De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Musset's meinacht.Alfred de Musset. De Meinacht, door Jac. van Looy. Amsterdam. - S.L. van Looy. 1892.Het is ongeveer twee jaren geleden, dat ik, in de nauwe couloirs achter het tooneel van een kleinen Amsterdamschen schouwburg, den jongen Nederlandschen kunstenaar ontmoette wiens naam ik hierboven nederschrijf naast dien van Alfred de Musset. Er was iets bijzonders in die ontmoeting. We hadden beiden eenige bladzijden van den Franschen dichter in het Hollandsch overgebracht, en op dien ‘Musset-avond’ zou ons beider werk door de toenmalige artisten van den ‘Salon des Variétés’, waaronder een paar oud-leerlingen der Tooneelschool, worden voorgedragen en vertoond. Ik had misschien het aantrekkelijkste, maar zeker niet het zwaarste werk gekozen. Voorgelicht door de Régie van het ‘Théâtre français’ had ik een der bekoorlijkste ‘Comédies et Proverbes’, het romantische, en toch door zijne psychologische waarheid zoo aangrijpende, drama van Perdican en Camille voor het Nederlandsch tooneel bewerkt. De vorm bood weinig moeielijkheid. Het kwam er alleen maar op aan het kleurig en zangerig proza van de Musset - dat hier en daar nog duidelijk de sporen draagt van den versvorm waarin de dichter oorspronkelijk een gedeelte zijner ‘comédie’ geschreven had - in niet al te onwelluidend Hollandsch proza te vertolken, en bovenal in de lange tirades der rythmischen gang te bewaren dien Musset aan de meeste zijner volzinnen heeft gegeven. Veel zwaarder was de taak waartoe Jac. van Looy zich had voelen aangetrokken. De eerste der onsterfelijke ‘Nuits’, het lentelied der kuische en vurig minnende Muze, het wee- | |
[pagina 151]
| |
moedig drama van een dichterziel die zich poogt op te heffen uit de droefgeestige traagheid waarin een groot leed haar heeft nedergeworpen, maar die ten slotte in haar machteloosheid terugzinkt, - die wel de stem der Muze hoort roepen, klagend, dringend, smeekend, smachtend naar een lied, een zang, een woord, een kus van den geliefden dichter, maar die alleen een echo, geen antwoord, op dat roepen geven kan, - die haar in zalige verrukking begroet als zijn ‘onsterfelijke, zijn eenige trouwe’, en die toch eindigt met haar barsch van zich te stooten als een ‘al te gulzig spooksel’; - dat wegsleepend gedicht, waarin de gedachte nu eens op de klanken eener fijne lyriek schijnt te zweven, dan weer als door een dramatischen impuls schijnt voortgestuwd, waarin de dichter al de snaren van zijn lier vluchtig door de Muze laat aanroeren - het middeleeuwsche epos en de vrome psalm, het ruwe jagerslied en de grieksche idylle, de oorlogsmuziek en het duo der liefde, de elegie en de satire, - om haar ten slotte de sombere tragedie van den stervenden pelikaan te laten verheerlijken als het ideaal der poëzie; - die reine en roerende Nuit de Mai, was door den jeugdigen dichter in Nederlandsche verzen vertolkt. En zoo hoorden wij dan dien avond ook De Meinacht. Ik weet niet of de dichter tevreden was over de voordracht zijner verzen, al was hij natuurlijk, gelijk wij allen, gevoelig voor de impressie van poëzie die de beide artisten, door kostuum en houding, door klank en rythmus, van dit lyrisch drama poogden te doen uitgaan. Wat mij betreft, ik wil wel bekennen dat de verzen van het oorspronkelijk gedicht nog al te veel ‘in mijn geheugen zongen’ (zooals Musset zelf het noemt in Une soirée perdue) om mij het volle genot te geven van de Nederlandsche vertolking; dat ik mij nog te goed herinnerde met hoeveel schakeering in geluid en tempo, met hoeveel soberheid, en tevens met hoeveel dramatische kracht, ik de Nuit de Mai eens in het Parijsche ‘Théâtre d'Application’ had hooren voordragen, om de zangerige en gelijkmatige dictie der Hollandsche artisten niet veel te eentonig te vinden. Misschien liet die voordracht den heer Van Looy ook maar half voldaan over zijn eigen werk. Hij haastte zich althans niet het gedicht uit te geven. En de journalist die onlangs mededeelde, bij wijze van onderstelling natuurlijk, dat deze | |
[pagina 152]
| |
