De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 256]
| |||||||
God, godsdienst, religie.Het bestaan van God. Een populaire beschouwing, door Dr. A. Bruining. Leiden, S.C. van Doesburgh, 1891.De Heer dr. A. Bruining, predikant in de Nederlandsche Hervormde Kerk, heeft een boekje van 81 bladzijden geschreven ter handhaving van ‘het geloof aan God als een eisch van het redelijk denken en als een behoefte voor de voortgaande ontwikkeling van het hooger geestelijk leven’. Het eerste punt van dit tweeledig doel is in dit geschrift hoofdzaak. Immers de titel luidt niet: ‘Het geloof aan God’ of ‘De Waarde van het geloof aan God’, maar ‘Het Bestaan van God. Een populaire beschouwing’. De populaire lezer zal het ter hand nemen met de verwachting, hier een of meer bewijzen voor het bestaan van God ontwikkeld te vinden. En het is duidelijk, dat de schrijver inderdaad een pleidooi hiervoor bedoelt te geven, al heeft hij den term ‘bewijzen’ zorgvuldig vermeden. Deze onthouding in het spraakgebruik is een maatregel van voorzichtigheid. In de wijsbegeerte geldt nu eenmaal voor een uitgemaakte zaak, dat Gods bestaan voor geen bewijs vatbaar is. Theologen, die dit gaaf toegeven en er geheel vrede mee hebben, plegen het geloof aan God, waarvoor dan liever wordt gezegd ‘geloof in God’, uitsluitend te verklaren voor een eisch van het religieuze leven. De verhouding der natuur en - bij sommigen - ook der geschiedenis tot dit geloof, achten zij geheel neutraal; zij zijn volkomen tevreden, wanneer maar blijken mag, dat zoo min de natuurfilosofie als eenige wijsbegeerte der geschiedenis iets tegen den God huns harten vermag. | |||||||
[pagina 257]
| |||||||
Het geloof aan hem rust op geen enkelen aan natuurkundige of historische beschouwingen ontleenden grond: de eenige grond ervan is het religieus gemoed. Anderen kunnen er niet toe besluiten, om hun geloof geheel te scheiden van de wetenschappen, wier gebied in tijd en ruimte is gelegen. Zoo geven zij dan wel toe, dat het bestaan van God niet in strengen zin kan worden bewezen; zooveel zien zij immers zelven in. Maar het gelukt hun niet om afstand te doen van hunnen wensch om voor het geloof aan God ten minste toch ‘een grond’ te hebben in den inhoud van het menschelijk weten. - Om redelijk te kunnen heeten en alzoo iets anders te zijn dan eene niets beteekenende meening of ongegronde onderstelling moet, naar hun gevoelen, het geloof aan God gerechtvaardigd worden, moet het een vasten grond hebben, en dien kan niet wederom een geloof er aan geven, maar alleen hetgeen tot het gebied van het weten behoort. Zóó schreef nu twintig jaren geleden de hoogleeraar J.I. Doedes in De Leer van God (bl. 77). Met geheel dezelfde woorden had de heer Bruining zijn standpunt kunnen beschrijven. Doch dit is alleen het punt van uitgang. Van hier af beweegt hij zich in de richting der ‘moderne’, gelijk professor Doedes zich in die der ‘orthodoxe’ natuurbeschouwing. Laten wij ons eerst eens leiden door den oudste van de twee. Doedes' godsleer stelt eerst vast, aan hoedanig een God de mensch behoefte heeft, en gaat dan in het samenstel der natuur en in den loop der geschiedenis die combinaties en verschijnselen aanwijzen, waar het is alsof een intelligent persoonlijk wezen in den gewonen loop der dingen had ingegrepen, om het daarheen te leiden, dat wij menschen op deze aarde kunnen leven en wel in dien toestand leven, waarin we ons thans bevinden. De stand der ecliptica, het soortelijk gewicht van het ijs zijn dergelijke punten, en in de geschiedenis het gelijktijdig leven van groote mannen, die tot de belangrijkste uitkomsten hebben saamgewerkt, de zondeloosheid en de lichamelijke opstanding van Jezus. Op deze punten gaat nu het geloof zich nestelen. De oorzaken van dergelijke opvallende, van den gewonen loop der dingen afwijkende verschijnselen zijn in de wetenschap als ledige plekken; plaatsen die het gemakkelijkst worden aangevuld, die men dus met een | |||||||
[pagina 258]
| |||||||
zeker recht doet innemen door manifestaties van den transscendenten God, aan wiens vereering de mensch, naar de uitkomst van het vooraf ingestelde onderzoek, behoefte heeft. Wie den gang van dit betoog bedaard is gevolgd en het resultaat nauwkeurig beziet, moet oordeelen, dat bij de rechtvaardiging van het geloof door de wetenschap, de rol dezer laatste uitsluitend negatief is. Het zou juister zijn geweest te spreken van een rechtvaardiging des geloofs ten overstaan van de wetenschap. Er zijn ongetwijfeld op het gebied van het weten vele plaatsen voorhanden, waar het onderzoek nog niet er in geslaagd is, de algemeene concatenatie der verschijnselen of de continuïteit van ontwikkeling en ontbinding aan te wijzen. Hier nu kan zeer zeker overal althans voorloopig de werking van een transscendente oorzaak worden aangenomen, en het ligt wel in den aard der menschelijke fantasie om een onbekende oorzaak voor te stellen als een willend en handelend persoonlijk wezen. Doch ten onrechte meent men zoodoende ‘vasten grond’ voor het geloof te hebben verkregen, indien men ten minste onder ‘vasten grond’ iets meer verstaat dan enkel ‘ruimte’. Het wetenschappelijk onderzoek zal, wel verre van in de aangewezen ruimten voor het geloof een vasten grond te bereiden, voortdurend er op uit wezen, - krachtens zijn wezen als onderzoek (‘Forschung’) kàn het niet anders dan er op uit wezen, - om die ruimte te bekrimpen, waardoor het geloof dan hoe langer zoo meer wordt in de engte gedreven. Wetenschap onderscheidt zich immers daardoor van geleerdheid, dat zij alle verschijnselen van een zelfde kategorie in onderlingen samenhang brengt; haar laatste doel is, om al hare objecten, de verschijnselen in de natuur, of de gebeurtenissen in de geschiedenis, of de toestanden in het zieleleven, voor te stellen als een geheel van mechanisch aaneensluitende of organisch samenwerkende onderdeelen, zonder uitzondering en zonder overschot. Dezen arbeid zal zij, daar de mensch, haar beoefenaar, een onvolmaakt wezen is, nimmer voltooien; het omschreven doel zal nimmer worden bereikt en derhalve zal in de wetenschappelijke beschouwing van de natuur, van de geschiedenis, van het zieleleven altoos hier en daar plaats blijven voor een transscendente oorzaak; maar dat doel is haar ideaal, en dit ideaal sluit elk ingrijpen van eene niet in het geheel begrepen oorzaak buiten. Daarom zal de | |||||||
[pagina 259]
| |||||||
