De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |
Gesprekken.Ga naar voetnoot1)IV.- Gij hadt het mijn grootvader niet moeten zeggen. Hij heeft de Fransche Omwenteling van '89 niet alleen bijgewoond, voor zoover hij haar loop kon volgen van uit zijn ziekbed in de rue St. Honoré, maar hij is ook in meer dan een opzicht haar slachtoffer geweest. Als hij over haar begon, was hij onuitputtelijk. Hij had altijd nieuwe gezichtspunten; het was een probleem dat blijkbaar op hem den indruk maakte van geen oplossing toe te laten, waarbij men zich eens voor goed kan nederleggen. Het was voor hem een soort van schaakprobleem, waarvan men verschillende oplossingen weet te geven, zonder een voor onszelf bevredigend antwoord te kunnen vinden op de vraag wat de beste oplossing is. - - Het komt mij bijna onbegrijpelijk voor. Ik kan het mij alleen verklaren als ik bedenk, dat het licht over de Revolutie eerst laat is opgegaan, en het lang heeft geduurd eer men het ware gezichtspunt om haar te beoordeelen heeft gevonden. Dat kon dan ook alleen door de wijsbegeerte der Geschiedenis worden ontdekt, toen ze door de kennis van de Heilige Schrift op het rechte spoor was gebracht. Hebt gij den heer Groen van Prinsterer al ontmoet? - Ik weet niet hoe het komt: ik ben al een half jaar geattacheerd bij de Fransche ambassade, zonder ooit de persoonlijkheid te hebben gezien die, zooals ik van alle zijden over hem hoor spreken, een van de belangwekkendsten in uw land moet zijn. - - Gij kunt hem heel dikwijls hier in het Bosch ont- | |
[pagina 406]
| |
moeten. Als hij nog niet op Oud-Wassenaar is, doet hij meest alle dagen hier zijn wandelrit. - Dat is nu juist niet de manier waarop ik hem het liefst.... - - Wacht, kijk, dat treft; daar komt hij juist aan; recht als een kaars, op zijn paard. - Is hij dát? Is dat Mr. Groen van Prinsterer? Welk een fijn en tenger man! Het hoofd is verwonderlijk klein. Ik kan volstrekt niet den redenaar in hem zien; het is, dunkt mij, in elk geval onmogelijk, dat hij redenaar zou zijn in den Franschen zin van het woord. Wanneer ontvangt hij? Wilt gij zoo goed zijn mij dan bij hem te introduceeren? - - Aanstaanden Donderdag, als ge wilt. - Gaat het er zeer officiëel toe? - - Gij kunt u niets eenvoudigers voorstellen. - Zoudt ge meenen, dat wij terstond slaags geraakten; ik meen natuurlijk niet op den avond van de receptie; maar, als ik eens geïntroduceerd ben, zal ik.... - - Dan zult ge zeker spoedig zijn Zaterdagmiddagen bijwonen op zijn studeerkamer. Bijna de geheele bovenverdieping van zijn fraai huis op den Vijverberg is zijn bibliotheek. Zaterdagsmiddags, om twee uur, zit hij in de groote achterkamer die op den tuin uitziet, en daár vereenigt hij ons, een tien of twaalftal van zijne leerlingen en aanhangers. Een lange tafel staat in het midden van het vertrek waarop de boeken al klaar zijn gelegd voor zijn aanhalingen; papiertjes liggen bij de bladzijden. - En dan begint zeker het contra-revolutionair college. Ik kan het mij voorstellen, een diatribe van de Maistre of de Bonald. - - Vergeef mij, dat ik u moet tegenspreken. De heer Groen, een prediker van de contra-revolutie! Wat zou hij zich weinig te huis gevoeld hebben onder die Fransche prinsen, die al in Juli '89 Frankrijk verlieten, onder al die emigranten die hen volgden, al die malcontenten, die niets zochten dan revanche, niets vroegen dan tuchtiging van de rebellen zoo spoedig mogelijk, en, even spoedig, herstel van de volle koninklijke waardigheid, van al de privilegieën van den adel, van geheel het Ancien-Régime. Als de heer Groen zich bij ongeluk in hun midden had bevonden, zou hij zeker de eerste zijn geweest, om al die zelfzuchtige emigranten aan het verstand te brengen, indien | |
[pagina 407]
| |
hun althans nog iets aan het verstand te brengen was, dat juist zij het waren die een onherstelbaren slag toebrachten aan de monarchie, door de monarchie te verlagen tot een partij die op moest komen voor hare eigene belangen tegenover de billijke eischen van een volk, dat toen nog aan geen politieke omwenteling dacht en eenvoudig burgerrecht eischte. - Dat geef ik u gaarne toe. De heer Groen zou verstandig genoeg zijn geweest, om de onhandigheid en de onvoorzichtigheid, of laat ik liever zeggen, de domheid van de emigranten te overzien. Hij zou het slimmer hebben aangelegd, maar ten slotte hetzelfde doel hebben nagejaagd: herstel van het oude Régime. - - Neen, geloof mij. De heer Groen is niet contra-revolutionair. Hij is het in elk geval niet meer. Hij wil niet een eerste revolutie door een tweede revolutie omverwerpen. Hij wil niet in hetzelfde euvel vallen als hetgeen hij bestrijdt. Hij is juist anti-revolutionair; tegen het gebruik van gewelddadige middelen, ook als zij tijdelijk in zijn voordeel zijn, ik bedoel in het voordeel van de beginselen of de instellingen die hij verdedigt. Hij heeft het niet tegen deze of die omwenteling die in dit of in dat jaar, in dit of in dat land heeft plaats gegrepen, maar tegen den hoogmoed van den menschelijken geest die op een gegeven oogenblik tot de geschiedkundige ontwikkeling van een volk, alsof deze het produkt ware van overleg of zelfs willekeur, zegt: dit staat mij niet aan en dat moet anders worden, en dan ook maar eenvoudig alles op nieuw inricht, zooals zijn particuliere wijsheid meent, dat het behoort te wezen. Daarin ziet de heer Groen de aanmatiging van het rationalisme, de praktische afkondiging van de opperheerschappij van de menschelijke Rede. - Ah! mijn vriend, dat is wat wij zouden kunnen noemen hooge en transcendentale filosofie. Gij begrijpt, dat ik op dat terrein mij nooit met den heer Groen zou wagen. Ik zou die Zaterdagmiddagen heel graag bijwonen, en ook voor de aardigheid wel eens willen debatteeren; ik ben teveel Franschman om het niet te doen waar ik kan, waar de hoffelijkheid het toelaat; maar ik ga elke discussie uit den weg, die naar mijne vaste overtuiging nooit tot iets anders leidt dan tot een van deze drie dingen, of tot alle drie tegelijk: zich animeeren, een vlieg willen afvangen, en hardnekkiger dan ooit zijn eigen stellingen vasthouden. Zich animeeren, vind ik ongezond; een vlieg af- | |
[pagina 408]
| |
vangen, onbeleefd; zich vastschroeven in zijn eigen stellingen, dom, atqui ergo. - - Maar waarom zal ik u dan aan den heer Groen voorstellen? Hij is door en door een man van de discussie, een man van het parlementaire leven. Niets is voor hem louter een kwestie voor een debating-club, allerminst zijn anti-revolutionaire leer, die met zijn kalvinistisch kristelijke overtuiging ten nauwste samenhangt. Hij is veel te ernstig, om bang te zijn voor den schijn van propaganda te maken. In onzen karakterloozen tijd hebben wij aan propagandamakers behoefte. Voor mij althans is mr. Groen van Prinsterer juist als hoofd eener school een weldoener. Aan de Universiteit heb ik mij prijsgegeven gevoeld aan allerlei richtingen, allerlei leeringen; geen koers, geen kompas, geen maatstaf, geen doel. Ik zal geen kwaad spreken van het akademische leven dat nu achter mij ligt, maar ik ben recht dankbaar, dat de omstandigheden mij veroorloven, nu ik geen colleges meer behoef te houden, hier in den Haag mijne dissertatie te kunnen schrijven onder de onmiddellijke leiding van mijn haagschen leermeester. Hij is voor mij de Professor, al heeft hij geen leerstoel; de ware Professor in het Staatsrecht.... Wat doet u glimlachen? - Het klinkt zoo vermakelijk u hier in Nederland aan de Universiteit te hooren verwijten, dat zij met al te lossen teugel rijdt, terwijl wij in Frankrijk altijd den mond vol hebben van het monopolie, van de eenzijdigheid, van de alleenheerschappij en dwingelandij van de Universiteit. Maar nog eens, mijn vriend, gij brengt mij veel te ver en gij houdt mij blijkbaar ook voor een veel geleerder man en veel grooter wijsgeer dan waarvoor ik mijzelf mag houden. Gij, studenten in Nederland, zijt zoo verbazend knap en kiest met zooveel vuur partij voor en tegen allerlei afgetrokken stellingen, dat ik niet weet in welk een wereld ik ben. Het gaat bij ons in Parijs geheel anders toe; paar is men voor of tegen iets concreets. Wij dweepten als studenten met een Minister, met een Professor aan het Collège de France, met een boek, met een tooneelstuk, met een duidelijke, piquante, antithetische formule, onverschillig of wij haar al dan niet begrepen, onverschillig zelfs of zij al dan niet te begrijpen was. Als wij maar vive dit! en à bas dat! kunnen roepen, zijn wij volkomen tevreden. De Parijzer blague.... - - Kom, kom mijn waarde, al te gader praatjes en niets | |
[pagina 409]
| |
dan dat. Gij geeft u den schijn van een suprême dédain voor wijsgeerige kwestiën en nauwlijks kennen wij elkander, ik geloof een groote maand, zes weken, of gij discuteert met mij over de Fransche Revolutie en vraagt mij een introductie voor den heer Groen. - Gij hebt het glad mis, geloof mij, gij hebt het glad mis; maar ik geef gaarne toe, dat ik zelf schuld heb aan uw dwaling. Ik discuteeren over de eenig ware opvatting van de Fransche Revolutie? Laat ik u kort en goed mogen zeggen waar het op staat. De kwestie van de Fransche Revolutie heeft voor mij, neen, maar ook niet het allergeringste van een wijsgeerige vraag. Het is voor mij en mijns gelijken althans in de eerste plaats een familiekwestie. - - Familiekwestie? Wat ter wereld kunt gij daarmee bedoelen? - Ik weet volstrekt niet of gij in Nederland iets hebt dat daaraan beantwoordt, maar bij ons is men van die of die familie en dus katholiek en legitimist, of van een andere familie en dus een vriend van de Revolutie van '89; gij weet wel, les immortels principes! Vat dit nu niet letterlijker en enger op dan het door mij bedoeld wordt. Het is natuurlijk niet omdat ik Oom zeg tot mijnheer A. en Tante tot mevrouw B., of omdat ik de zoon ben van mijn vader, dat ik deze of die staatkundige overtuiging omhels, maar, of men wil of niet, er zijn zekere familietradities, die bijna de bindende kracht hebben van een religie. Ik ben nu eens geen Jood; ik ben nu eens geen Protestant; evenmin kan ik of zal ik ooit behooren tot hen die kwaadspreken van '89. Ik zie mijzelf nog zitten op de knieën van mijn grootvader en vandaar de portretten van de mannen van de Omwenteling bekijken, die in zijn kamer hingen. Ik geloof, dat ik het alfabet geleerd heb met de eerste letters van hunne namen. D was geen dame, die drentelt op straat, maar D was Danton en V was Vergniaud, en zoovoort. En als gij nu een aanstaande proseliet van het anti-revolutionair geloof in mij ziet, omdat ik u vraag mij te introduceeren... - - Nu, gij weet, dat ik van proselieten maken houd, en in mr. Groen van Prinsterer vooral lief heb een groot-dignitaris van het Collegium de Propaganda Fide. Maar het spreekt van zelf, dat ik u geen bedoelingen zal toedichten die gij niet hebt. Buitendien, mijn vriend, ik laat u gaan naar den heer Groen | |
[pagina 410]
| |
met welk doel gij wilt, want ik ben zeker, dat als gij hem eens zult ontmoet hebben... - Ja, ja, dat weet ik al; dat is het oude lied van allen die met iemand dwepen; hun afgod is altijd onwederstaanbaar. Maar weet ge wel, dat ik op dit oogenblik grooten lust heb uw leidsman te volgen, want ik zie dat hij op de stad aanstapt en het wordt onze tijd ook. Dineeren wij misschien samen? - - Het spijt mij, maar ik ben mijn woord al kwijt. - Mag ik u dan Donderdagavond komen afhalen, tegen acht uur, half negen, om samen naar den Vijverberg te gaan? - - Afgesproken. - Ik kom dan tegen half negen. - - Mocht ik soms verhinderd zijn u te begeleiden, dan schrijf ik een briefje aan mevrouw Groen en gij zijt geïntroduceerd. Maar in dat geval kom ik Vrijdagavond tot u om te hooren hoe uw eerste introductie is afgeloopen. | |
