De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
Het licht der wereld.Het moet op Edwin Arnold een eigenaardigen indruk gemaakt hebben, toen hij in The Athenaeum van 21 Maart 1891 las: ‘In elk geval zal de goede ontvangst..... slechts voor een gering deel, of in het geheel niet, te danken zijn aan de letterkundige hoedanigheden.’ Of ook: ‘Edwin Arnolds rijmlooze verzen zijn niet bepaald slecht, maar toch munten ze in geen enkel opzicht uit.’ En zelfs: ‘Des schrijvers taalkundige kennis is niet geheel boven verdenking verheven, ofschoon men zoo goed zou kunnen zijn, enkele fouten op rekening van de zetters te schuiven.’ Wat was het geval? Het gold een auteur, die bij een vroegere schepping een zeldzaam succes gehad had. The light of Asia was nog maar pas verschenen, toen reeds bericht werd, dat in Amerika alleen 40.000 exemplaren geplaatst waren. De eene druk na den anderen zag het licht, volks-edities en prachtuitgaven. Uit Achter-Indië zelfs kwamen lauweren voor den dichter in den vorm van een oostersche ridderorde. Indien iemand, die eenige eigenliefde heeft of voor vleugjes van ijdelheid ontvankelijk is, onder zulke omstandigheden nederig blijft, mag men wel van geluk spreken. Zijn niet artisten vaak prikkelbaar en weet de geschiedenis der letterkunde niet te spreken van droevige oogenblikken, door schrijvers beleefd ten gevolge van recensiën? Edwin Arnold nu heeft op zijn hooggeroemd The light of Asia onlangs een gedicht van denzelfden omvang en onder den titel The light of the world laten volgen. Deze overeenkomst van titels is niet toevallig. En zij bepaalt zich niet tot de titels alleen. Zooals gezegd, | |
[pagina 280]
| |
ook de omvang der beide werken is gelijk. En vooral de inrichting. Rijmlooze regels de hoofdschotel en bij wijze van afwisseling, of ten behoeve van sommige onderdeelen, rijmende coupletten van allerlei aard. Ook zekere eigenaardigheden in den druk, een gemediteerd werken met cursieve of kapitale letters, een overvloedig gebruik van kunsttermen, een bijzondere transscriptie van eigennamen en een bestudeerd aanbrengen van oostersch coloriet. Uit alles blijkt, dat de beide werken ten nauwste met elkaar samenhangen, dat het eene beoogt een tegenhanger te zijn van het ander, of liever, de aanvulling er van. Blijkbaar heeft de schrijver, die toch een christen was en behoorde tot een christelijk volk, het met zijn geweten niet kunnen overeenbrengen, dat zijn dichterlijke werkzaamheid zoozeer aan het Buddhisme ten goede kwam, immers bij voorkeur in het Buddhisme belangstelling wekte. Hij meende vermoedelijk, dat het op zijn weg lag mede het beeld van den Heilige der Christenen te teekenen en het te plaatsen naast het levensbeeld van Buddha, opdat de voortreffelijkheid van het eerste boven het laatste buiten alle verdenking zou worden gesteld. Waarom hij daar zoo lang mee wachtte? Omdat de bezieling niet eerder kwam? Of omdat bij het berekenen van dezen torenbouw de kosten hem niet meevielen? ik bedoel dat bij nader inzien de bezwaren hem grooter bleken te zijn, dan hij gedacht had? Of wel, omdat zijn bezigheden het hem niet eerder vergunden? Misschien ook dit laatste. Hij spreekt althans van aankoop van land op de plaats van de vroegere synagoge te Nazareth, met het oog op den bouw van een hospitaal. En bij een fragment van zijn jongste pennevrucht teekent hij aan, dat het geschreven werd aan de voeten van den Cathay in Japan. Blijkbaar heeft hij dus in de laatste jaren niet stil gezeten. Maar misschien ook, omdat hij met zoo hoogen eerbied tegen zijn onderwerp opzag en voelde, dat er, om succes te hebben, nog heel wat anders noodig was, dan toen het de rijke Buddha-legende gold. En dan ook, als men pas een kunstgewrocht geschapen heeft, ontstaat er, dunkt mij, een ledig in de ziel, dat niet zoo terstond weer wordt aangevuld. Middelen te over dan ter verklaring van het feit, dat er tusschen de verschijning van de beide boeken een tijdperk van elf jaren ligt, 't welk daarenboven op litterarisch gebied niet geheel in werkeloosheid werd doorgebracht. Maar uit kracht van welke | |
[pagina 281]
| |
overwegingen dan ook en onder den invloed van welke lotswisselingen, het geval is, dat de met roem overladen dichter van The light of Asia, in den jare onzes Heeren 1891, met een soortgelijk gedicht, onder den titel The light of the world, verscheen in het publiek en daarvoor in The Athenaeum beloond werd met volzinnen als boven werden aangehaald. Zooals gezegd, dit moet een eigenaardigen indruk op hem gemaakt hebben, niet ongelijk aan de werking, die onder sommige omstandigheden koud water pleegt te doen. En zoo al niet een recensie als de bedoelde, dan toch, wat bedenkelijker is, het feit, dat het publiek in Oost en West op verre na zoo gretig niet als het vorige dit jongste kunstproduct verslond. Had werkelijk deze dichter zich misrekend? zijn krachten overschat? zijn onderwerp niet naar eisch gewaardeerd? Had hij zich een adelaar gewaand en bleek hij, in aanraking gekomen met het lam, niet meer dan een raaf te zijn? Maar tegenover vonnissen als het vermelde, staan bijvalsbetuigingen als deze: ‘De taak des dichters was, het karakter en het onderwijs van den Christus te vergelijken met den aard en de leer van Buddha, en in het volbrengen van deze taak heeft hij een merkwaardig succes gehad.... De toon is eerbiedig en vroom en de verzen schieten niet tekort in waardigheid van gedachte noch in schoonheid van vorm.’ (The Christian world.) ‘De schrijver van dit boek heeft weinig te duchten van vergelijking met eenig ander dichter van dezen tijd en de innerlijke waarde van zijn verzen zal hem een blijvende plaats verzekeren in de Engelsche letterkunde. Wat mij zelven betreft, ik kan niet anders zeggen, dan dat ik het met genot en warme belangstelling gelezen heb. Mij dunkt, het is een waarlijk schoon gedicht, rijk aan nobele gedachten. Ik waag de voorspelling, dat het ten hoogste gewaardeerd zal worden overal, waar de Engelsche taal gesproken wordt. Ik geloof, dat het meer populair nog worden zal dan The light of Asia.’ (Longman's Magazine). Ja, de straks vermelde aankondiging besluit met de volgende woorden: ‘Wij gevoelden ons verplicht te wijzen op eenige van de menigvuldige gebreken, die in The light of the world te ontdekken zijn, daar een zoo stout ondernemen door een zoo bekend auteur noodzakelijk een gestrenger critiek eischt, | |
[pagina 282]
| |
dan gebruikelijk is bij de behandeling van bescheidener onderwerpen door personen van geringer vermaardheid. Intusschen zullen de warmte en de rijkdom zonder twijfel een zekere klasse van lieden aangenaam aandoen en moge men het ons niet euvel duiden, dat wij het hun overlaten voor zichzelve de schoonheden op te zoeken, die het boek bezit.’ Zoodat wij nu andermaal mogen vragen: Wat is het geval? Toen ons de Buddha-legende voorgelegd werd in dichterlijke bewerking, waren wij allen even kalm en onpartijdig bij de beoordeeling. Een enkele misschien, volgeling van den Hoogleeraar Rosny te Parijs, een der velen, die in dezen tijd van wat men genoemd heeft ‘die Selbstzersetzung des Christenthums’ het spoor bijster geraakt zijn of van zeker eclecticisme of syncretisme heil verwachten, heeft misschien met nog andere dan louter litterarische gewaarwordingen The light of Asia gelezen, maar over het algemeen waren wij zoo onbevangen mogelijk en deden wij ons aan de naieve voorstellingen der Buddhisten en aan de ongewone vormen van hun denken en leven hartelijk te goed, behalve dat eenige bijzondere belangstelling reeds was gaande gemaakt door het meer en meer bekend worden van de Oostersche godsdiensten in ons Westen. Maar nu legt dezelfde Edwin Arnold, die indertijd velen zulke genoegelijke oogenblikken bezorgde, ons een poëem voor, waarvan de Christus de held is en waartoe de inhoud der evangeliën de stof geleverd heeft. Terstond zetten wij ons als christenen, van welke nuance ook, of zelfs als niet-christenen, in postuur. ‘Is aan de wetenschap recht wedervaren?’ vraagt de een. ‘Is aan de leer der Kerk niet te kort gedaan?’ vraagt de ander. En een derde: ‘De Christus, die hier geschilderd wordt, en de mijne, hoe rijmen ze zich met elkaar?’ En gedaan is het met de onbevangenheid. Behalve dat wij reeds het een en ander genoten hebben van Jezus-romans, meer of minder onbevredigend, meer of minder gelukt, en ter loops reeds eenige eischen geformuleerd hebben, die wij meenden aan litterarische ondernemingen van dien aard al of niet te mogen stellen. Met andere woorden: zoo gunstig als den dichter de omstandigheden waren, toen hij Buddha bij ons introduceerde, zoo ongunstig zijn ze hem, nu hij met een teekening van den Christus tot ons komt. Men behoeft juist nog geen raaf te zijn, als | |
[pagina 283]
| |
men, na op zulk een buit beslag gelegd te hebben, de wolken niet bereikt! Of het ons dan nu gelukken zal, over het gedicht als kunstwerk een onpartijdig oordeel te vellen? Mij dunkt, volstrekt onmogelijk is dit niet. A priori zou ik zeggen, iemand die getoond heeft op poëtisch gebied een hooge mate van virtuositeit te bezitten, kan wel op ongelijke wijze soms door de muze geïnspireerd worden, maar zal niet licht door haar geheel worden in den steek gelaten. Antecedenten als die van Edwin Arnold moeten ook eenig gewicht in de schaal leggen. Daarbij vergete men niet, dat de moeielijkheden, die hier te overwinnen waren, buitengewoon groot zijn. Een stof, die over en over bekend is en in geen enkel opzicht, noch den dichter, noch de lezers, door nieuwheid prikkelt, zoodat vorm en rangschikking bijna alles moeten doen! Is dit alleen niet reeds voor middelmatige talenten om er voor terug te deinzen? Toch heeft Edwin Arnold het gewaagd den platgetreden weg te bewandelen, waarop voor eeuwen reeds Van Maerlant hem is voorgegaan. Het is hem gelukt met de eenvoudigste hulpmiddelen een boeiend geheel te leveren! Pilatus, ter verantwoording opgeroepen naar Rome, trekt eenige jaren na den dood van den Nazarener, dien hij aan het kruis gehangen heeft, door Galilaea en wordt bij vernieuwing gekweld door de gedachte aan het lastig rechtsgeding. Zijn vrouw vergezelt hem. Beiden vullen elkanders herinneringen aan. Zoo bereiken zij Magdala, waar zij geen beter onderdak kunnen vinden dan in het huis van Maria Magdalena, die daar voortleeft in stille vereering van den Meester, aan wien zij hare redding dankt. Zoo ontmoeten elkander de beul van den Christus en zijn warmste volgelinge. De laatste legt getuigenis af van haar geloof en de eerste, in de gegeven omstandigheden bijzonder ontvankelijk, geraakt onder den indruk van hare welsprekendheid - totdat hij opspringt en zijn reis vervolgt, om niet onder de verdenking te komen van te heulen met de Christenen. Tijdens dit onderhoud komt een vreemdeling binnen, die voor de voeten der gastvrouw een rol nederlegt. Het is een brief van een oud man uit Indië, de laatst overgeblevene der drie Wijzen, die het eerst de ster van Bethlehem speurden. Deze laat gastvrijheid vragen. Hij kan niet rusten, alvorens zich te hebben laten inlichten aangaande het verder verloop dier ster. | |
