor reflex van sympathie. Hij was toen des winters ziek geworden en leed nu aan hoofdpijnen, nadat hij zich op school had overwerkt; het was een rage geweest na zijne gewone indolentie, een soort dweeperij, om zijn ouders te toonen, dat hij zich ziek kon werken voor hen. En het was hem gelukt: hij zag er slecht uit, bleek en mager, en altijd zat hij maar stil, zonder te klagen, hoewel hij mij wel eens een enkele maal biechtte, dat ze onuitstaanbaar werden, die hoofdpijnen. Dokter Reyer had gezegd, dat hij veel aan zee moest zijn; hijzelve beweerde, dat de zee hem nog zieker maakte dan hij was en dat hij die straffe zeelucht niet verdragen kon; hij ging náuwlijks naar Scheveningen. Zijn vader dwong hem toen iederen dag des avonds na den eten met hem te gaan wandelen, maar het deed hem geen goed; doodmoê kwam hij thuis en ging dan dadelijk naar bed; de lucht van den Haag scheen te zwaar voor hem te zijn. Ik kwam in dien tijd terloops in den Haag, en logeerde dan bij mijn vriend Dolf van Attema, Jules' vader. Ik was van mijn groote reis teruggekomen in Holland, voor familiezaken, en ik was blij, dat die familiezaken er waren, want ik had toen niets te doen en niets om handen, dat mij een emotie gaf. En ik hoû van niets zoo weinig als van een leven, | |
[pagina 449]
| |
dat zich sleept van dag op dag, zonder emotie. Niet dat die zaken amuzant of emotioneel waren en dat het heen en weêr getrek tusschen Den Haag en Arnhem mij niet verveelde maar zoo ik dien tijd die zaken niet had gehad, had ik niets gehad. Ik was verder in eene van die stemmingen en levensperiodes, die men in zijn journaal zoû kunnen boeken, als met vele bladzijden blanco. De zomer kwam, mijne zaken waren bijna geregeld en ik zag met schrik naar de toekomst uit. Ik had in niets plezier; van reizen had ik voor het oogenblik genoeg; mijn vriend Stanislaus, die mij te Brussel bij zich wilde hebben, lokte mij op dit oogenblik ook niet aan. Ik had nu al met hem gereisd en was al te lang met hem geweest. Hij is heel goed voor een tijdje. Maar hij is zwaar, zwaar..... Dolf moest met zijne vrouw en met de meisjes naar Mariënbad voor de kuur van Amélie, en zat er in met Jules. Uit leêgheid van leven kreeg ik eene bevlieging om iets goeds te doen en bood mij aan met Jules ergens aan zee te gaan. Ik hielp Dolf en Amélie, en Jules ook, en daarbij Jules was opgetogen, want hij vond het heerlijk met mij, alléén, ergens heen te gaan. Ze waren allemaal erg dankbaar, en vonden me bizonder lief en ze beweerden, dat Mevrouw Hoze gezegd had, dat ik een edel mensch was. Nota-bene! We zouden niet ver gaan en in België blijven; tusschen Ostende en Heijst kozen we Blankenberghe. We hadden aan den Zeedijk een paar kamers, met een verandah, en Jules, die nog weinig gezien had, amuzeerde zich van den eersten dag al met in de verandah te zitten en naar de vanity fair te kijken, die in Heijst wat te weinig en in Ostende wat te veel maar in Blankenberghe juist aardig is. Ik zal nooit vergeten hoe hij mij den volgenden morgen tegemoet kwam, in onze verandah, waar wij zouden ontbijten. Hij was toen zestien jaar en begon niettegenstaande zijne hoofdpijnen in dien tijd wat te denken aan zijn uiterlijk en hij had, ter eere van Blankenberghe, een spierwit flanellen pak laten maken, waarin hij er heel jong uitzag, als een jongentje. Hij kwam mij vroolijk tegemoet, omvademde nauwlijks de zee met een snellen blik en sprak dadelijk: - Ik heb goed geslapen, maar zoo curieus, zoo curieus. Ik moet je toch vertellen, Taco. Ik heb zoo een curieus | |
[pagina 450]
| |
