| |
| |
| |
Bibliographie.
De toestand der Nederlandsche Katholieken ten tijde der Republiek door Dr. W.P.C. Knuttel. 's Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1892.
Dr. Knuttel heeft een verdienstelijk werk gedaan, met zich de moeite te getroosten om in de oorspronkelijke stukken alle plakkaten en verordeningen op te sporen die op den rechtstoestand der Katholieken van 1581 tot 1700 betrekking hebben, en daaraan vele wetenswaardige bijzonderheden toe te voegen aangaande het ontstaan dezer wettelijke bepalingen en hunne uitvoering. De indruk dien zijn boek op een onpartijdig lezer maakt kan wel geen andere zijn, dan dat de toestand der Katholieken in de Republiek, vergeleken met dien van onzen tijd, beklagenswaardig was; maar tevens dat de handelwijze onzer regenten, zoo men die toetst aan de denkwijze en praktijk der Europeesche vorsten en staatslieden der zeventiende eeuw, over de verhouding van staat en godsdienst, in den regel vrijzinnig mag genoemd worden. Wanneer men het oog slaat op wat nog in onze dagen in naburige landen is geschied, zal men toch zeker er onze Staten-Generaal in de zeventiende eeuw geen ernstig verwijt van godsdienstige onverdraagzaamheid van willen maken, dat zij de Jezuieten niet in hun grondgebied wilden toelaten.
Wat de overige strafbepalingen aangaat, al moge de verzekering van den Franschen geestelijke Pitra, die in 1847 ons vaderland met een bezoek vereerde, dat de Spaansche Inquisitie maar kinderspel bij deze plakkaten was, onze vroolijkheid opwekken, te ontkennen valt het niet dat er wel eens een enkele strafbedreiging onder voorkomt die, ook voor den tijd waarin zij geschreven werd, hardvochtig moet worden genoemd. De feitelijke toestand der Katholieken in Nederland was echter veel gunstiger dan de wettelijke. Voor de Katholieken
| |
| |
was deze gebrekkige uitvoering der bestaande wetten natuurlijk een groot geluk, maar deze penning had toch ook eenleelijkekeerzijde. Terwijl de hooge regeering het meestal stilzwijgend aanzag dat de Katholieken ongemoeid werden gelaten, deden de lagere ambtenaren hun voordeel met de plakkaten. Men weet dat op het gehalte der baljuwen en schouten in den tijd onzer Republiek niet te roemen valt; knevelarij was bij hen meer regel dan uitzondering. Geen gedweeër slachtoffers konden zij vinden dan de Katholieken, die niet licht klaagden, omdat zij het veiliger achtten de vervolging af te koopen, dan zich aan het gevaar van een volledige uitvoering der tegen hen bestaande wetten bloot te stellen. Ergerlijke bijzonderheden deelt Dr. Knuttel hierover mede. Een baljuw van Kenmerland trok jaarlijks 3800 à 4000 gulden van de Katholieken en zorgde daarvoor dat geen godsdienstoefeningen verstoord werden en dat nieuwe priesters steeds werden toegelaten. Het waren de lagere ambtenaren niet alleen die zich op deze wijze verrijkten, zelfs de advokaat fiscaal van het Hof te 's Gravenhage liet zijne zachtmoedigheid in klinkende munt door de Katholieken betalen.
Dr. Knuttel geeft aan het slot zijner inleiding zijn voornemen te kennen om zijn boek later tot 1795 voort te zetten. Wij hopen zeer dat hij de gelegenheid zal hebben dat voornemen te volvoeren. Omtrent de houding onzer Regeering tegenover de twisten tusschen de Katholieken onderling in den aanvang der achttiende eeuw, valt ongetwijfeld nog het een en ander mede te deelen dat niet algemeen bekend is.
d. B.
| |
Vosmeer de Spie. Kleine Studies. Amsterdam, D. Buijs 1892.
Indien een zeer vlug assimilatievermogen en een groot vertrouwen in eigen talent, zonder meer, een jongen man tot schrijver konden bevorderen, dan zou Vosmeer de Spie ongetwijfeld nu reeds een hoogen rang onder de Nederlandsche schrijvers innemen. Ongelukkig zijn het juist de genoemde eigenschappen, welke den auteur van Een passie hoe langer hoe verder verwijderen van het doel, dat hij denkt te bereiken. Deze bundel geeft er de meest doorslaande bewijzen van. De schrijver heeft veel gelezen, over veel hooren praten; hij heeft dat alles vlug in zich opgenomen, de kunstjes en handigheden goed afgekeken, - en nu schrijft hij met rappe, vaardige pen erop los, over alles en nog wat: over Lamartine en Daan den orgeldraaier, over Israëls en het democratisch Pausdom, over Thomas à Kempis en den modernen roman, - ja zelfs ziet hij er niet tegen op, een klein Fransch drama in verzen, Alain Chartier van den Vicomte de Borelli, in verzen - en welke verzen! - te vertalen. Het is de kunst van, een schaatsenrijder op een vijver: eenige vlugge slagen, sierlijke zwenkingen, een mooie krul in het ijs, en een blik van zelfbehagen naar de omstanders - meer is er soms niet noodig om een jong meisje het hoofd op hol te maken. Maar een degelijk man vergenoegt zich daar niet meê. Met wat minder oppervlakkige lectuur en wat meer ernstige studie zou Vosmeer de Spie, wien het zeker niet aan talent ontbreekt - anders ware het niet de moeite waard, aan zijn werk eenige aandacht te wijden - zijn weg zekerder maken.
