De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Varia.Ga naar voetnoot1)Edouard Estaunié. ‘Bonne-Dame.’ Jules Renard. L'Ecornifleur.Aan Marcel Schwob. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Bezoek bij Maurice Barrès.‘Frederik Nietzsche, een aristocratisch nihilist, meent ge! Wat bedoelt ge daarmede?’ merkte Maurice Barrès op. Hij legde de Revue bleue, waarin het artikel over den Duitschen philosoof voorkwam, ongeopend naast zich neêr, - een onzer had het tijdschrift meêgebracht, - hij kende het artikel reeds. ‘Ik begrijp uw bedoeling,’ vervolgde hij in éen adem. ‘Voor den nihilist is niets heilig, en de aristocraat kent alleen zijn stand, zichzelf. De Duitsche philosoof heeft door zijn denken de wereld teruggebracht tot den chaos, maar hijzelf troont daar als een sarcastisch opperwezen boven. Nu kan ik ook vrede hebben met het slot van Nietzsche's historie: zijn mededeeling aan de vrienden dat hij de taak van God overgenomen had, en daarna zijn verblijf in een idealisten-gesticht. Een waardig en - benijdenswaardig einde, zoo het uiterste ooit als voorbeeld mag gesteld worden.’ De vriendelijk spottende oogen van Maurice Barrès keken het vertrek rond. Hooge ramen lieten er het licht binnen. Men kon adem halen in die ruimte; men kon zich afzonderen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van de wereld te midden van den ernst dier met eikenhout betimmerde wanden; men kon heen en weer gaan in de uitgestrektheid der zaal, welke de eigenaar tot studeerkamer had uitgekozen. De cel van een inrichting, gewijd aan het verplegen van der werkelijkheid vervreemden, bood op dat oogenblik niet de hoogste bekoring aan. ‘Recht duidelijk is het mij echter door het artikel niet geworden, welke waarde de theorieën van den Duitscher voor óns kunnen hebben,’ ging de spreker voort. ‘Pas menschelijke gevoelens op den leest van eenig algemeen hoog denkbeeld en onze gevoelens schieten altijd tekort. Gij kunt ons medelijden dan een mengsel van vrees en verachting noemen, ge moogt verkondigen dat ijdelheid en gewoonte de schering en inslag van onze maatschappelijke deugden zijn! Maar welke verdienste steekt daarin?’ - En Barrès' blik gleed bescheiden voor zich uit langs de toppen zijner bottines naar de parketvloer: hij zag kans een boekdeel met dergelijke definities te vullen, maar hij woû er liever niet van weten. Jules Renard, op zijn stoel geposteerd, had met vastgeklemde lippen naar het gesprek zitten luisteren en niet-luisteren. Nu kwam hij voor den dag en zijn stem klonk vastberaden: ‘Ik houd niet van bespiegelingen. Moest ik er eenmaal aan gelooven, zoo nam ik Nietzsche's definitie van deugd en medelijden zonder voorbehoud over.’ Barrès keek op. Hij pareerde behendig: ‘Stond iedere eigenschap op zich zelf en waren wij niet anders dan een mozaiëk van eigenschappen, ik gaf het pleit gewonnen. Doch men kan ons niet zoo netjes uit elkander nemen. In elk onzer gevoelens treedt ons gansche persoonlijk leven aan het licht. Tracht een onzer eigenschappen te isoleeren en gij doodt haar; de definitie wordt op die wijs niet meer dan een curiositeit. Duitschers hebben schik in zulke ontledingen: de éene zijde van de dingen wordt met geweld op den voorgrond geschoven, al de rest wordt verwaarloosd. Onlangs vond ik een oordeel over mijn werk in een Oostenrijksch tijdschrift: Ik had geen stijl, geen verbeelding, geen talent, geen...., zei de criticus, ik was uitsluitend een denker. Daarop draafde hij door. Hij was blijde in de kracht, waarmede hij mij dien eenen kant opgeworpen had. Een welwillend man, zeker; ik heb zijn poging op prijs gesteld.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Maurice Barrès meende dat er genoeg over Nietzsche gesproken was. Doch Marcel Schwob wilde het onderwerp zoo spoedig niet laten schieten. Hij zeide: ‘Met Nietzsche's zedespreuken heb ik weinig op. Wij hebben La Rochefoucauld. Wat mij in den Duitscher aantrekt, is zijn gave van vertellen. Hij geeft in zijn symbolische verhalen aan de gedachte speelruimte, in plaats van haar in een strenge conclusie op te sluiten. Die vrijheid van bewegingen in een keurigen vorm smaakt mij. Gij kent zijn oneerbiedige gelijkenis, waarin de wereld voorgesteld wordt als een gevangenis en God als gevangenbewaarder? De zoon van den cipier komt den gevangenen de goede boodschap der bevrijding brengen. Hoe zal hij door de ongelukkigen ontvangen worden? Een niet licht te vergeten tafereel: het wantrouwen der ellendigen en de zelfbewustheid van den vrijheidsverkondiger in tegenstelling tot elkander!’ Barrès antwoordde goedig: ‘Zeker is er veel in Nietzsche wat de aandacht verdient.’ Hij zocht een aanrakingspunt en vervolgde: ‘Men kan zijn spreuken gebruiken als wapens ter verdediging tegen de maatschappelijke huichelarij. Ik heb niet tegen sarcasmes; van nature gevoel ik een neiging om tegen de wereld in te gaan. Het heet “zenuwen,” wanneer een jong meisje onder het gesnik van een rouwend gezelschap eensklaps in een lachbui vervalt. Het woord “zenuwen” neemt de ergernis weg. Maar ik geloof, dat het lachen, wanneer er algemeen gehuild wordt, een dieper oorzaak heeft. Ik gevoel ook dikwijls zoo'n lachbui bij mij opwellen.’ Jules Renard volgde de wending van het gesprek. Hij rekende den tijd gekomen om te zeggen: ‘Waarom niet liever open de leegte van onze aandoeningen erkend? Wie eenmaal de klucht van menschelijke hartstochtelijkheid heeft aangezien, kan het gevoel van leegte nooit meer van zich afzetten, ook in zijn grootste opwinding.’ ‘Gij vergeet onze inconsequentie,’ antwoordde hem Barrès ‘Men kan niet vooruit zeggen, welken indruk een feit op ons maken zal. Zooveel hangt van de omgeving af. Ik heb het nooit zoo sterk gevoeld, als bij de lezing van het dagboek van Marie Bashkirtseff, ik bedoel het heusche journaal, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dat om zijn inconsequentie nog in lang niet gepubliceerd zal kunnen worden, - de uitgegeven fragmenten geven daar geen idée van. Telkens sloeg haar stemming om. En wanneer de demon van het schrijven haar beving!... Dat is een verschrikkelijke demon; hij heeft Marie Bashkirtseff nooit met rust gelaten van haar zevende jaar af, toen zij het keukenhoek machtig werd waarin zij haar kindergedachten neerschreef. Op de eerste bladzijden staan biefstukken en coteletten genoteerd, dan volgen haar opteekeningen in het groote ronde schrift. Zij kon geen strook wit papier onbeschreven laten. Hier heb ik een boek, dat haar toebehoord heeft. Zoo zien al. haar boeken er uit.’ Barrès nam van zijn schrijftafel een deel van Stendhal. Het boek was van binnen en van buiten met noten volgekrabbeld. ‘Ik houd niet van Stendhal,’ liet Barrès zich ontvallen, toen het deeltje de ronde deed. ‘Gij zijt niet de eenige,’ zeide Marcel Schwob. ‘Er is een reactie tegen Stendhal op til.’ ‘Dan moet ik er mij nog eens op bedenken,’ antwoordde Barrès lachend. ‘Met Jan en alleman ga ik niet meê.’
Toen wij buiten waren, zeide Jules Renard: ‘Ik moet Barrès altijd bewonderen. Er is fonds bij hem. Die Russische dame, die haar waarheden aan haar geheim dagboek toevertrouwde, bevalt mij minder. Men moet het leven - en zichzelf - in 't gezicht aandurven.’ Marcel Schwob zeide: ‘Het leven is ons te machtig. Wij kunnen het niet vatten dan onder den vorm van het symbool, waar het zich in afspiegelt.’ ‘Waartoe die omhaal met het leven!’ vroeg ik of dacht ik. ‘Kon men niet eens beproeven het te nemen, zooals het komt - en zich daaraan onderwerpen?’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Opteekening.2 December. Van avond las ik in éen teug Edouard Estaunié's roman, Bonne-Dame. Het boek mankeert den Parijschen chic en zit wat los in | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
elkander; het is ouderwetsch en goedig; en daarin ligt zijn bekoring, - een bekoring niet gemakkelijk in woorden weertegeven. Het doet me denken, aan wat Georges d'E. mij vertelde dien avond, toen ieder, in zijn opwinding, sprak over hetgeen hij zou doen. Hij wou een roman schrijven, een roman: zóo; en meteen maakte hij met de handen het gebaar van iemand die zich zachtjes voortbeweegt. Ik begreep zijn bedoeling maar half. ‘Vat ge het niet?’ zeide George d'E. ‘het moet de geschiedenis worden van een menschje, dat stilletjes en vroompjes haar gang gaat door de wereld, veel verdriet heeft, veel goed doet en altijd nederig haar weg vervolgt,... zóó, ziet ge.’ En weer gingen zijn handen langzaam op en neer om de strekking van het boek te verklaren. Bij het bedenken van zijn verhaal beleeft de kunstenaar zeker een oogenblik, dat zijn werk hem als een geheel voor den geest staat; de deelen hebben zich nog niet losgemaakt, de trekken spreken nog niet; het is een stemming of een beweging, iets zus of zoo, maar nog geen volledig denkbeeld. De moeilijkheid voor den schrijver is, om dien grondindruk onder het uitwerken van zijn verhaal vast te houden. Het is geen kunst een roman: zóo te bedenken, de hoofdzaak is, een roman zóo te schrijven, dat het eerste gevoel van den lezer overeenkomt met de oorspronkelijke stemming van den auteur. Ik weet niet wat mij zegt, dat dit bij Estaunié's Bonne-Dame het geval moet wezen. Men kan na de lezing van het boek zijn indruk niet formuleeren, omdat het gevoel te levend is; hoogstens zou men z'n inpressie kunnen uitduiden door een gebaar. En daarbij heb ik de overtuiging, dat de schrijver, toen hij zijn boek bedacht, hetzelfde moet ondervonden hebben. Hij wist, dat zijn hoofdpersoon, zijn Bonne-Dame leefde, en hij toog aan het werk, omdat hij in haar aanzijn geloofde. Hij deelt mij dat geloof mede. Credo in Bonam Damam. Ik heb geen idée of zij bijzonder edel is, of ik haar voor mijn tante dan wel voor mijn vrouw moet wenschen, maar ik weet dat zij leeft. Er heeft niet éenmaal iets belangrijks met haar plaats gegrepen, maar zij is een jong meisje geweest en zij is een bedaagde vrouw geworden, zij heeft zwaar verdriet gehad en kleine teleurstellingen ondervonden, de menschen hebben van haar gehouden en ze hebben haar ook bedrogen op hun tijd, zij is flink geweest en zij heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gesukkeld, in éen woord: haar kleêren zijn oud geworden aan haar lijf. Zij is er echter niet minder levend om, al kijkt ze mij uit de laatste bladzijden met de oogen van een oud vrouwtje aan; ik meen zelfs dat ik Bonne-Dame eerst dan recht leer waardeeren. Want ik put uit de woorden van den schrijver niet slechts een geloof aan het bestaan van zijn Bonne-Dame, maar evenzeer waait me daaruit een geloof toe aan het leven in zijn geheel, van zijn versch begin tot aan zijn afloop toe. Och, de avonturen van Bonne-Dame zijn weinig interessant. Zij is een officierskind en heeft een huzarenopvoeding genoten. Zij leert haar willetje doorzetten en trouwt prozaïsch een prozaïsch man, met wien zij gelukkig is, een prozaïsch langen tijd, wel twintig jaar. En daarna, wanneer de echtgenoot gestorven en haar veerkracht gebroken is, moet zij het leven op nieuw beginnen; moet zij nederig zijn tegenover bloedverwanten en toegevend jegens haar dochter. Zij kampt tegen zich zelf en tegenover die menschen met een weerschijntje van de vroegere flinkheid, en zij weet haar vrijheid van bewegingen te redden door alles op te geven en alles toe te geven. Ten slotte hervindt zij haar geluk in het hofje, dat haar ouden dag een toevlucht geeft, - een weerschijntje van het vroegere geluk, toen de jaren voorbijgingen, zonder een spoor achter te laten. Zij krijgt haar vroolijkheid terug en de liefde van menschen die haar niet aangaan, want zij is jong gebleven Bonne-Dame en zij praat graag en bekoort nog graag. Ik hoor haar praten. Maar wat beteekenen mijn woorden? Geven ze mijn impressie volledig te kennen? In 't geheel niet. Het boek, het ding, leeft; - nu eens heenstrijkende over veeljarige periodes, die een wit vel papier zijn, dan zich vermeiende bij tafereelen vol speling van contrasten, als een buiig landschap, waar zonnestralen om den hoek der wolken gluren. Precies als het in 't leven gaat, soms een lange blanke spatie, dan een dag, een week volgepropt met tegenstrijdige aandoeningen. Daar komen ze voor mijn geest opdagen, de tooneelen. Eerst de avond van den huwelijksdag, als Bonne-Dame en haar man op het ezelenkarretje naar hun huis rijden en het grauwtje onderweg niet goed meer voort kan komen. Dan de plotselinge dood van den geliefden echtgenoot, en de wanhoop der weduwe zich mengelend met een vastberaden: never mind, het leven | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