gevoel in mijn kamer gehad, al dadelijk toen ik me gisteren avond uitkleedde. Het was net of ik een klein kindje werd. Neen, je moet niet lachen, het is heusch zoo. Ik weet niet wat er om me heen was, maar het was zoo een atmosfeer van kinderlijkheid, iets erg jongs, dat er in de lucht van de kamer was; ik kan het je niet goed uitleggen. Toen ik in bed lag moest ik telkens denken aan melk en aan van die zachte papjes, die kleine kinderen eten, en ik dacht den heelen tijd aan dat luchtje van kleine kinderen, die gewasschen zijn en gepoeierd worden met een groote kwast..... Je kent dat niet van een kinderkamer? Ik lachte hem uit en hij lachte ook, maar hij ging voort: - O, het was vreemd: ik kan niet zeggen dat ik het ‘rook’, want dat zoû niet waar zijn. Ik dàcht er alleen aan, en ik dàcht aan kinderkamers en gepoeierde kleine kinderen. En ik moest den heelen tijd stilletjes lachen; ik dacht, laat me het niet hard doen, want Taco zal me hooren en denken, dat ik niet snik ben. Ik had lust te gaan kraaien en te gaan drenzen, zooals stoute kinderen doen, maar ik heb het heusch niet gedaan hoor! Maar ik dacht wel, wat zoû het aardig zijn, als iemand me nu sprookjes ging vertellen..... Hij lachte hoog uit, met zijne nog hooge jongensstem en toen keek hij vroolijk peinzend naar de zee, als zocht hij woorden om mij toch te verhalen van het zonderlinge gevoel van kinderlijkheid, dat hem in zijne kamer als iets wazigs en dauwigs omvangen had..... - Hoe ziet je kamer er ook weêr uit? vroeg ik. - O doodeenvoudig; een bed zonder gordijnen en een papier met leelijke witte asters op grijze strepen. En een tafel, en een waschtafel, niets bijzonders. Zoû het aan de kamer liggen, denk je? - Ik weet niet! zei ik. - Neen; ik denk dat het wel een malligheid van mij is, sprak hij. Ik heb wel meer zulke dwaze dingen. Papa zegt, dat is muziek in me, die er niet uit kan! en hij lachte. Maar je weet, dat papa denkt, dat ik een tweede Wagner zal worden. Ik wist, dat Dolf nog al dweepte met Jules' talent om wat te fantazeeren op de piano. In den loop van den middag kreeg Jules hoofdpijn; zijne | |
[pagina 451]
| |
vroolijkheid zonk neêr en ik zoû alleen uitgaan. In den gang ontmoette ik onze huisbazin, ik groette haar en ze sprak mij aan. - Zoû ik u ook mogen vragen, meneer, heeft u misschien in de kamer van den jongen meneer een nickel potloodje gevonden? - Een nickel potloodje?! Ik weet niet..... - Ach, ziet u, het is hier verloren door een jongentje van de familie, die hier vóor u gelogeerd heeft; het is niets van waarde, maar het kind was er aan gehecht en heeft er zelf uit Brussel om geschreven. - Ik zal het aan den jongen meneer zeggen.... Heeft hier een familie met kinderen voor ons gelogeerd? - Ja meneer, een advocaat uit Brussel met zijn vrouw en vijf kinderen. Zulke aardige kinderen, een vroolijkheid altijd! en zoo wel opgevoed. Ik hoû anders niet van kinderen, maar deze waren modelletjes. Ze hadden het heele appartement, weet u... - O zoo... Jonge kinderen? - O ja; de jongste was drie maanden..... Toen ik 's middags thuis kwam lag Jules op zijn bed, met een glimlach. - Hoe gaat het met de hoofdpijn? vroeg ik. - O, ik heb nog wel pijn! sprak hij kreunend, maar..... en hij lachte. - Wat dan? vroeg ik verder. - Het is weêr dat vreemde, van van nacht. Die papjes en die poudre-de-riz. Voel jij niets? Neen, ik voelde totaal niets en ik rook alleen de amonia liquida, die Jules, trots herhaaldelijk verbod, de gewoonte had op te snuiven. Toen vertelde ik hem wat de juffrouw mij gezegd had van hare vroegere locataires, van het jongentje, dat zijn potloodje verloren had en van het kindje van drie maanden..... - Is dat heusch waar? vroeg Jules met groote oogen van verbazing. Ik beaamde het nogmaals, zonder conclusies te trekken. Hij bleef mij eerst lang aanzien, toen viel hij terug in zijne beddekussens; als moé van denken sloot hij langzaam zijne oogen; ik zag, dat hij zeer bleek was van hoofdpijn. | |
[pagina 452]
| |
- O, zoo.... óo! sprak hij toen alleen, met een dof gedempte stem, die rekte. | |