| |
Weemoed, door Pierre Loti. Haarlem, De Erven F. Bohn, 1892.
Het is eigenlijk iets anders dan ‘weemoed’, die ‘pitié’ voor visschersweduwen, voor arme Japansche bedelaars, voor ouden van dagen en voor zwakke dieren, die zichzelven niet verdedigen of beschermen kunnen, welke Loti's Livre de la pitié et de la mort zoo aandoenlijk, zoo bekoorlijk maakt. Maar deze aanmerking op den titel der vertaling is dan ook de eenige
| |
| |
ernstige welke wij op den arbeid van den heer F.G. v(an) P(esch) te maken hebben; al komen er natuurlijk hier en daar uitdrukkingen en zinwendingen in voor, waarbij wij òf aan een letterlijker òf aan een minder letterlijke vertaling de voorkeur zouden hebben gegeven. Wanneer men van een boek zoo fijn van teekening, zoo teêr van toon, in zulk welluidend, lenig, doorschijnend Fransch geschreven als Loti's voorlaatste werk, eene vertaling weet te maken, die ook maar bij benadering den indruk van het oorspronkelijke terug geeft, dan mag zulk een arbeid - want een arbeid is het! - reeds welgeslaagd heeten. En dien lof geven wij Weemoed gaarne.
| |
Bertha en Bertrade. Een gedicht door *****. Utrecht. C.H.E. Breijer.
Tous les goûts sont dans la nature. En zoo heeft een ongenoemde er smaak in gevonden, de geschiedenis van koning Filips I van Frankrijk, die zijne gemalin Bertha, de dochter van Graaf Floris I van Holland, verstootte, om Bertrade, de vrouw van den ouden Graaf van Anjou, te huwen, in vers te brengen. Tegen de onderneming zelve zou niets in te brengen zijn, indien de ongenoemde deze geschiedenis door diepte van opvatting en kleurrijke schildering tot iets belangwekkends en dichterlijks had weten te maken. In plaats daarvan heeft hij er echter een soort van rijmkroniek van gemaakt, welke van een gedicht alleen den vorm heeft en van een kroniek de naïeviteit mist. Om zijne vertelling in den dichtvorm te kunnen wringen, gaat onze kroniekschrijver zich te buiten aan een reeks inversies, welke niet tot verhooging van den indruk bijdragen. Dat gaat in dezen trant:
Dat kennis draagt, als weer ik keer,
De Koningin, van wat op heden
Mijn mond u meldt. Wil nader treden
En luister. Duid'lijk altijd meer
Is, 't mij geworden, dat verbreken
Ik moet den band, die mij verbindt
Wij voelen ons niet geroepen, dergelijke poëzie aan te moedigen.
| |
Lief en Leed. Verzamelde kleine gedichten van G. Jonckbloet. Batavia. Ernst en Co. 1891.
Het zijn geen nieuwe gedichten, welke pastoor Jonckbloet ons uit Batavia toezendt. Een groot deel ervan hebben wij acht jaar geleden reeds aangekondigd als eenvoudige, welluidende liederen, die wij alleen wat fijner geschakeerd en smaakvoller gekleurd hadden gewenscht. Moest de dichter, als zoovele anderen, de droevige ervaring opdoen, dat het klimaat van Neerlandsch Indië voor de poëzie niet gunstig is, dit behoefde, dunkt ons, nog geen reden voor hem te zijn om zijne vroegere gedichten, tenzij enkel voor een beperkten vriendenkring, te doen herdrukken. Een herlezing van de meeste dezer versjes heeft ons de overtuiging geschonken dat de zonnetjes en sterrekes, de avondwindjes en beekjes, de bloemekes en vogeltjes, waarmeê de heer Jonckbloet kwistig omspringt, daar niet tegen kunnen.
| |
Drada en Mijn Dorpje. Liederen van R.L. Doornkapper. Gent. J. Vuylsteke. 1892.