wetenschappelijke mensch, dat is niet ieder groot geleerde, maar hij die een schoon samenhangend beeld van het geleerde tracht te verkrijgen, wiens streven het is om de bijzonderheden te verklaren uit haren samenhang met het geheel, nooit vrede hebben met een geloof, dat dezen samenhang in beginsel ontkent, en nooit ophouden een God, die aan eene volledige constructie van dien samenhang in den weg staat, als een natuurlijken vijand te beschouwen. Is het ook wel twijfelachtig wie van beiden het zou winnen in den strijd? - In den geest des menschen vormt zich een beeld van het heelal. Wetenschap en wijsbegeerte werken saam om de aanvankelijk nog allesbehalve vaste, veranderlijke, vlottende, veelal ook maar schemerende omtrekken tot een regelmatige figuur te construeeren. De mikrochaos zal een mikrokosmos worden. Er blijven voorshands vele plekken, groote en kleine, waar het lijnennet nog niet is overheen gespannen. Op de meeste van die plekken heeft de fantasie van den godsdienstigen mensch haar godenbeeld geteekend. Maar wanneer de wijsbegeerte met hare fantasie kans zag om de figuur der wetenschap verder af te werken, heeft zij nooit dat beeld ontzien, nooit, om er niet door te trekken, hare lijnen omgebogen, zelfs geen hulplijn daarvoor ingehouden, maar steeds onmeedoogend hare pen gehaald door het meest geliefkoosde beeld der religieuze voorstelling. En dan is in den regel zulk een beeld ook voor goed bedorven geweest, is het van stonden aan begonnen te verbleeken en te verdwijnen van zijne plaats, als uitgewischt, als verduisterd, als aan de godsdienstige fantasie onderschept door hare op het gebied van tijd en ruimte overmachtige mededingster, de fantasie der wetenschap. Is dat niet in onze eigen ervaring het geval geweest met den God, die de soorten geschapen, met den God die den mensch het spreken had geleerd, met den God, die de wolken deed regenen en den wind deed blazen, met den God die aan Mozes de wet gedicteerd en aan de Profeten voorspellingen had ingegeven? Wie zijn ze, die heden ten dage nog weigeren om voor dit alles natuurlijke oorzaken te onderstellen? Stellig niet zij, die naar een verklaring van deze verschijnselen zoeken! Neen, voor een God, die op verschillende plaatsen in den loop der dingen, in den samenhang van het heelal als een nieuwe, zelfstandige oorzaak ingrijpt, is in de wetenschap geen grond, | |||||||
[pagina 260]
| |||||||
geen ‘vaste grond’; en, al is er ook voor hem nog velerhande plaats, 't is overal slechts een bedreigde plaats, een plaats, die de wetenschap zelve hem niet gunt. Dr. Bruinings ‘beschouwing’ doet aan het boek van prof. Doedes denken, door de strekking en een weinig ook door den toon. Het laatste in weerwil daarvan dat dit boekje populair geschreven is. Want - al zal men bij Doedes te vergeefs zoeken naar zegswijzen als ‘Maar daar hebben we weer zoo'n uitdrukking’, ‘geen dominé, lezer!’, ‘hoe de wereld in elkander zit’ of ‘beest’ in plaats van ‘dier’ - uit beide geschriften spreekt een zeer stellige overtuiging van de onomstootelijkheid der eigen positie, en in beide gaat met deze overtuiging een tamelijk scherpe polemiek naar links gepaard. Wat den inhoud betreft, is er overeenkomst en verschil. Het werk van Bruining, dat ik wel een klein geschrift, maar niet juist met hem zelven een ‘klein geschriftje’ zou noemen, heeft ruim een vierde deel van den omvang van Doedes' Leer van God. In een eerste paragraaf, bl. 4-14, wordt besproken, dat De vraag naar het bestaan van God eene niet te ontwijken vraag is. Er wordt gewezen op de begrippen van plicht, behooren en recht, ja van het ‘geheele zoogenaamde zedelijke gevoel’ als alleen berustende op het godsgeloof, populair gezegd op de onderstelling ‘dat God, bij het voortbrengen van menschen, zich een bepaald idee van een mensch heeft voorgesteld, en bedoeld heeft, dat de menschen daaraan zouden trachten te beantwoorden’. Wie alleen aan natuurkrachten gelooft, kan slechts afkeuren wat hij onaangenaam of leelijk vindt en geen ander recht erkennen dan het recht van den sterkste. Hiertoe zal het in de maatschappij, als het geloof aan God verdwijnt, vroeger of later komen: is de wortel afgesneden, dan kan de boom niet behouden blijven. - Deze redeneering, uit het oogpunt van wijsgeerige ethiek en rechtsleer zoo bijzonder zwak, dat zelfs het etiket ‘populair’ ons er niet mee kan verzoenen, moet de belangstelling gaande maken voor de vraag naar het wetenschappelijk recht van het geloof aan God. - In de laatste paragraaf van zijn geschrift (de zesde: Het geloof aan God en het zedelijk leven, van bl. 70-81) komt de auteur op dit onderwerp nog eens terug, en hier spreekt hij dan meer rationeel en meer gematigd. Hij erkent, dat ‘het zedelijk leven wordt voort- | |||||||
[pagina 261]
| |||||||
gebracht niet door één, maar door de samenwerking van een aantal drijfveêren’ en dat daaronder sommige ‘van het godsdienstig geloof niet afhankelijk zijn.’ Slechts als voorbeelden noemt hij zelf het medelijden en ‘het maatschappelijk instinct.’ Dit laatste alleen is naar Bruining's eigen verklaring reeds voldoende om ‘al die verplichtingen te doen eerbiedigen, zonder welke de maatschappij niet zou kunnen bestaan.’ Dat hadden, durven wij gerust verklaren, de goedgeloovige lezers der eerste paragraaf geen van allen verwacht. Eerbiediging - let wel: eerbiedigen staat er, al is het ook maar krachtens een instinct - van al die - let wel: alle die! - verplichtingen - let wel: verplichtingen! - zonder welke de maatschappij niet zou kunnen bestaan... Indien dit alles er nog wezen zal, staat het met recht en plicht toch waarlijk niet zoo hopeloos, als in den aanvang werd beweerd! O doctor Bruining: hebt gij ons in het eerst nog maar wat banger willen maken, om onze belangstelling voor wat gij verder hadt te zeggen des te hooger op te voeren? En ook dit andere beweren van u is niet zoo maar met een beroep op het gezond verstand uit te maken, dat ‘wat door den godsdienst is gekomen, onvermijdelijk met den godsdienst weer zal gaan.’ Het huis waarin ik woon is er door de timmerlieden gekomen, die het gebouwd hebben, en toen het huis er stond, hebben zij de steigers afgebroken en zijn heengegaan, maar het huis is er gebleven. Of het huis dan niet zal vervallen zonder voortdurende hulp van timmerlieden? Zeer waarschijnlijk zal het met den tijd moeten worden verbouwd en vernieuwd; maar moet dit juist door dezelfde werklieden en met behulp van dezelfde soort steigers gebeuren, die de eerste maal er voor gebruikt zijn? Is 't niet reeds met meer dan eene zaak op geestelijk gebied zoo gegaan, dat zij in wezen bleef en nieuwe steunsels vond, ook toen de oude argumenten, die haar het eerst hadden doen opkomen, tot het laatste toe waren gevallen of prijsgegeven? Slechts zooveel zegt ons gezond verstand: Waar, dat is bij welken mensch, het geloof aan God ontijdig komt te vallen, daar sleept het veel, te veel, daar zal het misschien den mensch zelven meesleepen in zijn val. Met deze concessie kunt gij eigenlijk tevreden zijn. Gij schrijft immers ‘populair’, dat is, ronduit, voor allen die niet | |||||||
[pagina 262]
| |||||||
min of meer wijsgeerig zijn gevormd. Welnu, voor die allen, verreweg de meesten in iederen stand, zou de val, de definitieve val van het bij de meerderheid nog vast staande en bij de minderheid althans nog zwevende geloof aan God ontijdig wezen. Zijt gij voldaan? Neen, gij zijt niet tevreden! Het bevalt u niet, dat ik voor min of meer wijsgeerig gevormden eene uitzondering heb willen toelaten, en deze beschouwing dus wel eens voedsel zou kunnen geven aan den waan, dat bij een weinig verstandelijke ontwikkeling de godsdienst alle waarde verliest. Laat mij dan den nadruk er op leggen, dat er enkel is gesproken van het geloof aan God als steunsel in de zedeleer. Er is, ofschoon ten onzent weinig en niet juist met veel succes beoefend, toch nog een wijsgeerige ethiek. En de religieuze mensch heeft aan God nog iets anders dan een wetgever.