V.- Het is zoo aangenaam mogelijk gegaan. Het heeft misschien de eerste ontmoeting nog aangenamer gemaakt, dat ik er zonder u was. - - Ik was wezenlijk verhinderd, maar zoo heel erg heeft het mij niet gespeten, dat ik u niet zelf introduceeren kon. - Gij hadt zeker duizend angsten uitgestaan. Zoo gaat het: al hebben wij nog zooveel met iemand op, ja, hoe meer wij met iemand ophebben, hoe meer wij dikwijls bevreesd zijn, dat die persoon bij een eerste kennismaking beneden den roep blijft, dien wij zelf van hem hebben doen uitgaan. Er was niet de minste stijfheid. Ik kan mij geen gedistingeerder en tevens geen aangenamer menschenpaar voorstellen; de eenvoud zelf. Ik was dadelijk als een kind in huis; ik ga er Maandag familiaar dineeren. Gij moet eigenlijk aan onze Parijsche salons gewend zijn, om zulk een ontvangst naar waarde te schatten. Ik weet niet hoe gij het in Holland aanlegt om dat geweldig en onvermijdelijk banale van onze Fransche beleefdheid uit uw omgang te weren. En dan een man van die beteekenis, niet in | |
[pagina 411]
| |
het midden van een grooten kring of voor den schoorsteen, met een halven cirkel om hem heen, oreerende, gesticuleerende, neen; bijna verloren in zijn eigen salon. Terwijl mevrouw Groen mij naast zich plaats had doen nemen op den sofa, zat hij op den punt van zijn stoel tegenover mij met die weinig klankvolle stem, maar waarin hij toch zooveel hart weet te leggen; vol belangstelling in onze Fransche toestanden; en dan dat aangename Fransch, volmaakt correct, met een klein exotisch tintje. - - Het is immers juist zooals ik u vooruit gezegd had: gij zijt geheel onder den indruk. Ik wist wel, dat het niet anders zijn zou, maar ik had toch geen geduld om van avond niet eens bij u aan te loopen. - Ik erken heel graag, dat ik onder zijn charme ben. - - En de groote kwestie, hoe is het daarmede gegaan? - Welke kwestie? - - Wel, men komt toch niet bij een man als de heer Groen, om over het mooie weer te spreken. - Meent gij zijne idee over de Revolutie? Ik geloof, dat noch de heer Groen noch de ondergeteekende het opzettelijk heeft vermeden, maar het woord Revolutie is tusschen ons niet genoemd. Hij heeft wel eenigen tijd met mij gesproken over de kwestie van het lager onderwijs in uw land; dat heb ik evenwel niet dadelijk geheel begrepen; daar moet gij mij zelf nog eens het fijne van vertellen. Hebt gij een bestemming voor uw avond, of kunt gij nog wat blijven praten? - - Neen, ik ben geheel vrij, en wanneer ik u niet ophoud, doe ik niets liever. - Dan moet ik u toch eens een familiestuk laten zien, een boekje dat mijn grootvader heeft aangelegd. Of liever het is een reeks van kleine schrijfboekjes waarin hij met zijn eigen keurige hand heeft overgeschreven al de uitingen van opgewonden vreugd die het jaar '89 in het buitenland heeft uitgelokt. Ik zit er dikwijls in te lezen. Ik word er nog warm bij. In Denemarken, in Rusland, in Engeland, in Duitschland, het was overal eén kreet van verlossing, een juichtoon van de blijdste verwachting; tot hier in Holland toe omarmde men elkander in de straten van louter geestdrift. Madame Swetchine, toen nog Anna Soymonof, illumineerde hare kamer ter eere van den veertienden Juli. Schloezer meende dat er dien dag een Te Deum in den hemel was gezongen. Kant heette onze | |
[pagina 412]
| |
omwenteling den triumf der Rede. Wilhelm von Humboldt en Campe reisden opzettelijk in Frankrijk, om de lucht van het land der vrijheid in te ademen. Varnhagen von Ense vertelt, - gij ziet dat ik mijn grootvaders boekjes van buiten ken, - dat zijn zuster zich drapeerde met een driekleurige sjerp. In Berlijn droegen de dames Fransche kokardes. Maar de Revolutionsoden van Klopstock ken ik evenwel niet van buiten. Zeg dat gij ze nooit gelezen hebt, dan kan ik het genoegen smaken u er het een en ander van voor te lezen. Ik zal het cahier eens voor den dag halen. - - Ik kan u eerlijk, maar tot mijn schande zeggen, dat ze mij geheel nieuw zullen zijn. - Reeds in 1788 heft Klopstock aan van de États-Généraux: Der kühne Reichstag Galliens daemmert schon
Die Morgenschauer dringen den Wartenden
Durch Mark und Bein: O komm', du Neue,
Labende, selbst nicht getraeumte Sonne,
Gesegnet sei mir Du!
En iets verder: ........ Gallien kroenet sich
Mit einem Buergerkranze, wie keiner war!
Der glaenzet heller - und verdient es -
Schoener als Lorbeer, die Blut entschimmert.
Als, den zesden Mei 1789, de Etats-Généraux bij elkander zijn gekomen, vindt Klopstock nauwlijks woorden genoeg, om Lodewijk den zestiende te verheerlijken. Glückliche Zeit, roept hij uit, und Ich, glücklich der sie noch sah! Hij hoopt slechts, dat het zaad, thans gestrooid, spoedig zal vruchten dragen; neen, hij ziet reeds die vruchten: Ach, Ich sehe sie schon, hoere die wogenden
Felder rauschen; sie kommt, Wonne! die Ernte kommt;
Schnitter tragen, der Koenig
Traegt den lieblichen blauen Kranz.
Zooals Cesar eens weende van afgunst bij het beeld van Alexander den Groote, omdat hij, ofschoon ouder dan deze, zich nog niet met hem meten kon, zoo, verklaart Klopstock, zal eens de veroveraar weenend staan bij het beeld van Lodewijk | |
[pagina 413]
| |
den zestiende. En in zijn Kennet Euch selbst, aan het adres van Duitschland, jubelt hij in datzelfde jaar '89: Frankreich schuf sich frei. Des Jahrhunderts edelste That hub
Da sich zu dem Olympus empor
...... Das sind sie also, das sind sie,
Unsere Brüder, die Franken, und wir?
Ach, ich frage umsonst. Ihr verstummet, Deutsche! was zeiget
Euer Schweigen? Bejahrter Geduld,
Müden Kummer? Oder verkündet es nahe Verwandlung
Wie die schwüle Stille, den Sturm?
Aan het losbarsten van dien storm gevoelde men in Weimar zeker niet zoo dringend behoefte. Goethe komt uit Italië en heeft zijn langzame en vaste Metamorfose der planten liever dan de snelle omwentelingen van Parijs. - - Hebt gij iets over Goethe in een uwer boekjes? Staat er in de aanteekeningen van uw grootvader niets over Der Grosz-Cophta? - Ik vind alleen: à lire Grosz-Cophta, maar ik moet bekennen, dat ik het nooit gedaan heb. En evenzoo: à lire Der Bürgergeneral. - - Daar kan nu ik u weder mee helpen. In Goethe's proza heb ik tot dusver wel iets vlijtiger gelezen dan in Klopstock. - Doe het, als ik u bidden mag; ik vind niets aangenamer dan van iemand een aperçu te krijgen van een of ander werk; dat gaat altijd als een wig mijn hoofd in. Wat men mij vertelt, onthoud ik veel beter dan wat ik zelf heb gelezen. - - Gij herinnert het u wel. Grosz-Cophta van Goethe is eenvoudig een dramatische bewerking van de bekende gebeurtenis met den halsband. Het is de werkzaamheid van Cagliostro zonder Cagliostro en de fameuse histoire du collier van Marie Antoinette zonder Marie Antoinette. Goethe had zich al vroeger aan Cagliostro geïnteresseerd en in het algemeen aan de zoogenaamde scientia occulta. Goethe's belangstelling nam toe toen Cagliostro buiten zijn schuld gemengd werd in het proces van den halsband. - Het verband met Cagliostro staat mij op dit oogenblik niet zoo helder meer voor den geest. - - Het is immers dat malle bedrog van den kardinaal de Rohan dien de Gravin de la Mothe zoo schaamteloos | |
[pagina 414]
| |
exploiteerde. Zij zat vol schulden en de kardinaal was van haar gecharmeerd en gaf haar belangrijke geldsommen. Om den kardinaal nog scheutiger te maken, beloofde zij hem de gunst van Marie Antoinette en fingeerde brieven van de koningin aan zijn adres. Die brieven deden hem de hoop koesteren op een geheime ontmoeting met de koningin. Nicole le Guay, die wel eenigszins op Marie Antoinette geleek, werd in den arm genomen en zou op een Augustus-avond van 1784 in het park van Versailles de rol van koningin spelen, terwijl de gravin vooruit den kardinaal had wijsgemaakt, dat Marie-Antoinette zeer belust was op een collier van meer dan anderhalf millioen livres, dat de hofjuweliers Boemer en Bassange te verkoopen hadden. De kardinaal loopt er in; levert in Februari '85 den halsband aan Gravin de la Mothe, en stelt de juweliers tevreden met een promesse van betaling in termijnen, voorzien van de valsche handteekening der koningin. Ter nauwernood heeft de gravin het collier in handen of zij haalt het snoer uit elkander, en verkoopt de diamanten. De eerste termijn verstrijkt, maar geen geld. Natuurlijk richt zich Boemer tot Marie-Antoinette die hem geen audientie geeft maar alles den koning mededeelt. De kardinaal wordt in de Bastille geworpen en Cagliostro met hem... - Ja, maar hoe kwam deze er ook weer in betrokken? - - Men wist alleen, dat hij met den kardinaal in nauwe relatie stond. Ook de Gravin werd gevangen genomen; zij kreeg een streng vonnis, maar de kardinaal werd vrijgesproken, en dat was zeker allerongelukkigst voor de koningin. De vrijspraak zette de deur open voor allerlei lasterpraat. Goethe heeft dit geheele verhaal zoo goed als woordelijk in zijn Grosz-Cophta gereproduceerd. De markies en de markiezin van het stuk zijn graaf de la Mothe en zijn vrouw; een nicht van de markiezin vervult de rol van Nicole; der Graf is Cagliostro. - Nu begrijp ik de aanteekening van mijn grootvader. - - Ik vind het een naar stuk en eigenlijk een schande voor Goethe. - Gij gaat hard van stal. Weet gij wel wat Goethe er zelf van zegt? Wilt gij de leer eens vasthouden? - - Tuimel in uw drift niet naar beneden. - Wat doen die sporten een pijn als men zijn laarzen niet aan heeft. Daar heb ik het al, deel 27, in zijne Annalen. Ga weg met uw hand, dan kom ik er af.... | |
[pagina 415]
| |
- - Gij zult het wel onder 1789 moeten zoeken. - Dat is juist. Goethe schrijft onder dat jaar: ‘Kaum war ich in das Weimarische Leben.... wieder eingerichtet, als sich die franzoesische Revolution entwickelte und die Aufmerksamkeit aller Welt auf sich zog. Schon im Jahre 1785 hatte die Halsbandgeschichte einen unaussprechlichen Eindruck auf mich gemacht. In dem unsittlichen Stadt-, Hof-, und Staatsabgrunde der sich hier eroeffnete, erschienen mir die graeulichtsten Folgen gespensterhaft, deren Erscheinung ich geraume Zeit nicht los werden konnte....’ - - Daar hebt gij het weder! Hoe dikwerf komt dat ellendige los werden bij Goethe voor! Hij is niet veerkrachtig genoeg, om een indruk langen tijd op zich te laten werken. - Hij gaat dan voort: ‘wobei ich mich so seltsam benahm dasz Freunde, unter denen ich mich eben auf dem Lande aufhielt, als die erste Nachricht hiervon zu uns gelangte, mir nur spaet, als die Revolution laengst ausgebrochen war, gestanden, dasz ich ihnen damals wie wahnsinnig vorgekommen sei. Ich verfolgte den Prozesz mit groszer Aufmerksamkeit, bemühte mich in Sizilien um Nachrichten von Cagliostro und seiner Familie, und verwandelte zuletzt, nach gewohnter Weise, um aller Betrachtungen los zu werden....’ - - Waarachtig al weder! - .... ‘das ganze Ereignisz unter dem Titel der Grosz-Cophta, in eine Oper, wozu der Gegenstand vielleicht besser als zu einem Schauspiele getaugt haette. Capellmeister Reichardt griff sogleich ein, componirte mehreres Einzelne, als: die Baszarie: Lasset Gelehrte sich zanken und streiten; geh' gehorche meinen Winken, etcetera.’ En dat stuk noemt gij nu een schande voor Goethe - - Ik meen mij zeker te herinneren, dat Goethe er zich in het begin over schaamde. Er staat mij zoo iets van voor uit de brieven van Frau von Stein. - Die heb ik ook. Hier is het boek. - - Ik moet een oogenblik zoeken. Dit is de plaats die ik bedoel. Frau von Stein schrijft 27 Februari 1792 aan de vrouw van Schiller: ‘Ich habe mir viele Mühe gegeben den Cophta zu bekommen, um Schillers Wunsch zu erfüllen, aber Goethe giebt ihn | |
[pagina 416]
| |
nicht als nur einigen wenigen, die ihn nicht weiter geben dürfen, es ist nur ein Exemplar gedruckt und nicht ganz.’ Waarom deze terughouding, deze geheimzinnigheid? Hij heeft zelf wel gemerkt, dat het toch niet aanging eene episode in zulk een groote katastrofe van dezen achtergrond los te maken. Goethe heeft zich volstrekt te weer willen stellen tegen de machtige aandoeningen die de Fransche Omwenteling ook zeker bij hem zou hebben te weeg gebracht, indien hij niet te lichtzinnig of te zelfzuchtig, in elk geval te veel op eigen zielsrust gesteld was geweest, om zijn hart aan zulke aandoeningen bloot te stellen, laat staan prijs te geven. Juist daarom houd ik niet van Goethe. Hij is voor mij precies het tegendeel van onzen Da Costa. Weet gij hoe Beets Da Costa beschrijft: ‘Een hart te groot om zich te sparen,
Om zich te onttrekken aan den vloed
Die op hem aandruist met zijn baren,
En die met koninklijken moed
De booshêen, die de lucht doorwaren,
Om hart en hoofden in te varen,
Alleen op zich beproeven doet.’