toegeroepen, dat nog voor haar ligt. (Dit tooneel is waar, ik herinner het mij, ik heb het gezien, en o hoe sober, hoe krachtig en hoe teeder is het in dit boek behandeld!) Daarna volgt het langzaam weder opleven onder de verslagenheid en de verdrukking. Het vinden van een nieuwe taak, het blij worden, omdat de wereld toch niet allen glans heeft ingeboet, sinds ik ongelukkig ben geworden. De dochter, - geen gemakkelijk personaadje, wordt uitgehuwelijkt, kennissen worden aangeknoopt. De kern van degelijk geluk is door het noodlot verbrijzeld, maar de geur doortrekt haar wezen; zij is beminnelijk, omdat zij behoefte aan de menschen heeft, men heeft haar lief omdat zij onafhankelijk en vriendelijk is. Zal zij die zelfstandigheid bewaren? Zij wil geen aanhangsel wezen van het huishouden harer dochter, dus heeft een scheiding plaats. Maar in de eenzaamheid komt het verlangen op naar het kind, een soort jaloerschheid. Hier worden de tafereelen breeder, inniger, grappiger, tragischer. Een moeder, die het kinderhart met storm terug wil veroveren, zooals zij iedereen voor haar overreding weet te doen bukken, - en de teleurstelling, de schaamte, de schande! Zij moet wijken voor haar dochter. Zij zal zelfs haar eigen huis ontruimen, wanneer het lot 't zoo beschikt, dat haar kind, geruïneerd, bij haar in gaat wonen en wanneer er niet voldoende blijkt te zijn voor beiden. En nu komt dat éenige tooneel, hoe zij, in haar verdriet, op een wenk der omstandigheden wacht, om te weten welken kant zij op zal gaan. Daar zit zij gebogen over haar armoedje aan geldswaarden, waarvan zij afstand wil doen; en haar lotsbeschikking klopt aan de deur onder de gedaante van een liefdeszuster; zij komt een inzameling houden voor de oude mannetjes, welke zij in het gesticht verpleegt. Ik hoor nog in mijn ooren het gesprek dat zich ontspint, sleepend, dan op eenmaal guitig lachend, en weemoedig en prozaïsch en diep in het hart snijdend, doch zonder een greintje ontroering te veel. Het besluit van Bonne-Dame is genomen: zij zal een gesticht opzoeken. En nieuwe tafereelen komen aan: de geestige strijd van het onversaagde oudje met de langdradige administratie, haar ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
loren gang door het gewoel van de hoofdstad, de rust in het hofje. En de berusting! Het volle besef van leven en persoonlijkheid, eindelijk verkregen door het afstaan van al wat aan leven en persoonlijkheid waarde geeft! Maar blijder tonen mengen zich onder dien ernst, lachende meisjesstemmen weerklinken, ze vroolijken de eenzaamheid van de hermitage op en het nieuwe leven knoopt aan bij het oude leven. Ad infinitum, con grazia, zooals het in de wereld gaat. Ik doe mijn best, het gelukt mij echter nog niet het boek zijn geheele bedoeling in verstaanbare taal tot mij te doen zeggen. Misschien zoek ik te veel, achter het boek om, naar zijn schrijver; misschien meen ik te zeer, dat ik het werk niet begrijp, zoolang ik den maker niet ken. De auteur interesseert mij altijd het meest. In dezen roman houdt hij zich schuil. Er blijft daardoor eenige vaagheid in mijn voorstelling. Ik besef dat het een man is van volkomen eerlijke geest en hart. En verder? Zeer eenvoudig in zijn gevoelens - en toch niet gemakkelijk te raden; zeer nederig - en toch zeer trotsch? Laat ik liever mijzelf mijn onkunde belijden en afwachten. Wat mag wel het oordeel der Parijsche vrienden over Bonne-Dame wezen? Marcel Schwob zal het boek zeker hoog stellen. En Jules Renard? Ik hoor het hem met een paar sarcasmes afbreken. Nu goed, als hij ons zijn. Ecornifleur maar geeft. Wanneer zal dat boek toch verschijnen? Ik brand van verlangen een roman van zijn maaksel te lezen.
(Bijlage. Uittreksel uit een brief van Parijs.) ‘Ja, Estaunié's boek is uitstekend gelukt. Het verheugt me, dat het ook u zoo bevallen is. Ollendorf geeft Jules Renard's l'Ecornifleur uit, nadat een andere firma het boek geweigerd heeft met de vriendelijke boodschap, dat zij gaarne een roman van zijn hand zouden hebben. Dit strekke tot uw naricht, daar gij een roman van Jules Renard verlangt te lezen. Hij zelf is niet tevreden met zijn werk, - gij kent hem: het handschrift heeft meer dan een jaar in zijn lessenaar gelegen, geheel voltooid; hij ziet thans op zijn werk neer. Ik heb het gelezen en vind het iets zeer bijzonders. Het is meer dan de belofte van een boek, het is een heusch boek, echter niet voor iedereen.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Uitknipsel.
|
‘S. | Ik vind het een zeer mooi boek, Bonne-Dame. |
R. | Er komen allerlei onhandigheden in voor; hebt ge daar wel op gelet? |
S. | M. Edouard Estaunié is iemand van groot talent. |
R. | Ge zegt het, maar hij verstaat zijn vak nog niet geheel. |
S. | Ik gruw van vakmenschen. |
R. | Erken ten minste dat Bonne-Dame een beetje heel lang ongelukkig is. Alles met mate, niet waar? Zij doet alsof zij expres zoo ongelukkig is, om een medaille te kunnen krijgen. |
S. | Ik dweep met Bonne-Dame van 't begin tot het einde. Noem mij eens onder “de jongeren” eenigen op, die in staat zijn zulk een type driehonderd bladzijden lang vol te houden. |
R. | Het sterft al aan uittering van pagina honderd af. |
S. | Maar ge bewondert toch evenals ik de talrijke beelden en vergelijkingen. |
R. | Een keus daaruit van de twee of drie besten zou mij ampel voldoende geschenen hebben. |
S. | De reis van Bonne-Dame naar Montauban, om haar dochter op te zoeken, is een echt meesterstuk. |
R. | Zoudt gij er zin in hebben, om tien uur in de sneeuw op de aansluiting van een trein te moeten wachten? |
S. | Ik ken niets treffender dan dat verblijf van Bonne-Dame bij haar dochter. |
R. | Ik dacht niet dat een schoonzoon zijn schoonmoeder zoo behandelde, als ze ten minste geld had. |
S. | Niets zoo diep treurig als haar verlatenheid, haar vlucht naar Parijs, en de opneming van die onverbeterlijke vrijwillige martelares in het gesticht, waar zij gelukkig is. |
R. | De schrijver is het geheel met u eens. Maar waarom moet hij steeds zijn gedachte tot het laatste snippertje toe uitpluizen. Wat kunnen ons zinnen schelen in dezen trant: “Men moet veel geleden hebben, om toegevend te leeren wezen tegenover het leven,” of “Een hart dat lief heeft, taalt niet naar consequentie.” |
S. | Kort en goed, vriendje, als ge toch zoo knap zijt, doe het dan eens na. |
R. | Wel, als ge mij persoonlijkheden naar het hoofd gaat gooien!....’ |
Brief van Edouard Estaunié.
(December).... Ik zend u mijn eersten roman, Un Simple, en ik beklaag u, daar ge de moeite wilt nemen, hem door te lezen. Het zou beter geweest zijn, zoo het boek het licht niet gezien had, maar de verleiding om een roman de wereld in te zenden was te groot. Gij zult er den invloed van Zola in bespeuren.
Ik ben thans die periode voorbij, of liever ik ben teruggegaan. Eerst was Flaubert mijn model, daarna Zola en Guy de Maupassant, toen weder Flaubert en nu zweer ik bij Balzac. Ik stel hem het hoogst, omdat zijn werk de spiegel is van zijn tijd. Hij is de eenige, die het leven in zijn ordeloozen gang naar waarheid heeft kunnen weergeven. Bij de anderen ziet men een klaargemaakt plan, bij hem ziet men gebeurtenissen. En waarvoor dient de roman dan eigenlijk, zoo hij niet een voorstelling is van het leven in zijn geheel? De roman is een kader, juist geschikt om onze ervaring en onze waarnemingen in zich te vatten. Hij is eenvoudig, zoodat wij geen grein van ons gevoelen behoeven op te offeren aan de eischen van den vorm; en rekbaar, zoodat hij even goed voor een enkel feit als voor een samenstel van feiten past.
Descartes, wanneer hij in onzen tijd geleefd had, zou een physiologie van de samenleving in romanvorm geschreven hebben, en dat is voor mij, mathematicus, de hoogste lof, dien ik aan 't genre kan geven.
Doch waarvoor heeft men het gebruikt? Om historie te vervalschen, zooals Dumas gedaan heeft, of om haar te verdichterlijken met Victor Hugo, of om haar te brutaliseeren met Zola. Of nog liever, men heeft den roman laten dienst doen als den schotel, waarin ons het trio van man, vrouw en minnaar werd opgedischt; het onvermijdelijke gerecht, waaraan wij ons reeds ziek gegeten hadden in het begin van onze eeuw en dat wij nog steeds voor onze oogen zien. Van Ben-
jamin Constant's Adolphe tot Madame Bovary en de kleintjes van Madame Bovary is het voortdurend hetzelfde gebleven. Alsof een liefdesanecdote niet het meest voorbijgaande, niet het meest van de mode afhankelijke was? Waar ligt het menschelijke in zoo'n verhaaltje?
Dan neem ik mijn toevlucht tot Balzac. Hij heeft heusch biographieën gemaakt. Daar is kracht, omdat men er in aanraking komt met de elementaire krachten van het leven; daar is vrijheid, omdat men een grootsch uitzicht heeft. Wanneer men met Balzac verkeerd heeft, gevoelt men zich niet verminderd en verdrietig. Want het verdriet is een vermindering, en ik houd niet van verdriet.
Nog éen ding bevalt mij in Balzac: zijn minachting voor den vorm. Het wezen gaat hem boven alles. Ik kan mij niet begrijpen, hoe men een verfijning van zijn gedachten en van zijn uitdrukking kan najagen. Mij tenminste ontbreekt het orgaan daarvoor; of mijn opvoeding heeft mij een andere richting uitgestuurd. Ik kan niet anders kiezen dan het eenvoudigste. En zal dat afbreuk doen aan de schoonheid der voorstelling? Mij dunkt, wanneer ik een kleed werp over een krachtig en gezond lichaam, zal het dan niet van zelf in schoone plooien daarover heen vallen?
Maak echter uit het voorgaande niet op, dat ik vrede heb met mijn Bonne-Dame. Ik zou liegen, wanneer ik niet mijn blijdschap erkende over uw gunstig oordeel. Maar Bonne-Dame ligt reeds achter mij. Ik droom van een vollediger verwezenlijking mijner denkbeelden. Dat is de glorie van onze kunst, haar glorie en ook haar pijn: het altijd door streven naar iets beters, iets hoogers.
Opteekening.
(15 December). Langzaam, dat geen woord mij zou ontsnappen, ben ik vanavond Edouard Estaunié's roman, Un Simple, begonnen te lezen.
Schrijvers hebben gewoonlijk weinig eerbied voor hun eersteling, zoodra hij door meerdere werken gevolgd is. Daarentegen ken ik geen grooter genoegen dan de kennisneming met de
eerste uiting van een talent. Het geeft daarmee zijn overvolheid. De taal kan onbedreven, kan zelfs gemaniereerd wezen, zij komt toch uit het hart en direct. Om iemand oprecht lief te hebben, moet men hem als jongeling gekend hebben, en in zijn eerste boek bezit ik de jeugd van den schrijver.
Om de waarheid getrouw te blijven, erken ik de laatste helft van Un Simple, met minder aandacht doorloopen te hebben. De roman wordt daar als een nachtmerrie, en er is een te groot verschil in toon tusschen zijn beide gedeelten. In 't begin spreekt iemand voor wien Flaubert's Coeur Simple het ideaal is eener vertelling, op de andere helft heeft Zola beslag gelegd of de Maupassant van Une Vie.
Doch laat ik niet naar literarische etiketten zoeken; ik heb met den mensch te doen, die zich in Estaunié's boek uitspreekt. Zoo noodig, kan ik voor mij zelf dat nachtmerrie-gedeelte tot gewoner afmetingen herleiden. Iedereen heeft oogenblikken, dat hij zich opwindt en het is de taak van een goed vriend de woorden, in die oogenblikken uitgesproken, te temperen.
De stemming van het werk is het, waarin ik belang stel; de gang van het verhaal, van de novelle, is mij thans bijzaak. Het is de geschiedenis van een eenvoudige, naar geest en hart. Een uiterst kleine kring, waaraan hij gehecht is, vormt de omgeving; al het andere: menschen, wereld, natuur, gevoelens, is nieuw en vreemd voor zijn gesloten bewustzijn, De groei van zijn geest is in een knoop geschoten, hij kan niet verder, hij dommelt.
