De Gids. Jaargang 56(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 185] [p. 185] Tranen-Dichtjes van Julius Flens. I. In Maart zien we buien Plots opdoemend kruien - Dan barsten ze uiteen En storten heur waat'ren Met zacht ruischend klaat'ren Gestaag naar beneên: Geen beeld om mij henen Kan mijn schrikbarend weenen Zoo teek'nen - in 't kleen. II. Ach, vraag niet mijn oog Waarom het zoo weent! Geen zand is zoo droog Geen steen zoo versteend Zoo hard is geen hout En 't ijs niet zoo koud, Of 't wordt wel eens nat: Begrijpt ge dàt? [pagina 186] [p. 186] III. Den bittren kelk van 's levens wee Leeg ik ten bodem nimmermeer; Want als ik drink, dan schrei 'k er meê En vul hem met mijn tranen weer. IV. Ik zat te turen Droef naar de maan, Die prompt tien uren Was opgegaan: ‘Gij diep verslagen En bleeke meid, Mag ik u vragen: Hebt ge ooit geschreid?’ - ‘“Dâ's juist, confrater, Mijn droefenis, Dat hier geen water Voor tranen is!”’ V. Als stil een oog van weemoed schreit, Och kijk dat niet spotachtig aan, En zeg niet: ‘Wat een malligheid!’ Kent gij de waarde van een traan? Bedenk eens wat Da Costa zeit: ‘Een traan... een traan heeft nooit misleid!’ Zoo gij dien man niet wilt vertrouwen, Dan ondervraag maar eens de vrouwen! [pagina 187] [p. 187] VI. en naam van mensch verdient hij niet, Die dàn alleen, als 't niemand ziet, Zijn tranen onbeschroomd vergiet; Doch, als hij denkt: ik word bespied - Uit valsche schaamte d' oogendauw Heel netjes wegveegt met zijn mouw. VII. De bloemekens sloegen aan 't kwijnen En bogen het hoofdje op de borst; Dat kwam van het fel zonneschijnen, De schepseltjes hadden zoo'n dorst. Een enkel lief roosje nog stond er Vol fierheid en frischheid en gloed. ‘Ach! - riepen haar zusjes - 't is wonder, Zij houdt in die hitte zich goed. Hoe kom je aan den dauw of den regen Die lavend, mijn kind, op je viel?’ - ‘“Ach! - zegt het een beetje verlegen - Dat dank ik een droevige ziel: Die keek in mijn kelkje, bewogen, En weende daarin drop op drop: De lieflijke dauw zijner oogen Die bracht mij er weer bovenop!”’ [pagina 188] [p. 188] VIII. Eens - 't was in een winterschen nacht, Het maantje scheen weemoedig zacht, De wind uit het Noorden woei straf - Heb 'k bij een cypres op een graf Een traan laten vloeien, die, voor Hij den grafsteen bereikte, bevroor. Mijn hand ving het ijzel-kristal Gelukkig vlug op in zijn val; Een vurige kus van mijn mond Die maakte 't weer vloeibaar terstond. Waarom ik dien traan heb ontdooid? Dat zeg ik je nooit! Vorige Volgende