II.Ik weet niet waarom, maar in Den Haag vertelde Jules niets van zijne gevoelens van vreemd sensitivisme en ikzelve sprak er bij toeval ook niet over; in den loop van gesprekken komt er zoo dikwijls tien-, twaalfmaal iets naar de lippen opwellen, dat er niet over komt, omdat er weêr andere woorden gesproken worden, en men vergeet, wat men zeggen wilde en iets anders zegt; zoo spraken wij er niet over, geheel bij toeval en zonder de minste bijbedoeling. Het was een groot jaar daarna, toen ik de Van Attema's in Wiesbaden ontmoette, waar ik, doortrekkende, een paar dagen ophield: het was in de Kurtuin, waar een groot vuurwerk gegeven werd: de boschjes in den vijver waren als decoraties uit eene fëerie, purper en zeegroen, het water trilde goud van het licht; in de lucht zigzagden salamanders tusschen een regen van kleurige bollen. Aan een tafeltje zag ik Dolf met zijne vrouw zitten: de meisjes en Jules stonden te kijken, zich nu en dan op de teenen verheffend; ik was blij hen te vinden en voegde mij bij hen. - Gaat het goed? vroeg ik Dolf; wij hadden elkaâr in maanden niet gezien. - Goed, dankje! antwoordde hij. Alleen Amélie is niet al te best, de laatste dagen; ik weet niet wat ze heeft, ze zegt van niets. Dolf was zichtbaar gepreoccupeerd; hij sprak zachtjes en keek schuins naar zijn vrouw, die mij maar eventjes, flauw, had verwelkomd, en stil recht zat met een blik van weg zijn, de salamanders en bollen niet zoekend. - Ze heeft iets wat haar hindert, maar ik weet niet wat! voegde Dolf er bij, met een ongelukkig schouderophalen. Het vuurwerk was bijna gedaan: we maakten ons gereed naar huis te keeren. Door de Kurzaal gaande, sprak Amélie in eens: - Het was daar benauwd, in dien rook. Men kon geen adem halen. Zij waren vlak bij huis. Zij hadden appartementen in de Villa N. | |
[pagina 453]
| |
- Ik heb eigenlijk nog geen lust naar huis te gaan, voegde zij er zeer aarzelend bij, want zoo iets uit háren mond klonk een beetje excentriek en Suzette zag al verwonderd op. - Wat wil je dan? vroeg Dolf vriendelijk. - Ik heb behoefte nog wat te loopen! sprak Amélie en ze verdedigde zich verder: - Het was vandaag zoo warm en we zijn vanmiddag ook al niet uit geweest en het was al den heelen dag zoo benauwd in onzen salon..... Ik bood mij aan een eind met haar op te loopen, wat zij gaarne aannam. Dolf ging met de meisjes en Jules de villa in, wij wandelden de Taunusstrasse op. - Dolf dacht, dat u iets had, wat u hinderde, mevrouw? vroeg ik, want zij kon een zucht niet bedwingen. Onze vriendschap wettigde mij wel die vraag te doen. Ze had zeker al lang in zichzelve gestreden; zij was zeker wat moê en ontzenuwd van dien tijd en wat zij niet had willen zeggen aan Dolf, scheen zij dadelijk te willen biechten aan een vriend, die een nieuw gezicht in hunne omgeving meêbracht. Nieuwe gezichten, die van vrienden zijn, lokken dikwijls uit tot confidenties. - Iets wat mij hindert? herhaalde zij. Ja, eigenlijk wel.... - Over Jules? vroeg ik, om haar aan het praten te krijgen. - Neen, niet over Jules! sprak ze en ze werd nu verlegen, omdat ze zeggen wilde waarover het wel was. - Kan ik u helpen met iets? vroeg ik verder. - O neen! en ze lachte en ging voort. - Het is over iets heel gewoons en u zal me er misschien over uitlachen: het is eenvoudig over mijn kamer. Mijn kamer bevalt me niet. Ik zweeg en zag haar aan, maar zij gaf geene uitlegging van hare woorden en ik vroeg dus: - Maar mevrouw, waarom zegt u dat niet aan Dolf; die zal daar dan toch gaarne in voorzien? - Ik spreek er liever niet met hem over: ik kan niet goed jokken en ik kan hem niet zeggen, waarom die kamer.... me niet bevalt. Hij begrijpt.... die dingen niet. En ik kan er niets anders van maken..... Ik was een beetje in de war door haar getob, maar zij nam in eens mijn arm en drukte zich bijna tegen mij aan, als om bescherming. | |
[pagina 454]
| |