Doch hij begint te ontwaken. Zijn lichaam krijgt het schot, waarop het gewacht heeft. Hij begint te zien. De sluier, welke zijn gevoelens, welke de wereld voor hem bedekte, staat op het punt weg te vallen. Zijn oog zal gaan genieten, zijn hart zal gaan idealiseeren. En in dat moment dringt het leven brutaal en gemeen de teêre omheining van zijn bewustzijn binnen. Hij moet zijn moeder verdenken van wangedrag, hij moet zijn vrienden den rug toedraaien en zijn vriendin het huis verbieden, ja, hij moet de getuige zijn van de losbandigheid zijner moeder, de vrouw, die hij geëerbiedigd heeft. Alles, menschen en verhoudingen, spant samen om geen vezeltje zijner ziel ongepijnigd te laten. Hij is te veel op de wereld, of de anderen zouden het moeten zijn; en hij kiest den dood in de rivier.
Inderdaad er heerscht zulk een tragische spanning in de
atmosfeer van den roman, dat zelfs een veel sterkere daaronder bezweken zou zijn.
Ik laat die overdrijving van onheilen voor wat zij is, en onthoud alleen het gronddenkbeeld van het schoone boek.
Het motief van het werk is de eerste gewaarwording van het leven, zooals een lang wachtend, stil vertrouwend hart haar ervaart. En de wanhoop, wanneer het leven norsch storend in het gemoed grijpt! Het uitzicht dan naar verlossing!
Een éenig schoone bladzijde van het boek deelt mij die stemming krachtig mede. Zij is nuchter en stil, vol ingehouden extase en verdriet, als het landschap op het doek van een groot en eenigszins dor meester.
De jonge man, de eenvoudige, gaat met zijn moeder naar een dorpje om in den zomer eenige verpoozing te zoeken van het stadsleven. Hij verlaat den reiswagen voor een tijd, wanneer de grond steil begint te worden en het paard verlichting noodig heeft. De bijpaden, die den grooten slingerweg afsnijden, trekken hem aan, en vroolijk beproeft hij zijn vlugheid. Hij ziet rond, en plotseling treft hem het visioen der omringende natuur.
Kaal en streng, met zwellende ruggen van gelen steen in de zandige vlakte - hier en daar grijze plekjes van boomgroepen, - boeit hem het landschap door de mysterieuse harmonie met de sluimerende krachten van zijn eigen hart. Hij gevoelt zich verruimd. Hij heeft een wereld ontdekt in dat zwijgende landschap, een wereld zooals het regelmatig plantsoen en het nette gras van zijn stad haar nooit aan zijn gemoed hebben geopenbaard.
Komt hij dan op het hoogste punt van den weg, ziet hij langs de andere helling van het gebergte in een lachend dal vol groen en ruischende beken, dan rijst zijn verrukking. Hij staat betooverd. Hij wil zijn geluk meedeelen aan die hij liefheeft.
‘Zie eens, moeder, hoe schoon!’
Maar de moeder, ongeduldig dat de wagen zou moeten wachten, roept hem, spoedig zijn plaats in het rijtuig te hernemen. ‘Wanneer wij eenmaal aangekomen zijn, hebben wij den tijd voor ons, tot bewondering,’ is haar wederwoord.
In zulke kleinigheden toont zich de wreedheid van het leven. En het zijn geen kleinigheden. Er ontluikt in ons een gevoel:
het wordt onderdrukt; ons hart zoekt verruiming: het wordt toegeknepen. Dan wendt zich onze blik tot de groote natuur om ons heen, en wij zouden wenschen op te gaan in dat alleven, met zijn rustig, aan eeuwige wetten gehoorzamend, bestaan.
Er ligt verdriet over die schoone bladzijde uit het verhaal van Un Simple, verdriet van het begin van het tooneel tot het einde; want het voorgevoel bekruipt ons, dat de natuur dien eenvoudige van hart oproept om in haar schoot rust te zoeken, wijl het menschelijke leven niet van zijn bestaan als mensch gediend is. En die roepstem beantwoordt aan een stemming in ons gemoed, welke daarom niet minder wezenlijk is, al leidt ze meestal niet tot een daad.
Bij het overlezen van enkele novellen van Jules Renard, - uit zijn vroegsten tijd, - trof mij daaronder een verhaal, welks motief met de stemming van Estaunié's roman overeenkomt. Een kind verdrinkt zich in de rivier, zooals die vertelling meldt, omdat het besef van een voornamere wereld in zijn geest is ontwaakt. Het gevoelt zich verlaten, tusschen de wereld waar het niet langer in behoort en de andere wereld, waarheen het alleen met zijn gedachten kan reiken, en het kiest den dood. Het water roept het kind.
Het karakter van Jules Renard is zooveel scherper gepunt dan dat van Estaunié, dat het niemand in het hoofd zal komen een vergelijking tusschen die beiden op te stellen; des te interessanter lijkt het mij, dienzelfden grondtrek in hun aard te kunnen noteeren.
Estaunié heeft zijn verdriet overwonnen. Zijn optimisme heeft de tegenoverstelling van den enkelen mensch en zijn omgeving uitgevaagd. Bonne-Dame beziet de wereld van een vrijer standpunt dan Un Simple het doet. Maar men bemerkt uit zijn eersteling, hoeveel strijd hem zijn nieuwe levensopvatting heeft gekost.
Men vermoedt zelden, welk een pijn kalme karakters hebben moeten doorstaan, om tot hun ontwikkeling te komen. Zij doorleven hun crisis van groei, zonder dat iemand hun te hulp komt, wijl men hen tot de minder bedeelden rekent. Zij toornen en zij zijn wanhopig, maar hun hartstochten treden niet naar buiten. Zij zullen brusk den rug toedraaien aan den man, die zich hun vriend rekende; zij zullen het leven ondra-
lijk vinden; doch niemand begrijpt hen, niemand vindt het de moeite waard hen te willen begrijpen.
Totdat de tijd komt, waarop hun aard zich gezet heeft - dan eerst zullen die eenvoudigen zich niet meer schamen een aasje los te laten van wat er in hun binnenste is omgegaan. Doch steeds gaat hun bekentenis met terughouding gepaard, omdat een goed deel van hun vroegere agitatie in hen voort blijft woelen.
Want Bonne-Dame moge rijper wezen dan Un Simple; het is toch niet een geheel nieuw boek; er loopen draden over en weer. Het geestige oude vrouwtje, dat telkens de vlucht neemt, om haar zelfstandigheid te redden tegenover haar verwanten, behoort tot de familie van Un Simple. Haar radeloosheid is een zusje van zijn onhandigheid.
De grond van het karakter in beide romans is hetzelfde: naïveteit van hart. Alleen is daar voor Bonne-Dame een nieuw beginsel bijgekomen. Zij bezit vroolijkheid en bewegelijkheid; daarmede kan zij het verraad van de wereld bejegenen. Er is een bron van geest en flinkheid in haar aard, welke haar verhindert zich machteloos aan het leed over te geven.
Zou het wellicht de bedoeling zijn van de brutaliteit der wereld, om dien vroolijken geest van tegenstand in ons hart wakker te roepen?
Het is waarschijnlijk een der denkbeelden geweest, welke des schrijvers geest onder zijn werk hebben bezig gehouden. Maar ik gevoel, dat deze gedachte nog niet den geheelen inhoud van Bonne-Dame weergeeft.
Kende ik het groote werk, - een droom nog voor't oogenblik, - dat zal volgen, evenals ik den voorganger ken, mijn vraag naar den inhoud van Bonne-Dame zou gemakkelijker haar oplossing vinden. Thans moet ik nog geduld oefenen.
Brief van Edouard Estaunié.
(December).... Neen; uw oordeel over Un Simple is te zacht, het is geen goed boek; de fouten van stijl, de opgeschroefdheid, de manke dialoog, - daar spreek ik niet eenmaal over: het hoofdgebrek is de mathematische gang der gebeurtenissen;
het heeft den schijn alsof het boek zich de oplossing van een probleem ten doel stelt: de menschen daarin analyseeren zich zelf en redeneeren in plaats van te handelen of met zich te laten handelen.
Ik houd veel van mathesis, maar niet daar, waar ze niet te pas komt.
Een van mijn sterkste jongensindrukken heb ik gekregen, toen ik eens de galerijen van de Louvre doorliep en mijn oog viel op het portret van Descartes, door Hals geschilderd.
Dat was droog en hard als een meetkunstig bewijs. Daar lag een kracht in als van logica, die de hartstochten gekneveld houdt. Geen hart, maar een algebraïsch verstand, dat met een reeks van letters en teekens rechtuit op de waarheid afgaat.
Ik was overbluft en teruggestooten, en toch weer gevoelde ik mij aangetrokken.
Want ik heb behoefte aan klaarheid. Klaarheid in den vorm, volledigheid in de voorstelling van het leven. Daarom komt mij het zoeken naar een kunstigen vorm der gedachten als iets onnoodigs voor. De vorm is het procédé, waarmeê ik mijn doel bereik; op zichzelf is dat procédé noch goed noch slecht, noch schoon noch leelijk. Het is de vraag of het doel treft, en ik zoek het leven.
Ik kan u moeilijk iets zeggen over mijn toekomstig werk. Ik gevoel dat ik nog niet gegeven heb, wat ik zou wenschen te geven. Mijn eerzucht zegt mij, voor zulk een werk al mijn krachten in te spannen, en ik weet nog alleen, dat het iets anders moet wezen dan ik tot nog toe gedaan heb. Gelukkig of ongelukkig! men blijft niet dezelfde; leven is veranderen.
Het staat kinderachtig met zulke vage plannen voor den dag te komen, wanneer men nog zoo weinig verricht heeft. Maar heeft niet alle ambitie een grein belachelijkheid in zich?
En ik heb moed. Ik heb jarenlang met mijn ideeën alleen geleefd; nu nadert langzamerhand de vervulling. Van mijn vroegste jeugd af was het mijn droom boeken te schrijven. Maar voor mijn vier-en-twintigste jaar heb ik geen letter op het papier gezet. Ik wou onafhankelijk, wezen, ik wou alleen dàt schrijven, waarmeê ik zelf genoegen nam. Geen noodwerk verrichten.
Daarom heb ik eerst op mathesis geblokt, - maar neen,
voorzeker heeft ook liefde tot het vak mij bezield, want het geeft rust en helderheid. Ik heb het tot ingenieur gebracht en een positie verkregen. Toen pas ben ik mijn vrijen tijd aan het schrijven gaan geven. Er is nog een ladevol novellen bij mij thuis, die het licht niet verdienen te zien.
Weet ge, wie ik mij wel eens tot voorbeeld stel?
Sommigen uwer oud-hollandsche schilders.
Niet om hun kunst, - want zoover reikt mijn eerzucht niet, - maar om hun leven. Hun vergeten leven, met het ééne doel voor oogen, trekt mij aan.
Misschien ligt die wereld van het Noorden niet zoo ver van mij af, als gij uit mijn Zuid-franschen naam op zoudt maken. Ik ben uit Dyon geboortig en die stad bewaart nog steeds in het beeldhouwwerk van Sluter zijn herinneringen aan het tijd. vak der groote Bourgondische hertogen, die ook over uw land regeerden. Mijn familie is wel oorspronkelijk uit Toulouse, maar ook bij uw schilders, bij uw Terburg, den Zwollenaar, heb ik een invloed van het Zuiden waargenomen, zoodat de elementen van het karakter niet geheel verschillen.
Doch wat begin ik? Ik ben aldoor bezig over mijn ‘cher Moi’ te spreken; ik vind het heusch niet zoo belangrijk. Gijzelf zijt de schuld van mijn egoïstische uitweidingen.....
Vertellingen.
Een vroolijke Parijsche wintermorgen. Groote drukte in de Avenue de l' Opéra. Iedereen heeft haast en iedereen heeft het koud. Er slenteren nog geen groepjes nieuwsgierigen, die voor elk winkelraam stilhouden, maar alles beweegt zich in een stroom; omnibussen, rijtuigen, voetgangers. Goed humeur en agitatie vult de bleekzonnige ruimte, de groote passage van de wereldstad.
Voor mij uit zie ik de kaarsrechte, magere gestalte van Jules Renard martiaal de menigte doorklieven. Een kleine inspanning en 't gelukt mij hem op zijde te komen.
- ‘Gij hier?’
‘Voor een enkelen dag slechts; waarheen gaat de weg?’
- ‘Naar Marcel Schwob, wij déjeuneeren samen.’
‘Ik ben van de partij. Hoe gaat het met het werk?’
- ‘Mijn roman is bijna gereed voor de uitgave; maar dat
is een oude geschiedenis, ze interesseert mij niet bijster meer. Onder het schrijven heb ik soms pijn gevoeld, alsof ik een operatie op mijzelf en op menschen, die ik liefhad, verrichtte. Dat verdriet is al lang geleden. Marcel Schwob vroeg mij, toen hij het handschrift had ingezien, of ik bij het neêrschrijven van sommige passages niet het papier voor mijn oogen had zien verschroeien. Dat is wel niet het geval geweest, maar soms is toch mijn hand samengekrompen en stonden de nagels in het vleesch. Die smart gaat voorbij. Thans staat het boek buiten mij, ik zou er een kritiek over kunnen schrijven en geen malsche ook.’
‘Er is werk, dat u beter lijkt dan kritieken te maken.’
- ‘Overigens gaat het langzaam vooruit met mij; maar toch vooruit,’ vervolgde Jules Renard. ‘Soms ben ik gelukkig, dan weer is er een tegenvaller. Weet ge wel, dat ge een gevaarlijk mensch voor u hebt?’ zeide hij, stilstaande. ‘Iemand, aan wien ge u wel tweemaal bedenken moogt, de hand te geven?’
Het magere gezicht van Jules Renard werd langer; de trekken werden hard - voor een oogenblik, want weldra ontsloot zich de mond in een kort lachje. ‘Ja, de redacteur van den ....... heeft een van mijn novellen geweigerd, omdat hij er gevaar in zag. Ik weet niet wat het verhaal voor vreeselijks had,’ zeide hij den weg vervolgende. ‘Ik heb het weggesloten en wil er niet meer aan denken. Poeh, de menschen zijn dom.