In stede van een beroep op de onmisbaarheid van het geloof aan God voor het maatschappelijk en privaat zedelijk leven, zooals Bruining, had Doedes gewezen op eene behoefte aan godsdienst bij den mensch, die zichzelven niet genoeg is. De hoogleeraar verdedigde het gevoelen, dat iedere mensch in normalen toestand door zijn gemoed tot godsvereering wordt gedreven. Ik zou de handhaving dezer stelling niet gaarne voor mijne rekening nemen. Maar wèl geef ik de geheele eerste en zesde paragraaf van dr. Bruining gaarne in ruil voor deze eene zinsnede bij Doedes, bl. 7: ‘Op den hoogsten trap [van godsdienstige ontwikkeling] is het de liefde, die tot godsvereering drijft, welke liefde in dezelfde mate vuriger zal zijn, als zij met dieper schuldgevoel vereenigd is.’
Het voornaamste gedeelte van Bruining's ‘beschouwing’, immers dat, waar over God als werkelijk bestaande wordt gehandeld, loopt van bladz. 15 tot bladz. 62 door de paragrafen
Dit gedeelte stemt met Doedes' Leer van God daarin overeen, dat er eenige hoofdzaken uit de kosmologie en uit de | |||||||
[pagina 263]
| |||||||
natuurlijke historie worden aangehaald, geschetst en gebruikt om aan te toonen, dat het bestaan van God inderdaad een postulaat is van ‘wat de wereld ons te zien geeft.’ Of Bruining het door Kant geformuleerde postulaat der praktische rede nog laat gelden, blijkt niet; maar het door Kant, naar wij meenden, voor goed afgedaan physico-theologische argument mag hier nog eens dienst doen. ‘De bewijzen [daarvoor], dat in den aanleg en de inrichting der wereld, plan en bedoeling doorstraalt, vinden wij, om zoo te zeggen, overal.’ Onderscheidt zich hier de jongste apologeet van het geloof aan God al door een minder voorzichtig spraakgebruik van zijn utrechtschen voorganger, nog grooter en naar onze meening ditmaal in zijn voordeel, is het verschil in beider wereldbeschouwing. Zoekt Doedes in de wereld der natuur en der geschiedenis die verschijnselen op, voor welke de wetenschap de verklaring tot nog toe moest en, naar zijn oordeel, ook ten eeuwigen dage zal schuldig blijven, om bij deze het ingrijpen van een buitennatuurlijke oorzaak te onderstellen, - Bruining erkent uitdrukkelijk de door Doedes bestreden continuïteit der natuurlijke oorzaken: ‘de geheele wereldontwikkeling vormt, van den eersten aanvang af tot op heden en zoo verder tot in eeuwigheid, een aaneengeschakeld geheel, waarin iedere opvolgende toestand met noodwendigheid voortvloeit uit het onmiddellijk voorafgaande.’Ga naar voetnoot1) Dat is de onderstelling, waarvan de wetenschap bij hare constructie van het tafereel der waarneem bare dingen uitgaat, al wordt zij niet door alle moderne wijsgeeren even onvoorwaardelijk voor objectief, en door nog minderen even luchthartig voor absolute waarheid geproclameerd als door dr. Bruining. Doch dit doet in deze hoofdstukken ten minste geen schade. Hier is het godsgeloof voor de vierschaar der wetenschap gedaagd, en bij de wetenschap geldt geene andere dan die opvatting. Maar hoe staaft nu Bruining ten overstaan van deze zijn geloof? Op al die plaatsen, waar Doedes, als hij voor het overige met hem mee kon gaan, zou zeggen: Ziet gij niet, dat hier de vinger Gods het werk gedaan heeft? - daar zegt Bruining: Hier zijn ‘onmiskenbare sporen van plan en bedoeling’ dus van een Schepper, blijken althans dáárvan ‘dat de ontwikkeling der wereld door eene denkende, doelstellende macht, door een God is geleid.’ - Het betoog der derde | |||||||
[pagina 264]
| |||||||
paragraaf, dat het geloof aan God niet in strijd is met de wetenschap, loopt daarop uit, dat voor de kracht, die de stof in beweging brengt, de werking Gods mag worden ondersteld, al nemen onze zintuigen niets van den werkenden God maar alleen die zich bewegende materie waar, omdat immers God zelf onzichtbaar is en hij ook niet met zichtbare middelen of instrumenten werkt. Deze derde paragraaf maakt na de eerste een tamelijk vreemd figuur: als het geloof aan God geeischt wordt door wat de wereld ons te zien geeft, en dat wel op het standpunt eener wetenschappelijke wereldbeschouwing, dan is de vraag, of het ook soms met de wetenschap in strijd is, niet meer aan de orde. Hier hapert iets in de logica der dispositie van het boekje. Doch wat beteekent een logische onnauwkeurigheid in vergelijking bij den schok, dien het godsdienstige gevoel ontvangt door het opschrift der vijfde paragraaf! Daar lezen wij: ‘Is God aanbiddelijk?’... Men zou zijn oogen niet gelooven, doch het staat er werkelijk. Een vraag: ‘Is God aanbiddelijk?’ - en wel nadat men overeengekomen is, dat God bestaat. Alsof - ik zeg niet voor een heiden, ofschoon zelfs de Jesîdi's in Voor-Azië hunnen Satan-god, den Melek-Taus, nog aanbidden - maar ik zeg: alsof voor iemand, die aan een redelijk godsgeloof durft denken, een niet aanbiddelijk wezen God kon zijn! - Helaas! deze tweede ongerijmdheid is er voor den schrijver geene. Zij hangt samen met het door hem bepleite geloof aan God, waarvan we nu maar zullen zeggen, dat het meer rationalistisch dan redelijk, meer verstandelijk dan geloovig lijkt. In de zoo ongelukkig getituleerde paragraaf (bl. 62-70) wordt tegen de pessimistische levensbeschouwing als ‘schromelijke eenzijdigheid en overdrijving’ geprotesteerd, ook een en ander er tegen aangevoerd: de zonde wordt als de onvermijdelijke voorwaarde der menschelijke vrijheid (‘zelfbepaling’), het lijden als door zegen meer dan opgewogen voorgesteld, de persoonlijke onsterfelijkheid (‘een voortbestaan van de kern van 's menschen persoonlijkheid’) slechts even gememoreerd. De conclusie strekt ‘om in de Macht, die het Al beheerscht, eene aanbiddelijke macht te erkennen, eene macht die ons niet alleen met onuitsprekelijk ontzag vervult, maar ook volkomen toewijding en onbegrensd vertrouwen onzerzijds waardig is.’ De zesde paragraaf behelst, behalve de reeds vermelde | |||||||
[pagina 265]
| |||||||