- O! kreunde ze, en ze huiverde; straks weêr in die kamer te moeten gaan en er te moeten slapen, ik kàn het niet, ik kàn het niet! Van af den eersten voetstap, dien ik er in zette, is dàt over me heen gekomen. Ik heb niets willen zeggen, omdat ik dacht, dat het aan mij lag, dat het een aanstellerij van mij was, iets, dat wel over zoû gaan. Maar - we zijn hier nu al vijf dagen - en het wordt erger en erger. Heusch, ik kàn het niet meer uithouden, ik zal er gek worden... Weet u, het is een gevoel.... een gevoel van een vreeslijken angst. Ik voel me niet alleen in die kamer. Het is alsof het hier spookt. En ik zie en hoor er niets. Het blijft alleen bij dat gevoel, maar dat gevoel is een feit, het is niet te loochenen, het is als een nachtmerrie, het is vreeslijk: het drukt op me neêr als met een paar handen. Zoodra ik in mijn bed lig, komt het over me, die angst, dat gevoel. De eerste dagen sliep ik er niet en nu slaap ik zwaar en ik droom de akeligste dingen. Het komt alles van de kamer. Het is of de lucht van de kamer zwaar is van bloed, of ik er niet ademen kan.... Zij klemde mijn arm vaster; in het licht van een lantaarn zag ik haar bleek aan mijn oor fluisteren: - Het is of er iets verschrikkelijks in die kamer gebeurd is. Een misdaad, een moord, een zelfmoord, en of van die misdaad iets, dat ik niet zeggen kan, nog in de lucht hangt. In eens dacht ik aan Jules en zijne kamer te Blankenberghe. Ik sprak: - Maar mevrouw, dan moet u daar niet blijven, het zoû u ziek maken. Spreek met Dolf... - Ik durf niet. - Wil ik het dan zeggen? Zij zag mij glimlachend dankbaar aan; haar gezicht straalde. - O, u weet niet hoe lief ik dat van u zoû vinden. Maar het is misschien nog dwazer, dat ú het zegt........
We keerden naar huis, ik sprak met Dolf; hij lachte niet, hij was blij, dat hij de reden van Amelie's stille somberheid wist. Dien nacht sliep Mevrouw Van Attema in een anderen vleugel der villa. Den volgenden morgen vroeg ik den portier, op den man af: - Wanneer was het, dat hier.... dat ongeluk gebeurde: die meneer, die zich van kant maakte? | |
[pagina 455]
| |
Hij ontstelde even. - Wist meneer ervan? antwoordde hij. Wij spreken er nooit veel over, zoo iets doet een hôtel geen goed, maar wij konden er toch niets aan doen, niet waar. Het was vijf maanden geleden..... | |
III.Ik ben eens achtervolgd geworden door de gelijkenis van eene doode, die zich aan mij in verschillende vormen voordeed. Het was geen spel van verbeelding, want iederen keer, dat ik door die gelijkenis getroffen werd, was mijne verbeelding juist zeer kalm en bijna nuchter. Mevrouw Hijdrecht stierf verleden jaar; het was juist nadat ik haar in geen drie maanden had gezien; ik had mij in drie maanden geheel van haar willen losmaken; ik had haar ontweken overal waar ik haar ontmoeten kon, ik had hare brieven niet beantwoord. Er was eene groote onverschilligheid in mij hoe die zaak zou afloopen: ik dacht, dat het alles langzamerhand wel luwen zou. Toen ik van haren dood hoorde - ik moet het eerlijk bekennen - maakte een zeer onaangename gewaarwording zich van mij meester, maar ik troostte mij met de gedachte, dat er eene onbewuste ijdelheid schuilt in elk van ons. Men vertelde mij, dat zij gestorven was aan eene verwaarloosde influenza en ik hoorde verder niet het minste, dat mijner ijdelheid stof gaf zich tragedie's te scheppen. Ik drukte die ijdelheid dus den kop in en voelde mij, trots alles, verruimd. Er was iets lastigs uit mijn leven weggenomen. Kort daarop reisde ik van Brussel naar Duitschland: in Herbestal steeg ik uit voor de douane. Er was weinig drukte in de visitatiezaal, ik stond een oogenblik te wachten voor mijn koffer, en mijn oog, dat even doelloos langs de lange tafels rondging, zag haar dadelijk. Zij was groot en zwaar; een prachtig figuur, in haren donkerrooden, lakenschen reismantel, met een rand van zilverachtig grijs bont omzet; haar teint was als warm goud onder de voile van haar coquet klein hoedje; hare oogen gloeiden als kolen, hare ietwat dikke lippen drukten zich op elkaâr met den beslisten trek van wreedheid, dien ik | |