Laatst kreeg ik van ...... de opdracht een vertelling te schrijven voor een buitengewoon nummer van zijn blad. Toen ik mijn schriftuur had ingezonden, riep hij mij bij zich. Hij begon met de onvermijdelijke complimenten: Het was juist, wat hij bedoeld had; maar hij verzocht mij de vertelling om te werken en er een mannetje en een vrouwtje in te brengen. Want het publiek verlangt te lezen van een verliefd paar; en het kon mij geen moeite kosten tusschen de boomen van mijn landschap een paar poppetjes bij te teekenen. Ik keek hem aan. “Gij vindt mijn opmerking onnoozel?” vroeg hij mij. Toen maakte ik hem het onvermijdelijke compliment over zijn verstand Hij antwoordde met een ander compliment. Zoo zijn wij onder complimenten gescheiden. Ik heb ook dat verhaal weggesloten, blijde dat ik in den Mercure de France een tehuis bezit, waar ik geheel mijzelf kan wezen.
In het aanstaande nummer van dat tijdschrijft zult gij een
kleinigheid van mij lezen, waarmeê ik vrede heb. O niets dan een anecdote, maar....’
Het gesprek werd afgebroken; wij stonden voor de woning van Marcel Schwob. Nauwelijks waren wij de cel van onzen vriend binnengetreden, nauwelijks waren de gewone begroetingen gewisseld, of Jules Renard deelde ons op ons verzoek den inhoud van zijn verhaal mede.
- ‘Het is een dorpsgeschiedenis,’ zeide hij. ‘Een grijsaard heeft vernomen, dat een troep soldaten, op hun doortocht naar het kamp, bij de ingezetenen zal worden ingekwartierd. Hij is zenuwachtig van blijdschap, hij rekent er vast op, dat ten minste een tiental van die jongens bij hem dien dag hun intrek zullen nemen. Zijn hoofd knikt nog erger heen en weer dan het reeds gewoonlijk doet. Men zou het tot rust willen brengen door een knip tegen 't voorhoofd, zooals men 't bij de chineesche mandarijntjes doet, - want op den duur is het gezicht van die schuins op en neêrgaande beweging hinderlijk. Maar hij is opgewonden: zijn vrouw moet haar beste servies voor den dag halen; en zij moet soep kooken voor twintig, want elk van de brave soldaten zal zeker honger hebben voor twee. Hij vergeet zijn liefhebberijen, om op den uitkijk te kunnen staan, en telkens ziet hij naar zijn kleeding, of zij nog in orde is, en of ze geschikt is, om er soldaten van het Fransche leger in te ontvangen.
Daar verneemt hij, dat hij bij de inkwartiering gepasseerd is. Het is jaloezie van den maire, meent hij, - inderdaad heeft men 't hem wegens zijn hoogen ouderdom niet lastig willen maken.
Om zijn verdriet te verzetten, maakt hij een wandeling door het dorp. Hij wil de soldaten ten minste zien en blijft stilstaan bij de groepjes op het dorpsplein. Hij kijkt hoe zij hun soep bereiden.’
Jules Renard was onder het vertellen opgestaan, hij mimeerde den ouden man, die de potage der troepen beschouwt. Zijn hoofd schudde onheilspellend en knikte op en neêr: ‘Het gaat zoo niet, het gaat zoo niet;’ terwijl de bedoeling van den oude niet anders geweest was dan medelijden met de vermoeide soldaten.
‘Na zijn inspectietocht keert de grijsaard naar huis terug en ziet daar twee soldaatjes. Zij waren de heg van zijn tuin overgeklommen, hebben eenige appels gestolen en zijn thans bezig hun linnen in de beek te wasschen. Wacht, denkt de oude
man, daar vindt ik toch eindelijk een paar, dat mijn gast wil wezen. Mijn vrouw kan hun goed wel wasschen, ik zal hun een plekje toonen, waar kanjerts van snoeken schuilen en wij zullen een gezelligen middag hebben. Hij gaat op hen toe; zijn hoofd schudt geweldig: “dat gaat nooit goed, dat gaat nooit goed.” De soldaten schrikken voor die dreigende gestalte, zij vreezen voor een klacht bij den kolonel over hun inbraak en zij kiezen het hazepad.’
De houding van Jules Renard had zich gebogen, zijn gezicht werd oud, zijn klare stem slonk weg, hij keek de vluchtende soldaten na met een mengeling van verlegenheid en verdriet, en de bol schudde, schudde....
Ik begreep toen de reden der weergalooze eenvoud en klaarheid van Jules Renard's vertellingen; hij ziet ze, hij is ze. Men kan van die verhalen geen letter afnemen; men mag er geen letter aan toevoegen: ze zijn.
- ‘O neen,’ zeide Jules Renard, toen een onzer zijn instemming wou betuigen met den stijl, waarin de kleine anecdote verteld was, ‘het is de moeite niet waard onzen tijd te verspillen met de bespreking van zulk een uitknipsel.’
- ‘Toch heb ik er wel eens aan gedacht,’ vervolgde hij, ‘om een kritiek te schrijven van al de verhaaltjes, die ik mettertijd hier en daar heb geplaatst. Ik zou hun gebreken willen aantoonen. Eigenlijk zou het wezen, om ze door mijn kritiek voor goed van mij af te zetten. Want dat is immers kritiek: afrekening houden.
Ook de producten van mijn tijdgenooten zou ik gaarne eens voor het gerecht brengen. Om mijn geest van hun invloed te bevrijden, natuurlijk. Ik vind, ze overstelpen ons somwijlen, de werken onzer vrienden.
Ik zal van die kritieken een roman maken, in den vorm van gesprekken. Twee vrienden, bijvoorbeeld Marcel Schwob en ikzelf, deelen elkander hun opmerkingen mede over de literatuur. Eerst hebben zij dezelfde sympathieën, langzamerhand komt een verschil van meening op. Hun vriendschap verdwijnt. Blijven hun smaken niet meer dezelfden, omdat hun vriendschap heengaat, of vervreemden zij van elkaar, wijl hun opinies veranderen? Dat wordt in mijn roman niet uitgemaakt, ook moet dat een open vraag blijven.’
‘Geen wonder, dat er een onderscheid in opvatting tusschen
de twee vrienden ontstaat,’ waagde ik in 't midden te brengen, ‘wanneer gij Marcel Schwob en uzelf tot modellen neemt. Gij komt, naar uw geest gesproken, uit het midden van Frankrijk en Marcel Schwob woont steeds op de grenzen. Gij zijt voor mij het toonbeeld van een Latijner, terwijl Schwob met zijn Anglo-Saksische neigingen....’
- ‘Gij hebt me verkeerd begrepen,’ viel mij Renard in de rede. ‘Mijn twee vrienden behoeven niet denzelfden smaak te hebben, zoolang hun smaken slechts met elkander in harmonie zijn. Ik heb meer op met iemand, die mijn gedachten aanvult, dan met een die mij napraat. Dat wil zeggen,’ voegde Renard cordaat aan zijn woorden toe, ‘totdat de tijd komt, waarop wij noodzakelijk van elkaar vervreemden (Die crisis der vriendschap zal ik in mijn roman beschrijven, door haar te verbinden met de crisis in het beoordeelen der boeken.) Want, nietwaar? er moet een oogenblik zijn, dat wij genoeg van elkander hebben, - wanneer ieder gegeven heeft, wat hij in zich had.’
Voor wie aan de openheid gewoon is, waarmede Renard den grond en den achtergrond van zijn gedachten blootlegt, had deze verklaring niets opvallends. Op 't moment zelf ging mij een lichte rilling langs den rug. Ik vroeg Marcel Schwob ons zijn laatste sprookje voor te lezen.
‘Als gij daardoor maar niet in uw hebbelijkheid versterkt wordt, om mij van Angelsaksische neigingen te betichten!’ antwoordde hij mij. ‘Men hoort niet graag zijn doopceel lichten. Laat ik liever uit eigen beweging opbiechten, dat ik Dickens hartstochtelijk bewonder en zijn David Copperfield aanbid. Ja, er zijn zelfs romans van edelaardige misses, waarmeê ik dweep.
Heeft die voorliefde iets met het verhaal te maken, dat ik u zal voorlezen? Misschien wel. Ik durf niet zeggen, hoe lang ik met dit vertellinkje heb omgegaan, het is een hartekind van mij geworden Thans heb ik het buiten mij geplaatst.’
Marcel Schwob begon zijn sprookje: Het blauwe land te lezen.
Het was een verhaal, dat, kinderlijk grillig, de behoefte aan een tehuis en den lust naar al wat ver af is, verzinnebeeldde. Die twee gevoelens wisselen elkander in hetzelfde hart af. Nù verlangen wij in een kleinen kring gerust te heerschen, dàn haken wij naar het blauwe land met zijn bekoringen, waarvan
wij niet weten. Als met den slag van een slinger gaat het in ons gemoed op en neêr.
Marcel Schwob heeft uit de momenten van die harteschommeling zijn sprookje opgebouwd. Moesten wij niet steeds onzen eerbied toonen voor het werk onzer vrienden door het niet al te zeer te roemen, ik zou deze vertelling bijna een meesterstukje noemen, zoo geestig-bevallig is het symbool hier geïndividualiseerd. Een meisjesgestalte nadert in het verhaal tot ons, om als een illusie te verdwijnen. Zij dringt zich aan ons op door het ik weet niet wat harer manieren, en laat ons dan onverhoeds alleen. Terwijl zij zelve aan de onbestemde neiging van haar hart gehoor geeft, gevoelen ook wij een gemis. Wij missen haar. - Is ideaal en gemis niet hetzelfde? - En het kleine kader der vertelling omsluit een reeks van preciese gewaarwordingen, die menigvuldige echo's in ons binnenste doen naklinken.
Marcel Schwob was bezig om te lezen.
‘Tot weerziens, mijn tehuis!’ zegt het meisje, zoo dikwijls zij haar huiselijke inkoopen gaat doen. ‘Zoet zijn, niet waar? zoo lang ik weg ben; er ligt een boek met prenten in den hoek.’
Michel houdt haar gezelschap, een bocheltje met een paar lompen aan zijn lijf, een verlaten kind, haar slaaf.
‘Michel, ik heb je gezegd dat je de schillen niet over den grond mag strooien. Raap ze op, leelijkert.’ Haar oogen glinsterden van toorn. ‘Wat ik al met je uit te staan heb! Je bent een monster.’
Haar gedachten gaan terug naar den tijd, toen zij met een troep deugnieten het land afliep, om comedie te spelen. Toen was zij prinses geweest, in een schuur, met een kroon van verguld papier op het hoofd. Enkele brokken van haar rollen had zij nog onthouden. Het mooiste stuk heette: het blauwe land. Men kon niet zien dat het blauw was, maar men moest het zich verbeelden, natuurlijk. De bergen waren blauw, de boomen, het gras en de dieren, allen blauw. ‘Prins’, moest zij zeggen, ‘hier is het paleis van den koning. Zoo gij mijn hand verlangt, moet gij den draak verslaan’...
Zou Michel niet voor draak kunnen dienen?
En zij denkt er aan weder een vergulde kroon meester te worden. Want op den duur heeft zij geen rust in haar tehuis. Het nieuws is er van af, van haar lieve spiegeltje, van haar
manke tafel, waarvan zij toch zooveel houdt, van de gebroken nap, die zij liefkoost, van haar tehuis in een woord.
Het is zoo droevig 's winters in stad. Zoodra de warmte wederkomt zal May (zoo heet het meisje) haar plan volvoeren.
De sprookjesverteller had de eenzaamheid van die stad geschilderd, zijn hoorders leefden voor een oogenblik te midden der fantastische doodschheid der straten; zij hadden de wonderlijke nokken druipend van den winterregen gezien, en de bolle ruitjes der vensters hadden hen met hun blinde oogen aangestaard. Niets wat in die wereld voorviel, kon hen meer bevreemden. Zij geloofden aan zijn verhaal; en het was met verdriet dat zij het besluit van het sprookje vernamen.
‘Op een avond bleef de kamer ledig. Geen tafel, geen stoel, geen napje was meer te vinden. Tegen de muur was een papier gespeld: Goeden avond mijn tehuis. May en Michel zijn naar het blauwe land getrokken.’
- ‘Schwob, Schwob,’ zeide Jules Renard met komische aandoening. ‘Wanneer ik er aan denk, dat er een tijd geweest is, toen ik u voor een journalist hield, zou ik kunnen gaan huilen.’
Het woord: journalist werkte storend. Renard verhaalde een paar zijner ervaringen met journalisten. De toon was bitterder, dan hij bij den aanvang van het gesprek geweest was. Het had den schijn alsof de journalisten er hun taak van maakten, om letterkundigen te plagen.
Trotschaard, dacht ik, wilt gij den kleintjes zelfs niet gunnen klein te zijn.
Ik wilde toegevendheid aanraden en nam mijn toevlucht tot een verhaal.
‘Vier of vijf jaar geleden woonde ik in een boarding house te Londen. Mijn werk hield mij den ganschen dag en de meesten mijner avonden bezig. Ik zag de gasten alleen aan tafel. Degeen, tot wien ik mij het meest getrokken gevoelde, was een Amerikaan. Hij had het type van het Noorden, een smal gezicht met regelmatigen neus en hoog voorhoofd; hij was uit Boston en een gentleman. Hij behoorde tot een troep acteurs, die in het Lyceum een reeks voorstellingen zouden geven van Stevenson's Hyde and Jekyll, dramatisch bewerkt.