aanvulling of veeleer restrictie van het in de eerste gestelde over het verband van de maatschappelijke zeden met het godsgeloof, nog iets, dat wij niet stilzwijgend kunnen voorbijgaan. Ik heb het oog op de hier te lezen stelling, dat het streven naar de zedelijke volmaking der eigen persoonlijkheid onder werken en strijden, of (met woorden die verderop gevonden worden) naar ontwikkeling van ‘het hooger menschelijke’ in het individu, zou staan en vallen met het geloof dat God den mensch, iederen mensch als zoodanig, een bovenzinnelijk doel heeft gesteld, dat is met het geloof aan de persoonlijke onsterfelijkheid. Voorwaar eene stelling, tegen welke ik met den besten moed van de wereld te velde trekken zou, indien de schrijver maar iets had gedaan om haar te verdedigen! Nu sta hier alleen een ernstig protest uit naam van allen, wien de persoonlijke onsterfelijkheid een veel te twijfelachtige zaak dunkt, om een zoo heilig levensbeginsel dáárvan te laten afhangen. Waarlijk, indien de heer Bruining niet den naam verdienen wil van een gansch verstokten rationalist, zal hij zijn gevoelen op dit punt nog eens moeten herzien.
Onder de opmerkingen, waartoe zijn boekje ons aanleiding geeft, kunnen wij deze niet terughouden, dat het zich bijzonder vloeiend laat lezen. De verdienste van den schrijftrant komt vooral bij de ontwikkeling der natuurkundige onderwerpen uit. Zoo helder en zoo gemakkelijk zal men eene zaak als bijvoorbeeld het samenstel van het menschelijk oog en van den bloedsomloop niet dikwijls beschreven vinden. Hier is de schrijver populair in den besten zin. Jammer maar, dat hij bij de beschrijving van het ontstaan dezer organen (bl. 31 tot 36) de ‘opeenhooping van gelukkige toevallen’, die voor de wording en ontwikkeling der levende wezens moet worden ondersteld, als men aanneemt, ‘dat het buiten de leiding eener Hoogere Macht omgegaan is’, - jammer, zeg ik, dat hij bij deze beschrijving niet alleen die opeenhooping naar den kant van het ‘ondenkbare’ overdreven, maar ook deze ‘leiding’ weer als een mechanisch ingrijpen heeft doen voorkomen. Vooreerst toch heeft hij bij het ontstaan der organen in het geheel geen rekening gehouden met den invloed der veranderde omstandigheden, onder welke de organische wezens | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
hebben geleefd. Wanneer, om een voorbeeld te noemen, eene groep waterdieren in den strijd om het bestaan haar heil had moeten zoeken in het slik van een oever, was het al minder toevallig dat bij hen zich nieuwe organen gingen vormen of andere gewijzigd werden; minder toevallig ook, dat de exemplaren, bij welke die vorming was ingetreden, elkander vonden en zich voortplantten. Door hetzelfde verzuim is ook geheel misteekend de voorstelling, hoe uit de eenvoudigste vorming van het hart de meer gecompliceerde hartvorm zal zijn ontstaan. Dat moet, zegt dr. Bruining, ‘begonnen zijn met een kleine vergroeiing op een enkel punt. Maar zoo'n eerste vergroeiing, een begin b.v. van een klep ergens [aan het nog eenvoudig uit een hollen zak bestaande hart], moet niet alleen niet nuttig, maar bepaald schadelijk, belemmerend voor den bloedsomloop zijn geweest, zoodat een dier, waar dat bij voorkwam, daardoor juist minder kans had om in het leven te blijven en zijn geslacht voort te planten.’ Ik zou willen weten, in welk werk over zoologie de heer Bruining deze voorstelling heeft gevonden. De wetenschappelijke onderstelling kan toch alleen zijn, dat het organisme zich niet wijzigt zonder eene oorzaak. Kan voor een enkelvoudigen hartzak eene klep of een vergroeiing die het begin is van een klep slechts schadelijk wezen, dan spreekt het immers van zelf, dat zulk eene vergroeiing niet het eerste toevoegsel kan zijn geweest. Die klep is dan in verband met andere wijzigingen of ten gevolge daarvan begonnen te ontstaan. Stel eens, dat de wijziging van het geheele organisme is begonnen met eene door den invloed van uiterlijke omstandigheden te weeg gebrachte verandering in den loop of in de stroomingen van het bloed. Is uw stapel toevalligheden dan niet reeds aanmerkelijk gekrompen? De wetenschap erkent geen toeval, maar in plaats daarvan alleen, dat zekere verschijnselen nog niet zijn verklaard, dat zij nog niet in voldoenden samenhang met voorafgaande verschijnselen zijn te plaatsen. Voor de constructie van dien samenhang heeft zij hare hulpvoorstellingen gekozen. Tot deze hulpvoorstellingen behooren de begrippen ‘stof’ en ‘kracht’ en ‘oorzaak’ en ‘gevolg’ en andere, maar behoort niet ‘de leiding eener Hoogere Macht.’ Met deze toch is zij nog nimmer maar één stap verder gekomen; wèl met die van ‘atomen’ en ‘moleculen.’ Darwin moge ongetwijfeld aan God hebben | |||||||
[pagina 267]
| |||||||
geloofd; wat hij voor de wetenschap gedaan heeft, deed hij krachtens en ten bate eener methode, die niet rekende met God. Op het gebied der natuurwetenschap heeft de materialistische beschouwing haar goed recht bewezen en zal zij ook de rechte blijven, zoolang die wetenschap niet eene gedaanteverwisseling zal hebben ondergaan zoo radikaal, dat wij er ons geen voorstelling van kunnen vormen. Men zal in deze wetenschap ook blijven spreken van ‘aantrekking’ en ‘afstooting der atomen,’ tenzij men deze hulpvoorstellingen zal kunnen prijsgeven voor nog minder dichterlijke, om alleen nog maar te spreken van beweging. ‘Liefde’ en ‘haat’ zal men er niet voor in de plaats stellen, al mocht de wijsbegeerte tot het besluit komen, dat deze benamingen de waarheid naderbij komen. De wetenschap kiest zelve hare hulpvoorstellingen naar gelang van het nut dat zij er reeds van heeft ervaren of nog mag verwachten. Of en in hoeverre aan die voorstellingen ook buiten het gebied der wetenschap, tot welke zij behooren, waarde is toe te kennen, - dit te beoordeelen staat aan de wijsbegeerte. Het materialisme, dat zelf een wijsgeerig stelsel wezen wil, begaat de fout van de natuurkundige beschouwing voor de eenig mogelijke te houden en mede tengevolge daarvan aan hare hulpvoorstellingen zonder nader overleg absolute waarde toe te kennen. Zóó, namelijk als wijsgeerig stelsel, is het materialisme niet meer dan een groote eenzijdigheid, of gelijk de Heer Bruining zegt ‘een geloof’, en wel een voorbarig en bij nader toezien dus ook geenszins een bij uitstek redelijk geloof. Het boekje van Bruining behelst een besliste, voor een ‘populair’ publiek ook zeker indrukwekkende bestrijding van het materialisme. Een lezer, die bij voorbaat genegen is om te blijven gelooven aan een God, maar daarbij wel eens hinder heeft gehad van materialistische aanvechtingen, wel eens getwijfeld heeft, of het wetenschappelijk onderzoek in onzen tijd niet elk geloof aan God onmogelijk maakte, die lezer zal door dit boekje waarschijnlijk in meerdere of mindere mate worden gerust gesteld. Doch hoe staat het met het andere gedeelte van Bruinings arbeid, met de positieve strekking er van in zoo verre, als hij toch ‘Het Bestaan van God’ niet enkel voor houdbaar maar ook voor een eisch der natuurbeschouwing verklaart? Hiermee is het, ronduit gezegd, maar zeer pover gesteld. De | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