Stel u Da Costa eens voor, levende in 1789, en dan zijn publiek afschepende met Der Grosz-Cophta en Der Bürger-General. In dit laatste stuk geeft Goethe, als ik mij wel herinner, zelf aan, dat hij zich maar eens vroolijk heeft willen maken met wat voor anderen een bron van zooveel lijden is geweest. Die Posse, van het jaar '93, drijft den spot met de leus Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, en daar heet het dan geheel tegen het eind: Und wie viel will das schon heissen dasz wir über diese Cocarde, diese Mütze, diesen Rock, die soviel Uebel in der Welt gestiftet haben, einen Augenblick lachen konnten! - Ja, gaat Roese dan voort, ‘recht laecherlich sieht Er aus, Herr Schnaps!’ Die Herr Schnaps had namelijk het kostuum aangetrokken van iemand uit het laatste transport Fransche krijgsgevangenen dat door de stad was getrokken. Ik kan in zulke paskwillen in het geheel geen behagen vinden. - Mijn waarde, wat neemt gij het zwaar op! Wij Franschen zien zulke dingen geheel anders, en hoe komt gij er toch aan, | |
[pagina 417]
| |
dat Goethe zich over het stuk schaamde? Wat Eckermann vertelt, luidt geheel anders. - - Dat herinner ik mij niet. - Wat ik bedoel staat.... onder Dinsdag den 15den Februari 1831: ‘Es ist mir lieb, sagte Goethe, dasz Ihnen das Stück gefaellt und dasz Sie herausfühlen was ich hineingearbeitet habe. Es war im Grunde keine geringe Operation, ein ganz reales Factum, erst poëtisch und dann theatralisch zu machen und doch werden Sie zugeben dasz das Ganze recht eigentlich für die Bühne gedacht ist. Schiller war auch sehr für das Stück, und wir haben es einmal gegeben, wo es sich denn für hoehere Menschen wirklich brillant machte. Für das Publicum im allgemeinen jedoch ist es nicht; die behandelten Verbrechen behalten immer etwas Aprehensives, wobei es den Leuten nicht heimlich ist.’ Verder noemt hij het ‘Ein so gutes Sujet, denn im Grunde ist es nicht blosz von sittlicher, sondern auch von groszer historischer Bedeutung; das Factum geht der Franzoesischen Revolution unmittelbar voran und ist davon gewisser Maszen das Fundament. Die Koenigin, der fatalen Halsbandgeschichte so nahe verflochten, verlor ihre Würde, ja ihre Achtung und so hatte sie denn in der Meinung des Volks den Standpunkt verloren um unantastbar zu sein. Der Hasz schadet niemand, aber die Verachtung ist es was den Menschen stürzt.’ - - Des te erger! Van hoe grooter beteekenis Goethe zelf die Halsbandgeschichte noemt, hoe minder hij verantwoord is met haar zoo te behandelen. Gij ziet toch wel, aan welk een groote vergissing hij zich schuldig maakt. Hij noemt zijn stof ‘ein so gutes Sujet und von groszer historischer Bedeutung.’ Dat is eenvoudig niet waar. De Halsbandgeschichte zelf is ‘von groszer Bedeutung,’ maar natuurlijk in samenhang met hare geheele omgeving. Knip dat verband door, en er blijft niets over dan het onbeduidendste sujet: een gemeen wijf dat den titel draagt van markiezin, en een juwelier besteelt; een wijf dat een jong meisje in de dubbelzinnigste positie brengt; in een donkeren tuin door laat gaan voor de prinses, aan wie de man het hof maakt die door bemiddeling van de markiezin het collier heeft doen koopen. Wat is hier nu aan? - Maar Goethe spreekt toch van die ‘hoehere Menschen’ voor wie het zich zoo ‘brillant machte’. | |
[pagina 418]
| |
- - Ik weet niet wie hij daarbij op het oog heeft. Het is een nieuw bewijs van het optisch bedrog dat ontstaan kan als men de dingen op een afstand ziet. Deze uitspraak van Goethe, die Eckerman vermeldt, is van Goethe's 81ste jaar. Een veertig jaar vroeger sprak hij waarschijnlijk met veel grooter historische nauwkeurigheid over ‘die hoehere Menschen’. In zijn Campagne in Frankreich vermeldt hij zelf zijn verblijf bij Jacobi in Pempelfort in dato November 1792. Wilt ge het even voor mij opzoeken? - Gij zegt November '92? - - Of omstreeks dien tijd, want toen was hij weer in Duitschland terug. - Dit bedoelt ge zeker: ‘Ich merkte wohl dasz ich die Freunde, - dat waren dus Jacobi en zijn kring, - durch meinen Grosz-Cophta, der laengst gedruckt war, sogar verletzt habe; es war die Rede nicht davon und ich hütete mich sie darauf zu bringen.’ - - Neen, maar er moet toch nog een andere passage zijn in datzelfde geschrift, later, waar hij over zijn werkzaamheid aan het theater van Weimar begint te spreken. Zie maar eens verder. - Ha! ha! daar geeft ge mij zelf de wapenen in de hand. Gij zult eens hooren hoe de man op wiens karakter ge zoo afgeeft, zich tegenover de gebeurtenissen van zijn tijd stelde: ‘Schon im Jahre 1785 erschreckte mich diese Halsbandgeschichte wie das Haupt der Gorgone. Durch dieses unerhoert frevelhaftes Beginnen sah ich die Wuerde der Majestaet untergraben, schon im Voraus vernichtet und alle Folgeschritte von dieser Zeit an bestaetigten leider all zu sehr die furchtbaren Ahnungen. Ich trug sie mit mir nach Italiën und brachte sie noch geschaerfter wieder zurück.’ Is dat nu die ongevoelige man die het tegenbeeld zal vormen van uw Da Costa? - - Daar hebben wij het nu niet meer over. Het is nu alleen de vraag of hij in de campagne van 1792 de ‘hoehere Menschen’ evenzoo gunstig laat oordeelen over zijn Grosz-Cophta als in 1831. Geef mij het boek eens hier, als ge wilt. - Tot uw dienst! - - Dit bedoel ik: ‘Aber eben deswegen weil das Stück ganz trefflich gespielt | |
[pagina 419]
| |
wurde machte es einen um desto wiederwaertigern Effect. Ein furchtbarer und zugleich abgeschmackter Stoff, kühn und schonungslos behandelt, schreckte Jedermann, kein Herz klangan; die fast gleichzeitige Naehe des Vorbildes liesz den Eindruck noch greller empfinden; und weil geheime Verbindungen sich ungünstig behandelt glaubten, so fühlte sich ein groszer respectabeler Theil des Publicums entfremdet.’ Waar blijven nu die ‘hoehere Menschen’ voor wie ‘es sich so brillant machte?’ - Nu ik weer eens het boek, als ge wilt! Er staat zeker nog wel meer bij dat ge zelf misschien liever niet voorleest. - - Evenzeer: tot uw dienst! - Hier hebt ge weer een staaltje van die beweerde zelfzucht en koelheid van Goethe. Ik heb niet lang behoeven te zoeken. Eer men dien man over zijn ‘loswerden’ zoo hard valt, zou het toch wel de moeite waard zijn vooraf te vragen of niet misschien de dingen zijn indrukkelijk, gevoelig en deelnemend gemoed op een wijze in beslag hebben genomen waarvan een gewoon mensch zich geen voorstelling maakt. Voelen is niet lastig als men maar niet heel diep voelt. Maar voor een Goethe... - - Ge wordt bitter, mijn waarde: - Ik begrijp wezenlijk niet waar gij uw vooroordeel tegen Goethe hebt opgedaan. Hebt ge dat bij uw tegenwoordigen Professor geleerd? Ik heb al meer dan eens opgemerkt, dat men in de piëtistische Nederlandsche kringen een pique heeft tegen Goethe. Het is zonderling genoeg: in Frankrijk wordt hij met den dag populairder, terwijl het Nederlandsche volk toch veel dichter staat bij den grooten Duitscher - - Wij zijn zeker te nuchter, om... - Laten wij toch geen van beiden zoo gek zijn van elkander te lijf te willen om een dichter die al bijna het kwart van een eeuw dood is. Ik moet evenwel bekennen, dat het mij eenige moeite kost van Goethe als van een doode te spreken. Er is niemand die zoo waarachtig voor mij leeft. Hij is om mij, hij is bij mij, hij is in mij. Ik spreek natuurlijk vooral van zijne lyrische gedichten. Ik geloof, dat ik van hem eerst het hart heb gekregen in mijn boezem. Een man heeft slechts éens lief, en een menschenziel vindt slechts éen dichter. De geest die onze aangeboren botheid en vulgariteit wegtoovert; die het diepst van ons wezen een schok geeft; die onze blind- | |
[pagina 420]
| |
heid ons doet zien; die de vonk uit ons slaat; die ons geheele leven dóor de getuige blijft van ons innerlijk zijn; die onze wang blozen doet als wij nuchter en terre-à-terre worden, maar, zoodra onze geest zich slechts een weinig verheft, ons tegemoet komt en met een ademtocht van goddelijke lippen ons die heerlijke woorden uit den Ganymed inblaast: ‘In eurem Schoosze
Aufwaerts!
Umfangend umfangen!
Aufwaerts an deinen Busen,
Allliebender Vater!’
die man is onze dichter, en naast hem hebben wij geen ander. - - Dat alles is Goethe voor uw zieleleven? - Hoor nog eens aan wat hij bijna onmiddellijk na het verhaal van zijn échec vertelt: ‘Unter solchen Constellationen war nicht leicht Jemand, in so weiter Entfernung vom eigentlichen Schauplatze des Unheils, gedrückter als ich; die Welt erschien mir blutiger und blutdürstiger als jemals, und wenn das Leben eines Koenigs in der Schlacht für Tausende zu rechnen ist, so wird es noch viel bedeutender im gesetzlichen Kampfe. Ein Koenig wird auf Tod und Leben angeklagt: da kommen Gedanken im Umlauf, Verhaeltnisse zur Sprache, welche für ewig zu beschwichtigen sich das Koenigthum vor Jahrhunderten kraeftig eingesetzt hatte.’ Daar hebt ge Goethe in al de diepte zoowel van zijn gevoel als van zijn gedachten. Dit laatste is zeer karakteristiek. Dat noem ik een wijsbegeerte der Geschiedenis samenvatten in twee woorden. - - Gij kunt dit alles opvijzelen en bewonderen zoo veel als ge wilt; tot een bekeerling van Goethe zult ge mij eerst maken als gij erin geslaagd zult zijn mij zijn harteklop te doen gevoelen ten aanzien van de groote politieke gebeurtenissen in welker midden hij leeft. - Dat zou mij niet moeilijk vallen, al ware het alleen met de bekende regels uit Hermann und Dorothea: | |
[pagina 421]
| |
‘Denn wer leugnet es wol, dasz hoch sich das Herz ihm erhoben,
Ihm die freiere Brust mit reineren Pulsen geschlagen,
Als sich der erste Glanz der neuen Sonne heranhob,
Als man hoerte vom Rechte der Menschen, das Allen gemein sei,
Von der begeisternden Freiheit und von der loeblichen Gleichheit!
Damals hoffte Jeder sich selbst zu leben: es schien sich
Anfzuloesen das Band, das viele Laender umstrickte,
Das der Müssiggang und der Eigennutz in der Hand hielt.
Schauten nicht alle Voelker in jenen draengenden Tagen
Nach der Hauptstadt der Welt, die es schon so lange gewesen
Und jetzt mehr als je den herrlichen Namen verdiente?
Waren nicht jener Maenner, der ersten Verkünder der Botschaft,
Namen den hoechsten gleich, die unter die Sterne gesetzt sind?
Wuchs nicht jeglichem Menschen der Muth und der Geist und
die Sprache?’