Gij weet, dat de hoofdpersoon in het drama een dubbele rol te vervullen heeft: hij is éen in twee personen. Soms stelt hij
een monster voor, dan is hij een toonbeeld van deugd en de overgang van gedrocht tot held, van held tot gedrocht moet op het tooneel zelf, ten aanschouwe der zaal geschieden. De directeur had die rol op zich genomen. Onze Amerikaan was zijn vriend en had zich laten overhalen, aan den tocht en de opvoeringen deel te nemen.
Hij leefde gescheiden van de andere acteurs met vrouw en kind in het boarding-house. Blijkbaar had hij deze goedkoope woning betrokken, om zooveel mogelijk van zijn inkomsten te kunnen sparen. Hij was een goed huisvader. Zijn vrouw bewonderde hem. Op een morgen, toen haar man afwezig was, liet zij ons het interview lezen, dat de reporter van een Bostonsch blad haar man had doen ondergaan, vóor zijn vertrek naar Europa. Wij vernamen daaruit, dat hij van zijn vroegste jeugd een hartstocht voor het theater had gevoeld, hoe verlegen hij was geweest bij zijn eerste voorstelling, welke verwachtingen hij had omtrent het succes van zijn vriend, den directeur, en dergelijken. In éen woord, het was een zeer gepast verslag.
Wij verwachtten niet anders; noch bluf, noch smaad kwam met zijn persoon overeen. Wij allen bewonderden hem, hielden van hem. Zonder aanmatiging nam hij de leiding van het gesprek aan tafel op zich. Zijn woorden waren duidelijk, soms welsprekend. Hij kon over Amerika en de republiek spreken, met den gloed, waarmeê Amerikanen hun land verheerlijken, zoodra zij buiten zijn grenzen zijn. Door tegenspraak lokten wij wel eens een uitweiding uit, alleen om die eerlijke, krachtige, nooit hatelijke taal te vernemen.
De dag der eerste opvoering van “Hyde en Jekyll” naderde. Buiten weten van onzen dischgenoot hadden wij de afspraak gemaakt, om de voorstelling bij te wonen. Wij waren vast besloten als razend te applaudisseeren, zoodra het publiek zijn bijval maar zou beginnen te betuigen. Een had er van gesproken onzen Amerikaan een krans te vereeren, maar de rest meende, dat men niet dadelijk met het hoogste moest aanvangen. Eigenlijk geloof ik: hadden wij precies geweten, hoe het met de krans aan te leggen, wij zouden het er op gewaagd hebben.
Het scherm ging op: wij in afwachting. Dames en heeren, de held en het monster kwamen op het tooneel, maar onze vriend verscheen niet. Wij consulteerden het affiche nog een-
maal; de naam kwam daarop voor, maar den man zagen wij niet. Eindelijk vergaten wij door de spanning, waarin het stuk ons bracht, de eerste reden van onze komst en wij volgden ademloos de peripetieën van het drama.
Het laatste bedrijf begon. Het tooneel stelde de kamer van den held voor. Hij wacht daar zijn vertrouweling af, aan wien hij het geheim van zijn leven zal mededeelen; want zijn einde nadert, hij gevoelt het. In afwachting van de komst van den bezoeker is een bediende bezig, op het buffet het servies te ordenen. De man, een oud gediende, stond met zijn rug naar de toeschouwers gekeerd.
Ik kreeg een lichten stoot tegen mijn elboog en ik wilde mij omkeeren, toen de bediende op de tafel toeging, om er een schotel te plaatsen. Ik herkende in den knecht onzen vriend, mijn buurman had hem dadelijk herkend.
Met de volleerde mimiek van een ouden getrouwe bewoog zich de Amerikaan op het tooneel. Wij bewonderden bij voorbaat, wat hij zeggen zou, als hij iets zou zeggen. Doch het kwam niet zoo ver. Een onzer verlangde, dat wij het stomme spel zouden applaudisseeren; wij hielden hem met moeite terug.
Het stuk liep af, de held stierf, de toeschouwers maakten zich gereed op te staan, toen eerst kwam ònze vriend aan 't woord. Hij had er drie te zeggen, zij drukten de smart van den huisknecht uit: “My poor master”. De intonatie, de houding, het gebaar, alles was perfect. Wij applaudisseerden, het gansche theater applaudisseerde - en de gestorven held maakte voor het voetlicht zijn buiging, terwijl het gordijn gevallen was en de overige acteurs verborg.
Bij het naar huis gaan schaamden wij ons, niet voor den man, die ons onwillekeurig een te hoog denkbeeld had ingeboezemd, maar voor ons zelf, voor ons, die - wij gevoelden het, - een onbescheidenheid hadden begaan.
Wij zagen met eenige vrees naar de ontmoeting van den volgenden morgen uit. Maar wij hielden ons allen goed. Het best hield zich echter onze Amerikaan. Het was een Zondag en er was tijd voor lange gesprekken. Hij had zijn houding van alle dagen, vriendelijk, verstandig, levendig, gentleman-like. Alleen zijn vrouw was bewegelijker dan anders. Zij zond haar lachjes de gansche tafel rond en was genadig. Wij zetten doozen met soldaten op voor hun kind. Ik geloof, dat wij
vroolijk waren. Maar er was een subtiel verdriet in de atmosfeer van de kamer.
Die stemming ging voorbij. Wij werden weder gewoon tegenover elkander. De volgende avonden ondervond ik echter een vreemde gewaarwording. Wanneer ik laat op bleef op mijn kamertje, om mij voor te bereiden op het werk van den komenden dag, hoorde ik steeds op een vast uur, rustige voetstappen voorbij mijn kamer de trap opgaan. Het was de acteur, die thuis kwam na afloop der voorstelling.
De allereerste dagen luisterde ik nauwlijks, mijn gedachten waren bezig. Later leerde ik den klank van dien tred onderscheiden; in zijn kalmen gang sprak hij mij van manlijk gedragen teleurstelling. Hij vertelde van een leven, dat stand had gehouden tegenover het verdwijnen zijner illusies, hij vertelde mij van kleine plichten, vroom aanvaard na het heengaan der hooge ambitieën. Daar lag moed in dien stap, en een verholen verdriet oneindig groot.
Ik hoor dien stap altijd nog in mijn geest weerklinken. En wanneer ik ooit geneigd zou wezen, mij boos te maken op onaangenaamheden van het leven, komt de herinnering aan die avonden voor mij op en beschaamt mij.’
‘Gij moogt van geluk spreken’, zeide Marcel Schwob, ‘dat gij uw aandoeningen in stilte kunt cultiveeren. Ik beloof u: te midden van ons gewoel zouden die klanken en beelden spoedig uitslijten.’
- ‘Gaan wij niet déjeuneeren?’ vroeg Jules Renard. ‘Maar laat ons niet een restaurant dicht in de buurt kiezen. Een flinke wandeling zal onze gedachten opfrisschen.’ -
Brief van Edouard Estaunié.
(Januari)..... Ik begrijp niet, wat gij nog meer van mij verlangt. Zijn er u nog raadselen in mijn vorigen brief gebleven? Ik heb u inderdaad niets meer over mijzelf te vertellen. Ik ben dertig jaar - heel interessant! Ik heb gereisd: ik heb Holland bezocht, nu vijf of zes jaar geleden, later was ik in Algiers; ik ken mijn eigen land goed. Maar welke ophelderingen deze opsomming u mag geven, kan ik voorshands niet vatten. Ik heb een groote sympathie voor Holland ge-
voeld. Omdat ik daar hartelijk ontvangen ben? Dat zal zeker ook een der redenen wezen. Maar de grootste aantrekkingskracht hebben de Hollandsche museums op mij uitgeoefend. Ik schreef u daar reeds over. Ik heb de schilders niet uit het oogpunt der kunst bestudeerd, maar ik heb met hen meegeleefd. Ik heb me romans over hun leven en werken gemaakt. En die indrukken laten mij nog niet los. In mijn verbeelding reis ik telkens naar uw land terug.
Toen ik in Algiers was, - op een herfstavond dat ik onder de palmen zat te mijmeren en naar de diamanten sterren keek, en luisterde naar de Arabische muziek met haar stil gelach van fluittonen midden onder de dof klagende klanken, - kwamen de beelden van Hals' doeken eensklaps voor mij opdagen. En ik heb mij het drama gefantaseerd van het bestaan van den schilder. Men noemt hem een joligen gezel, men houdt het er voor, dat hij nooit anders gedaan heeft dan lachen. Ik zag toen achter den pretmaker den cynicus, die het leven hoont, en er behagen in schept het leven te honen. Een genie met Shakespeare te vergelijken, wat de kracht betreft, waarmeê hij het leven weet te pakken, maar zonder de poëzie van Shakespeare. Forsch, brutaal en verachtend. Zijn droomen zoekend in gemeene dronkenschap, maar nooit door zijn genie verlaten, en wat hij in zijn zwelgerij gezien heeft met vaste hand op het doek smijtend. Luidruchtig, en een stem in zijn binnenste overschreeuwend, die ik juist even bij hem onderscheiden kan.
En in den sterhelderen nacht prentten zich de koppen, die hij op zijn schilderijen getooverd heeft, zoo duidelijk voor mijn verbeelding af, dat ik hun omgeving, hun bedoeling, hun lot in hun oogen kon lezen, zoo duidelijk dat ik het geheim van den schilder, het leed van den dubbelganger, dien hij, evenals wij allen, in zich omdroeg, voor mij zelf kon ontraadselen.
Over Jan Steen spreek ik u niet; want dat is een onderwerp, waarover ik niet zou kunnen uitscheiden. Ik vind hem in zijn natuurlijkheid grooter dan zijn tijdgenoot Molière. Daarmede is voor mij alles gezegd.
Maar laat ik u mijn voorliefde voor Hobbema bekennen.
Hij bezit het ik weet niet wat, dat mij, buiten alle kunst van voorstelling om, geboeid houdt. Hij is geen genie en hij is maar middelmatig ontwikkeld, hij is eentonig en voor onzen
smaak somwijlen gekunsteld. Hij neemt nooit een hooge vlucht en ziet meestal rechte lijnen voor zich. Hij is, - en daarmede heb ik het ergste gezegd, - niet van nature, niet uitsluitend schilder.
Dat alles is waar - doch hij heeft emotie; emotie, de voorwaarde voor het menschschap en kunstenaarschap, de voorwaarde voor het scheppen van het schoone.
Die emotie is nooit heftig; zij is teeder en een weinig beredeneerd. Zij treft niet; maar zij trekt aan - door haar gewoonheid. Zij is heel fijn en heel gewoon.
Zoo is ons gevoel, wanneer wij tegen het vallen van den avond na een helderen dag het landschap zien. Het is een droefheid zonder verdriet, het kan ook eenvoudig een weinig vermoeidheid wezen.
Ik herinner me op een wandeling door Dauphiné dien indruk ondervonden te hebben. Na een tocht door een geblakerd, woest dal zag ik mij op den top van den bergrug onverwacht voor een vallei met wuivend geboomte, het was frisch, gewoon en aangrijpend; het was juist een Hobbema.
Daarenboven, Hobbema is ongelukkig geweest: hij is altijd gebukt gegaan onder een last, te zwaar voor zijn schouders. Ik kan niet denken aan dat leven van den schilder met zijn vulgair einde zonder dat het hart mij toeknijpt.
Zonder vriend, zonder uitzicht, in armoede en vergetelheid te sterven! het is al te wreed.
Toch verbeeld ik mij, dat die ellende noodzakelijk bij zijn leven behoorde. Zonder haar hadden wij nooit den eenigen kunstenaar gehad. Immers, over de grillen van het lot te klagen is kinderwerk; integendeel, het beste in ons heeft zijn oorsprong in het leed, dat ons het grievendst en het minst gerechtvaardigd schijnt....
(Aanteekening bij den voorgaanden brief.) Ik herhaal voor mij zelf de woorden, waarmede Edouard Estaunié zijn laatsten brief besluit: ‘Het beste in ons heeft zijn oorsprong in het leed, dat ons het grievendst en het meest gerechtvaardigd schijnt’. Zij zijn de sleutel tot zijn verhaal van Bonne-Dame. Neen, ik heb geen verklaringen meer van hem te vragen. Hij heeft mij het diepste en eenvoudigste gegeven wat hij in zich gevoelt,
al verschuilde hij zich ook achter een anderen naam. Sommige menschen kunnen over zichzelf niet dan door een masker spreken.
Opteekening.
(19 Januari.) Van morgen kwam het boek, l'Ecornifleur, de geschiedenis van het burgerechtpaar en den dichter, die op hun zak leeft. Ik heb geen minuut gewacht en ben aan 't lezen getogen, nieuwsgierig naar het verhaal, nieuwsgierig naar den schrijver. De eerste bladzijden hebben mij doen lachen, met een lachje van superioriteit over het alledaagsche leven: ik krijg het gevoel dat een artist mij onder den arm neemt en mij de dingen toont.
Ik zie Monsieur Vernet, den bourgeois, ‘'s avonds minder gedistingueerd dan 's morgens, omdat overdag zijn das opkruipt en zijn scheiding in den war geraakt’. Ik hoor Madame Vernet tot Henri zeggen: ‘Het is niet poëtisch knoopen aan een onderbroek te zetten; gij zijt wel gelukkig, dat gij uw leven kunt wijden aan de kunst.’
Henri, den poëet, die zich bij de Vernets weet in te dringen, zie ik maar half. Maar ik onderscheid zijn stem. Den toon, waarmeê hij verklaart: ‘Ik help mijn familie, om aan mijn kost te komen’, heb ik meer gehoord.