schrijver zelf vergenoegt zich op bl. 48, waar hij zijne theologie begint te construeeren, met te zeggen, dat het ‘toch geene onredelijke onderstelling’ is. En deze onderstelling berust bij hem weer op een andere ‘onderstelling’, die dan wel iets vaster schijnt te staan, omdat het volgens zijne mededeeling er eene is ‘waartoe tegenwoordig alle denkers, die met deze dingen zich bezig houden, komen, overschillig hoe zij staan tegenover den godsdienst en het godsdienstig geloof.’ Deze voorafgaande onderstelling ontwikkelt Bruining naar aanleiding van eenige opmerkingen over de aantrekking en afstooting der atomen en het bewustzijn in de hersenen. Hij kleedt haar in woorden als de volgende: ‘dat dat geestelijk leven, dat wij bij de verschillende soorten van levende wezens in verschillende trappen van ontwikkeling waarnemen, slechts een hooger ontwikkelde vorm is van wat inderdaad het innerlijk wezen is van al wat bestaat.’ ‘Alle beweging der zoogenaamde atomen heeft haar grond in een eigenaardig gevoelen en willen. Alle werking dier atomen op elkander, wat men gewoonlijk aantrekking en afstooting noemt, is in den grond der zaak eene geestelijke werking; voor ons onbegrijpelijk, maar in aard verwant aan dien geheimzinnigen invloed van geest op geest, dien wij onder de namen geestverwantschap, sympathie enz. onder de menschen kennen.’ Op deze onderstelling nu bouwt dr. Bruining het redelijk godsgeloof door aan te nemen ‘dat dat geheel van geestelijk leven ten slotte door ééne alles omvattende geestelijke kracht wordt beheerscht, het gezamenlijke willen en werken in het heelal onder den invloed en de leiding staat van één alles beheerschenden wil; eenigermate op dezelfde wijze,Ga naar voetnoot1) waarop soms onder menschen een [van] overmachtige persoonlijkheid in zijn kring de geesten, zooals men het noemt, aan zich onderwerpt, door de kracht van zijn wil het denken en streven van zijne omgeving [zich] in eene bepaalde richting doet bewegen.’ - Onmiddellijk na deze woorden, uit welke men nu toch heeft moeten opmaken, dat de atomen een eigen geestelijk wezen hebben, dat hier geesten zijn, die de bevelen van hun Koning ontvangen, zoodat Hij alleen op hen, en alleen zij in het heelal werken, volgt dan nogal onverwachts: ‘Welnu, daarmede | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
komen wij dan tot een God, die inderdaad voortdurend en in alles werkzaam is; een God, die niet staat buiten de wereld..., maar die de alles drijvende en alles leidende kracht is in het heelal, in dier voege, dat Hij door de kracht van Zijn wil alles doet werken op de door Hem bedoelde wijze; een God, wiens plaats en beteekenis in het geheel der dingen zich het best (NB.! “het best”) laat vergelijken bij den invloed, door onzen wil, bij al wat wij met bewustheid doen, uitgeoefend over de bewegingen van ons lichaam, waarbij alles van dien wil uitgaat, en onder zijnen invloed alleen al de zenuwen en spieren, ieder naar haar aard, werken.’ Naar deze bewoordingen en vergelijking schijnt de bedoeling veeleer te wezen, dat al het geestelijk leven, waartoe ook de zoogenaamde natuurkrachten werden gerekend, slechts manifestaties zullen zijn van het leven Gods. Daarvoor pleit ook de omschrijving die dr. Bruining op bl. 57 vlg. geeft van zijn geloof ‘volgens hetwelk dat geheimzinnige wezen der dingen, waarvoor onze wetenschap ten slotte blijft staan, de openbaring is van eene redelijke kracht.’ Tot het ‘geheimzinnige wezen der dingen’ behoort volgens de hiervoren aangehaalde bl. 48 de sympathie tusschen mensch en mensch, de aantrekkings- en afstootingskracht in de atomen. Ik voor mij zou er gerust ook de atomen zelve en de uitgebreidheid, de zoogenaamde ‘stof’ bij rekenen, en wellicht zal dr. Bruining mede daartoe kunnen besluiten.Ga naar voetnoot1) Hoe het zij, wanneer dat geheimzinnige wezen der dingen de openbaring van de eene redelijke kracht in het heelal wordt geheeten, dan is de bedoeling ongetwijfeld, dat daarin die kracht, de God van Bruining's geloof, met hare rechtstreeksche werking in het bereik van onze waarneming valt. Ik zeide, dat het met dit deel van Bruining's werk, de positieve argumentatie voor het bestaan van God, maar pover is gesteld, omdat zij neerkomt op eene ‘niet onredelijke onderstelling.’ Thans voeg ik er nog bij, dat zij ook daarom uiterst | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