Maar wat zijn wij amusant afgedwaald! Onze discussie begon met de Fransche Revolutie, en na zoo weinige oogenblikken loopt zij reeds uitsluitend over Goethe. Ik heb in Nederland nog geen goed woord over hem gehoord. Een soort van officiëele admiratie, daarvan zooveel als men wil, maar geen eigenlijke liefde, geen liefde zoo als men alleen gevoelen kan voor den schrijver aan wien men iets beslissends te danken heeft voor eigen binnenste. Wat denkt de heer Groen van Goethe? - - Ik herinner mij niet met den heer Groen ooit over Goethe te hebben gesproken. - En in zijn schriften? - - In zijn schriften? Gij vraagt mij wat veel. Die zijn bijzonder talrijk. Ik heb ze nog niet allen gelezen. Misschien zult gij.... - Er is dus geen sprekende plaats die u dadelijk voor den geest komt; dat is mij genoeg. Het bewijst, dat Goethe hier niet de harten veroverd heeft. Anders zou een van de leiders der gedachte in Nederland wel eens een krachtig en gevoelvol woord over Goethe hebben gezegd; een woord dat als ‘gefluegeltes Wort’ in aller herinnering blijft leven. - - De heer Groen maakt volstrekt geen uitzondering. Aan de Universiteit heeft men evenmin op Goethe onze aandacht gevestigd. - Toch zeker wel in een college over Nieuwere Letterkunde? - - Wij hadden geen college over Nieuwere Letterkunde. | |
[pagina 422]
| |
Dat was geen wetenschappelijk, geen academisch vak. Als wij er in ons privé aan deden, hadden wij een soort van gewetenswroeging. Een volledige uitgaaf van Goethe's werken heb ik nooit bezeten. Op een stalletje had ik eens de twee deelen van den Faust gekocht. Toen ik er mede thuis kwam, herinner ik mij nog het gezicht van mijn vader. Met een beteekenisvollen blik vroeg hij mij of ik werkelijk van plan was dien Faust te gaan lezen. - Het Nederlandsch wantrouwen in Goethe verwondert mij, eigenlijk niet. Gij zijt een theologisch volk. Gij hebt hier allen het een of ander dogma; en Goethe's invloed moet op ieder dogma ontbindend werken. Zijn geest is door en door ontheologisch en drijft alle dogmatisme uit. - - Om er het dogma van de soevereiniteit der menschelijke Rede voor in de plaats te stellen. Dat is het juist waar de heer Groen ons telkens tegen waarschuwt. Hij ziet in onze nieuwere beschaving een herleven van de oude, Helleensche, sofistische wijsheid uit de dagen van Sokrates en Plato. Hij spreekt ons dikwerf van die beruchte stelling van Protagoras: de mensch, maatstaf aller dingen. Dat acht hij de gevaarlijkste leer die men prediken kan, en hij noemt het onverschillig of men met Protagoras van den mensch, of, zooals het thans de mode is, van de Wetenschap en de Rede spreekt. - Gij wilt mij altijd op een terrein brengen, waarop ik toch niet volgen kan. Voor theologie en filosofie heb ik alle achting, maar ik heb er geen verstand van. Of liever, ik moet wel tot het besluit komen, dat ik er geen verstand, van heb, omdat mij, eerlijk gesproken, alle wijsgeerig onderzoek, toeschijnt ‘sans issue’ te zijn, zooals wij plegen te zeggen, en ik gaarne wil aannemen, dat dit alleen aan mij ligt. Gij moet niet vergeten, dat ik uitsluitend voor de diplomatie ben opgeleid. - - Die sluit de wijsbegeerte toch niet uit. - Maar ook niet in; althans niet de bespiegelende wijsbegeerte. Ik beweeg mij het liefst op het gebied van de Geschiedenis, met andere woorden, van de samenleving en van den individuëelen mensch. Juist dat heeft mij tot Goethe gebracht en mij bij hem doen blijven. Hij heeft mij het oog op menschen gegeven. Ik vergeet nooit de eerste lectuur van Dichtung und Wahrheit; al die schetsen, die silhouetten of | |
[pagina 423]
| |
portretten van personen die hij in zijn leven heeft ontmoet! En dat heeft mij teruggebracht tot de kleine boekjes van mijn grootvader die een schat van aanteekeningen behelzen omtrent de voornaamste mannen die in de Fransche Omwenteling beteekenis hebben gehad. Die aanteekeningen behelzen geene anekdoten, maar croquis, eenige vlug geteekende trekken waaruit een kunstenaar zonder al te veel moeite een galerij van beelden zou kunnen samenstellen. - - Een collectie van monsters en krankzinnigen; een Chamber of Horrors van Madame Tussaud. Wat hebt gij aan de historische kennis van die wezens? Het geheel van hunne ideën is het eenig interessante, en daarvan weten wij alwat een mensch ervan kan begeeren te weten: hunne denkbeelden hebben de wrangste vruchten gedragen! En volgens de Schrift kent men den boom aan zijne vruchten. - Ik zal u met die monsters en krankzinnigen, zooals gij ze noemt, niet lastig vallen. Ik heb alleen willen zeggen waar mijne geliefkoosde studieën mij telkens weder heen voeren. Denkbeelden boezemen mij weinig belang in zoolang zij op zichzelf staan. Ik moet ze leeren kennen in verband met de personen in wier gemoed die denkbeelden geestdrift hebben gewekt. Ik heb altijd dorst naar menschen. - - Alsof de Geschiedenis die ooit geven kon! - Alsof de waarneming en de omgang mij die ooit konden geven! Geschiedenis, waarneming, omgang, zelfs het meest intieme verkeer: het helpt ons alles slechts aan een grooter of kleiner aantal uitwendige gegevens. Of ik slechts van iemand lees in de Geschiedenis dan wel hem dagelijks naast mij zie, het is al éen; het brengt mij op zichzelf geen stap verder tot zijn binnenste. Dat binnenste is een heiligdom dat alleen door zielsverwantschap kan worden geopend. En zielsverwantschap komt binnen zelfs als de deuren gesloten zijn. In zijn Gesprekken met Eckermann heeft Goethe iets gezegd over menschenkennis, dat voor mij een openbaring is geweest. - - In welk jaar kan ik het vinden? - Zie eens in het Register onder het woord: Welt. - Meent gij dit? - Ja, dat is het; onder het jaar 1824 ‘So hatte (Goethe) mir vor einiger Zeit gesagt, dasz dem echten Dichter die Kenntnisz der Welt angeboren sei, und dasz er zu ihrer Dar- | |
[pagina 424]
| |
stellung keineswegs vieler Erfahrung und einer grossen Empirie bedürfe. Ich schrieb meinen Goetz von Berlichingen, sagte er, als junger Mensch von zwei und zwanzig und erstaunte zehn Jahre spaeter über die Wahrheit meiner Darstellung. Erlebt und gesehen hatte ich bekanntlich dergleichen nicht, und ich musste also die Kenntniss mannichfaltiger menschlicher Zustaende durch Anticipation besitzen. Ueberhaupt hatte ich nur Freude an der Darstellung meiner innern Welt, ehe ich die aeuszere kantte..... Es liegt in den Charakteren eine gewisse Nothwendigkeit, eine gewisse Consequenz, vermoege welcher bei diesem oder jenem Grundzuge eines Charakters gewisse secundaere Züge stattfinden. Dieses lehrt die Empirie genugsam; es kann aber auch einzelnen Individuen die Kenntniss davon angeboren sein. Ob bei mir Angeborenes und Erfahrung sich vereinige, will ich nicht untersuchen; aber so viel weiss ich: wenn ich Jemand eine Viertelstunde gesprochen habe, so will ich ihn zwei Stunden reden lassen..... Haette ich nicht die Welt durch Anticipation bereits in mir getragen, ich waere mit sehenden Augen blind geblieben, und alle Erforschung und Erfahrung waere nichts gewesen als ein ganz todtes vergebliches Bemühen’. - - Ronduit gezegd: ik begrijp niets van die openbaring. - Zoo gaat het, mijn vriend! wat voor den éen licht is, is het niet voor den ander. Goethe is de eerste geweest, om te erkennen, dat voor elk die anticipatie alleen bestaat, ten aanzien van bepaalde, verwante karakters. Zoo in zijn Faust: ‘Du gleichst dem Geist den du begreifst.’ Het menschkundig talent wordt gemeten aan de uitgebreidheid van den kring dergenen die men bij anticipatie begrijpt. Hoogst zelden gaat in dezen ons talent buiten onze eigene nationaliteit. Ik kan mij zoo levendig voorstellen, dat de mannen der Fransche Omwenteling op een vreemdeling den indruk maken van een zonderlinge en zelfs huiveringwekkende menagerie. - - Ja, daar heeft het wel iets van. - Ik zou wel durven wedden, dat de heer Groen nooit een poging heeft gedaan, om éen van de Omwentelingsmannen te analyseeren. - - Het is hem nooit in het hoofd gekomen. - Misschien toont zich vooral daarin het verschil tusschen de Fransche en de Duitsche opvatting der Geschiedenis. Guizot | |
[pagina 425]
| |
maakt personen, Ranke maakt geestesrichtingen tot de hoogste macht in de Geschiedenis. Niemand heeft voor deze abstractiën een oog zoo scherp als hij. Ik heb den aanhef van Ranke's Franzoesische Geschichte altijd heel merkwaardig gevonden: ‘Ich wage es, ein Deutscher, das Wort ueber die franzoesische Geschichte zu ergreifen.’ De schroom toont, dunkt mij, dat hij beseft, hoe hem als vreemdeling iets moet ontgaan. Wat kan dit anders zijn dan de invloed van het persoonlijke in de lotgevallen van Frankrijk? - - Gij weet wel, dat ik mij daareven over de Omwentelingsmannen barscher heb uitgelaten dan ik het eigenlijk had willen en moeten doen. Denk niet, dat de aanteekeningen van uw grootvader omtrent hen mij niet interesseeren. Lees er mij wat van voor als ik het niet geheel bij u heb verkorven. - Ik weet niet of zij wel geschikt zijn om te worden voorgelezen. Die aanteekeningen hebben voor mij een leven dat zij niet terstond voor ieder ander kunnen hebben. Mijn grootvader, en vooral mijn vader, heeft ze mij zoo dikwerf toegelicht, zoo dikwerf met mij besproken, ook naar gelang nieuwe documenten over de Omwenteling werden uitgegeven, dat zij voor mij geen verderen commentaar behoeven. Ik sprak van de aanteekeningen, alleen om u te doen zien waarom het filosofische oogpunt van den heer Groen geheel buiten mijn kring ligt. Voor hem is de Omwenteling een gebeurtenis, een zaak, een verschijnsel, door algemeene wetten bepaald; ik zie bijna alleen het menschelijke. - - Als ik u plagen wilde, zou ik zeggen: of het onmenschelijke. Maar ik zeg u veel liever, dat uw gezichtspunt mij tamelijk nieuw is en dus mijn nieuwsgierigheid prikkelt. Het algemeene en het persoonlijke in de Geschiedenis schijnt door u geheel uit elkander te worden gehouden. - Zooveel mogelijk althans, en altoos onwillekeurig. De twee elementen zijn natuurlijk niet van elkander te scheiden. Maar de eene soort van geesten reageert lichter op het algemeene, de andere lichter op het personeele. Lees onmiddellijk na elkander Macaulay's beschrijving van den Puritein in zijn brillanten Essay over Milton, en dan de Gedenkschriften, bijvoorbeeld, van Mrs. Hutchinson, over haar echtgenoot, den puriteinschen kolonel, een der rechters van Karel I. Naar gelang hetzij die Essay, hetzij dat Leven van den kolonel u meer aan- | |
[pagina 426]
| |