Het sarcasme, in antwoord op Monsieur Vernet's gezegde, dat ouders voor hun kinderen het brood uit den mond moeten nemen: ‘Erg vriendelijk, maar vies’, - dat sarcasme is precies een oude bekende.
Hoe verder ik in het boek kom, hoe meer ik den schrijver herken. Hij bezit zijn ‘Monsieur Vernet’ volkomen. Evenals ik Renard den ouden met het knikkende hoofd heb zien acteeren, zie ik hem de gebaren van zijn bourgeois nabootsen, waar deze de heiligheid van de liefde in het huwelijk preékt. Ik hoor den bourgeois met den stok op den grond stampen, om den ernst zijner woorden over het huwelijk nog nadruk bij te zetten. ‘Het is mijn recht en zelfs mijn plicht u toe te roepen: mijn jonge vriend, doe het niet; ik smeek u, doe het niet!’
Madame Vernet is de schrijver niet zoo geheel meester. Hij houdt van haar. Het is een liefde zonder illusies over het ka-
rakter en den duur van den hartstocht. Maar toch liefde: een gevoel, grooter dan mijn ik. En van Madame Vernet gaat ondanks haar trekjes van gemaaktheid een bekoring uit, omdat zij leeft, en omdat zij waar is.
Dat Henri, de poëet, zich in haar hart wil indringen, zooals hij zich reeds in 't huishouden heeft ingedrongen, is onvermijdelijk. Hij is immers de derde van het trio; en de echtgenooten Vernet begaan de onvoorzichtigheid hem meê te nemen, wanneer zij hun zomervacantie op een badplaats gaan doorbrengen.
Thans leer ik dien parasiet-poëet beter kennen. Ik kan me hem voorstellen: brutaal in zijn gedachten, timiede, wanneer hij handelen moet, trotsch in zijn minachting voor anderen, voorzichtig, omdat hij zichzelf moet minachten; zinnelijk.... Doch er blijven gapingen, het beeld is in mijn voorstelling nog onvoltooid....
Hoe vergeet ik dit uitgereken en uitgetel, wanneer het boek eenmaal voor goed op dreef is! Ik laat me meêslepen door den grooten kunstenaar.
Ik geniet van den gang der tooneelen aan het zeestrand, zonder aan iets anders te denken dan aan hun vreemde schoonheid.
Madame Vernet en haar poëet wandelen samen en zingen den lof van de zee en den zeeman. Onderwijl vult zich het strand met de terugkeerende booten en met de visschers, die hun vangst verkoopen. Het geschreeuw van de veiling is het accompagnement van den beurtzang tusschen Madame Vernet en Henri. Maar de avond daalt, het rumoer verdwijnt van het strand, de visschers gaan naar huis, sprekende over hun avonturen, de booten liggen op het strand. Een phrase van weergalooze teederheid vertelt van den golfslag, die een nachtgroet komt brengen aan de wiegelende scheepjes. De zee trekt zich terug. En in het avonduur ontstemt het gemoed van den poeët. Hij begint de zee te schelden, hij wil haar beleedigen, en zelfs Madame Vernet waagt het niet de zee te verdedigen.
Het is een idylle met begeleiding van een koor: zij zet banaal-poëtisch in, om met een dissonant te eindigen; even vertoont zich daartusschen de melodie met ongeëvenaarde juistheid.
Hier is nieuws, ik ben een en al bewondering.
En de afwisseling! Ieder tooneel is een breede, gevarieerde compositie. Daar is het tooneel, waar Henri voor het eerst kan vermoeden dat Madame Vernet hem lief heeft, omdat zij
hem heeft uitgescholden. Het is grotesk en komisch; vol aandoening, vol hooge melancolie tevens, zonder een oogenblik op te houden komisch te wezen. Geen grein humour daarbij, het is een echt product van den grond. Men wordt herinnerd aan Molière in zijn beste oogenblikken.
En de afwisseling! Tooneelen op het strand, tochtjes op zee, uitstapjes naar de omstreken.
Te midden daarvan gaat een nieuw persoon de aandacht trekken; Marguérite, het nichtje, de logeergast van Monsieur en Madame Vernet. Een natuurkind. Zij stoeit, zij lacht en zij heeft een roode kleur. Zij is niet poëtisch en zij hecht zich aan Henri.
Hoe krachtig het verhaal ook voortgaat, moet ik even mij bedenken. Ook Marguérite is een persoon, dien de schrijver niet alles kon laten zeggen, wat hij wil. Zij staat buiten hem.
Heeft hij haar lief, even als hij van Madame Vernet houdt?
Hij weet niet, of hij van haar houdt, en uit vrees voor Madame Vernet durft hij niet van haar houden. Maar dit geeft aan zijn schildering den juisten toon. Het natuurkind is natuurlijk en maagdelijk.
Dan nadert de catastrophe van het slot. Een paar tooneelen van jaloezie en brutaliteit. In harde trekken verteld, met een rauw kort lachje om de ruwheid aan te stippen. Een phrase, neen minder dan een phrase, enkele woorden maar, geven de zuivere melodie aan: ‘Mon coeur, un instant soulevé de dégoût.’ Die melodie gaat dadelijk onder in den dissonant van het eindtooneel.
Ik kan mij niet begrijpen, hoe de schrijver den moed gehad heeft tot het opstellen van dat eindtooneel: het afscheid van den parasiet-poëet aan de familie Vernet. Henri heeft zich het verblijf onmogelijk gemaakt door zijn verhouding tot Madame Vernet en door zijn aanslag op Marguérite. Maar dat hij als triumphator vertrekt, terwijl hij inderdaad verslagen is; dat hem uitgeleide wordt gedaan door de bedrogenen; dat ieder hunner z'n illusies over den poëet blijft behouden, terwijl hij hen tot de laatste minuut van het afscheid in hun waan versterkt, - dat is verraderlijk.
En toch juist! De dichter-parasiet verdwijnt uit den burgerlijken kring, zoodra elk lid van dien kring hem het beste in zich gegeven heeft. Dan is hij voldaan. Van zijn kant
heeft hij het eenige gegeven, wat in zijn macht stond: hij heeft hun de illusie geschonken.
Ik verbeeld me, dat Molière zijn Tartufe had durven eindigen zonder den gerechtsdienaar van het laatste bedrijf te hulp te roepen, dat het gordijn gevallen was op de woorden van Tartufe:
Zouden de toeschouwers niet in opstand gekomen zijn? Zelfs, terwijl zij in hun binnenste erkenden, dat Orgon zijn verdiende loon had ontvangen.
Ja, het slot van den Ecornifleur stuit terug. Het is wreed en kalm; er valt niets tegen in te brengen en daarom stuit het dubbel. Het is natuurlijk en verraderlijk als het leven.
Ik herinner mij den indruk, dien Jules Renard bij onze eerste kennis op mij maakte: ik kon niet tegen hem op.
Men gevoelt, dat hij in een wereld leeft, verschillend van de onze. Onze vreugd en onze twijfel krijgen in die wereld een andere beteekenis. Men noemt die stemming van den kunstenaar: cynisme. Zoo oordeelde Estaunié over Frans Hals, en hij vond de verklaring van dat cynisme in het feit, dat de schilder te midden van zijn uitspattingen nooit door zijn genie, dat is zijn kunstenaars bewustzijn, verlaten werd. Ja, in zijn losbandigheid vermocht Hals het treffendst waar te nemen.
Evenzoo wordt Renard altijd beheerscht door de behoefte van zijn natuur, om te zien. Wanneer ik een vrouw omarm, heb ik noodig ons te zien, zegt Henri, de poëet. En hier is 't de schrijver zelf, die spreekt. Liefde, als een algemeenheid, heeft voor hem geen beteekenis; hij wil de verschillende phases van de liefde zien, tot haar grimassen toe.
Met zien bedoel ik meer dan alleen de zinnelijke waarneming. Er is een spiegel in ons binnenste, waarop onze gevoelens hun beelden werpen. Renard geeft in zijn werk, wat hij in dien spiegel duidelijk heeft waargenomen. Hij vraagt niet verder; hij is er meê tevreden, omdat het zoo is.
Toch beseft hij, achter het zichtbare, achter het waarneembare, de aanwezigheid van vage gevoelens. Hij heeft een dubbelganger; en de stem van dien dubbelganger laat zich in zijn werk vernemen door een melodie als uit de verte naderend, door een onverklaarbaren, onverwachten toon van droefheid, soms door een plotseling zwijgen, waar men een beken-
tenis doorheen hoort. Daar is geen volstrekte strijd tusschen de beide stemmingen van zijn aard: de eene doet de andere uitkomen. De behoefte om scherp te zien en scherp te zeggen staat op den voorgrond, en het meerendeel van zijn hoorders zal zich door de klaar weergegeven tooneelen laten pakken; enkelen slechts zullen naar de klanken uit de verte luisteren. Als van den Hals, dien Estaunié's fantasie zich schiep, zal de groote massa van Renard zeggen: hij is een vroolijk gezel.
Ik wil de vergelijking tusschen den schilder en den prozaschrijver niet doortrekken: van uitspattingen is bij Renard geen sprake, hij leeft sober als de soberste. Maar wie weet welke stormen van gevoelens zijn binnenste heeft te doorstaan, débauches van gevoelens, opgewekt door voorvallen, die een ander onverschillig zullen laten?
En ja, de vergelijking met Hals is niet ongepast.
Men moet z'n eersten indruk wantrouwen, maar de eerste indruk zegt mij, dat l'Ecornifleur een meesterwerk is. Hier en daar toont eenige hardheid, ietwat te veel beredeneerdheid, dat het talent van den schrijver nog niet zijn rijpheid erlangd heeft, doch van welke beteekenis zijn die foutjes van groei, in vergelijking met den stouten worp van het geheel.
Want dit boek is niet een reeks van studietjes, het is geen studie, maar het is een boek, het is een noodzakelijk boek.
Van hoeveel werken, in onzen tijd verschenen, zal men beweren, dat hun gemis onzen geest armer zou maken?
L'Ecornifleur behoort tot de groote school der Europeesche letterkunde, die uit Rousseau's Nouvelle Hėloise is voortgekomen en die in Werther haar meesterstuk heeft voortgebracht.
Ik zie er het gevaar van in, om een roman van heden te dicht in aanraking te brengen met een naam als dien van Goethe; doch ik maak geen parallel tusschen personen, ik zoek slechts de overeenkomst en het verschil tusschen twee boeken. En zoo zie ik in l'Ecornifleur van van daag het antwoord op den Werther van voor meer dan een eeuw.
De avonturen van den dichter van Werther gelijken in aard op de avonturen van Henri, den poëet der Vernets. Goethe heeft....geëcornifleerd in het huishouden van den predikant te Sesenheim en Frederike verlaten; hij heeft geëcornifleerd bij de familie Buff en om Charlotte gefladderd, de verloofde van Kestner; hij heeft geëcornifleerd in het huisgezin der Brentano's
en zijn hof aan de poëtische echtgenoote gemaakt, hij heeft.... Maar genoeg. Hij heeft Werther geschreven en den weemoed van dichterliefde een onsterfelijken vorm gegeven.
Lessing noemde het boek onzedelijk.
Ons standpunt is een ander. Zedelijk of onzedelijk, de Werther verduidelijkt me de stemming van een periode. Het is een noodzakelijk boek. Het staat bij den aanvang van een tijdvak, toen de nieuwe burgerlijke samenleving zich groepeerde, toen zij nog de hoop koesterde de vrije elementen van poëzie en hartstocht en individualiteit in haar schoot te kunnen opnemen.
L'Ecornifleur geeft me het beeld dierzelfde burgerlijke samenleving - wanneer zij meer dan een eeuw ouder is geworden. Het kader is kleiner geworden, de menschen zijn minder. Maar wat geef ik om de familie Vernet!.... Ook de persoonlijkheid van den dichter is minder geworden, hij is verburgerlijkt, vernederd, niet langer vrij. Poëzie, roept Werther met zijn zelfbewustzijn. Indringerij, antwoordt l'Ecornifleur met zijn zelfverachting, en slechts flauwtjes laat zich een vage stem hooren, smeekende voor het recht der vrije persoonlijkheid.
Alleen een groot kunstenaar vermag zoo diep in de ziel van zijn tijd te grijpen, dat zij haar geheim openbaart; en het is een groot boek, dat Jules Renard ons geschonken heeft - ik moet het herhalen, een boek van ware, eenvoudige afmetingen... De dag, dat ik het voor de eerste maal las, de dag dat ik van hem leerde zien, die dag telt.
Gesprek.
(Jules Renard, Marcel Schwob.)
R. | Ben ik heusch zoo'n schrikwekkend personaadje? Zeg het mij, Schwob. Hebt gij de kritiek van Rachilde over mijn armen Ecornifleur gelezen? Een recht vriendelijke beoordeeling; maar ik herken mij zelf niet in den zwarten man, die het: Wee u, Jerusalem, komt uitroepen over onze samenleving. |
S. | Wie een boek geschreven heeft, is niet langer gevaarlijk; hij heeft zijn booze gedachten in een vat met zeven zegelen gebannen. Maar als het uw werk geldt, ja dan geloof ook ik, dat er spoken in rondwaren. Gij weet, wat Ibsen zegt? |
R. | Gij weet, dat ik niets weet en dat ik gekomen ben, om van u te hooren. Gun me, dat ik op uw wijsheid teer. Zoo ge wilt, moogt ge mij uw écornifleur noemen. |
S. | Ibsen heeft het woord gevonden voor de ideeën, die ons brein belasten, zonder dat wij hen meester kunnen worden: ideeën zwevende in de atmosfeer van den tijd. Kwellende, bedriegende ideeën. Hij noemt ze spoken. Het leven is voor hem een strijd met spoken. Uw poëet, de poëet van den Ecornifleur, lijdt onder den invloed van het literarische spook. Hij kent de boeren alleen als wezens door Balzac geschilderd. Hij wil de zee zien met behulp van Michelet en Richepin. Wanneer hij iemand liefheeft, denkt hij aan de liefde in romans, en wanneer hij de arme Marguérite te na komt, verwondert hij zich, dat zijn aanslag niet gelukt, zooals ze in de literatuur altijd dadelijk gelukt.