zwak moet heeten, omdat die onderstelling meer omvat, dan de natuurbeschouwing van Bruining zelve noodig heeft. In de richting, die hij met deze beschouwing uitgaat, wordt ‘door hetgeen de wereld ons te zien geeft’ volstrekt niet ‘het geloof aan God geëischt’; en wil men in de leemte, die het materialisme laat bestaan, voorzien door de onderstelling van eene ‘redelijke kracht’ zoo is men daarmee geheel geholpen, zoo wint men verder niets met die tot God, tot eene over het heelal heerschende Macht te verheffen, en heeft men zelfs den minsten grond noch hiertoe, noch om van ‘leiding door een Hoogere Macht’ te spreken. Immers, gegeven eene in alles levende redelijke kracht, die naar de vorming van zonnestelsels en organismen streeft, èn gegeven wat op bl. 19 en 20 is uitgesproken: ‘Nergens is er in den loop der dingen plaats voor toeval in dien zin, dat iets ook anders zou kunnen zijn of gaan dan het is of gaat... Slechts ééne wereld kon, en moest ook noodwendig, stap voor stap zich uit den oorspronkelijken toestand ontwikkelen. Die lag... in haar geheel in kiem reeds in dien oorspronkelijken toestand besloten’ - hoe kan het werk dier redelijke kracht dan voorkomen, of hoe anders zal hare werking dan nog kunnen worden beschreven, tenzij als eene eigenaardige dispositie in het groot geheel van al wat er bestaat, of, zoo men niet schroomt om in dit verband van atomen en moleculen te spreken, als eene eigenaardigheid der atomen en moleculen om zich zóó te groepeeren, dat er zonnestelsels en organische wezens worden gevormd? - Maar dr. Bruining noemt inplaats van deze dispositie of eigenaardigheid van meet aan ‘de leiding eener Hoogere Macht.’ Tusschen deze en de ‘enkel blinde werking der natuurkrachten’ (‘Natuurkrachten hebben geen bedoelingen’ bl. 7-9) stelt hij van bl. 30 af telkens het alternatief. Dat is onjuist. Ten eerste omdat er nog onderscheiden andere niet materialistische opvattingen mogelijk zijn en door verdienstelijke denkers worden voorgestaan; ten andere omdat hij ook in de door hem gekozen richting daarmee een stap verder is gegaan dan waartoe de aangetoonde tekortkomingen van het materialisme recht geven. Of mogen wij den schrijver alleen het al te druk gebruik van een dubbelzinnigen term verwijten? Wil hij bij ‘leiding’ soms aan leiding enkel door den innerlijken drang der redelijke kracht gedacht hebben? Maar op welken grond dan die ‘Hoo- | |||||||
[pagina 271]
| |||||||
gere Macht’ er bij gehaald? Wetenschap noch wijsbegeerte konden hem daartoe bewegen. Zij, de God van Bruining's godsgeloof, is hier een volmaakt overtollig wezen. Gelukkig dat wij door zijn eigen boekje ten minste weten, waar hij ze heeft vandaan gehaald: Uit zijne eigen theologie. Deze theologie zou, dunkt ons, er bij winnen, indien zij de volgorde harer paragrafen wilde omkeeren. Wanneer zij niet meer uitging van wat de wereld, maar van wat het menschelijk gemoed ons te zien geeft; wanneer zij niet een laatste vraag liet wezen: Is God aanbiddelijk? - maar begon met God te stellen als het wezen, dat de biddende zoekt en welks verschijning in de ziel ook tot aanbidding stemt. Resultaat: dr. Bruining geeft een en ander, dat dienen kan ter bestrijding van het in de wijsbegeerte al sinds twintig jaren teruggedrongen, maar bij de menigte der half ontwikkelden nog altijd veel verbreide materialisme. Voor het bestaan van een Hoogere Macht, die men God zou mogen noemen, levert hij geen enkel argument. Hij moge er in zijn geslaagd om aan te toonen, dat er van de zijde der natuurkunde geen bezwaar bestaat, om aan de spits van het heelal een God te plaatsen: maar dit is dan een Wezen, dat bij eene redelijke natuurbeschouwing al even weinig nut als schade doet. En bovenal: tot de erkenning van een God, die waarlijk aan de godsdienstige behoefte beantwoordt, brengt ook de zijne geen stap nader. Over het laatste punt ligt mij nog iets op het hart.
Lezen wij, om Bruinings theologie nader te leeren kennen, wat er staat op bl. 50Ga naar voetnoot1): ‘Wij hebben ons God niet te denken als werkende op menschelijke wijze, zóó n.l., dat Hij eerst een plan vormt en dan tot de uitvoering daarvan overgaat. Gods werken kunnen wij ons niet anders voorstellen dan zóó, dat Zijn denken en willen onmiddellijk het gedachte en gewilde in het aanzijn doet treden. En houden wij dit in het oog, | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
dan kunnen wij ons God nooit denken zonder wereld, moeten wij ons de wereld voorstellen als eeuwig als God zelf, hoezeer in Hem gegrond en in allen deele van Hem afhankelijk.’ Hieruit blijkt voldoende, dat de godsleer van dr. Bruining geene andere wil wezen dan de door den hoogleeraar Scholten in verschillende geschriften vooral van 1861 af ontwikkelde, waarvan het kort begrip aldus kan worden geformuleerd: God is de onzichtbare zijde van het heelal, het leven van alle leven, de kracht van alle kracht. Het is nooit recht duidelijk geweest, in hoeverre aan dit onderstelde onzichtbare wezen aller dingen zelfbewustzijn, een weten van zich zelve kon worden toegeschreven, dus met welk recht men het eigenlijk ‘God’ noemen kon. En verder stond men altijd min of meer verlegen met de ethische betrekking tusschen dit wezen en den mensch. Schuldgevoel, berouw, vergeving van zonden, dankbaarheid, liefde kon men met dit godsgeloof alleen rijmen, wanneer men die gevoelens en denkbeelden ten koste van soms veel verstandelijke inspanning tot natuurlijke betrekkingen herleidde. Maar dan was voor het eigen religieus gevoel de frischheid er af, en geen wonder ook, dat het onder den invloed van die verstandelijke verklaringen aan innigheid veel verloor. Had God ons lief? - Het antwoord op die vraag kwam hierop neer, dat de loop der dingen voor het lot en de zedelijke ontwikkeling van den mensch in het algemeen gunstig was. Hetzelfde mocht dus, met behulp der personificatie, van die drijfkracht des heelals worden beweerd. Waren wij zondig? - Het antwoord luidde: Wij staan nog ver ten achter bij het doel, dat wij door voortgezette ontwikkeling als zedelijke wezens mogen hopen te bereiken. Maar wij hebben een gevoel van schuld! - De verklaring kwam, dat dit een vorm was van het inzicht, tot besef geworden, dat wij ‘nog niet’ waren wat wij zouden wezen als wij maar eerst verder ontwikkeld waren. Was er een vergeving van zonden? - Jawel! het tekort in onze ontwikkeling zou voortdurend inkrimpen. Menig ‘nog niet’, en in de eerste plaats wel dat, waarvan wij het levendigst besef hadden, stond op het punt van door ons te worden ingehaald. - Als de lezer soms vindt, dat bij dit ‘godsgeloof’ behalve een zekere vaardigheid van het verstand, ook nog een | |||||||
[pagina 273]
| |||||||