[pagina 284]
| |
Geruchten zijn tot hem gekomen door reizende kooplieden. Dientengevolge getroostte hij zich de verre reis om bij Maria te Magdala de voorlichting te vragen, die hij begeert. Hij blijft er eenige dagen en verneemt van haar, wat er geschied is; hoe Maria zelve van den dienst der zonde tot christelijke vroomheid kwam; wat haar leermeester en vriend predikte; hoe hij leed en stierf, en wat er werd van sommige zijner volgelingen. De oude zelf was een gemoedelijk Buddhist. Hij kan niet nalaten bij wat hij hoort van het christelijke licht, te denken aan het licht van Azië. Hij maakt zijn opmerkingen, waagt zijn vergelijkingen en doet zijn vragen en eindigt met de dankbare verklaring, dat hij een heerlijkheid aanschouwd heeft, waarvoor die van Buddha wijken moet. Ziedaar de gansche intrige van het gedicht. Pilatus en de Wijze uit het Oosten, elkaar vervangende in het huis te Magdala! Eenvoudiger kan het wel niet! En toch knoopen zich op die wijze het begin en het einde aan elkaar en is de draad gevonden, waaraan de dichter naar welgevallen beelden uit de evangelische overlevering rijgen kan, als even zoovele parelen aan een onoogelijk snoer. De onvriendelijke recensent spreekt van een ‘zweem van handeling - als zij handeling heeten mag’ en noemt het onderhoud tusschen de weinige personen ‘onverdragelijk plomp en vreeselijk onbeholpen’. Hij spreekt van de ‘woordenrijkheid’ van Maria en van den Wijze, hun ‘gerekte behandeling van alles en nog wat,’ de ‘onnoozele vragen’ van den een, de ‘langdradige antwoorden’ van de andere, en acht het geheel een ‘vermoeiende samenstelling.’ Onbillijker kan het wel niet. Dat men een gedicht van dit gehalte niet in een halven voormiddag uitleest, als een boeiende novelle, pleit niet onvoorwaardelijk in zijn nadeel. En de soberheid van de lijst, waarin het tafereel gevat is, kan evengoed den dichter als een bijzondere verdienste worden aangerekend. Hij heeft het er op gewaagd, blijkbaar uitgaande van de onderstelling: goede wijn behoeft geen krans! En dat de wijn, dien hij ons schenkt, eigenaardige geuren heeft, valt niet te ontkennen. Er is iets zeer waardigs in de schildering. De schrijver vertegenwoordigt zekere richting, is bepaalde theologische gevoelens toegedaan. Zelfs waagt hij het hier en daar zijn persoonlijkheid te laten doorschemeren. Maar hij doet het zoo, dat niemand hem deswege hard zal vallen. De meer vrij- | |
[pagina 285]
| |
zinnige geest niet, omdat ten slotte, wat hem onbevredigd zou kunnen laten, voor rekening komt van de figuren, die de dichter ten tooneele voert, haast zeide ik: gelijk Göthe zijne ‘Schöne Seele.’ De meer behoudende niet, omdat de schrijver aarzelend slechts, vragend bijna, zijn afwijkingen van de traditie onder woorden brengt. Bij den een zoowel als bij den ander wordt de gedachte aan wat hem zou kunnen hinderen verdrongen door den bevredigenden indruk, dien de waardige toon van het geheel onwillekeurig achterlaat. Hierin steekt op zich zelf een zekere verdienste. Vandaar dat een ongenoemde, die ten onzent over ‘de theologie’ van Edwin Arnold schreef, zijn artikel eindigde met de woorden:Ga naar voetnoot1) ‘Mochten deze aanhalingen meer hebben kunnen strekken om het theologisch gezichtspunt van het gedicht te doen uitkomen, dan om de kunstwaarde te illustreeren, - toch mag ik den lezer de verzekering geven, dat ik hem in deze regelen geen vermomde verhandeling heb aangeprezen. Oprechte liefde voor wat edel en schoon is gaf dit gedicht in de pen, en elk die deze dingen lief heeft zal er met groote instemming kennis mee maken.’ Het geheel bestaat uit zeven zangen, in het Engelsch ‘boeken’ genoemd. Of eigenlijk uit zes. Want wat wij den eersten zang zouden noemen, draagt eenvoudig den titel Te Bethlehem en schildert in rijmende verzen het bezoek der herders en dat van de Wijzen aan de krib. Het verdere tooneel speelt te Magdala, waar eerst - het hoofdstuk voert den titel Maria Magdalena - Pilatus komt en gaat en dan de bezoeker uit het verre Oosten optreedt, om zich door zijn gastvrouw te laten onderrichten. Naar laatstgenoemden heet de tweede zang. De derde, De albasten kruik, geeft een verhaal van Maria's zonde en bekeering. De vierde splitst zich in tweeën. De eene helft behandelt De gelijkenissen; de andere schildert, eveneens in rijmende verzen, Jezus op de trappen van den tempel te Tyrus, als beeld van den overgang der oude wereld in een nieuwe. De vijfde zang heet Liefde tot God en menschen. Naar den zesden draagt het geheele boek den ondertitel: Het verheven einde. Daarin wordt betreffende lijdensgeschiedenis en opstandingsverhalen aangevuld, wat in de herinneringen van Pilatus nog verzwegen was. Met | |
[pagina 286]
| |