[pagina 456]
| |
kende; ook de handen, in het dofgele Suède omgoten, kende ik; ik kende die buiging van den niet smallen pols, nu ze sleutels zocht aan haar sleutelring. Ze stond voor vijf, zes, groote koffers, koffers als huizen, eene kamenier bij zich, wie ze met een kort gebaar beval een der koffers te ontsluiten. De beambte boog zich beleefd naar haar toe, met zijne vraag; ze knikte kort met het hoofd van neen, liet genadig toe, dat hij met de hand even morrelde in het bovenste van haar gepak, en zag daarop toe of de kamenier den koffer goed sloot. En de gelijkenis was zoo treffend, dat ik haar brutaal bleef aanzien. Zij merkte het, zag mij even terug aan, maar wendde toen onverschillig den blik af. Zij was klaarblijkelijk gewoon veel aangezien te worden door mannen. Bij het instijgen zocht ik niet mijn eersten coupé terug; maar volgde ik haar en steeg ik in den hare. Er zaten nog een heer en eene oude dame; de kamenier zat niet bij haar. Zij nam dadelijk het boek, dat zij geopend op hare plaats had laten slingeren en begon kortaf te lezen. Ik merkte nog allerlei nuances van gelijkenis op tusschen haar en Mevrouw Hijdrecht, ook al zag ik nu eveneens, dat er genoeg verschil tusschen haar beiden was om niet aan eene resurrectie behoeven te denken. Maar wat mij zeer trof was, dat haar toilet - de donkerroode reismantel met bont en de kleine hoed, - geheel en al was in den smaak van Mevrouw Hijdrecht en iets onzegbaars van herkenning bij mij opwekte, waarvoor ik maar geene moeite zal doen woorden te zoeken. En bovenal trof mij dit, toen ik des avonds in de veranda van het Hôtel du Nord te Keulen zat te rooken. Den eersten keer, dat ik - nu jaren geleden - Emilie Hijdrecht ontmoet had was het geweest in een trein, toen op weg naar Parijs. Zij had zitten lezen. Behalve wij, hadden er toen als medereizigers in den wagon gezeten: een heer en eene oude dame. En het speet mij nu dien heer en die oude dame van Herbestal niet beter opgenomen te hebben, daar ik me onze reisgenooten van toenmaals zeer goed herinnerde. Het vertoonde zich daarna, toen ik na enkele maanden in de opera te Frankfort was: men speelde de Walküre, in eene der walkuren zag ik weêr haar. En in een donkere benedenloge zag ik, bij het dwalen van mijne oogen door de zaal, een | |
[pagina 457]
| |
paartje zitten, een oud paartje; een heer en eene heel oude dame; ik kon echter zelfs met mijn binocle hunne trekken niet goed onderscheiden en bij het uitgaan der comedie zag ik ze niet. En het was de derde maal te Weenen, waar ik een groot schilderij zag, een decoratief sensatiedoek, door een leerling van Makart, in diens stijl: Sardanapalus in zijn vlammend paleis. En eene der, zich nog wringende, danseressen, naakt, bruingoud, alleen gekleed met de juweelen op hare borst en haar buik, was zij: ik herkende ze dadelijk. Toen ik de schilderij gezien had en heen ging, zag ik: een heer en eene oude dame, die ook heen gingen. Ze draaiden zich juist om, toen ik mij omdraaide, ik zag ze op hunne ruggen, en toen ik ze wilde inhalen om hunne gezichten te zien, stapten zij juist in hun gesloten rijtuig. Waarom schrijf ik dit op? Moet ik hechten aan deze coincidenties en toevallige gelijkenissen? Moet ik er over denken of er mijne schouders over ophalen? Is het iets of is het niets? Maar de gelijkenissen waren, ja waren portretten en de coincidenties maakten indruk van mysterie. Nu ik dit heb opgeschreven, in niet veel woorden, is het niet dàt meer, dat ik wilde zeggen. Er is nog iets, dat ik niet zeggen kan; vooral was dat: in den heer en de oude dame. En nu ik het opgeschreven heb, lijkt mij alles zeer gewoon toevallig toe en het is als had ik iets veel interessanters te zeggen..... | |
IV.