Vlaamsche liederen, ook al gaan zij niet diep, trekken vaak aan door zekeren naieven toon, die aan het middeneeuwsche volkslied herinnert. Zoo ook deze, die, al kon de vorm zuiverder wezen - of is misschien de slordigheid in rythmus en taal gewild? - en al zijn zij wat eentonig, door hun frisschen, natuurlijken trant, welke ons de Vlaamsche gouwen en het Vlaamsche volksleven kleurrijk voor de oogen toovert, veel bekoorlijks hebben.
Zoo bijv. de aanhef van het laatste lied van Drada:
De zonne bescheen de blanke lage,
En wekte een vogelken in de hage.
| |
| |
Het stak zijn koppeken eens naar buiten,
Bezag de wereld, en begon te duiten:
‘Viva! de lente is weer in het land!
Viva! met bloemekens in hare hand!
De veertjes geschud, de wiekjes ontplooid:
De hagedoorn is met knopjes getooid!
Viva! den guldenen zonneschijn!...
Het moet wél bijna Paschen zijn!’
Mijn vogelken, neen, gij zijt er te vlug!
Steek nog uw kopken maar wat terug.
| |
W.G.C. Byvanck. Un Hollandais à Paris en 1891. Préface d'Anatole France. Paris, Perrin & Cie. 1892.
Groote Goôn! zoo je ook niet meer
Wist, besliste en profeteerde
Dan een zeer geleerde heer -
Waarvoor was je een hooggeleerde?
Den zeer geleerden heer Byvanck zullen ongetwijfeld deze regels uit het 29e Leekedichtje te binnen geschoten zijn, toen hij voor eenigen tijd las, op welk een half spottenden, half beschermenden toon een hooggeleerde zich over zijne Notities uitliet. Maar nu doet zich het ongewoon geval voor, dat een degelijk Parijsch uitgever eene door den schrijver zelf bewerkte vertaling van het boek in het licht durft geven; dat een zoo fijne geest als Anatole France het niet beneden zich acht, er een, den geleerden schrijver bij uitstek waardeerende, voorrede voor te schrijven; en dat verschillende Fransche tijdschriften (Revue bleue, Mercure de France) met groote ingenomenheid geheele hoofdstukken eruit overnemen.
Als het toch eens bleek, dat de Notities van den zeergeleerde van meer beteekenis waren dan de hooggeleerde durfde vermoeden!
| |
Pieter Langendijk door F.Z. Mehler. Culemborg. Blom en Olivierse. 1892.
Zou, bij de eb en den vloed waaraan letterkundige en andere reputaties onderworpen zijn, voor Langendijk de tijd van vloed zijn aangebroken? Men zou het vermoeden, wanneer men binnen het verloop van één jaar mag wijzen op een uitvoerige van groote vlijt getuigende monographie (Dr. C.H. Ph. Meyer. Pieter Langendijk. Zijn leven en werken. Den Haag 1891), op een welgeslaagde voorstelling van de Krelis Louwen door de Amsterdamsche Gymnasiastenvereeniging D.V.S. en op een goed geschreven essay als dat, hetwelk wij hier aankondigen. Men zou er nog bij kunnen voegen, dat de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’, daartoe opgewekt door het Amsterdamsche afdeelingsbestuur van het Tooneelverbond, op het punt heeft gestaan, De Wiskunstenaars in studie te nemen.
De studie van den heer Mehler geeft wat zij belooft: een trouw en duidelijk beeld van Langendijk's persoon en talent. Wij schenken den schrijver zijne theoretische beschouwingen over blij- en kluchtspel, zijne uitweidingen over de verschillende stukken, welke Don Quichotte tot onderwerp hebben of waarin Socrates voorkomt, om vooral onze aandacht te wijden aan zijne beschouwingen over Langendijks blijspelen zelven. Terecht laat de heer Mehler het licht vallen op Langendijks knapheid als dramatisch auteur - ‘zijne stukken hebben een begin, een midden en een einde’ -, op zijn handigheid en zijn aanstekelijk goeden luim, en roemt hij hem als een schrijver van dankbare rollen. Voegt men daarbij dat, al ontleende Langendijk zijn stof vaak aan buitenlandsche modellen, hij in zijn stukken Hollandsche zeden, het Hollandsche leven der 18e eeuw geschilderd heeft, dan is er zeker reden om hem in de geschiedenis van ons tooneel een eervolle plaats te geven, en is er niets onredelijks in den eisch, dat men aan zijn beste kluchten - waartoe wij met den heer Mehler Krelis Louwen en De Wiskunstenaars rekenen - misschien ook aan het blijspel Spiegel der Vaderlandsche kooplieden, een
| |
| |
plaats inruime op het repertoire van onze schouwburgen.
| |
Nederlandsch Liederboek, uitgegeven door het Willems-fonds, 2e deel. Gent, J. Vuylsteke. 1892.