uitzondering van de genoemde rijmende gedeelten en eenige coupletten, die hier en daar zijn ingevlochten - een engelenlied, dat als refrein telkens terugkeert; een ontboezeming naar aanleiding daarvan; de zang van een Syrisch meisje, en dergelijken - is alles geschreven in wat de Engelschen noemen ‘blank verse’, een inrichting, die de leesbaarheid van het geheel verhoogt en toch tegen al te groote eenvormigheid nog eenigermate een waarborg geeft. Naar vermogen heeft ook de dichter getracht het plastische en wat men zou kunnen noemen het didactische gedeelte dermate af te wisselen, dat de aandacht in spanning gehouden wordt. Dat hij daarbij met vrijmoedigheid over de stof beschikt, de grenzen tusschen de canonieke en de apocryphe evangeliën zoo goed als uitwischt, eigenaardige combinatiën maakt, b.v. Maria Magdalena vereenzelvigt met de zuster van Martha uit het bekende verhaal, en Lazarus laat optreden, als beider broeder niet alleen, maar ook als de rijke jongeling, die den eisch der vrijwillige armoede verneemt en aanvaardt, straks, als de jongeling, die met verlies van zijn mantel uit Gethsemané vlucht, kan men hem bezwaarlijk ten kwade duiden. Het draagt veeleer bij om de belangstelling van den lezer te meer gaande te houden. Maar stemmig en statig blijft niettemin het geheel. Natuurlijk heeft de schrijver dien indruk ook bovenal beoogd en daarmede hangt het zeker samen, dat de hulpmiddelen, die in den beginne dienen moeten om afwisseling te brengen in het tafereel, te meer buiten werking gesteld worden, naarmate het einde meer nadert. Ja, zelfs de Wijze verliest hoe langer zoo meer aan beteekenis. Onder den indruk van Maria's schildering van hare ontmoeting met den herrezen Heer laat de dichter zijn lezers achter. Slechts prevelt nog de Wijze, als de tolk van hunne gewaarwordingen, den uitroep van den hoofdman aan den voet des kruises, en de engelenzang klinkt na als slot. Met deze weinige woorden meen ik te kunnen volstaan ter inleiding van een proeve van vertolking, als bijdrage tot de kennis van wat in deze nieuwe dichterlijke schepping ons geboden werd. Vóór jaren waagde ik het op dezelfde wijze The light of Asia in te leiden bij de lezers van De GidsGa naar voetnoot1). ‘Waagde’, want een waagstuk blijft het. In het monosyllabisch | |
[pagina 287]
| |
Engelsch kan zoo oneindig veel meer gezegd worden, dan binnen dezelfde afmetingen van een vers in het Nederlandsch. Tal van fijne puntjes moeten bij de vertaling verdwijnen. Zoo men ze allen behouden wilde, de bewerking zou veel grooteren omvang krijgen dan het origineel, wat weer afbreuk zou doen aan de evenredigheid tusschen vorm en inhoud. En vooral in de gedeelten met rijm, waar men slechts te meer door den vorm beperkt is, drukt het bezwaar. Vaak kan men het met den besten wil niet verder brengen, dan tot een vluchtig weergeven van den gedachtengang. Toch ondernam ik het waagstuk, omdat ik geen beter middel weet om de lezers, die met het engelsch origineel geen kennis maakten, het niet dadelijk bij de hand hebben of misschien zelfs geen kans zien het onder de oogen te krijgen, eenig denkbeeld te geven van dit in elk geval zeer merkwaardig product der hedendaagsche engelsche letterkunde. Ik kies het derde hoofdstuk, den tweeden zang, waarin de Wijze, die door een bode zich liet aandienen, in het huis van Maria, hier naar den Hebreeuwschen vorm Mirjam geheeten, zijn intrede doet. De zijden rol bevatte sierlijk schrift
In Arameesche letters. Hoffelijk
Was de aanhef. Menig vriend'lijk woord ten groet
Betrof de lezeres. Dan las ze:
‘Een man,
Die niet verdient - tenzij door need'righeid
Misschien en door oprechtheid - zelfs den riem
Van Mirjams schoeisel te eeren met een kus,
Verzoekt ootmoedig mond'ling onderhoud
Met haar, die eens aan Jezus was gehecht
Als een der trouwsten. Na een zware reis,
Acht maanden lang, van d'Indus tot de zee,
Kwam hij met deze bede, een laatste zucht
Van 't kwijnend leven. Tachtig jaren reeds
Telt de oude. 't Reizen voegt hem nauw. Een slaaf
Reikt u deez' brief, terwijl uw dienaar toeft
En achtmaal nederknielt.’
Op zulk bericht,
Dien morgen, gaf zij, deels uit hoff'lijkheid,
Deels ook uit eerbied voor zijn ouderdom,
Recht vriendelijk bescheid. Voor zulk een gast
| |
[pagina 288]
| |
Stond, zeî ze, 't huis wijd open en zij zelv'
Zou graag hem dienen.
Toen, met heel zijn stoet
Van trouwe knechten en gezadeld vee,
Kameelen, ezels, naderde aan de poort
De vreemde reiziger. Hij zelf trad in,
De zilv'ren kruin gebogen, voor de borst
De beide maag're handen saamgevoegd.
Beleefd, als 't past aan Indiërs, geknield,
Het voorhoofd op 't plaveisel, sprak hij zacht:
‘Zijt gij Maria zelv', van Magdala,
In éénen adem steeds genoemd met hem,
Die hier een leeraar was en wond'ren deed,
En aan een kruis ten slotte 't leven liet,
Drie jaar geleden, voor uw eigen oog?’
‘Mijn naam’, zeî Mirjam, ‘is veel minder waard
Met Zijnen grooten naam te zijn vereend,
Dan met de zon de glimworm. En toch, ja!
Twee jaren mocht ik wand'len in Zijn licht,
Het wondervolle, en aad'men in den kring,
Die lief'lijk geurde van Zijn geest, het oor
Te luist'ren leggen naar het wijze woord,
Vol melodij! Doch waartoe dient u dit?
Wat noopte u, grijsaard! tot zoo verren tocht?’
Hij gaf ten antwoord: ‘'k Ben de laatste nog
Van 't drietal, dat, veel winters reeds geleên,
Uw land bezocht, geleid door 't licht der ster,
Die boven 't tint'lend purper van den nacht
Zoo plots'ling uitblonk. Met zijn taal bekend
Verkondde ons 't stralend teeken, hoe een kind
Geboren was, dat, opgegroeid, heel de aard'
Verlichten zou, als Leeraar, met een glans,
Veel schooner dan die ster. Belust op licht,
Als volgers van den Buddha, togen wij,
Het land van Indië verlatend, heen,
Om 't licht te zoeken, heen naar Bethlehem.
Daar vonden wij als zuigeling, dien gij
Als man gekend hebt, door den hemel zelf
Onfeilbaar aangeduid. Zijn feestgeschenk
Legde ieder onzer in aanbidding neer.