trekt, zult gij onwillekeurig toonen tot de eene of tot de andere soort van geesten te behooren. - - Ik wil gaarne gelooven, dat die aanteekeningen van uw grootvader over de Omwentelingsmannen een commentaar behoeven, maar wat belet u er een commentaar bij te geven? Ik zal dan in de theorie van de Fransche Omwenteling ingewijd zijn door den heer Groen, en door u diezelfde Omwenteling worden binnengeleid van de menschelijke zijde. Ik gevoel wel, dat ik tot dusver alleen het onmenschelijke en het woeden van demonische machten heb gezien. Hoe leerzaam zal voor mij zijn al wat gij mij kunt vertellen. Wie weet of gij er niet wekelijks een uurtje voor over hebt. Of bindt gij u liever niet aan zulk een regelmaat? - Integendeel. Een elke week geregeld terugkeerend uur, uitsluitend voor een bepaalde bezigheid vastgesteld, is geheel naar mijn hart. Ik erfde dat van mijn vader, die het geregeld doen van weinig den eenigen weg achtte om ten slotte veel te doen. - - Schikt u Vrijdags middags van vijf tot zes? Als 't mooi weer is, maken wij er een wandeling van. - Als ik maar nauwkeurig wist, wat gij eigenlijk van mij verlangt. - - Wel, wat uw vader deed met u: de aanteekeningen van uw grootvader toelichten, doe gij dat met mij! namelijk wat de personen der Omwenteling betreft. Ik kan u evenwel niet beloven, dat..... - Gij behoeft mij niets te belooven. Want die taak is voor mij veel te zwaar. Ik heb het talent van mijn vader niet, die alles zoo klaar voor zijn geest had, dat hij het slechts had af te lezen. Hij was dichter en dat moet men toch eigenlijk zijn, om zich in een menschenziel te kunnen verplaatsen. Ik herinner mij het levendigst zijn gesprekken over Danton. - - Over Danton? over Danton? Hij is nu juist voor mij een der meest weerzinwekkenden: een man zonder eenigen ernst, zonder eenige applicatie; een kolossale, liederlijke kerel, een bon vivant; nu een Hercules, dan slap als een lekke luchtballon; stomp voor alles behalve voor genot; een man zonder eenig beginsel of ideaal; tot over zijn ooren in de schulden en daarom revolutionair; een Mirabeau van de straat, met zijn reusachtig lichaam, zijn kroeshaar, zijn vlammende oogen, zijn grove, | |
[pagina 427]
| |
geheel populaire welsprekendheid. Bang was hij niet, dat geef ik toe, bang noch voor den dood noch voor de massa, maar het was bij hem geen moed, het was overmoed, minachting; minachting voor het groote mysterie van het hiernamaals en bovenal minachting voor die menigte, waarvan hij zich slechts bediende om zelf hooger te komen. Die vreeselijke en bloeddorstige Club van de Cordeliers is toch geheel zijn werk en zijn werktuig. Het was de meest anarchistische club reeds in '90; die gemeene deern, Théroigne de Méricourt, was haar ziel. Die club heeft al terstond na de vlucht van den koning de Republiek geëischt. Het zijn de Cordeliers die de onbeschrijfelijke wandaad van de vermoording der gevangenen in September '92 hebben bewerkt. Zij zijn de echte Septembriseurs, en aangezien Danton toen Minister van justitie was, komt dat ongeëvenaarde gruwelstuk geheel voor zijn rekening. Bij hem was zelfs geen politieke hartstocht aan het werk. Dezelfde man die de arme gevangenen, als royalisten verdacht, bij honderden en op het wreedaardigst het ombrengen, had zich meer dan driehonderd duizend francs door het Hof in de handen laten stoppen, zoo lang hij het Hof kon doen gelooven, dat door zijn bemiddeling het volk tot rust zou komen. Toen de koning dit niet meer gelooven kon en de gelden niet meer vloeiden, werd Danton onverzoenlijk. Nu wordt hij de instigateur van den tienden. Augustus; onder zijn leiding bemachtigen zich de zeshonderd gefedereerden uit Marseille van de Tuileriën. De Commune zegeviert door hem. De guillotine werkt hem nog te langzaam; bij massaas moeten de slachtoffers vallen; bij golven moet het bloed stroomen. Hoe grooter de schrik der tegenstanders, hoe zekerder de onderwerping van geheel Frankrijk aan Parijs en van Parijs aan de Commune. En dan krijgt hij weer buien van gematigdheid; dan wil hij het bloed der Franschen sparen; dan stoot hij Marat van zich; dan hunkert hij naar samenwerking met de Gironde; dan wordt hij op zijn manier conservatief; dan hoopt hij met den degen van Dumouriez het gepeupel te weerstaan en het ineen storten van alle maatschappelijke orde te verhinderen; dan noemt hij de voltrekking van het vonnis aan den koning een moord, en toch stemt hij voor dien moord en dringt meer dan iemand op de executie aan. Wat heeft hij in den winter van '92 huisgehouden in België! Zijn macht is onbeperkt en hij gebruikt haar, om de heffe des volks op te hitsen tot allerlei plundering, om | |
[pagina 428]
| |
zijn buidel eerst te vullen en daarna weder alles te verbrassen. Hij is het die de partij van de Gironde op het schavot brengt na lang met haar te hebben gekoketteerd, en die haar in het verderf stort om zich op haar te wreken, omdat zij hem doorzag. Plan en consequentie mist men bij hem ten eenenmale. Zelfs den korten tijd van zijn macht, van '92 tot '94, kan hij de noodige veerkracht niet behouden en begint de bloeddorstige man velleïteiten te gevoelen van een idyllisch leven. Hij trekt zich terug; hij sluit een nieuw huwelijk; hij is de Conventie moede; hij is bloedvergieten moede. Hij oscilleert tusschen het huiselijk leven en de revolutionaire politiek. Eindelijk laat hij zich in slaap wiegen door Robespierre, die hem des te zekerder onder de guillotine brengt. Danton is een schavuit! - Mijn waarde vriend, welk een hartstocht! Kunt gij nu zelf eenige de minste fiducie hebben in zulk een behandeling van de Geschiedenis? Kan zulk een historiografie eenige de minste waarde voor ons bezitten? Als het Verleden ons zulke wezens te zien geeft, heeft het Verleden immers niet het minste belang. Boeven kan het Heden ons ook wel toonen; om boeven, en schelmen te leeren kennen, hebben wij toch waarlijk geen archieven, geen documenten, geen historische kritiek, noch dat geheele toestel der historische wetenschap noodig. - - Gij moet het mij vergeven. Die naam van Danton bracht mij in drift. Ik kan niet goed dulden, dat zulk een wezen tot het voorwerp wordt gemaakt van een rustige bespreking tusschen vader en zoon. Daarin is iets dat mijn zedelijk gevoel kwetst. Als men zulke personen in de Geschiedenis ontmoet, kan en mag men er niets anders mede doen dan ze verpletteren onder al het gewicht onzer zedelijke verontwaardiging. En zelfs dat is nog te veel eer. Men moet eenvoudig op de krachtigste wijs zijn walging openbaren; men moet zich bezoedeld voelen reeds als men hun naam op de lippen neemt, reeds als men denkt aan de uitgieting van zooveel goddeloosheid. Ik ben den heer Groen dankbaar voor velerlei; maar voor niets zoozeer als voor den moed dien hij gehad heeft, om geheel die Fransche Omwenteling te dagen voor de rechtbank van het kristelijk geweten. Wat toen heeft plaats gehad, is geen vraag voor een debatingclub. Het is geen kwestie van meer of minder liberale beginselen. Wij moeten van den heer Groen leeren in de Omwenteling de eigen belichaming te zien van den geest des | |
[pagina 429]
| |
ongeloofs, den geest van den Antikrist, en wie naar de verwezenlijking van het rijk van Kristus op aarde verlangt, mag zich niet schuldig maken aan eenig vergelijk, aan eenige toegevendheid; en al dat historisch verklaren dat men tegenwoordig met die gruwelen poogt te doen, is reeds ten halve.... medeplichtigheid, waarvan men rekenschap zal hebben af te leggen voor den rechterstoel van den Heilige, tegenover wiens eer en gezag de Hel, zooals de heer Groen ons zoo dikwerf heeft gezegd, nooit doldriftiger hare woede heeft losgelaten. - Ik gevoel maar al te zeer, dat ik te lang het oogenblik heb verschoven om u mededeeling te doen van iets dat mij zeer van nabij raakt. Toen ons gesprek van dezen avond begon, heb ik niet vermoed, dat het zulk een ernstige wending zou nemen. Als ik het voorzien had, zou ik u zeker reeds vroeger hebben gezegd wat ik u thans ga zeggen. Er zou een zekere oneerlijkheid in steken, u langer onkundig te laten van wat gij niet vernemen kunt zonder dat het misschien op uw oordeel over de Fransche Revolutie, maar zeker op uw betrekking met mij grooten invloed kan hebben, gegeven de stemming waarin die gebeurtenis uit onze geschiedenis u blijkbaar brengt. Na uwe laatste woorden zie ik er tegen op, maar... - - Er is iets zoo ernstigs in uw toon gekomen, dat ik niet weet wat ik denken moet. Hebt gij... hebt gij misschien vóor twee jaar, in de Februari-Revolutie, zelf een rol vervuld, die gij weet, dat ik af zal moeten keuren en die een scheiding tusschen ons moet maken? - Neen, neen, niets van dat al. Ziehier de zaak: ik heb u tot dusver alleen gesproken van mijn grootvader van vaderszijde. Mijn grootvader van moederszijde heb ik u nog niet genoemd. Mijn moeder was de dochter van Danton. Gij hebt reeds een toespeling gemaakt op de laatste maanden van zijn leven toen hij zich teruggetrokken had in zijn geboorteplaats, in Arcis-sur-Aube. Daar is het kind geboren dat hij zelf nooit zou kennen. Mijn moeder zag het levenslicht drie maanden na dien noodlottigen Aprildag '94 toen haar vader geguillotineerd was... Maar wat hebt gij, mijn vriend? Om Gods wil wat hebt ge? Gij verandert geheel van kleur... Zie mij aan, ik bid u, zie mij aan... Verberg uw gelaat niet in uwe handen... Vriend, had ik het u misschien niet moeten zeggen?... Schrikt gij terug van het denkbeeld, dat gij een | |
[pagina 430]
| |
kleinzoon van Danton tot uw vriend hebt gemaakt, en een kleinzoon die zijn grootvader niet verafschuwt. - - Neen, waarlijk niet, neen. - Maar wat dan? Waarom zijt gij zoo ontroerd? Heb ik u onrecht aangedaan door u te laten door- en uitspreken met alle openhartigheid zonder u terstond te waarschuwen, dat wij spraken over iemand die voor mij niet bloot een historische persoonlijkheid kan zijn. Was het mijnerzijds een onkieschheid u zoolang te laten gelooven, dat gij het volle recht hadt u tegenover mij te laten gaan, om u eerst thans tot de pijnlijke ontdekking te brengen, dat gij een vriend noodeloos hebt gekwetst in zijn persoonlijke gewaarwordingen? - - Gij hebt niets misdreven, volstrekt niets. Ik maak u geenerlei verwijt, mijn vriend, want dien naam zal ik u altijd blijven geven. Wat mij een schok gegeven heeft... kunt gij het u niet voorstellen? Voel het zelf, voel het mede, want ik weet niet, hoe het onder woorden te brengen. Ik weet het niet, Wat tot dusver voor mij alleen in boeken stond, is plotseling levende werkelijkheid geworden... Geef mij uw hand! Laat ik beseffen, laat het mij doordringen, geheel doordringen, dat ik de hand druk van den eigen kleinzoon van Danton! o Die bekrompenheid, o dat ellendige boekeleven. Men weet, dat Danton geleefd heeft, dat hij een vrouw, dat hij kinderen heeft gehad... ja, ongeveer zooals men weet hoever de zon is van de aarde. Maar als dan... - Gij behoeft niet verder te gaan. Ik begrijp u geheel. - - Ik moet het dadelijk aan den heer Groen vertellen. - Is dat wel noodig? - - Neen, misschien niet. Maar het is alsof ik Groen thans met andere oogen aanzie. - Word niet onbillijk tegenover hem. Aan de Fransche Omwenteling is immers niets hoegenaamd veranderd door de omstandigheid, dat Danton een kleinzoon heeft gehad en dat ik die kleinzoon ben. - - Niets veranderd? - Natuurlijk niet. - - Gij hebt gelijk, en toch weer geen gelijk. o Mijn arme kop! Ik was zoo bevredigd door de antirevolutionaire leer; ik vond haar zoo duidelijk, zoo onwederlegbaar. Ik zag, zag positief Satan in dat moderne Babylon. Ik zong 's Zondags zoo van harte mee: | |
[pagina 431]
| |
‘De Heer zal opstaan tot den strijd.
Hij zal Zijn haters wijd en zijd
Verstrooid, verjaagd doen vluchten...’