De menschen zijn voor uw écornifleur romanmenschen. Hij ziet in Monsieur Vernet den burgerman van Flaubert en in Madame Vernet denkt hij Madame Bovary voor zich te hebben. Nooit is hij natuurlijk tegenover dat gezin. Hij rekent hen beneden zich en wil hen voor zijn persoon interesseeren; hij stoot hen uit hun baan en wil hen op die wijs interessant voor zich zelf maken. Uw écornifleur strijdt met zijn spoken, maar hij kan ze niet overwinnen. Hem ontbreken de kracht en de wil om aan zijn spooksels in de werkelijkheid een vorm te geven. Hij is bang voor Monsieur Vernet, en hij heeft medelijden met hem. De eerste kus van Madame Vernet doet hem opschrikken, en tegenover Marguérite staat hij, met al zijn brutaliteit, verbaasd, omdat de gebeurtenissen zich anders gedragen, dan hij zich verbeeld had. Hij is niet verdorven genoeg, uw poëet, om zijn spooksels door een misdaad buiten zich te zetten in het klare, naakte leven; maar evenmin is hij genoeg artist, om zich tevreden te stellen met hun het aanzijn te geven in het rijk der kunst. Doch hij is dichter geworden, uw écornifleur, en door dit boek te schrijven, heeft hij gericht gehouden over zich zelf en het vonnis over zijn spooksels geveld. |
R. | Bravo, bravo! mijn boek is onzedelijk, ik geef het u present. Maar ik zelf krijg een brevet van zedelijkheid. Wat dunkt u, zou er kans bestaan op een prix Montyon? |
S. | Zedelijkheid, onzedelijkheid! Die woorden duiden niets anders aan dan een toestand en een overgang uit een toestand. Zoolang de mensch in evenwicht is met de wereld, zoolang hij zijn eigen persoonlijkheid als een éenheid gevoelt, is hij instinctmatig zedelijk. Laat in dien kring van zijn persoonlijkheid een storing plaats grijpen, zoodat hij zich beheerscht en verdeeld gevoeld door verscheiden machten, zoo zal zijn natuur verdorven wezen. Maar uit die verdorvenheid schept hij zich door onderworpenheid en opoffering een moraal, verheven boven de natuur. |
R. | Mijn arme boek en mijn arme ik luisteren naar uw wijsheid met open mond. |
Brief van Jules Renard.
(Februari)...... Gij stelt mij een vraag over den titel van mijn boek! De naam van L'écornifleur is natuurlijk niet mijn eerste inval geweest. Toen ik het plan voor mijn roman maakte, groepeerde ik mijn gedachten en notities onder den naam van Poète et Bourgeois. Dat kon voorloopig dienen, maar was geen titel. Later heette het boek in mijn verbeelding: Trois cents pages d'égoïsme, of ‘Je’ of ‘Le mal du moi’. Tracht daaruit, zoo ge kunt, de ontwikkeling van mijn gedachte te vinden. Eindelijk bepaalde ik mij tot Le parasite of L'écornifleur.
Ik koos l'Ecornifleur, omdat het woord me iets zeide, toen ik het eenmaal gevonden had. Het beviel me, ik heb er mij meester van gemaakt, en ik zeide tot mij zelf: ‘Wanneer het woord niet de beteekenis heeft, die ik er in vind, zoo zal ik het die beteekenis geven, dat is de heele zaak.’ Inderdaad beteekent het voor mij oneindig veel meer dan parasiet. Mijn écornifleur is een moreele parasiet. Hij neemt van menschen en dingen wat hem goed lijkt: de randjes en de fijne puntjes: de rest laat hij liggen, hij écornifleert ze. Daar hebt gij uw vraag beantwoord.
Ik schreef mijn Ecornifleur in drie maanden achtereen, drie zomermaanden van 1890. Zijn definitieven vorm kreeg het plan van mijn boek eerst onder het schrijven. Gij weet, zoo gaat het altijd met me. Mocht hier of daar de toon van het eene gedeelte verschillen van dien van het andere, zoo ligt dit aan
het onderscheid van stemming van den eenen op den anderen dag. Ik heb er later niets bijgevoegd, wel heb ik geschrapt, wat mij overbodig voorkwam.
Toen ik in 1891 mijn handschrift overlas, bekroop mij, ik weet niet welke vrees, dat ik mijzelf te veel prijs had gegeven door in den eersten persoon te spreken, en ik werkte een gedeelte om. Maar ik liet dat varen. Ik was niet meer ingenomen met mijn boek en ik heb er in ernst aan gedacht het niet te publiceeren. Ik wilde enkele tooneeltjes er uitlichten, en als afzonderlijke schetsen uitgeven. In de Sourires Pincés komt reeds een van die schetsen voor. Gij kunt daaruit zien, hoe ernstig mijn voornemen was.
Ook nu bevalt de Ecornifleur mij niet. De vorm is mij onverdragelijk. Het idée daarentegen lacht mij nog altijd toe. Maar de wond, die het boek me bij het doorlezen en opschrijven geslagen heeft, heeft zich reeds te lang gesloten, dan dat ik om zijn inhoud me tot het boek getrokken zou gevoelen.
Ik heb me niettemin laten overhalen, om 't in de wereld te sturen - ge weet wel, wie de schuldige is. Mijn vrienden zouden me onuitstaanbaar maken. Wanneer ze zeggen: dit of dat, wat gij geschreven hebt, is goed, geloof ik hun dadelijk.
Gelukkig heb ik ook andere vrienden. Een hunner liet mij weten, dat mijn Ecornifleur hem als een appel gesmaakt had, waar nog een zuur tintje van onrijpheid aan was. Zulke onaangenaamheden zijn onaangenaam maar heilzaam.....
Opteekening.
(Maart.) Ik had Renard om het oorspronkelijk handschrift van zijn Ecornifleur verzocht. Ik voegde daar een onbescheiden vraag aan toe omtrent de verzen, door den poëet Henri in het gezin der Vernets voorgelezen. Veertien dagen geleden kwam het pak: manuscripten en verzen. ‘Ik zend u meer dan gij gevraagd hebt, en lever mij zelf aan u over, gebonden aan proza en poëzie.’
Ik ben aan 't bestudeeren gegaan en thans noteer ik mijn resultaat.
Het zijn uren van genot geweest, de tijd doorgebracht met het doorlezen van de oorspronkelijke bladzijden. Het klaargemaakte boek is altijd koel in vergelijking met den gloed, den
trots, de droefheid van het eerste neêrschrift. De oorspronkelijke schets mag onbeholpenheid verraden, ze hangt nauwer samen met het hart, ze staat dichter bij het leven. Men zal alle wijzigingen billijken en kan toch zijn spijt niet onderdrukken, dat die wijzigingen noodig waren. Kunst verlangt eenheid; het leven geeft ze hoogst zelden. Kunst verlangt opoffering van de bijzaak; het leven heeft pleizier kleine complicaties te scheppen.
Een kunstenaar als Jules Renard is ontevreden, zoolang hij den wezenlijken omtrek, den graat der dingen, niet scherp voor zijn oog en voor het oog zijner lezers heeft gebracht. Maar daarmede is niet gezegd, dat hij de bijzaken niet ziet; hij verwacht eenvoudig, dat wij ze uit ons eigen fonds aan zijn voorstellingen zullen toevoegen. De kunstenaar geeft alleen, wat hij ons te geven heeft: het noodzakelijke.Ga naar voetnoot1)
De eerste kennismaking van den bourgeois, Monsieur Vernet, en den poëet Henri heeft plaats gedurende lange tochten in een omnibus. Heeft dan Renard de typen in een omnibus niet waargenomen? Heeft hij de dikke dame op het plateforme niet opgemerkt, wanneer zij uitziet naar een plaatsje in den volbezetten wagen? Heeft hij den conducteur niet bestudeerd,
wanneer hij op 't eind van den tocht in den bijna leegen omnibus de kaartjes zit na te tellen? Heeft hij nooit ongeduld gekend, wanneer hij in de wachtkamer te midden van natte menschen op de komst van den omnibus moest wachten?...
Al die menschen hebben in zijn gezichtsveld geparadeerd, en hij heeft den jeuk gevoeld ze in zijn werk te brengen. Maar hij schrapt die silhouetten. Een omnibus! dat is genoeg. Hij heeft maar met twee menschen te maken, met Monsieur Vernet en Henri. De andere tochtgenooten hebben geen noodzakelijken vorm.Ga naar voetnoot1)
Wanneer Renard zijn tooneeltjes met uiterste preciesheid teekent, verlangt hij dat de lezer door het gevoel de vrijheid aan de voorstelling zal teruggeven.
Neem bijv. de passage waar Renard zijn écornifleur laat spreken over den avond, dat hij zijn verzen aan de Vernets voorleest.
Henri, de poëet, is dan oprecht in zijn emotie. ‘Monsieur Vernet’ zegt hij, ‘voelde zich geroerd. Madame Vernet wist niet hoe zij het had. Ik telde aan het plafond de vliegenvlekjes, een wereld van sterren. De bevende weerschijn van het walmglaasje was voor me het wankelen van een hemelgewelf.’
Renard heeft bedoeld te zeggen: ‘Ik telde een wereld van sterren aan het plafond, het waren vliegenvlekken. Ik was getuige van de rhythmische schommeling van een hemelgewelf, het was de weerschijn van het walmglaasje.’ Hij heeft het bedoeld en hij heeft het ook oorspronkelijk zoo gezegd. In den definitieven vorm van zijne gedachte laat thans de schrijver aan den lezer over, om de komische uitdrukking met een tintje van aandoening te nuanceeren.
Renard schrijft voor lezers met artistiek gevoel. Hij wil, dat de lezer uit de voorstelling der feiten de atmosfeer zijner tafereelen zal raden.
Aan de rand van het hoofdstuk, waarin Madame Vernet door een kus onverwacht haar liefde aan Henri op zijn dakkamertje komt bekennen, staat in het handschrift aangeteekend: ‘Men moet hier om de beide personen de trilling kunnen bemerken,
die men langs de pijp van een kachel waarneemt.’ Zoo men niet kunstblind is, zal men in dit tooneel die trilling van de lucht bespeuren, ook al kwam daar niet de phrase voor, die met de melodie van haar slot roert en beweging brengt: ‘Il y avait peut-être dans cette chambre étroite une jolie femme et un jeune homme qui la désirait, mais il y avait surtout deux êtres que étaient effrayés sans savoir pourquoi, parce que.... parce qu'enfin l'instant de bonheur était venu.’
Maar Renard gaat nog verder in zijn eischen. Zijn diepste gevoel kan hij niet uiten. Wanneer men hem niet te gemoet komt, zwijgt hij en blijft hij zwijgen. Ik weet niet hoe het zoo is, doch het schijnt mij dat het levende schrift van den man mij over die gapingen in zijn voorstelling heenhelpt. Ik kan zijn zwijgen verstaan en de reden van zijn zwijgen begrijpen.
Ik kies het meest karakteristieke geval.
Jules Renard gunt zijn écornifleur een oogenblik van verrouwelijkheid tegenover Monsieur en Madame Vernet. Al bluffende over zijn vrienden en onder hun masker vertelt Henri, de poëet, van zichzelf.Ga naar voetnoot1) ‘Een zijner vrienden’ is overdreven kiesch in zijn opvatting der liefde. Henri geeft daarvan een voorbeeld, dat aan Monsieur Vernet de betuiging ontlokt: ‘uw vriend dreef zijn nauwgezetheid te ver, maar met dat al, hij heeft er zich mooi in gedragen!’ Monsieur en Madame Vernet kunnen licht raden, dat de poëet over zichzelven spreekt.
Daarna noemt Henri een ander ‘zijner vrienden’. Hij vertelt in bijzonderheden, hoe gemeen hij zich gedraagt, ten opzichte van die hem vertrouwen. ‘Wat zegt ge van zoo'n wezen?’ vraagt hij aan Monsieur Vernet. ‘Ik zeg, dat het een zwijn is, dat heb ik van hem te zeggen!’ zoo luidt het antwoord.
Er is - behalve een kleine mysterieuse zin in den aanvang van den roman - geen enkele aanwijzing, dat Henri een geval uit zijn eigen leven verhaalt. Monsieur Vernet begrijpt het niet. Door den toon van verontwaardiging, waarmede de poëet spreekt, leidt hij de vermoedens van zijn persoon af. En toch
geeft hij door die twee tegenstrijdige verhalen den sleutel tot zijn karakter.
De schrijver heeft het niet willen zeggen, maar hij heeft gewild, dat de lezer hem, zonder een woord, zou begrijpen.
Jules Renard spreekt hier over zichzelf, - niet met betrekking tot voorvallen in de werkelijkheid (men moet een artiste niet aan de letter van zijn werk houden); maar hij spreekt over de twee stemmingen, waartusschen zijn hart verdeeld is.