Wij zagen op naar 't teêr en rein gelaat
| |
[pagina 289]
| |
Der moeder van het kind en keerden weer,
Van wat Herodes goed dacht onderricht.
Veel jaren vloden. Sedert kwam 't gerucht
Van 't altijd wassend wonder, meegevoerd
Door karavanen, en het scheen ons toe,
Of heel hun lading, myrrhe en zijde en goud,
Slechts ballast was bij wat ons werd gemeld
Van hoog're wijsheid en van rijke leer,
Nieuw licht na 't oude. En nu, zij zijn niet meer,
Die met mij togen. Hen bescheen het niet.
Maar mij bekroop, schoon Buddha's volgeling,
Een onweerstaanb're lust om van de ster,
Die eens mijn jonger oog verrijzen zag,
Den verd'ren loop te zien. 'k Waagde andermaal
Den zwaren gang, opdat nog voor mijn dood
Ik onderricht ontvinge. En daar men zeî:
“Te Magdala, bij 't meer van Cinnereth,
Woont zij, die 't meest hem minde en 't vroomst
Hem diende,” wendde ik mij tot deze poort.
Bemoedigd nu door uwe aanminnigheid
Doe 'k mijne bede.’
‘Een bede?’ zeî ze zacht,
Een hief hem op en leidde aan teng're hand,
Als 't kind den ouden vader, hem van daar,
Den leewân op.
Toen sprak hij: ‘'k Zou van u,
Die 't al mij leeren kunt, zoo graag verstaan,
Hoe Jezus leefde, wat hij leerde en deed,
Welk lot zijn deel was en welk levenseind,
En hoe, naar 't vreemd gerucht, hij na zijn dood
Werd weêrgezien. Ons is daarvan gemeld
Door koopliên, handeldrijvende in uw land.
Een hunner was gezeten op een berg,
Hier bij uw stad. Hij ving er woorden op,
Wier echo op een afstand hemelsch klonk,
Gelijk de muskus duizend mijlen ver
Heur wond're geuren spreidt. Een ander, die
In specerijen handelde in Jeruzalem,
Ving te Bethanië geruchten op
Van zeek'ren doode, burger van die stad,
Een “Lazarus”, die uit het graf verrees.
Een derde ontmoette hem in Tyrus, waar
Een vrouw uit Sidon roemde van haar kind,
Door hem van verre, met een enkel woord,
| |
[pagina 290]
| |
Genezen van een kwaal. Doch meer dan dit,
Meer dan de wond'ren, die men van hem roemt,
Verlangt mijn ziel te weten, welke leer
Hij boven Buddha gaf. Ach, zeg mij dit!
't Was heilbegeerte, die mij dreef naar hier!’
Een glans van reiner min, dan de aarde kent,
Bestraalde haar gelaat. Zij knielde neer
En kuste hem de hand, terwijl zij sprak:
‘Gij zoudt gewis door Hem geprezen zijn
Om uwe waarheidsliefde. Aan ons de taak
U te onderrichten. Maar geen tiende deel
Van 't zoet, dat van Zijn lippen vloot, vermag
Mijn soob're geest u mee te deelen. Toch,
'k Zal graag verhalen, wat ik hoorde en zag.
Ik bid u, toef een wijl', gij en uw stoet,
En rust van de al te verre reis!’
Zoo bracht
Zes vriendelijke dagen, wonderschoon,
De Wijze uit Indië bij Mirjam door,
In waardig onderhoud. Zij, wel gezind
De zalige uren, toen Hij leefde op aard',
Terug te roepen door de toovermacht
Van 't zoet herdenken; hij, aan haar geboeid,
Haast meer bezorgd, dat hem geen woord ontging,
Dan een die lief heeft, als de liefste spreekt.
En hun verblijfplaats voegde wonderwel
Bij 't luist'rijk onderwerp. Een hooge wal
Bande elk rumoer van 't koele marmerplein.
Fonteinen ruischten. In de vijverkom
Ontplooide menig visch de zilv'ren vin.
Daar wiegde zich de purp'ren lotuskelk.
't Papyrusblad spreidde er zijn vingers uit.
Door de open vensters geurden allerweeg'
Citroen en oleander. Onbevreesd
Bewoog op zijden wiek de zwaluw zich,
De tralies in en uit, en bouwde 't nest.
En door de ronde bogen zag de blik
Naar 's hemels blauw en 't wuivend palmloof op.
Gevleid op mollig kleed verhaalde daar,
Weemoedig - blij, Maria wat hier volgt.
| |
[pagina 291]
| |
‘'t Begin van deze dingen ken ik niet,
Tenzij dan bij geruchte, of 't enkel woord,
Dat soms aan broeders van mijn Heer ontviel,
Of aan Zijn moeder, allen slecht bespraakt.
Toen 't einde naakte, was Hij niet geëerd
In 't ouderlijke huis. Zij, die Hem droeg -
Gezegend boven alle moeders - droeg
Een last van liefde en angst en stil ontzag,
Die 't hart zoozeer bezwaarde, dat haar mond
Als door een engel scheen gesloten. Toch,
Zoo God voor dezen vredebode op aard'
Een moeder zocht; voor dezen dieren schat
Een schoot, waarin Hij veilig was bewaard -
Hare oogen - als de heem'len blauw en diep,
Haar aangezicht - zoo teeder, trouw en rein,
Haar borst - beminn'lijk, lief'lijk, zondeloos,
Haar leest - zoo maagd'lijk rank, majestueus,
Haar hand zoo zacht, haar arm zoo blank, haar knie,
Gebogen daag'lijks in 't gebed - 't bleek juist,
Wat de Eeuwigheid behoefde om bloem en vrucht
Te kweeken van het Tijdelijk bestaan!
Helaas, ik arme, zondares weleer, bedek
Met beî mijn handen het onrein gelaat,
Als ik haar beeld aanschouw, zoo hemelsch schoon,
Zoo stil en zoo eerwaard, der vrouwen bloem,
Haast maagd en moeder tegelijk. Pluk vrij
In Galilaea duizend lelies, één'
Is de allerblankste, één' heeft het kost'lijkst hart.
Delf vrij een duizend paar'len uit uw zee,
Eén' straalt het schoonst. De meest begeerde bloem,
De vorst'lijkste edelsteen, komt onverwacht.