Wanneer het Willems-fonds, de kloeke stichting die zooveel verrichtte tot bevordering van ontwikkeling en beschaving in de Vlaamsche gewesten, niets anders had gedaan dan het Nederlandsch Liederboek samenstellen, dan zou het, reeds alleen daardoor, verdienen gesteund te worden door allen, die iets over hebben voor de belangen van den Nederlandschen stam.
Op den bundel met vaderlandsche en plaatselijke Nederlandsche liederen, een vorig jaar verschenen, is thans een tweede gevolgd, die ons, èn uit een muzikaal èn uit een letterkundig oogpunt, nog belangrijker voorkomt dan de vorige. Hij bevat 16 balladen en verhalende liederen, 14 minneliederen, 8 luimige liederen, 2 studentenliederen, 8 kinderliederen, een wandellied en een matrozenlied, allen voorzien van eene pianobegeleiding, welke, voor zoover zij niet door de componisten zelven geschreven werd, het werk is van de heeren Florimond van Duyse (die verreweg het grootste gedeelte bewerkte) en J.C.M. van Riemsdijk. Er zijn onder deze liederen oude bekenden van vroeger en later tijd: ‘Van twee Conincskinderen’, ‘Naar Oostland willen wij rijden’, ‘Zeg kwezelken wilde gij dansen’ en anderen, welke velen onzer het eerst door Prof. Paul Fredericq's voordrachten hebben leeren kennen. Maar daarnaast vinden wij een aantal oude liederen, die, minder bekend, even populair verdienen te worden als de genoemde. Het schoone gedicht ‘Van den bloemenmaker’, het dartele ‘Die nachtegael die sanc een liet’, het muzikale minnelied ‘Het viel een hemels dauwe’ treffen, de een door de dichterlijke taal, de ander door de fraaie melodie, de derde door speelschen luim, en allen door die juiste declamatie, waarin de liederen van jongeren datum (wij wijzen bijv. op ‘élement’ in ‘De kabels los!’) wel eens te kort schieten.
Geen beter middel om die oude liederen - want deze maken, naar ons gevoelen, bovenal de waarde uit van dezen bundel - voor vergetelheid te bewaren, dan door ze in zulk een aangenamen vorm, voor slechts enkele stuivers, ‘onder de menschen’ te brengen. Indien nu maar onze zangers en zangeressen willen medewerken, dan zal de tijd spoedig aanbreken waarnaar Dr. Kalff aan het slot van zijne voortreffelijke monographie Het lied in de Middeleeuwen smachtte - de tijd, waarin ‘ook onze beschaafde standen een luisterend oor leenen aan (onze) fraaie romancen, aan (onze) bevallige, fijngevoelde minneliederen, aan de frissche levendigheid der liederen aan huiselijk en maatschappelijk leven van het voorgeslacht ontleend.’
| |
Versleten door Antoon Moortgat. Uitgave van het Taalverbond. Gent, J. Vuylsteke. 1892.
Waar zij in het lied een zekere ‘volksthümliche’ sentimenteele naïeveteit huldigen, leggen de jongere Vlaamsche schrijvers in de novelle een zucht naar onverbloemd realisme aan den dag, dat zijn voorstellingen bij voorkeur aan het laagste volksleven ontleent. Er is aan het een en het ander vaak nog weinig kunst besteed: in den drang om zich te uiten, schijnen die jonge mannen zich geen tijd te gunnen om te kiezen en te schikken, aan licht en schaduw hun gerechte deel te geven, hun zorg te wijden aan de compositie van het gedicht of de novelle.
Antoon Moortgat, wiens naam wij hier voor het eerst ontmoeten, kent les bas fonds van Antwerpen en van het Antwerpsche volk, en de allereerste bladzijden van Versleten hadden ons in zijne novelle een stuk ruw, maar artistiek gezien, Vlaamsch volksleven doen verwachten. Het milieu, waarin de held van het verhaal, Jefken Vermeiren, geboren
| |
| |
wordt en zijn eerste jeugd doorbrengt; het ‘gangsken, waar het stonk naar visch, en vuil zeepsop, en slecht verluchte huisjes’, enkele typen en tafereelen uit het leven in de Antwerpsche achterbuurten en aan de dokken zijn goed getroffen. Maar de novelle zelf verloopt al spoedig in een relaas van gemeenheid, oppervlakkig bekeken, onartistiek weergegeven; in een reeks tooneelen van woesten hartstocht en onbeschaamde liederlijkheid, zonder veel verband naast elkander geplaatst. Van het versjouwde leven van Jef Vermeiren, dien sukkel zonder merg of pit, de prooi van de eerste de beste gemeene vrouw, blijft geen beeld achter. Gaven heeft de jonge schrijver zonder twijfel, maar de kunst van een karakter te ontwikkelen en te teekenen, een novelle te ‘componeeren’, schijnt hem nog vreemd. Zich daarin te oefenen, is thans zijn ‘naastbijliggende plicht.’
|
|