In den droom ging er iemand van mij weg, iemand van wien ik zielsveel hield en toen hij wegging gaf hij aan die naast mij stond een ring met een brillant, maar aan mij gaf hij een beursje.... Het was een klein beursje van schijnbaar zilveren maliën, roestig, vuil en onaanzienlijk; in den beugel waren drie blauwe saffiertjes gevat en ik bewonderde die steentjes. - O, zeide hij, die steentjes, ze hebben geen waarde, maar het beursje wel, want het beursje, dat is niet van zilver,... het beursje is niet van zilver.... | |
[pagina 458]
| |
- Waarvan dan? vroeg ik. - Het beursje, dat is zoo kostbaar; dat is van: bitiatina! zeide hij heel gewichtig, met zijne ernstige stem, die ik liefhad. Ik had nooit van dat metaal gehoord. En o, hoe de bekoring te uiten, de vreemde bekoring van zielediep mysterie, die de klank van dat onbekende metaal in me wekte: bi - tia - tina.
Toen ik wakker werd poogde ik mij te herinneren het metaal: Bi.... bitia... hoe was het?..... bitiatina. Het klonk toen anders, in het leven! Ik zocht in dictionnaires en encyclopedieën of de naam, of het metaal bestond; maar ik vond niets. En het schijnt me nu zeer vreemd, dat de naam van dit gedroomd metaal op dit oogenblik uitgesproken is door levende lippen, geschreven is in leesbare letters, gedrukt is en gelezen zal worden door velen... bitiatina..... | |
V.Een nadroom in den waak..... Het is onwaarschijnlijk, en waar..... Tot tweemaal toe..... De eerste maal weet ik niet meer wat het was. Maar eene tweede maal was het dit. In den droom een groot, gróot korenveld, een verschiet van goudend koren; een weg, die zich slingerde uit de gouden verte naar mij toe; twee wandelaars op den weg, den stoffigen, grijzen, zongeblaakten weg. Toen werd ik wakker en lag met open oogen. En ik zag nog, hoewel ik ook mijne kamer zag, het veld, het verschiet, den weg, die zich slingerde, en de twee wandelaars, de twee. Ze kwamen nader..... Het was of mijn droom buiten mijzelven zich had afgedrukt op een onzichtbaar netwerk van de atmosfeer der kamer. En toen, toen werd het als zagen mijne oogen door een omgekeerden binocle. Want het gezicht kromp in, de weg schrompelde samen, de wandelaars werden poppetjes, het werd als een scherp geteekend minutieus minatuur-schilderijtje en steeds kleiner | |
[pagina 459]
| |
en kleiner werd het, steeds kleiner, tot het - toch nog een stip - geheel was weggekrompen, was opgebleekt in het daglicht van de kamer. Zoo zag ik mijn droomen na, met open oogen. | |
VI.Het was een kind en het lag te sterven. Lang tuurde het al naar de nis onder den schoorsteenmantel, waar de kachel nog niet stond. - Wat is er dan toch, kereltje? vroeg zijne moeder. Wat zie je daar dan toch? - Mama! stamelde hij eindelijk zacht. Ik kom daar immers te staan? En hij wees naar de nis. Zijne moeder verstond hem niet. - Wat zeg je, mijn jongen? - Ik kom immers daar te staan, niet waar mama? - Hij ijlt, mevrouw, sprak de Zuster, die bij hem waakte en ze legde hare groote zachte hand van genezeresse op het gloeiend voorhoofd van het kind. De moeder wendde zich wanhopig af, snikkend.
Het stierf en toen het in zijn kistje was gelegd en het kistje was gesloten en dichtgeschroefd door twee mannen, zeide de eene man: - Waar zullen we het zoo lang zetten? De andere man zag rond. - Daar, onder den schoorsteen, zeide hij. Daar staat het goed.....
Toen de moeder kwam kijken naar het kistje stond het in de nis van den schoorsteen. En ze hield in eens op te weenen, ze zag met oogen van ontsteltenis naar het kistje, dat daar was komen te staan.
Hilversum, - Den Haag.
Louis Couperus. |
|