Niet één, die weet, van waar hun luister daagt;
Zoo min hij in 't oneffen veld de plek
Voorzeggen kan, waaruit straks 't water welt;
Zoo min 't bekend is, welke cedervrucht,
Als myriaden and'ren in het woud
Door d'avondwind geschud, bestemd is eens,
Ontloken, op te groeien tot den boom,
Wiens loover 't schoon des Libanons verhoogt.
Zoo ook, vermoede ik, dankte 't godd'lijkst kind
Aan de allerreinste moeder 't levenslicht
Op onverklaarb're wijs; betrad het de aard'
Langs wegen, even ongewoon en diep,
| |
[pagina 292]
| |
Als die Hem voerden door de poort des Doods.
De sterv'ling, die in woorden leeren wou,
Wat mensch was in Hem en wat meer dan mensch,
Hij zou de waarheid Gods bezoed'len slechts.
De liefde zegge 't in eenvoudigheid.
Of beter nog de aanbidding: zij zwijgt stil!
Gij kent wis Zijn geboorte en weet, welk lied
Van vrede en welbehagen Hem ten groet
Uit hooger sfeer weerklonk. Ook van den vorst,
Die kind'ren doodde, en van den jammerkreet
Der troostelooze moeders. 't Ouderpaar -
Maria, Joseph - trok naar 't Nijldal heen,
Langs Hebron en langs Ziph, een zware tocht
Naar 't Zuiden, door de grensrivier. Men zegt,
Dat langs dien weg de palm gedwee zich boog,
Om hun zijn vrucht te bieden; dat beschaamd,
Omdat zij giftig was, in spleet en kloof
De slang haar leden bergde, en dat in 't veld
De roover 't wapen wegwierp en het hoofd
Ootmoedig boog, door hoog're majesteit,
Bij 't zien van kind en moeder, overtuigd
Van zonde. En ook dat de uitgebloeide roos
Haar schoon hernam, zoodra hun heilig kleed
De struik beroerde. Een sykamore aan 't pad,
Aan welker voet zij rustten, wendde 't loof,
Van 's middags tot aan d'avond, naar de zon,
Om hen te schutten. En in 't Huis van Ra,
Te Heliopolis, viel 't beeld des Gods,
't Almachtig, hoog vereerd, porphyren beeld,
Verbrijzeld op den grond.
Twee jaren lang
Vertoefden ze in Egypte, tot den tijd,
Dat, na Herodes' dood, de heerschappij
Aan Archelaüs en aan Antipas
Ten deel viel. Weergekeerd naar 't eigen land
Verkozen de ouders sints tot woonverblijf
Zich Nazareth, wit glinst'rende in de zon.’
‘Ik kwam daar langs’, zeî de oude, ‘toen ik reed
Van Esdraëlon, over 't steile pad,
Waarmee uw heuv'lenrij begint.’
En zij:
| |
[pagina 293]
| |
‘Dan vreemdling, zag uw oog het roemrijk oord,
Dat dertig jaren lang Hem schuilplaats bood,
Den tijd, waarin Hij opwies tot een man.
Daar kenden allen Hem, de voog'len, 't woud,
Het veld, de bloemen. Slechts de Zijnen niet!
Ons hart bekoorde meer Jeruzalem,
Athene, Rome. Derwaarts togen wij,
Verdwaasden, en wij gisten niet, hoezeer
Dit stadje 't won, door d'eenvoud van Zijn hart.
Dan hebt gij ook 't gelaat aanschouwd, dat de aard'
Hem toonde te avend en te morgen, meer
Dan wij Hem eerend in haar lief'lijkheid.
Gij zaagt, als Hij, van d'eigen berg, hoe schoon
De Karmel in de kalme, blauwe zee
Zijn voeten doopt, en hoe, aan de and're zij',
Met lustwarand en waterval, gewelfd,
Gelijk een boezem, fier de Tabor rijst;
Hoe mijlen ver, wegsmeltend in het blauw,
Goudgele en grauwe velden 't mensch'lijk oog,
De Kishon over, Endor, Naïn langs,
Heen voeren naar Megiddo's dubb'le spits,
Naar 't dorre Gilboa, naar 't hellend vlak
Van Sulem, en zoo voort, langs Tabors rand;
Tot, hier en ginds, beschenen door de zon,
Een kronk'ling des Jordaans haar stralen spreidt,
Omlijstend de woestijn. Dit vergezicht
Genoot ook Hij. Dit was Zijn horizont.
Geen ruimer deel der wereld toonde Hem
De zon, wier gulden taal Hij zoo verstond.
Geen breeder veld bescheen het starrenlicht
Voor Hem, die elke ster te boven ging.
Dit stadje slechts en ginds de heuv'lenrij.
De Karmel en de Tabor, die gij ziet,
Het stille meer, de glinsterende zee!
O zeker, van uw kemel hebt ge ontwaard,
Hoe 't land bekoorlijk is, bekleed met groen,
Getooid met gras en bloemen, 't akkerland,
De weide, en hoe elk watertje is omzoomd
Met rozenverwig oleanderloof;
Hoe in elk dal granaat of palm of vijg
Zijn twijgen schiet, waarin de houtduif kirt,
Gekuifde hoppen fladd'ren, 't schitt'rend blauw
Der papegaaien straalt in 't donkerst loof.
De waterschildpad roeit er in den stroom.
| |
[pagina 294]
| |
De stugge kraan tuurt op zijn schaduwbeeld.
De visschen spart'len, goud of zilverwit.
Waar lange wingerdranken 't grauw gesteent'
Omstreng'len met heur groen, vermaakt de vos
Zich met haar welpen. Vredig is het land,
Bewoond door arm, eenvoudig herdersvolk.
De bergen, 't meer, de stroom, het hemeldak,
't Draagt al tot welzijn bij.’
‘O ja, ik zag,’
Zeî de Oosterling, ‘met welgevallen 't oord,
Dat wisselt met het doodsch, verschroeid gesteent'
Rondom Jeruzalem.’
‘Daar’, ging zij voort,
Verscheen Hij jaarlijks, als het paaschfeest was.