- Ziet ge dan thans iets anders? - - Ik zie een klein kind op den schoot van een jonge weduw. - Ik moet u aan mijn hart drukken. Gij voelt. - - Dank, dank! - Dat jonge kind was bestemd diep te lijden. De twee zonen uit het eerste huwelijk van Danton waren menschen die alleen vroegen naar de openbare meening. Zij schaamden zich den naam van hun vader te dragen. Zij hebben zich uit de samenleving teruggetrokken op een klein landgoed, zich nooit weer in de wereld vertoond en door hun afzondering de schande verzwaard die aan de nagedachtenis van hun vader kleefde. Naar hun halve zuster, mijn moeder, hebben zij nooit meer omgezien. Zij werd spoedig wees, en werd groot gebracht door een tante in wier huis nooit over de politiek en allerminst over het Revolutietijdvak werd gesproken. Wie dacht onder Napoleon nog aan die nachtmerrie, dan misschien alleen om den held te verafgoden die de Hydra had verpletterd. Het nieuwe geslacht had van die Hydra slechts een zeer vage voorstelling. Al wat mijn moeder als jong meisje van haar vader wist, was dit éene, dat hij als slachtoffer van de Omwenteling was gevallen. Zij werd zeer katholiek opgevoed. Iederen 5den April liet hare tante een mis lezen voor de zielerust van Danton. Mijn moeder woonde die mis van kindsbeen af bij, en over het algemeen ging zij vlijtig te kerk, en, zooals zij mij later dikwijls heeft medegedeeld, telkens als zij het Pacem aeternam hoorde, dacht zij aan dien armen vader, dien slechte menschen hadden dood gemaakt, omdat hij niet zoo slecht wilde zijn als zijzelf waren. Eens las zij ergens deze spreuk: ‘Plutôt cent fois guillotiné que guillotineur,’ en daaronder: Danton. - - Heeft Danton dat gezegd? - Zeker heeft hij dat gezegd; het woord is volkomen authentiek; het is niet het eenige in dien geest dat men van hem kan aanhalen. - - Maar vertel verder. | |
[pagina 432]
| |
- Het was zulk een liefelijk beeld dat zij zich van dien vader vormde dien zij nooit had gezien en met wien zij dagelijks verkeerde, met wien zij meer omging dan met wien ook uit hare omgeving. Het kleine boekje waaruit zij Geschiedenis leerde, liep over den Revolutie-tijd zeer vluchtig heen. Maar het spreekt van zelf, dat deze sancta simplicitas voor haar niet kon duren. De ontgoocheling kwam door een stuk courant, waarin bij een pique-nique een brood gewikkeld was geweest. Haar oog valt er op; en daar leest zij alleen deze woorden: Danton, le Septembriseur. Zij begreep natuurlijk niets van dat woord. Wat is dat, een Septembriseur? Zij durfde het niemand vragen, want zij was bang wegens hare onkunde te worden uitgelachen. Het woord wilde haar niet verlaten. Midden in den nacht kon zij wakker worden en het woord voor zich zien. Zij besloot het in tweeën te knippen: briseur begreep zij. Zij vroeg iemand wat Septembeteekende en hoorde dat dit wilde zeggen: zeven. Het bracht haar niet verder. Zoo verliep anderhalf jaar, totdat op een Zondagmorgen haar pastoor de verdorvenheid der menschen schilderde in een preek over den afval van God en het ware geloof, en als een der sterkste voorbeelden daarvan gaf het vreeselijk moorden dat in September '92 honderden royalisten in de gevangenis het leven had gekost. Maar de goddelijke straf had die Septembriseurs achterhaald. - Mijn arme moeder zonk in éen en moest uit de kerk worden gedragen. Men bracht haar te bed. Drie weken lang zweefde zij tusschen leven en dood. Toen zij hersteld was, stond haar besluit vast. Het voorval in de kerk had plaats gegrepen in het eerste jaar van de Restauratie der Bourbons, en mijn moeder was dus een jonge vrouw van twee en twintig jaar. Zij woonde nog alleen met hare tante. Niets in hare opvoeding had haar kunnen voorbereiden op de taak waarvan zij van nu aan, en zoolang het blijken zou noodig te zijn, haar leven wilde wijden. Die taak was geen andere dan zich een zelfstandige en gegronde voorstelling te vormen van hetgeen de vader die haar zoo dierbaar was en die tot dusver in hare gebeden haar zoo levendig voor den geest had gestaan, in de Geschiedenis was geweest. Zij bleef dien vader lief hebben en vereeren, maar was het mogelijk, niet voor anderen, alleen voor haar zelf, zijn beeld te zuiveren van de smet die er op geworpen was? Zij wist volstrekt niet hoe zij het aan moest | |
[pagina 433]
| |
leggen. Het woord historisch onderzoek stond natuurlijk niet in haar vocabulair. Zij had er zoo weinig een begrip van, dat zij, om achter de waarheid te komen, niets beters meende te kunnen doen dan zich te wenden tot den pastoor in Arcis-sur-Aube die haar hart zoo deerlijk had gewond. De ontmoeting die mijn moeder mij later meer dan eens heeft beschreven, moet aandoenlijk zijn geweest. Het was een bejaard man die indertijd den eed aan de Constitutie niet had willen doen en dus eenige jaren buiten Frankrijk had doorgebracht. In de laatste jaren van Napoleon was hij teruggekeerd. Lodewijk den achttiende had hij als een Messias begroet en zijn evangelieprediking was voorloopig éen filippica tegen de duivelsche Revolutie geweest. Mijn moeder ging dan tot hem en vertelde hem welk een schok zijn woorden in hare ziel hadden teweeggebracht. Zij zal het wel niet gedaan hebben dan onder tranen van de diepste smart. De oude man liet haar geheel uitspreken, terwijl zij met gebogen hoofd voor hem zat. Zij eindigde met hem te belijden, dat zij van het tijdvak der Omwenteling niets afwist, dat zij geruimen tijd het woord Septembriseur niet begrepen had, maar nu al te goed wist wat het inhield; zij vroeg hem dringend, haar nu de volle waarheid te zeggen, en vooral haar te verklaren waarom hij zulk een hard oordeel had geveld. Zij vertelde hem hoe zij er achter was gekomen, dat men haar eigen vader den naam gaf dien de geestelijke als de ergste flétrissure op den preekstoel had gebruikt. - Het was er alles met groote inspanning en verward uitgekomen, maar toch duidelijk genoeg, om den geestelijke te doen zien wat grenzenloos leed hij deze jonge vrouw had aangedaan. Toen zij niets meer te zeggen had, bleef zij nog steeds met gebogen hoofd voor hem zitten, als wachtte zij op de uitspraak van een vonnis. Er volgde van de zijde van den priester geen enkel antwoord. Zij bleef eenigen tijd geduldig wachten. Eindelijk hief zij het hoofd op. De oogen van den ouden man stonden vol tranen. Met een uitrukking van innig medelijden was zijn blik op haar gevestigd. Toen hij begon te spreken, was hij zijn aandoening nog niet meester, en beleed hij met bevende lippen, dat hij niet zoozeer uit eigen kennis had gesproken, maar in zijn preek had teruggegeven wat hij van anderen had gehoord. De zaak was al meer dan twintig jaar geleden. Hij was destijds niet in Frankrijk geweest. Men zou hem zeker verkeerd hebben inge- | |
[pagina 434]
| |
licht. Het was er hem enkel om te doen geweest de verdorvenheid van het menschelijk hart met een voorbeeld op te helderen. Hij moest erkennen, dat hij zich niet vooraf van de waarheid of de toedracht der gebeurtenis vergewist had. Daarop nam hij haar bij de hand en bracht hij haar voor het crucifix dat boven zijn bidstoel hing. Terwijl de tranen langs zijn oud gelaat vloeiden, fluisterde hij: ook deze is onder de misdadigers gerekend! Hij knielde toen met haar neder, en lang bleven zij in gebed voor den Gekruiste. Het was voor de bedroefde de eerste lichtstraal. Niemand had weldadiger troost kunnen bedenken; vooral omdat deze troost niet bedacht was. Het was en bleef dus mogelijk, dat niet alleen de priester, dat ook anderen verkeerd waren ingelicht; dat, al was de zaak geschied, het niet recht was uitgemaakt, wie er aan had deelgenomen. Ik zal u niet bezighouden met de pogingen die mijn moeder in het werk stelde, om op de hoogte te komen van de geschiedenis van de Revolutie, om met name de periode van het schrikbewind te leeren kennen. Het kan voor u geen waarde hebben. Maar wèl zal het u interesseeren te weten hoe zij ten slotte tot rust is gekomen; dat staat in nauw verband met de wordingsgeschiedenis van mijn eigen voorstellingen. Een jaar of vier later huwde zij den man die haar uitkomst zou geven. Mijn vader gaf aan de eenzame al de liefde van zijn hart, en aan de dochter die nog altijd in pijnlijke onzekerheid verkeerde, zijn rijpe kennis en ervaring. Zelf gevormd door mijn grootvader en door onafgebroken studie van de Fransche Omwenteling, was hij beter dan iemand in staat mijn moeder eenigszins tot rust te brengen, niet gelijk men een kind sust, maar door haar op de hoogte te stellen van zijn onderzoek en van de historische beschouwing, waartoe zijn onderzoek hem had geleid. Gij kunt thans begrijpen waarom ik mij van mijn vaders gesprekken met mij vooral die over Danton herinner, en evenzeer waarom ik mij zoo moeilijk in algemeene theorieën over de Revolutie vinden kan. Wilt gij nu beweren, dat ik groot gevaar loop al te gunstig te oordeelen: ik kan het u niet tegenspreken: wie ziet de fouten zijner voorouders of de gebreken van zijn ouderlijk huis zoo ongenadig als een vreemde het kan doen? Maar, aan de andere zijde; gij kent het schoone beeld van Goethe: de beschilderde glazen van een kathedraal moet men zien als men | |
[pagina 435]
| |
in, en niet als men buiten de kathedraal staat. Het is voor een goed deel met de historie als met de natuur, als met een landschap: wat er in ligt, ziet alleen de verwante kunstenaar en alleen hij doet het anderen zien. - - Gij weet niet welk een nieuwe wereld gij mij binnenleidt. Het gaat mij als met dissolving views. Niets wordt afgebroken, niets wordt bestreden. Alles verandert van zelf; het nieuwe komt uit het oude voort. Ik besef voor het eerst, dat het Verleden niet slechts een voorwerp van kennis is, maar evenzeer, en zelfs in de voornaamste plaats, een voorwerp van liefde, iets waar ons hart mede te maken heeft. Ik zal mij wel wachten te kort te doen aan het geheel eenige van uw moeders kinderlijke smart, maar het schijnt mij toch of wij allen die Geschiedenis beoefenen, eenigermate in hare positie zijn. Geschiedenis is ten slotte het verhaal van onze Voorouders, en het verhaal is op den eersten aanblik haast altijd een somber, een ontstemmend, het tegenovergestelde van een verheffend tafereel. Indien het gevoel onzer solidariteit met het voorgeslacht slechts groot genoeg was, om... - Vergeef mij, dat ik u in de rede val, - slechts groot genoeg was, om den Duivel er buiten te houden, niet waar? Mijn vader plag te zeggen, dat wij dat aan de oudste kristelijke historieschrijvers te wijten hebben, die alles zagen onder het licht van de groote tegenstelling tusschen Heiden- en Kristendom, en voor wie dientengevolge de Geschiedenis het verhaal was van een epischen strijd tusschen den God van het Licht en den Vorst der Duisternis. En waar men er de theologie, waar men God en Satan er niet bij te pas brengt, daar blijft toch de oude theologische beschouwing nog veelszins haren invloed oefenen en huldigt men die kinderachtige voorstelling van vooruitgang en achteruitgang, van actie en reactie. Van zelf valt de aandacht dan inzonderheid en misschien zelfs uitsluitend op de tijden die men in zijn bekrompenheid tijden van vooruitgang acht, zoogenaamde bloeiperioden van de beschaving. Zonder die kinderachtige voorstelling zou men het geheele tijdvak der Middeleeuwen niet op zoo onvergeeflijke wijs en zoo langdurig verwaarloosd hebben. Maar die Middeleeuwen waren ‘barbaarsche tijden’; de kunst dier eeuwen was ‘chose gothique’: | |
[pagina 436]
| |
‘Villon sut le premier, dans ces siècles grossiers,
Débrouiller l'art confus de nos vieux romanciers,
Enfin Malherbe vint, et, le premier en France
Fit sentir dans les vers une juste cadence.’