goede dosis optimisme te pas komt, heeft hij volmaakt gelijk. Hier springt het kunstmatige van deze geloofsleer in het oog. Voor den godsdienstigen mensch is het geloof aan de vergeving der zonden de bron, uit welke hij den moed om te leven en te arbeiden drinkt. Wie 't niet uit eigen ervaring heeft, herinnere zich Paulus in zijne brieven en Luther in het klooster te Erfurt. Hier in dit godsgeloof moet omgekeerd goede moed de vergeving van zonden aannemelijk maken. Doch genoeg om te doen opmerken, hoe men aan alle godsdienstige noties, om ze met dit standpunt in overeenstemming te brengen, een draai moet geven, een draai die niet juist in den geest ligt van ‘redelijk denken’, maar verreweg het meeste hindert aan de godsdienstige stemming zelve. Wat wordt er al aanstonds van het geloof, dat in zijn oorspronkelijken toestand uit den bodem van het religieus gestemde gemoed opwelt, laat mij zeggen: als van zelf er aan ontluikt als een bloem van liefelijken geur? Bij dr. Bruining, in zijn laatste boekje ten minste, is het iets, dat op een verren afstand staat, waarheen een zekere natuurbeschouwing eerst den weg moet banen, langs welken weg men er dan eindelijk zal komen. Aan het eindpunt van dien weg staat dan de God van het geloof op den rang van - eene niet onredelijke onderstelling! Onze Vader! Troostrijke, wanneer uw beeld in onze ziel verschijnt! Wiens oog, nu ernstig dan weer vriendelijk, maar altoos van nabij, ons aanziet; ja, wiens hart wij voor ons voelen kloppen, als wij peinzensmoede of berouwvol in uw armen zinken, daar gij ons wilt troosten gelijk een moeder hare kinderen - o God van ons hart! wat maken ze van U? ‘Geen onredelijke onderstelling’.... Neen! wat was het dan toch goed, dat Opzoomer, Scholten's mededinger in het pleit voor een redelijk godsgeloof, altijd in de eerste plaats bleef spreken van ‘het godsdienstige gevoel’. Al kunnen wij dit niet als een kenbron der waarheid in den door hem bedoelden zin aanvaarden, niet als een orgaan waardoor iets objectiefs wordt waargenomen: het godsdienstige geloof bleef daarbij toch het eigendom des harten. Werd dan ook verder de natuur als een gewrocht van het onafgebroken werken Gods voorgesteld, al wat is en al wat geschiedt als door Hem voortdurend in het aanzijn geroepen: deze beschou- | |||||||
[pagina 274]
| |||||||
wing, in hoofdzaak gelijk aan die van Scholten, was bij Opzoomer een uitwerking van het geloof aan God, geenszins de weg om er te komen. Waarom toch altijd weer die moeite gedaan, om voor God een plaats te zoeken boven of in of achter de natuur? Waarom toch altijd weer getracht om God op te dringen aan de natuurwetenschap, die niets met hem kan aanvangen, die er alleen vrede mee heeft, om hem overal te laten zijn en werken, omdat dit voor haar op hetzelfde neerkomt, als wanneer hij nergens ware?Ga naar voetnoot1) Hangt het soms ook samen met de gewoonte om te spreken van Het Bestaan van God? Als wij van iets zeggen, dat het bestaat, stellen wij ons altijd voor, dat het ergens bestaat, dat het een zekere uitgebreidheid heeft, dat het ruimte inneemt of althans, dat er ruimte voor moet wezen. Zelfs van gevoelens of gedachten gebruiken wij de uitdrukking niet zonder er een plaatsbepaling bij te noemen of te denken. Er bestaat bijvoorbeeld een zeker verlangen ‘onder de menschen’, ‘in mijn binnenste’, ‘bij’ mij. Dit spraakgebruik is, daar het van verbeelding getuigt, uitnemend, maar alleen - als spraakgebruik. Wanneer het evenwel er op aankomt om niet het teekenachtig spraakgebruik te volgen maar om accuraat te weten, waaraan wij ons hebben te houden, zooals altijd het geval is wanneer wij gaan handelen over ‘het geloof aan God’, laat ons dan bedenken, dat niet al wat bestaat juist in ruimte voorhanden of in de wereld werkzaam behoeft te wezen, of anders het woord ‘bestaan’ liever vermijden. Ik voor mij zou althans bij het ten voorbeeld gestelde onderwerp het laatste verkiezen. Ik zou beter achten niet ‘Het bestaan van God’ aan de orde stellen, maar veeleer de waarheid, die in de religieuze stemming zich doet gelden of tot ons besef komt, en de waarde der godsdienstige persoonsverbeelding. De kwestie zóo gesteld, zou eene studie over het eerste punt ongetwijfeld van zeer rijken inhoud worden; ten aanzien van het tweede zou men waarschijnlijk spoediger tot het resultaat komen. Voor het zelfstandig denkend deel der menschen | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
heeft de voorstelling van God, waaronder ik versta de voorstelling van een persoonlijk, zelfbewust wezen, hetzij als Schepper, hetzij als Vader, hetzij als Christus, hetzij nog anders, - ik zeg: voor de zelfstandig denkenden onder de menschen heeft de godsvoorstelling juist zooveel waarde als een ieder behoefte en vrijmoedigheid om haar te vormen. Mocht iemand meenen, dat hiermee aan de waarde dier voorstelling werd te kort gedaan, - die bedenke toch dat dit resultaat eenvoudig rekening houdt met het subjectief karakter van het geloof; of vreezen, dat de erkenning van dit subjectief karakter van alle geloof afbreuk zou doen aan het religieuze leven, - hij overwege, dat de waarheid, die zich in de religieuze stemming doet gelden, onafhankelijk is van de beelden der religieuze fantasie. Deze laatste is ook bij denzelfden mensch soms sterk, soms zwak; zij beweegt zich bij den een in deze, bij een ander in gene, bij een derde beurtelings in onderscheiden richting. Er zijn er die zich laten aanvuren door een ethisch ideaal - door de voorstelling van een Heilige in den hemel, of door geen god, maar door het denkbeeld van een zedelijke wereldorde, of door dat van eene door liefde geheiligde maatschappijGa naar voetnoot1). Er zijn anderen, die kalmte en berusting vinden bij het denkbeeld, dat hun lot door iets onwrikbaars is bepaald - hetzij door een raadsbesluit van God, hetzij door ‘den eeuwigen oorsprong van al het bestaande’, hetzij door een redelijke natuurorde, of ook maar door de onverbrekelijke orde in het universum. Deze allen hebben religie, maar niet allen een God. Onpersoonlijke grootheden, als de zedelijke wereldorde, de door liefde geheiligde maatschappij, de eeuwige oorsprong van al het bestaande, de redelijke of ook maar onverbrekelijke orde des heelals - zijn geen goden. Daaraan kan zich religie hechten, geen godsdienst. Zegt iemand: ‘Wij eischen voor ons Universum dezelfde piëteit, als de vrome van den ouden stijl voor zijn God’Ga naar voetnoot2), | |||||||