jonge kunstenaar ‘eens in een ledig uurtje’ de Nuit de Mai in 't Hollandsch vertaald heeft, is zeker niet op de gedachte gekomen om de uitgave die thans vóór ons ligt te vergelijken met de vertaling die, twee jaren geleden, in het ‘Salon des Variétés’ werd voorgedragen. Hij zou niet weinig regels gewijzigd, en verscheidene rijmen door andere vervangen vinden. Niet als een luchtige improvisatie, maar als eene ernstige proeve zijner kunst, als een stuk arbeid, wordt De Meinacht ons blijkbaar door den heer Van Looy aangeboden. De dichters onzer jonge, muzikale dichterschool mogen het onder elkander uitmaken, of hunne opvatting van kunst, bovenal van poëzie, eigenlijk het vertalen wel toelaat. Indien men moet aannemen, dat in ieder geval, bij ieder mooi gedicht, inspiratie en expressie, gedachte en woord, zin en geluid, beeld en klank, zoo door elkaar gestrengeld niet alleen, maar zoo met elkaar vermengd zijn, dat de een onmogelijk zonder de ander bestaan kan, dat het ongerijmd is, zich de een zonder de ander te denken of aan te nemen dat hetgeen de dichter gezegd heeft ook anders zou kunnen worden uitgedrukt, - dan is het meer dan een dwaasheid, dan is het een vergrijp aan de kunst, om wat door een vreemden dichter in zijn eigen taal gezegd is, in een andere taal, met andere woorden, andere klanken, andere rijmen, te doen naklinken. Zijn de woordenreeksen van een gedicht volkomen gelijksoortig met de tonenreeksen van een muziekstuk, - dan is het even onmogelijk om de Nuit de Mai tot een Meinacht te maken, als om een symfonie van Beethoven ‘met andere noten nog eens te spelen.’Ga naar voetnoot1) Zoo absoluut oordeelt de heer Van Looy blijkbaar niet, al zal hij natuurlijk erkennen, - en wie die eenig artistiek gevoel heeft, zal het ook maar betwijfelen? - dat er volkomen onvertaalbare poëzie bestaat, dat de beste dichters den ‘traduttore’ als een ‘traditore’ moeten schuwen, dat op het gebied der lyriek niet dan met de grootste omzichtigheid eens een poging kan gewaagd worden die op het gebied der epische en der dramatische poëzie altijd meer kans van slagen heeft. Te gewaagder schijnt het ondernemen, naarmate de taal waarin het | |
[pagina 153]
| |
oorspronkelijke werd geschreven, door zinbouw en woordvorming, bovenal door klank en rythmus, verder af staat van die waarin de dichterlijke gedachte zal worden overgebracht. En wie ook maar eenigszins bekend is met de eigenaardigheden van het Fransche klankstelsel en van den Franschen versbouw, - om van de woordvoeging nog niet eens te spreken, - die zal geen oogenblik aarzelen om te erkennen, dat, zoo een Nederlandsch dichter mooie Fransche verzen wil vertalen, aan zijne techniek een buitengewoon moeielijk probleem ter oplossing wordt voorgelegd. Bezat ik de gave om zoo iets te beproeven, mij dunkt, ik zou beginnen met mij in te leven in den toestand waarin de dichter verkeerde toen hij het gedicht heeft geschreven. Voor den vertaler van La Nuit de Mai heeft Paul de Musset, Alfred's broeder, dit mogelijk gemaakt. Wij kennen het verhaal van die avondwandeling, in het voorjaar van 1835, toen de beide eerste strofen, onder de kastanjeboomen der Tuileriën gedicht, den broeder werden meegedeeld; van die twee nachten, waarin het gedicht, onder het stralend licht van twaalf waskaarsen, is tot stand gekomen; wij kennen de geschiedenis van die vier maanden van onvruchtbare leegte, van verslappende zelfkwelling, van somber zwijgen, die aan deze geestelijke herleving zijn voorafgegaan; wij kennen de zuiverheid, de oprechtheid der inspiratie uit dit woord, een paar dagen te voren tot zijn vriend Tattet gesproken: ‘il me semble que je vais bientôt parler et que j'ai quelque chose dans l'âme qui demande à sortir.’ Dan zou ik verder pogen den golfslag van het gedicht te gevoelen, het breede, steeds forscher en sneller klinkend rythmus, waarop dit zieledrama zich voortbeweegt, of liever, de twee golfslagen, die elkaar kruisen, en die slechts een oogenblik in elkaar overvloeien: die van de roepstem der Muze, eerst een vluchtig gerimpel der oppervlakte, dan zwellend, altijd zwellend, ten hemel zich heffend, totdat hij ten slotte dien hemel schijnt te raken, - en die van het antwoord des dichters, die slechts een oogenblik, in de derde strofe, naar boven schiet, om dan weer mat neder te zinken, en eindelijk weg te sterven in een dof geruisch. Daarop zou ik in de bijzonderheden het meest treffende trachten op te sporen: de versmaat der verschillende strofen, | |
[pagina 154]
| |