Dan zag Hij Sichem en Gannîm, waar 't groen
Van 't lage land, door 't hooge omsloten, krimpt,
Als tot rivier een meer; dan Ebal, Gerizim;
Straks Gibea en Bethel, 't Doornendal
En Scopus; tot dat, bij d' Olijvenberg,
De tempel, wit met goud, ten hemel wijst.
In 't hart der stad, in 't druk bazaargewoel,
Sloeg Hij op alles acht. Soms trok Zijn oog
Herodes' aad'laar op de tempelpoort,
Of 't speergeflikker bij 't Praetorium,
Van Annius of van Coponius.
Daar ging, een bode van zijn naad'rend eind
En Sidons smaad'lijk lot, de letterknecht,
De priester, rond, de Pharisaeër, 't volk,
Dat steenen gaf voor brood. Graag toefde Hij
In 't Heiligdom. Ja, eens werd Hij gezien,
Als waar' Hij hunner een, met Nakdimon,
Ben-Zacchai, Joseph en Ben-Uzziël,
Met Hillel, Shammaï en Gamaliël,
Zich mengende in 't geschil. Toch kende geen,
Trots hooge wijsheid en reeds grijzend haar,
Den stillen knaap in 't land'lijk Syrisch kleed,
Met hemelsch oog en lief'lijk stemgeluid,
Die de oude Schrift ontbinden zou, den boei
Der Wet, van Hagathôth en Halacôth,
Verbreken en nieuw leven blazen in
De doode letter.
'k Denk, Hij kwam verruimd
In 't zonnig Galilaea weer, te vreemd
Aan d' al te strengen Heer der wet,
| |
[pagina 295]
| |
Den Wreker, dien Jeruzalem aanbidt;
Wien 's leuze is: oog om oog en tand om tand;
Die bloedige offers mint; die 't eigen volk
Zijn gunsten toont, maar elken vijand haat.
Hij bouwde een ander heiligdom in 't hart,
Een beter altaar. 't Gold een hoog'ren God,
Almachtig, alomtegenwoordig; Hem,
Die aller harten vult met liefde en kracht,
Die 't wiss'len aller dingen overleeft,
d' Onnoem'lijke. Zoo ons behoefte dringt
Hem aan te duiden, dan leent de arme taal
Van al haar poov're klanken Hem het liefst
Het beste en 't hoogste, 't innigst, 't heiligst woord.
Hij zelf, in later dagen, noemde Hem -
Den geest, die 't al omvat, de zeeën temt,
De heem'len welft, de starren flikk'ren doet;
Die 't leven onderhoudt en uit den dood
Nieuw leven wekt; het Wezen, dat Zijn ziel
Geheel vervulde en altijd met Hem was,
Waarmee Hij één zich voelde in merg en been -:
Zijn - onzen - ‘Vader!’
Zacht zeî de Oosterling:
‘Om Amitaya! O oneindigheid!
Wie d' Eeuwige in de vormen van den tijd
Met woorden kluistert, doet Hem onrecht aan.
De groote Buddha noemde hier geen naam,
Noch vadernaam, noch moedernaam. Welk woord
Van aardschen zin beantwoordt aan 't bestaan
Van Een, die man, noch vrouw, noch voorwerp is,
Maar Werk en Werker, meer Gedachte en Brein
In 't zelfde Wezen?’
‘U bescheen het licht
Van vele jaren en van groot een land,’
Zeî Mirjam, ‘zal niet, als een naam ontbreekt,
Voor zwakken 't wezen zelf verloren gaan?’
‘Allicht, allicht!’ was 't antwoord, ‘maar toch is
Het Parabrahma onuitsprekelijk!’
‘'k Bid u, zeg mij, wat uw Schrift u leert
Van 't Parabrahma’, zeî Maria.
En haar gast,
Een wijle peinzend, haalde uit zeker boek
| |
[pagina 296]
| |
Deez' woorden aan: ‘Aanbid, maar noem geen naam!
Een blinde alleen acht licht, wat duister îs.
Mijn eigen innigst Zijn doorgrondt men niet.
Bedekt, onzichtbaar is het, eeuwiglijk!
De schijn der dingen is het zichtbaar kleed,
Dat Mij verborgen houdt. Ik draag geen naam!’
En ook dit vers, aan Heil'ge Schrift ontleend:
Veel kost'lijker dan vrucht uit Veda's gaard'
Is Zwijgen, meer dan vasten of gebed.
De hoogste vrede is voor den mensch bewaard,
Die op deez' waren weg zijn voeten zet.
En toen: ‘Ga voort, mijn kind! mijn luist'rend oor
Zwelgt met onlesch'bren dorst uw woorden in.’
‘God is een geest en elk, die Hem aanbidt,
Aanbidde Hem - heeft ook de Heer gezegd -
In geest en waarheid!’ hief weer Mirjam aan.
‘Zoo bracht Hij,’ ging zij voort, ‘veel jaren door
In Nazareth. Zijn vader Joseph stierf.
Sinds droeg Hij in all' eenvoud 's levens last,
Als werkman; bij de bron daar in de stad,
In 't welbekende huis. (Helaas! ik zelf
Ging eens in gouden baar zijn deur voorbij,
Terwijl Hij zwoegde!) Een timmerman was Hij,
Die deuren ploegde - velen gaan er door,
Van dag tot dag, niet gissend, hoe de hand,
Die ze eens vervaardigde, de poort des Doods
Ontsloot door Liefdes offer! - tafels ook,
Waaraan de ondankb're nederzit en eet,
Om 't “Levensbrood” zich niet bekomm'rend, noch
Om de onvergankelijke spijs! Hoe vaak
Betrad Zijn voet de straat van Nazareth,
Terwijl hij planken droeg op d'eigen rug,
Die eens het kruis zou dragen! En na 't werk,
In d' avondstond, bestoven door het hout,
Diep wadend door de spaanders van zijn schaaf,
Liet Hij 't onschuldig oog, de zon voorbij,
In hooger wereld weiden, bron en eind
Van Zijn bestaan; de wereld, die, als Hem,
Ook ons omringt, al voelen wij het niet;
Die schuil gaat achter 't leven, maar waartoe
De stille Dood als wachter toegang geeft.