[pagina 276]
| |||||||
zoo spreekt daaruit een religieuze geest. Zegt daarentegen iemand: ‘Ik noem het kort begrip der zedelijke wereldorde God’, zoo maakt hij zich schuldig aan misbruik van het woord ‘God’Ga naar voetnoot1). Doch nu kan wie maar op wil merken een hoogst belangrijk verschijnsel waarnemen. Geen enkele dergenen, in wier religie eenig ideaal of denkbeeld de plaats der godsvoorstelling inneemt, of hij begint in oogenblikken van ontroering te personificeeren; soms maar voor een oogenblik. In de plaats van het moeilijk te bepalen begrip eener zedelijke wereldorde, uit de omtrekken van een zoo gesluierd denkbeeld als den eenen oorsprong aller dingen, op den achtergrond van het in nevelen gehulde paradijs der toekomst verschijnt een persoonlijk wezen. En zelfs de verstandige, die het oog der godsdienstige verbeelding voor goed gesloten heeft, krijgt een gevoel van voor het aangezicht te staan van een persoonlijk wezen. In dat oogenblik wordt God door hem gezien, is hij door God gegrepen, heeft hij te doen met God. Toen aan F.C. Donders te Utrecht de oorkonde der naar hem genoemde stichting werd aangeboden, antwoordde hij - het was op den 28sten Mei van '88, - met eene rede, waarin onder anderen deze van diep religieus gevoel getuigende woorden voorkwamen: ‘Ik sta hier, mijn eigen levensweg overwogen hebbende, waarbij ik heb gezien, hoevele voorrechten mij zijn geschonken. Dat alles stemt mij tot dankbaarheid, eerbiedige dankbaarheid, inzonderheid aan den eeuwigen Oorsprong van al het bestaande, waarvan het den mensch, een stip in de oneindige ruimte, een ademtocht in den oneindigen tijd, niet gegeven is, zich een voorstelling te vormen; slechts zóóver kan hij het brengen, dat hij zich daarvoor eerbiedig neerbuigt in volkomen onderwerping. Van mij is meer dan eens die onderwerping ge- | |||||||
[pagina 277]
| |||||||
vorderd. Ik hoop ook de kracht te hebben, mij te onderwerpen aan wat mij in 't vervolg zal worden opgelegd.’ - De beroemde man der wetenschap vermijdt het woord ‘God’, ofschoon hij op dat oogenblik, toen hij van dankbaarheid sprak, het had mogen bezigen. Dankbaar in den eigenlijken zin gevoelen we ons alleen jegens iemand, die ook anders had kunnen handelen; als wij somtijds ook van zaken zeggen, dat wij dankbaar zijn, bijvoorbeeld aan een boom voor de schaduw, aan een ambt voor de voordeelen, die wij er van hebben genoten, dan beschouwen wij die zaken als vrije, als persoonlijke wezens; alzoo wordt bij dankbaarheid aan den oorsprong van al het bestaande ook die oorsprong verpersoonlijkt tot een wezen, dat voorrechten heeft willen schenken. In het vervolg der aangehaalde woorden gaat de personificatie aanstonds weer verflauwen. Men kan zich, wordt nu opgemerkt, van dien Oorsprong geen voorstelling vormen; dankbaarheid en ondankbaarheid vloeien samen in volkomen onderwerping. De godsdienst houdt op: maar de eerbied, de religie, blijft. De waarde evenwel der ditmaal meer gewaar geworden dan aanschouwde godsvoorstelling bestond hierin, dat, zoolang zij duurde, de vrome stemming door de betrekking op een persoon aan realiteit won; de innerlijke emotie werd levendig ten overstaan van een wezen, dat haar verstond. Daarom achten wij de waarde der godsvoorstelling evenredig aan elks behoefte en vrijmoedigheid om haar te vormen.
Ik eindig met te wijzen op een eisch, welks verwaarloozing bij overigens welgemeende hypothesen en zeer achtenswaardige beschouwingen over God zoo menig ernstig protest aan het godsdienstige gevoel, en waarlijk niet alleen aan dat van min ontwikkelden, heeft ontlokt. De eisch, die wel vóór alles redelijk mag heeten, is deze, om God niet te willen maken, noch van hout, noch van steen, noch van redelijk denken, maar om hem te nemen zooals hij zich geeft God leeft in het religieus gemoed; hier verschijnt hij voor het oog der fantasie, hier doet hij zijn tegenwoordigheid gevoelen, zijne kennis der geheimste roerselen, zijne troostvolle liefde. Schepping der fantasie, of van een transscendent wezen? Bij deze vraag kan de twijfel, bij haar alleen een eerlijke strijd der meeningen beginnen, een strijd op wijsgeerig gebied. Buiten de school | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
der wijsbegeerte kan de vraag niet zuiver worden gesteld, want daar alleen weet men, wat ‘transscendent’ eigenlijk zeggen wil. Wilde men maar algemeen er toe besluiten, om voortaan God in zijn geheel te laten, er zou veel zijn gewonnen voor den vrede in schoonen zin, voor de onderlinge sympathie in het godsdienstige. Er zou geen God meer worden ‘ondersteld’, van wien niet recht duidelijk is, of hij wel deugt voor God, of het wel aangaat om hem Heer en Vader te noemen, om tot hem te spreken, of hij wel ziet en hoort die vóor hem staan en hunne wenschen uiten, schuld belijden of geloften doen; van wien zelfs nog gevraagd moet worden, of hij wel aanbiddelijk is! Het zou gedaan zijn met een God, die slechts in zekeren zin de zonde verbiedt, den zondaar straft, de schuld vergeeft. Niemand zou zijns naasten gevoel nog beleedigen door den heiligen naam ‘God’ te gebruiken, te mis bruiken voor een denkbeeld zonder ziel. Maar wanneer zoo nu en dan uit de nevelen van het denkbeeld het zonnig beeld van God naar voren treedt en de gedachte in aanbidding overgaat, zal - gelijk reeds heden telkenmale - met den denker sympathie gevoelen ieder, ieder die gelooft. Er zou dan ook een einde zijn gekomen aan dat ontleden van de dingen Gods, dat, ook waar de vroomheid er bij dacht te winnen, altijd slechts een vreemd bestanddeel in de vroomheid heeft gemengd. De vraag des harten naar God zou niet meer zoo veel als tegenwoordig overwoekerd en verstikt worden door de vragen des verstands over God. Er zou geen aanleiding en geen verleiding meer wezen tot dat construeeren van godsbegrippen, dat voor een fijngevoelig religieus gemoed gelijk staat met het maken van gesneden beelden. De navraag zou zijn opgehouden voor die productie van onechte goden, welke, zoolang de industrie in zwang geweest is, velen heeft geërgerd en nog niemand op den duur recht heeft voldaan.
W. Brandt. |
|