den klank en het rijm van sommige regels, de lijnen van sommige beelden, den toon waarin sommige tafereelen zijn geschilderd. Aan die gedeelten zou ik het eerst mijne krachten beproeven, daarbij bovenal trachtend de verschillende beelden zóó voor mijn geestesoog te doen leven dat ik ze bijna als eigen beelden, in mijn eigen taal, zou kunnen nateekenen. Waarschijnlijk zou ik hier en daar wel stuiten op duistere verzen - of, wat beteekent: ‘Descendrons nous cueillir la perle au fond des mers?’ - op raadselachtige uitdrukkingen - of wat beduidt: ‘Crierons-nous à Tarquin: il est temps, voici l'ombre?’ - op zonderlinge verwarringen, - zooals wanneer het oud-Fransche heldendicht eene ‘naïve romance’ genoemd wordt, door ‘Troubadours’ gezongen, - op een onaesthetisch trekje in de teekening, - zooals wanneer, in de heerlijke episode van den pelikaan, in den overigens fraaien versregel: ‘Lui, gagnant à pas lents une roche élevée,’ de leelijke waggelende gang van dien vogel al te zeer onze aandacht trekt, - zelfs op onduidelijke of foutieve constructies - zooals ‘.... chantons dans tes pensées, Dans tes plaisirs perdus, dans tes peines passées.’ Maar ik zou trachten die kleine vlekjes uit te wisschen, die duistere plaatsen te vermijden, van het schoone gedicht alleen het schoone vertolkend. Hoe de heer Van Looy zijn werk heeft aangevat en behandeld, kunnen wij slechts raden. Alleen gunde hij ons een kijkje in zijn werkplaats, toen hij de eerste redactie herzag en, met name, verscheiden rijmen door andere verving. Dat hij dit laatste deed, bevreemdt mij niet. In het rijm schuilt een der voornaamste moeielijkheden van deze vertolking, zoo men althans de rijmschikking van den dichter getrouw wil volgen. Nog daargelaten dat herhaaldelijk drie rijmwoorden noodig zijn en dat de rijmen door Musset op verschillende wijze zijn dooreengestrengeld, zoo bezit het Fransch tal van slepende klanken, die als vrouwelijke rijmen een zeer muzikaal effect doen, doch die in het Hollandsch niet gemakkelijk door gelijkluidende te vervangen zijn. Vooral het gemis der neusvocalen doet zich in de vrouwelijke rijmen gevoelen; hécatombes: colombes klinkt nog anders dan hecatomben: tomben; en wanneer ik dien innig zoeten versregel: | |
[pagina 155]
| |
Oui, te voilà, c'est toi, ma blonde!
hoor teruggeven door dezen: Ja, gij zijt het, ik heb u, mijn blonde,
dan is het niet alleen om dat onfraaie ‘gij zijt.... ik heb,’ dat aan de vervoeging der hulpwerkwoorden doet denken, dan is het ook om den uitgang, dat de Hollandsche regel het slepende van den Franschen moet missen. Wat de Fransche neusklinkers het dichtst nabijkomt is onze ng, wanneer die consonant op een a of een o volgt, en het verwondert mij niet dat de heer Van Looy een paar malen, in bange: lange, zangen: verlangen dit rijm heeft gebezigd. Hij had het gerust vaker kunnen doen. Ook bezit het Fransch, door zijne eigenaardige accentuatie, tal van muzikale uitgangen (ée, ie. ue, èré enz.) die op zich zelf, daar ze zoo gemakkelijk te vinden zijn, tot de meest banale behooren, doch die, zoodra ze door de zoogenaamde ‘consonne d'appui’ zijn geadeld, voortreffelijke rijmen kunnen geven. En de heer Van Looy moet er Musset om benijd hebben dat hij, in een tiental versregels, die schoone, klankrijke woorden solitaire: terre, pensées: passées, folie: Italie zoo gelukkig als rijmwoorden kon bezigen. Blijkbaar heeft hij getracht de eigenaardigheid dezer Fransche uitgangen (een betoonde vocaal, door een toonlooze gevolgd zonder tusschenliggenden medeklinker) na te volgen door weïe, spreië, droomerije als rijmwoorden te bezigen en ook in ontwijïng, begeleiïng de d te laten wegvallen. Dit laatste dunkt mij zeer gelukkig en geheel in overeenstemming met ons spraakgebruik. De woorden weïe, voor weide of wei, en spreïe, voor sprei, zullen den lezer wellicht nog te gezocht in de ooren klinken om hem het volle genot te geven van den muzikalen klank. Jammer ook dat de dichter op het schoone najaarsbuien niet anders rijmen kon dan met beduiën, dat niet alleen erg familiaar klinkt, maar waarvoor hij alleen door een gewrongen en duistere constructie, een plaats wist te vinden in deze regels: Een kus, dien geef ik u, zal 'k dichter u beduiën,
Hoe 'k onkruid weg kwam wieden, uitroeien uit uw lot.