Eens, zegt men, hield Hij de armen uitgestrekt
En wierp de zon, bij 't dalen van haar licht,
| |
[pagina 297]
| |
Als schaduw op den wand een donker kruis.
Maria ving verschrikt de stralen op,
Het venster dekkend met haar kleed. Maar Hij:
“Verlies en dood wacht, wie de mijnen zijn,
Maar winst en leven derft, wie mij ontwijkt!”
Een meisje nog van die Hem minden roemt
Van deze dingen bij haar minnîms-spel.
Haar lied weerklinke! Inmiddels toeven wij
En biedt men druiven en olijven ons!’
Toen stemde een joodsche schoone 't instrument,
Ontblootte d' arm en zong bij snarenklank
't Droefgeestig lied van ‘Duisternis en Licht.’
‘Hoe stond Hij, beschenen door 't zonnelicht,
Door de avondkoelte gelaafd van omhoog,
Ten hemel de arbeidzame handen gericht,
Den Vader aanschouwend met eigen oog.
Hij zag opwaarts van schaaf bank en beitel en boor
Naar 't Hemelrijk boven, de Gods-heerschappij.
Eerbiediglijk volgen we, o Jezus, uw spoor!
U, zoon van Maria, minnen wij!
Wij weten wat boodschap die avond ons bracht,
Toen 't zonlicht een beeld wierp van 't kruis op den muur;
Hem spelde toen 't grauw van den naad'renden nacht
Den hysop en ons 't verlossingsuur.
De koningskroon, Hem door de Wijzen geboôn,
De wyrook, de myrrhe, die 't Oosten Hem gaf,
Zij waren het beeld van de doornenkroon,
Den mantel, de roede en de spons op den staf.
Maar nu is uw zetel in 't vlekkeloos licht,
Dat den luister beschaamt van de stralende zon;
Vergeten nu 't onheil, door Boosheid gesticht,
Verworven wat Liefde ooit veroveren kon!’
‘En toch verdonkerde,’ voer Mirjam voort,
Geen schaduw 't meestal blij gelaat. Steeds zag,
Bij zonne- en starrenlicht, zijn oog den glans
Van 't Koninkrijk, den vollen middagtijd
Van Leven en van Liefde, een licht in 't hart,
| |
[pagina 298]
| |
Waarbij geen duister rest. Daar troonde Hij,
Bekleed met hemelsch purper, erfgenaam
Van de eeuw'ge, onzichtb're sfeer, waar 't hoogst
De kinderlijke zielen zeetl'en, 't grootst
De reinen zijn van hart, en de armen 't rijkst.
Steeds was Zijn wijs en kalm gemoed vervuld
Van wat voor menschen niet te omschrijven is.
Daar woonde als Vader, Moeder, Broeder, Vriend
Gods eigen wezen; meer dan 't liefste op aard;
Het hart doordringend meer dan 't hartebloed;
Omvattend 't mateloos azuur; Jupijn,
Met al zijn bliksems, tronend op d' Olymp,
Der sterren vorst, in macht te boven gaand;
U lokkend meer tot liefde en dienstbetoon,
Dan de eêlste zielsvriendin; getrouwer dan
De trouwste vriend; den teersten moederarm
In teederheid beschamend; 't vaderhart
In liefd'rijkheid, gevoel, vergiffenis,
Ver overtreffend. Ach, hoe groot is God,
Hij, die ons goden maakt en tot zich heft!
Vandaar dat, waar Hij kwam en ging, een geest
Van welgevallen Hem omringde en kalm
En blij de toon werd, helder haast de lucht.
Hem staarden allen na, meest onbewust,
Het slovend volk, de vrouwen aan de bron...
Als Hij zijn stem verhief, zweeg ieder stil.
Want toen ontwaakte reeds in Hem 't geheim
Der wijsheid en van 't meer dan aardsche woord.
In later dagen werd verhaald, hoe soms,
Toen Hij nog werkman was, zijn hand een hout
Verkortte of langer maakte naar den eisch,
Alsof het blij herleefde in Zijnen dienst;
Hoe voog'len, die Hij maakte, op handgeklap
De wiek ontplooiden, fladd'rend met gesjilp;
Hoe, in de maand Adar, te Nazareth
Eens knapen bij het spel - gij zaagt ze reeds -
Barvoets, in tunica, het kleed gegord -
Hem kroonden met een krans van lelieknop,
Een leliestengel gaven in Zijn hand,
Hem op een hoogte zetten en de knie
Eerbiedig bogen, ja, bij 't luid geroep:
‘Komt hier, aanbidt uw vorst!’ niet rustten eer
Wie daar voorbijkwam mede had geknield.
| |
[pagina 299]
| |
‘Voorzeker ging aldus de blijde tijd
In 't stille Nazareth wel ras voorbij,
In 't witte hutje bij de bron; waar nog
Des morgens en des avonds, met heur kruik,
De vrouwen komen, die weleer Hem-zelf
Behulpzaam waren, als Hij putte en 't vocht
Zijn moeder aandroeg, die haar huiswerk deed,
In stilte vragend, wat dit worden zou;
Terwijl op 't dak de zilv'ren wiek der duif
In 't zonlicht glansde en 't rankend wijngaardloof
Prijkte aan Zijn deur. Gij denkt u 't klein vertrek!
Een kist van bont geschilderd hout. Het bed
Nog opgerold. Het vaatwerk, steen, metaal,
Gerangschikt. Op den achtergrond, beschut
Door breede bladen voor de koelte, een kruik,
Die 't water bergt. Bij 't vallen van den nacht
Ligt bijl en zaag en hamer rustig neer.
De tafel is gedekt. Een sober maal.
Wat rijst en libbân en een frissche drank.
Dan volgt de rust des slaaps. Maar stille wacht
Houdt over 't slapend kind het starrenheir!
De heem'len oop'nen zich! Een breede schaar
Van eng'len, gulden wachters, daalt stil neer,
Om Hem te hoeden, bij wiens machtig woord
Straks 't heil der wereld veilig wezen zal!’
H.U. Meijboom.
|