Zoo haalt Boileau de spons over geheel de poësie van het Middeleeuwsche Frankrijk. - - Ik heb u met de grootste belangstelling den intiemen achtergrond van uwe beschouwing hooren beschrijven, maar die beschouwing zelve... - Het is eigenlijk te laat om haar thans nog tot een goed einde te brengen. Maar ik zou het toch ook jammer vinden om hier ons gesprek af te breken. Vergenoeg u met de outlines; over sommige bijzonderheden hebben wij het dan wel eens later. - - Ik luister, en ben te vreden met al wat gij mij heden geven wilt, weinig of veel. - Gij maakt het mij beide licht en zwaar. Wat zal ik opnemen en wat voorbijgaan? En als wij nu niet opnieuw in discussie zullen treden, moet ik wel op meer apodiktischen toon spreken dan mij eigenlijk lief is. Vergeet ook niet, dat ik geheel à l'improviste spreek; en bovenal: stel beteren dan ik ben niet verantwoordelijk voor mijne improvisatie. - - Nu, gij spreekt immers niet in het openbaar, gij behoeft uwe woorden niet op een goudschaaltje te wegen. Geef mij uw denkbeelden in het algemeen; gij kunt later zooveel retoucheeren als gij zelf verkiest. - Ik zou gaarne alles zoo konkreet mogelijk opvatten. De naam Revolutie is mij reeds veel te algemeen, wanneer men althans dien naam geven wil aan de periode die met '89 begint. De Fransche Revolutie begint niet 1789, met de inneming van de Bastille; maar 10 Augustus 1792, met de overrompeling van de Tuilerieën en de wegvoering van den koning. Van '89 tot '92 beproeft men Reformatie en hare mislukking leidt tot de Revolutie. De groote man dier Reformatie is Mirabeau; die der Revolutie Danton. Zoolang het bloot Hervorming is, moderniseert men het Oude Régime; men maakt er een constitutioneel koningschap van. De Omwenteling vangt eerst aan als men een nieuw Régime wil stichten, een Republiek, en dat niet als de, in de gegeven omstandigheden eenig mogelijke, | |
[pagina 437]
| |
maar als de eenig historisch-wettige regeeringsvorm. Nu eerst wordt gebroken met Frankrijks jongere traditiën, en met bewustheid voor de echte ontwikkeling van het Fransche staatsen volksleven een nieuw, aanvangspunt gesteld. Het is een van de kloekste daden waarvan de Geschiedenis spreekt. Hoe diep de monarchie hare wortelen had geslagen, blijkt juist uit de hervormingsperiode, die aan Augustus '92 voorafging. Men kon den koning, ik bedoel het koningschap niet loslaten. De vlucht van Lodewijk den zestiende, of liever al wat men deed om hem weder in zijn paleis te voeren, is er het beste bewijs van. Verbeeld u iets soortgelijks in onzen tijd! Men zou in de wolken zijn van blijdschap als een koning, die zich niet schikken wilde naar het volk, vrijwillig over de grenzen trok. Men zou hem het gemakkelijkste rijtuig aanbieden en eenige agenten medegeven voor zijn persoonlijke veiligheid. Maar Lodewijk den zestiende arresteert men te Varennes en men brengt hem met geweld terug. Men kon zich blijkbaar Frankrijk nog niet voorstellen zonder een koning. En later nog, Augustus '92, als hij reeds de gevangene is van de Wetgevende Vergadering, gaat men niet over tot de afzetting van den koning, maar tot voorloopige schorsing, en met dat woord: schorsing is het zoozeer ernst, dat men op hetzelfde oogenblik besluit een gouverneur te geven aan den daufijn. Zoo weinig is het bewustzijn nog doorgedrongen, dat er een nieuwe orde van zaken moet beginnen. Maar geen aarzelen meer bij Danton. Ik vind, ik zeg niet onder de heethoofden, maar onder de politieke geesten van Frankrijk, niemand die zoo helder beseft als hij, dat een nieuwe tijd is aangebroken voor het oude Frankrijk. Hij is reeds voor '89 eenigszins tot dat inzicht gekomen. Het had hem bij de Barentin slechts een woord behoeven te kosten om opgenomen te worden in de Regeering, om de secretaris te worden van de Barentin, om in een persoonlijke betrekking te treden met den eersten minister, Kardinaal de Brienne. Tot twee malen weigert hij. Hij is nog niet beslist revolutionair; met de geheele partij der Encyclopedisten gelooft hij veeleer nog aan de mogelijkheid eener hervorming van boven af. Maar hij weet reeds, dat bescheiden hervormingen niet meer aan de orde zijn. Hij zegt tot Barentin: Wij staan aan den vooravond van een revolutie, ziet gij de lawine niet naderen? De | |
[pagina 438]
| |
lawine komt, ook door zijn toedoen. Dadelijk na de mislukte vlucht van den koning bezweert de Club der Cordeliers, waartoe hij behoort, de Wetgevende Vergadering zonder verwijl te verklaren, dat Frankrijk opgehouden heeft een koningrijk te zijn, dat het een republiek is. Als, tijdens de gevangenschap van den koning, Europa met een coalitie dreigt, werpt Danton in de vergadering dat sombere woord: Jetons leur en défi une tête de roi. Het is niet een koning, het is de Monarchie die hij wil dooden, opdat het blijke, dat zij heeft uitgediend. Het oude Régime is onmogelijk geworden; het moet vallen. Dantons politiek is drieledig: afrekenen met de Monarchie; zorgen, dat de nieuwe regeeringsvorm, dat de Republiek in waarheid een regeering zij; het monarchaal Europa dwingen de Fransche Republiek te erkennen. Deze drievoudige taak is het geheele programma van Danton; een program van wijde strekking, maar dat voor uitvoering vatbaar, dat geen utopie is. Nog op 5 Augustus weigert de Wetgevende Vergadering den koning vervallen te verklaren van den troon: Danton beantwoordt die weigering met de revolutie van 10 Augustus welker leidsman en ziel hij is. Zij brengt hem aan het bewind. Van 10 Augustus tot 20 September is hij de regeering van Frankrijk. Hij doet de Republiek aannemen over het geheele land. Zijn energie houdt stand in weerwil van de grootste moeilijkheden binnen en over de grenzen. Na de inneming van Verdun door de Pruisen spreken anderen ervan, Parijs aan zijn lot over te laten; Regeering, Wetgevende Vergadering, de gevangen koninklijke familie aan gene zijde van de Loire te brengen. Danton vertwijfelt niet. In hem belichaamt zich de nationale geestdrift. Zijn handelen is even krachtig als zijn taal. De verdachten worden in hechtenis genomen gelijk het groote gevaar van den toestand het eischt, maar de Septembermoorden zijn niet zijn werk. De wandaad, die in zijn karakter noch in de lijn van zijn politiek lag, heeft niet hij geprovoceerd. Als 21 September '92 de Republiek door de Conventie is uitgeroepen, is de strijd van Danton niet ten einde. De droom van een kosmopolitische Republiek heeft zich van aller verbeelding meester gemaakt: de oorlog, bloot als verdedigingsoorlog aangevangen, wordt propaganda, wordt een krijg ter verspreiding der revolutionaire denkbeelden. Naar België gezonden, om, dien droom te helpen verwezenlijken, leert Danton juist daár | |
[pagina 439]
| |
het ijdele van die poging inzien; en hij is het die de Conventie voert tot het besluit zich voortaan alle inmenging in de binnenlandsche aangelegenheden van andere Staten te ontzeggen. Hij ziet in, dat de Republiek met hare veroveringspolitiek niets kan winnen, veeleer haar eigen graf delft, immers bij voorbaat de hoogste plaats verzekert aan een Cesar. Het is of Danton Napoleon voorziet. Hij wil slechts een bevechten van den vrede en van Frankrijks zelfstandigheid als republiek in Europa. Ik zie hem een nieuwe wereld in zich omdragen; een, welker onvermijdelijkheid aan het licht te brengen, hij aan de toekomst overlaat. Een der groote Europeesche Staten tot louter zelfregeering geroepen en rijp voor die taak: dit acht hij Frankrijks grootsche bestemming, en dat niet in naam eener afgetrokken theorie. De republiek is geen fantasiebeeld dat hij najaagt, maar noodwendig bij het wegvallen van allen anderen steun. In schijn heeft de Geschiedenis zijn inzicht gelogenstraft. Evenwel, zijn de kunstmatige en opgedrongen régimes van Napoleon, van de Restauratie, van de Juli-monarchie, niet het een na het ander gevallen, en is Februari '48 niet ten slotte gekomen? Of de Republiek thans voor goed is gevestigd? Wie zal het zeggen? Louis Napoleon kan zijn eed schenden; hij kan een Staatsgreep doen, maar het republikeinsche hart van Frankrijk zal niet sterven, als Danton goed heeft gezien. Zijn staatsmanswijsheid staat of valt met de juistheid zijner diagnose van wat voor het moderne Frankrijk de normale leefregel is. Leefregel, en, nog eens, niet bloot een Ideaal; leefregel, in den zin van voorwaarde van gezondheid, gegeven een bepaalde constitutie van het lichaam. Het is de praktische zin die in een man als Danton het meest treft, en het is het overwicht van den praktischen zin, dat men in zulk een man het meest bejammert. Hij is denker, maar hij denkt alleen om te kunnen handelen, en handelt alleen omdat de noodzakelijkheid hem drijft. Daarin ligt het gewelddadige van zijn revolutionaire werkzaamheid. De aarzeling van hen die de openbare meening ontzien, kent hij evenmin als de terughouding van hen die zichzelf sparen. Hij is de man van het oogenblik, van een gegeven crisis, van het onmiddellijk ingrijpen. Zijn temperament wisselt met het temperament der gebeurtenissen: het gelaat van dezen stuurman weerkaatst de wildheid van wind en golven. Een vaste rol, een | |
[pagina 440]
| |
vast emplooi heeft hij nooit op zich genomen, ofschoon hij zeker zoo goed als iemand wist, dat alleen een onveranderlijk masker populariteit waarborgt. Populariteit kon Danton nooit bereiken. Hij miste de bestendigheid, de persoonlijke continuïteit, zonder welke er geen leiden van menschen is, en die zelve alleen mogelijk wordt hetzij door eenig veinzen, hetzij door veel fanatisme. Danton kon verlichten; niet, gelijk de politiek het dikwerf vordert, verblinden. Zijn praktische natuur dwingt hem, zoodra hij optreedt, zijn kracht te zoeken bij de eenigen die kracht bezitten tot omwenteling, bij de heethoofden. In dezen onvermijdelijken aanvang ligt voor hem een blijvende fataliteit. Hij is gebonden aan hen aan wie hij naar zijn aanleg niet verwant is. Hij kan slechts handelen met hun steun, maar dezen steun niet behouden dan wanneer hij zijne eigenlijke geestverwanten, de gematigden, aan de heethoofden ten offer brengt. Zijn lust zou zijn de eendrachtige samenwerking van alle Franschen; het is zijn lot voornamelijk kracht te moeten putten in de door de omstandigheden hem opgelegde solidariteit met een partij, met een factie, wier achterdocht hem terstond buiten werking zal stellen zoodra hij zijn eigen natuur, die hij nooit verloochent, ook niet langer geweld aandoet en haar toelaat den aard zijner handelingen te bepalen. Hij is onwederstaanbaar voor zijne vijanden gelijk voor zijn flauwhartige medestanders, maar kan zelf geen weerstand bieden aan hen die als werktuigen zijner politiek voor hem even verachtelijk als onmisbaar zijn. In zijn hart homme de gouvernement, kan hij niet ophouden demagoog te zijn zonder hetgeen hij bereiken wil op het spel te zetten. De fataliteit der omstandigheden vindt ongelukkig in de aangeboren onvastheid van zijn geest hare bondgenoote. Men regeert niet als doctrinair, maar evenmin wanneer men het tegenovergestelde is van doctrinair. Danton is alles minder dan de incarnatie van een algemeene theorie. Nooit heeft hij zich den tijd gegund of de inspanning getroost om zich een theorie te vormen die zijn koers bepaalde. De studeerkamer kan zeker nooit de woning zijn der politiek; zij kan het allerminst in een tijdsgewricht als dat, waarin Danton tot regeeren werd geroepen; maar de studeerkamer dient wel voor iedere politiek de bakermat te wezen. Voor de regeerkunst van Danton is zij het nooit geweest, ofschoon de zijne het minder dan eenige andere kon | |
[pagina 441]
| |
ontberen. Hij was een man van lectuur, maar niet van studie; hij waande, als zoovelen die anderen hebben te leiden, dat ideën ons van zelf toevloeien uit de gebeurtenissen, zoogenaamd uit het leven, en niet behoeven te worden opgediept in stille overdenking. Het ontbrak Danton veelszins aan innerlijkheid. Hij had geen eerbied voor de ideën, en dus evenmin voor den mensch, wat altoos leidt tot een gebruiken van menschen, van hun hartstocht, hun dwaasheid, hun slechtheid, op gevaar af van daardoor hun medeplichtige te worden. Deze omstandigheden en dit karakter vormen het noodlottig gestarnte waaronder deze jonge man van nauwlijks drie en dertig jaar geplaatst is en zich betrokken ziet in een der meest grootsche en hachelijkste verwikkelingen van de Geschiedenis. Voeg daarbij zijn uiterlijk! Gij hebt er reeds op gezinspeeld. Het was gemaakt voor het gepeupel: zwaar gebouwd; gebiedende oogen; een stentorstem; het gelaat van een geweldenaar; schrikwekkend leelijk in zijn drift, eigenaardig verlicht als een edelmoedig gevoel, waarvoor hij elk oogenblik toegankelijk is, hem overmeestert of geestdrift hem medesleept. Hij is in menig opzicht wat het volk is: l'éternel enfant, zooals Saint-Just het noemde: ontvlambaar, hartstochtelijk, ruw in den weerstand, nooit onverzoenlijk voor den overwonnen vijand. Men kon op Danton indruk maken; zijn medegevoel doen spreken, een fonds van teederheid vinden onder zijn hevigheid. Het schuim kan hem op de lippen, maar oók kunnen hem de tranen in de oogen komen. En alles onverwacht; niet bedacht. De gewaarwordingen overvallen hem. Verstand en politiek werken in hem gelijk in een ander instinct en hartstocht. Hij houdt bijna op individu te zijn; hij is belichaming van den onvervalschten Franschen geest, die ten allen tijde zoowel springader is geweest van groote conceptiën, als slachtoffer van eigen logika. In dezen man die met de jongste Geschiedenis van Frankrijk breekt, vervult zich veel wat met het eigen genie van Frankrijk was gegeven. Hij heeft den geest vol van de omwentelingen die Parijs in vroeger eeuwen heeft doorleefd. o Het is echte Fransche kracht, waarvan deze uitgestootene van zijn volk tintelt; het Fransche bon sens en de Fransche divinatie. Naast en in tegenstelling met Robespierre wordt hij nog het best gekend. Intuitief ziet Danton in de Revolutie de hervatting van Frankrijks echt historische lijn, door de Monarchie onderbroken. Hij gelijkt den | |