In de gedichten van Renard onderscheid ik duidelijk de twee tonen. Zijn poëzie beweegt zich zonder overgangen tusschen een klank van teederheid, te fijn om in gewone woorden haar uitdrukking te vinden, en een klank van hardheid, vol minachting.
Nu heet het:
Maar dan klinkt het:
of:
De dichter ziet het spel van zijn stemmingen aan; hij wordt onverschillig onder het eentonige op- en neergaan en hij klaagt
in klanken aan Baudelaire ontleend over de vermoeidheid van het leven, of, sprekend in zijn eigen taal, spot hij:
Maar dieper nog: achter die teederheid en die ruwheid en dien spot, zwelt een vage maatslag van melancolie, een behoefte aan overgave in den schoot der dingen - de lyrische ader van Renard's talent:
Die toon wordt in het werk van Renard slechts een enkele maal gehoord: over de diepten van het hart bewaart hij het zwijgen. Maar men leert dien klank als den grondtoon kennen, zoodra men zijn gehoor gewend heeft aan het point d'orgue, waarmeê hij zijn tafereelen op het eind onverwacht afbreekt.
Wanneer hij in een novelle van zijn eersten bundel den terugkeer schildert naar huis van een jonkman, die, ondervraagd, over zijn succes te Parijs, spijtig de woning uitstormt, en in de eenzaamheid van den nacht ..., zoo hoor ik de klachten in die eenzaamheid rijzen, mokkend als golfgeklots, om zich ter ruste te leggen in de stille, droeve gemeenschap met de zwijgende natuur.
Evenzoo luidt het tegen het slot van den Ecornifleur: ‘Mon coeur, un instant soulevé de dégoût, retombe et se repose.’
De beweging van het water is daar als zinnebeeld gebruikt. En men hoort het kabbelen van het water met zijn wonderbare aantrekking en zijn wonderbare kracht van verzoening van het begin tot het einde in Renard's werk; men hoort het in het verhaal van het kind, dat zich spelend verdrinkt, wegens zijn te-
leurstelling, en tot in het verhaal van den zondagsjager toe, die zijn wreedheid tegenover de distelvinkjes door het beekje laat vergoelijken en weg wasschen. Het is de geheime beweging van zijn hart:
Brief van Jules Renard.
(Maart).... Gij hebt mij zeer vermaakt met uw ontdekking van mijn lyrische ader. Maar ja, ik kan het niet loochenen, ik heb mijn oogenblikken gehad ‘vervuld van dood en eeuwigheid’, zooals uw landgenoot in zijn Camera obscura zegt; een boek, waar ik thans aan bezig ben, vol keurige tafereeltjes naar mijn smaak.
Ik heb mijn Ecornifleur niet willen afbreken in mijn vorigen brief. Inderdaad, hij gaat mij na aan 't hart, al was 't ook alleen om de herinneringen, zeer lieve, zeer zachte herinneringen, die er voor mij aan het boek verbonden zijn.
Maar ik denk altijd aan den Ecornifleur, dien ik had kunnen maken. Ik was nog te jong, toen ik hem schreef. Ik heb mijn bedoeling niet voluit in het boek kunnen zeggen. Mijn ecornifleur is een moreele parasiet: zoo stel ik mij hem voor. Hij ontmoet iemand op zijn weg. En voor een tijd lang neemt hij van hem of van haar alles aan, wat zij te geven hebben, vriendschap, liefde of kennis. Wanneer mijn écornifleur de jonge meisjes te na komt, wanneer hij zich te goed doet aan de tafel van vreemden of op hun beurs leeft, dan is dit maar voor het publiek en voor 't vertellinkje. Wezenlijk, om die dingen geeft hij niet. Hij wil eenvoudig van zijn vrienden genot hebben. En wanneer hij een fijnen smaak heeft, zal hij hun het beste vragen wat zij hebben: hun emoties, de bloem van hun hart en van hun geest.
Van zijn kant geeft hij zich ook geheel. Met zijn eigenschappen, zijn gebreken, zijn ondeugden. Want hij is niet blind voor zijn eigen fouten, evenmin als voor de hunnen. Maar hij heeft hen lief en hij laat zich door hen liefhebben. Toch is hij altijd voor zich bewust, dat er een einde aan zal komen, en die zekerheid maakt hem sceptisch, vitterig en slecht.
Wel te verstaan, ik spreek hier van mijn idealen Ecornifleur.
Gesprek met de Zee.
(Aan het strand der Middellandsche zee. April.) Een nieuw boekje van Maurice Barrès was mij heden morgen in handen gekomen: Toute licene sauf contre l'amour. Satire zonder bitterheid, ironie met slechts een vleugje verachting, dan eensklaps het uitzicht, een uitzicht maar, op een gouden verschiet. Hoezeer herkende ik in dat beetje bladzijden den geestigen ridder van het ‘cher Moi’ met zijn blinkende harnas en 't hart daaronder bezwaard over de toekomst. Op de avondwandeling langs het strand gingen mijn gedachten terug naar den morgen van het gesprek in Barrès' studeerkamer, toen Marcel Schwob de wijsheid van Nietzsche op het tapijt gebracht had. En al wat zich aan dat gesprek had vastgeknoopt, of wat er uit was voortgevloeid, passeerde mijn geest.
Het was een maanlooze nacht, maar de sterren schitterden; lichtjes omzoomden den rand van het water en het water zelf was wit, waar het de kust naderde. De zee sloeg onophoudelijk knorrend haar golven tegen de kiezels van het strand, en het was het frissche geknor van een gezond mensch, die aan zijn humeur den toom viert. Geuren van narcissen kwamen in vlagen de lucht streelen, die ze op haar beurt met haar koelte verdreef; en uit een halfgeopend venster rezen klanken van een altstem, hartstochtelijk, of uit een verren tuin drong een weelderig liefdesliedje met vioolbegeleiding tot het oor.
En mijn gedachten verstrikten zich in die klanken en geuren, - zij schenen een deel uit te maken van de avondlucht; en als ik de zee hoorde knorren, meende ik dat zij zich boos maakte, onophoudelijk boos maakte, tegen de indringers, mijn gedachten.
Goede, oude zee, - meende ik, waarom toont ge uw humeur?
Zijt ge ontevreden op dien eene? omdat hij van het leven geniet, door het leven al schermend op een afstand van zich te houden? Of op dien andere, omdat hij al het genot uit het leven zoekt te putten, door het nu eens teeder aan te raken en door het dan brutaal te grijpen en te schudden? Of op dien andere, wijl hij zich aan het leven onderwerpt, in 't denkbeeld, dat zoo alleen het leven hem zijn beste, gewoonste schat zal mededeelen?
- Kinderspel, bromt ge!
Een spel, voorzeker; goede, oude zee! o Trots! omdat gij vloten op uw rug draagt? maar de bezieling van uw adem, het spel van uw golven, telt gij die soms niet mede?
- Een doffe golfstoot van minachting.
Natuurlijk, gij pocht op uw kracht; gij laat u niets meer wijs maken omtrent menschelijk vermogen, sinds gij met een rilling van uw opperhuid u wreekte over den barbaar, die u dacht te knevelen. Er schuilt zwakheid achter het spel, dat menschen kunst noemen; gij hebt die leegte gepeild: het is de levenswond, die met het leven is meegegeven. Kent gij een middel, goede zee?
Het water bromde diep in zijn golven, de koelte rees en joeg de bloemgeuren weg. De zee murmelde ernstig van oude dagen en ik hoorde fluisteren van kruisvaarders, op hun galeien de ontberingen dragende, om het Heilige Land van den overweldiger te bevrijden. Verder en zachter nog murmelde het water van de landing der drie Maria's aan zijn oever, en het murmelde van de tochten des apostels en zijn perikelen op zee. Voor den ernst dier legenden zweeg het liefdeslied en de hartstochtelijke zang verdween; éen voor éen doofden de lichtjes uit aan den zoom van het water; alleen de sterren fonkelden vriendelijk spottend uit den hoogen.
Goede, oude zee! vroeg ik. Wat wilt gij mij nu wijs maken? Zoo ge mij het liedje van het geloof met uw golven gaat voorbrommen, zal ik u het veel oudere lied voordragen van den zanger, die naar de sprookjes van uw schippers geluisterd heeft aan het ruischende strand uwer eilanden. Ook de poëzie vereenigt de harten en sleept ze mede, zij de tweelingzuster van het geloof. Wat murmelt ge, goede zee, zoo verdrietig, als of de poëzie, overwinster van tijd en ruimte, niet evenzeer als het geloof, met de begoochelingen kan spelen van verzoening en
van onsterfelijkheid. Of meent ge, dat het geloof de levenswond kan sluiten, gij die de klacht hebt aangehoord van den man met den doorn in het vleesch, - oude zee?
En de zee met een norsch gebaar liet haar golfslag tegen de kiezels klinken, om haar minachting voor menschenverdriet te toonen.
Goede, onvruchtbare, altijd rustelooze, nooit vooruitgaande zee, wilt ge mij dan omtrent uw ziel bedriegen? Wilt gij me de wonden verbergen, waardoor uw leven wegbloedt, gij de oudere zuster van het tweelingpaar, geloof en poëzie, goede bedriegster met uw beelden van vrijheid en eeuwigheid, gij de bewegelijke, de spelende, de toegift, de weelde van de wereld. Alsof juist de verwonding, waaraan gij uitteert, niet tot troost en les aan ons arme menschen is gegeven, gij, die met uw onzichtbare dampen de harde aarde drenkt, gij, die in uw diepten voortgaat met het bouwen aan de korst der wereld.
En de zee bewoog haar golven tegen het strand met onophoudelijk geknor, als de frissche toorn van een gezond mensch, die door lastige vragen in zijn humeur wordt gestoord.
Byvanck.
Noot.
De bouwstoffen van dit artikel zijn mij verstrekt door de vriendschap en het vertrouwen van Jules Renard en Edouard Estaunié.
Wat het werk van Jules Renard betreft mag ik verwijzen naar een aanteekening, voorkomende in mijn notities over Parijs, 1891. Het uitknipsel, een gesprek verbeeldende tusschen Jules Renard en Marcel Schwob, is een verkorte vertaling, met geringe wijzigingen, van Renard's bibliographisch artikel over ‘Bonne-Dame’, voorkomende in den Mercure de France van Januari 1892. Zijn schets La téte branlante is gepubliceerd in den Mercure van December 1891. De medegedeelde versfragmenten zijn allen onuitgegeven.
Het werk van Edouard Estaunié bepaalt zich tot zijn twee romans: Un Simple en ‘Bonne-Dame’. Estaunié's studiën over de Hollandsche schilders zullen denkelijk het volgende jaar hij den uitgever Perrin het licht zien. Hij heeft er eenigen van gepubliceerd in La Revue des Musées jaargang 1889-1891. Ook van eenige kritieken over werken van den dag, van zijn hand verschenen in de Gazette Diplomatique 1889, kon ik gebruik maken.
Het verhaal van Marcel Schwob, Le pays bleu, opgedragen aan Oscar Wilde, is verschenen in de Echo de Paris van 6 December 1891. Zijn kritiek over Jules Renard's Ecornifleur zag, onder den titel van La Perversité, het licht in den Mercure de France van Maart 1892. Ik heb van dat artikel gebruik gemaakt bij het opstellen van het hoofdstuk: Gesprek.
De kritiek van Rachilde over den Ecornifleur verscheen in La Plume van 1 Maart 1892, waar ook een portret van Jules Renard voorkomt. Beide kritieken stammen uit de naaste omgeving van den schrijver en ontleenen ook daaraan een deel hunner waarde.
Het artikel over Nietzsche: Frédéric Nietsche par M.T. de Wyzewa, den vriend van Maurice Barrès, is gepubliceerd in de Revue Bleue van 7 November 1891.
- voetnoot1)
- De volgende bladzijden bespraken een paar romans van jongere auteurs; de bedoeling dier boeken wordt getoond, evenals de gedachtenkring waarin zij zijn gegroeid. Het is een voortzetting mijner Parijsche Notities. De lezer wordt in de binnenkamers gebracht, - misschien wat brusk, - moge hij er zijn weg kunnen vinden
- voetnoot1)
- Dit is het beginsel der klassieke Fransche kunst. Het verschil in opvatting tusschen romantiek en klassicisme blijkt reeds van den aanvang der nieuwe Fransche letterkunde af. Robert Garnier, de voorlooper van Corneille en Racine, begint de 3e acte van zijn tragedie Cornelie met den regel:
Quel désastre inhumain vos yeux de larmes baigne?The cheerful cock (the sad night's comforter)Waiting upon the rising of the sunDoth sing to see how Cynthia shrinks her horn,The wand'ring swallow, with her broken song,The country wench unto her work awakes.....But what disastrous or hard accidentHath bath 'd your blubber'd eyes in bitter tears?
- voetnoot1)
- Vandaar de, in 't eerste oogenblik opvallende, kritiek door Renard uitgeoefend op het tooneel in Estannié's Bonne-Dame, waar de goede dame aan 't station wacht op de aansluiting van een trein. Wanneer een artist critiseert, geeft hij aan, wat hij zelf anders zou gemaakt hebben. Men zie het gesprek tusschen Jules Renard en Marcel Schwob, medegedeeld onder het hoofd Uitknipsel.
- voetnoot1)
- In het handschrift komt deze zin voor: ‘“J'ai un ami qui” est un de mes débuts de phrase favoris. Une fille publique a moins d'amants que je n'ai d'amis’. Hij is als onnoodig cynisme geschrapt, evenals zoo menig andere onnoodig geestige of scherpe zet.