[pagina 442]
| |
profeet die de toekomst van zijn volk bepaalt omdat hij zelf de toekomst te voorschijn toovert uit een Verleden dat misschien niemand geheel onbekend is, maar sedert lang opgehouden heeft in iemands bewustzijn te leven. Juist daarom moest hij uit dien kosmopolitischen droom der Republikeinen spoedig ontwaken. Niet een gerevolutionneerd Europa, maar het éene, ondeelbare, en ten slotte nooit mededeelbare Frankrijk, dat is zijn Vaderland. De vrijheid van dezen grond te handhaven tegenover de gewapende betweterij en bemoeizucht van Pruisen, is, op het Champ de Mars en elders, het vlammend doelwit van zijn welsprekendheid die in het bezit van zulk een ernstig oogmerk waarachtig leven vindt. Hij spreekt niet gelijk de rhetoren spreken: snel vindt hij zijn uitdrukking; plotseling, zijn beelden. Zijn taal, nu laag bij den grond dan subliem, altijd overweldigend, vertolkt gedachten, nooit belemmerd door ervaring, nooit geintimideerd door het altijd duistere der toekomst. Voor hem is de Revolutie geen politieke strijd, maar oorlog, oorlog in den eigenlijken zin. Het moest zijn geweten verstompen voor de aan te wenden middelen, al heeft hij ten slotte de gewaarwording gekend die Napoleon vervulde bij de lijken en gewonden op het slagveld van Eylau. Toen ontstond in die merkwaardige natuur de vermoeidheid der voortdurende spanning, de behoefte aan vergeten, aan rust, aan aen weinig geluk. Hij heeft de veerkracht niet meer, om zich aan de strikken te ontworstelen die hem worden gespannen, en valt onder de guillotine van Robespierre, met dat geheimzinnig woord: gelukkig de man die het leven nooit heeft gelasterd. Ziedaar de opvatting van Danton die ik lief heb gekregen. Ik heb haar niet zelf gevormd; ik zal mij niet aanmatigen hare volledige juistheid te beoordeelen. Maar ik kan niet toegeven, dat de eerste de beste historicus die alleen naar documenten te werk gaat, het recht zou hebben het eindvonnis uit te spreken over dezen ongemeenen man. - - Heeft uw moeder geheel deze beschouwing ooit leeren kennen? - En wie zegt u, dat daarin niet een deel van haarzelve afkomstig is? Ik zou het durven bevestigen noch ontkennen. In geen geval zult gij willen volhouden, dat de Fransche ziel door een Duitschen professor in de Geschie- | |
[pagina 443]
| |
deins beter wordt begrepen dan door een Fransche vrouw. - - Als gij mij slechts toegeeft, dat de feiten de feiten blijven, en dat zij met de uiterste nauwkeurigheid en onpartijdigheid moeten worden geconstateerd. - Maar gij verbeeldt u toch niet, mijn vriend, dat de Geschiedenis, dat zelfs de zorgvuldigste kritiek der Geschiedenis ons ooit feiten geeft? - - En wat zou zij anders geven? - Natuurlijk berichten van feiten. Iedere, ook de beste historische bron: de eerlijke mededeeling van een verstandig en welwillend ooggetuige, is altijd opvatting van een feit. Waarlijk, men verliest het te veel uit het oog. Dit of dat is in strijd met de Geschiedenis! Hoe dikwerf hoort men het niet, alsof trouwhartige Geschiedenis de fotografie ware van het gebeurde. Geschiedenis is, in het eenvoudigste geval, waarneming; en alle waarneming is afhankelijk van onze fantasie. Geschiedenis, als zij geheel aan hare verplichting beantwoordt, is een kunstwerk en alle kunstwerk is afhankelijk van ons gemoed. Intrinsiek belang heeft elke gebeurtenis juist zooveel als in haar iets van de menschelijke ziel is nedergelegd, en dat vindt alleen de menschelijke ziel terug. En een menschelijke ziel is... - - En dit is dat, en dat is dit! Gij zijt toch een echte Fransche raisonneur, en als men niet oppast, zou men alles toegeven. Patati, Patata, en men is ingerekend eer men het weet. Wij Hollanders zijn altijd een weinig bang voor een redeneering, en hoe beter zij sluit, hoe minder wij haar vertrouwen. Wij zitten in geen enkel opzicht gaarne onder de plak, zelfs niet onder die van de logika. - Het is waar, gij zijt een natie met verwonderlijk veel gezond verstand. - - En, als ik het compliment aan mag nemen, gezond verstand zal wel altijd bestaan, niet in het voortspinnen van éen draad, maar in het opnemen en door elkander vlechten van vele draden, die van verschillende kanten komen. - Het entrain gaat bij dien omzichtigen arbeid wel wat verloren. - - Wat nood, als entrain meestal gevaarlijk is. - - Hoe jammer, als entrain altijd onmisbaar is. Wij Franschen emballeeren ons licht, dat is ontegenzeggelijk. Maar wij emballeeren ons in verscheiden en ook tegengestelde richtingen, en zoo meenen wij ten slotte in staat te zijn de faire | |
[pagina 444]
| |
le tour des choses, waarop het toch eigenlijk aankomt. Men moet in het leven tweeërlei verstaan: dire et se dédire, beide met gratie. Men zal ons Franschen er nooit toe krijgen de waarheid methodisch te willen benaderen, op den ouden trant, als een vesting, door een reeks van geduldige circonvallatiën. Lichtzinnig, zooveel gij wilt, maar stijfkoppen zijn wij niet. Nous faisons la cour à la vérité. Wij trachten hare gunst te winnen; nu zoo, dan anders. De waarheid is voor ons als een bal dien de knaap attrapeert door telkens van stelling te veranderen. - - Dat klinkt mij bijna profaan en in elk geval te wereldsch, te wuft. En kunt gij het wel meenen? Er is toch een scherpe grenslijn tusschen waarheid en leugen. Het zoeken naar waarheid beschouw ik als een hoog ernstige zaak; als een plicht die onafgebroken inspanning vordert. Wij mogen daarbij niets overlaten aan het toeval, aan een invallende gedachte, aan een goeden luim, aan de meerdere of mindere opgewektheid van onze fantasie. Waarheid zoeken is een zedelijke werkzaamheid. Ik geef u toe, dat de mensch het, inzonderheid op het terrein der Geschiedenis, niet verder brengt dan tot waarschijnlijkheid, namelijk zoolang hij aan zichzelf is overgelaten. Maar daarom behoeven wij juist de goddelijke openbaring. Daarin alleen hebben wij een onbedriegelijken maatstaf. Wat met haar samenstemt, is waar; wat met haar strijdt, is leugen. Zonder haar, zou ik geen lust hebben in eenig onderzoek. Wat is er mij aan gelegen een schijn te vinden, iets dat schijnt waar te zijn; dat heden vaststaat, morgen omgeblazen wordt; nu als wetenschap wordt verheerlijkt en straks als geheel verouderd niet meer wordt aangezien. Gods woord is onze eenige steun, en als ons onderzoek zich bezig houdt met zaken waaromtrent God zelf ons geen licht geeft, dan zijn de zaken ook onbelangrijk en kunnen zij niets diepers in ons bevredigen dan een zekere meer of min edele weetgierigheid. Om tot het oorspronkelijk onderwerp van ons gesprek terug te keeren, de theorie van de Revolutie is belangrijk; de mannen van de Revolutie zijn het weinig, dan alleen in zoover hun gedrag en hunne leer de theorie der Revolutie ophelderen. Omtrent die mannen, de inrichting van hun geest, de eigenaardigheid van hun karakter, vinden wij in Gods woord natuurlijk niets; omtrent de theorie daarentegen al wat wij noodig hebben te weten. | |
[pagina 445]
| |
Dus aan de laatste ons nederig gehouden! Ik kan nooit met zekerheid weten wie Danton geweest is; ik kan wel met zekerheid weten, dat als, wat hij beproefde, geheel buiten God òm door hem werd beproefd, het toch geen bestand kon hebben. Hoe meer gij een man als Danton zielkundig verklaart, hoe meer ik zie, dat hij zijn licht uitsluitend zocht in eigen oordeel, ten slotte in eigen goedvinden. Hij heeft zichzelf of, in het gunstigst geval, het welzijn van eigen volk gezocht, en dat, versta mij wel, als hoogste doel. Geen enkel woord in uw beschouwing doet mij vermoeden, dat hij alleen Gods eer heeft bedoeld. Wat is dat voor een groot man die, om te reusseeren, zich moet vastketenen aan heethoofden die hij veracht! Om te reusseeren! Alsof succes voor den Kristen iets beteekende; alsof de Heiland ooit succes heeft gezocht; alsof hij zich ooit met politiek heeft bezoedeld; alsof het een Kristen waardig was, gelijk een schacheraar te staan loven en bieden, om ten slotte voor de helft, voor een kwart te komen waar men wezen wilde, en zoo ongeveer te verkrijgen wat men zich in het leven had voorgesteld. Ik heb u den indruk niet verheeld, dien gij een oogenblik bij mij hebt te weeg gebracht, en ik heb veel nieuws van u gehoord. Maar uw wijze van de dingen te zien heeft toch ten slotte bij mij een geheel andere uitwerking dan waarschijnlijk door u beoogd werd. - Wat gij wilt, is zuiver idealisme. - - Ik noem het anders: geloof; en het is ook iets anders. Maar dat kan ik u niet voldoende uitleggen. Dat moet de heer Groen u eens duidelijk maken, hij die zoo geheel thuis is in Plato. - Ik ben juist zijn litteraire dissertatie machtig geworden. Dit kan ik u al vast zeggen: gij hebt mij zoo even betuigd, dat ik u een nieuwe wereld binnenleidde: mijn vriend, wij zijn quitte. Ik had mij nooit voorgesteld, dat er tusschen de filosofische en clericale beschouwing nog ruimte was voor een derde. Ik vat haar nog wel niet, maar ik vat althans, dat zij er zijn kan. Uw Protestantisme scheen mij tot dusver louter een inconsequentie, een halverwege blijven staan, een huldigen nu van de autoriteit, dan van eigen oordeel. Ronduit gezegd, het Protestantisme is interessanter dan ik dacht. - - Ik meende, dat gij het al van Guizot had kunnen leeren. - Ach, Guizot is onze bête noire. | |
[pagina 446]
| |
- - Duid het mij niet euvel; maar de filosofie zal een grooten stap verder zijn, als zij heen is over al hare bêtes noires. Het vrije onderzoek heeft dikwijls bijzonder veel van een zeer bevooroordeeld onderzoek; zoo is het althans in ons lieve Vaderland. - Dat dan ook, met uw verlof, juist niet beroemd is om zijn filosofie, en, als ik wel onderricht ben, den invloed van Kant op verre na niet zoo diep heeft ondervonden als Frankrijk. - - Hiertoe kan ik helaas! slechts het zwijgen doen. Van Kant weet ik zelf niet meer dan men in het eerste het beste Conversationslexicon over hem kan vinden. In Leiden werd hij niet zoo hoog gesteld, en de heer Groen doet mij andere Duitschers bestudeeren: een Wilhelm von Humboldt, een Johannes Müller, een von Haller en vooral Stahl. - Dat verwondert mij niet. Kant zal u niet in het kamp der antirevolutionairen brengen; misschien wel eruit. - - Dan zal ik hem maar niet lezen. - Wat dunkt u, vriend? Zouden wij niet wel doen met nog te profiteeren van den heerlijken zomeravond? Hebt gij lust nog even naar Scheveningen te rijden? De groote drukte zal nu wel over zijn, en het zal goddelijk wezen aan het strand. - - Ik mis er thans de rechte opgewektheid voor. Ik heb meer behoefte om... Neen, ik doe beter met stil naar mijn kamer te gaan. - Zoo als ge wilt; ik ga in elk geval. Ik heb mij meer verdiept in de dingen dan ik het ooit te voren deed. Gij hebt mij aangestoken met uw Hollandsch sérieux. Het staat met de Fransche Revolutie toch eigenlijk geschapen zoo als het, gelijk Macaulay opmerkt, geschapen staat met de theorie van het draaien der wereld. Zij die haar loochenen, draaien toch mede. De Fransche Omwenteling zit nu eens ook den antirevolutionair in merg en gebeente. Sedert haar, is ieder, of hij het wil of niet, een modern man. Goethe heeft het al gezien aan den avond van onze overwinning bij Valmy. Hij had den slag bijgewoond; hij had in het zelfvertrouwen van den hertog van Brunswijk en van al de troepen gedeeld. Toen de Pruisen waren geslagen, en straks, na Jemmapes, zich uit Frankrijk geheel moesten terugtrekken, sprak hij dat merkwaardige woord tot de omstanders: ‘Von hier und heute geht eine neue Epoche der Weltgeschichte aus, und ihr koennt sagen, ihr seid dabei | |
[pagina 447]
| |
gewesen.’ Hij besefte, dat op dien 20sten September 1792 de Monarchie reeds voor goed was gebroken. Zij heeft geen eigen leven meer. In sommige landen leeft zij nog eenigszins van de zucht om erger te voorkomen, van de piëteit voor de overlevering, van de een of andere sentimenteele gewaarwording, ook van dat snobisme dat ons aangeboren is. Maar het onvermengd monarchale..... - - Mijn waarde, dat heeft, wat Nederland betreft, de heer Groen al vóor u opgemerkt. Hij heeft ergens doen drukken: Wij Nederlanders zijn republikeinsch met een monarchaal tintje. Of was het misschien juist omgekeerd: monarchaal met een republikeinsch tintje? Het komt in casu op hetzelfde neder. Om zulke uitspraken heeft hij het bij de conservatieven in den lande altijd verkorven. Hij noemt zich en zijn partij ‘les issus de Calvin,’ en Kalvijn kan men bezwaarlijk betichten van de republiek te hebben gevreesd. - Ik begrijp er niets meer van: de antirevolutionair is een clericaal, en een clericaal is een legitimist. Zoo zijn wij het in Frankrijk gewend, en zoo is het ook natuurlijk. Uw kalm en rechtzinnig Nederland revolutionneert al mijne ideeën. Als ik hier ooit een conférence houd over uw volk, heb ik mijn welsprekend slot al gevonden. Ik eindig dan met den uitroep: Eigenaardigheid! uw naam is Nederland! Gij zijt geestelijk het meest gastvrije en tegelijk het oorspronkelijkste volk der wereld. Ieder Nederlander herinnert meer of minder den Amsterdamschen weesjongen: zwart en rood tegelijk, kerksch en vrij. Het lijdt voor mij geen twijfel: logika en gezond verstand zijn twee, en de Hemel geeft deze twee nooit samen. Brengt gij mij een eind? Ik zal wel een rijtuig tegenkomen. Aanstaanden Vrijdag ontmoeten wij elkander dan weder. - - Heel graag, want ik heb heel wat op mijn hart dat gij nog al te maal van mij hooren moet.
A. Pierson. |