Uw dadenloos gedroom..... De smart hoort al aan God.
| |
[pagina 156]
| |
Waarlijk een niet zeer gelukkige vertaling van Musset's eenvoudige en klare verzen: O poëte! un baiser, c'est moi qui te le donne.
L'herbe que je voulais arracher de ce lien,
C'est ton oisiveté; ta douleur est à Dieu.
Hier schuilt de groote moeielijkheid voor den Nederlandschen dichter. Mooie welluidende rijm klanken kan zijn muzikaal gehoor hem licht leeren vinden, - en in het gedicht van Van Looy zijn ze bij menigte aan te wijzen; - maar iedere klank moet door een woord vertegenwoordigd zijn, en een woord is niet alleen een klankbeeld, het heeft ook een beteekenis. In de Romaansche talen, waar de klemtoon op den uitgang valt, is de keuze der rijmwoorden veel grooter dan in de Germaansche talen, waar meestal de woordstam het accent moet dragen. En daarom, hoe muzikaal de uitgang -aar ook moge klinken, ik kan niet zeggen dat de dichter een gelukkige inspiratie heeft gehad, toen hij, dien zelfden klank vier malen herhalend, deze versregels van Musset: S'il ne te faut, ma soeur chérie,
Qu'un baiser d'une lèvre amie,
Et qu'une larme de mes yeux,
Je te les donnerai sans peine;
De nos amours qu'il te souvienne,
Si tu remontes dans les cieux.
aldus in het Hollandsch overbracht: Zoo het, mijn zuster, niets anders waar'
Dan om een kus van mijn lippen maar,
Dan om een traan van mijn oogen,
Ik zou ze u geven, zonder bezwaar....
Van onze liefde wat blijft er, och, daar,
Zoo gij weêr gaat naar den hooge!
Maar noch in de keus van den klank, noch in die van het woord komt hij mij voor gelukkig geslaagd te zijn bij | |
[pagina 157]
| |
het vertolken van den aanhef van De Meinacht, die tevens het referein bevat van het lied der Muze. Poëte, prends ton luth et me donne un baiser;
La fleur de l'églantier sent ses bourgeons éclore.
Le printemps naît ce soir; les vents vont s'embraser.
Et la bergeronnette, en attendant l'aurore,
Aux premiers buissons verts commence à se poser.
Poëte, prends ton luth et me donne un baiser.
Aldus Musset in La Nuit de Mai. En nu Jac. van Looy in De Meinacht: Dichter, neem uw speeltuig en geef mij een kus.
De knop der egelantier voelt de bloem uitluiken,
Van avond komt de Lente, de wind al warm is,
't Vroeg voorjaarsvogeltje in d' eerste groene struiken
Rankt zich tot zingen op en wacht den dag aldus:
Dichter, neem uw speeltuig en geef aan mij een kus.
Ik moet bekennen, dat er in deze strofe van alles is dat mij hindert, wanneer ik, na den Franschen tekst, den Nederlandschen langs mijn oor laat gaan. Vooreerst, tegenover het forsche, dringende, bijna gebiedende ‘prends ton luth!’, het matte, bijna banale ‘neem uw speeltuig’, en, aan den anderen kant, tegenover het weeke, innige ‘et me donne un baiser’, het ordinaire, kinderachtig dwingende: ‘geef mij een kus’. De dichter kan niet volstaan met mij te antwoorden, dat ‘prendre’ ‘nemen’ beteekent en dat ‘donner un baiser’ vertaald moet worden met ‘een kus geven’. Dit laatste is reeds niet geheel juist; ‘donner un baiser’ is ‘kussen’; de Muze dwingt niet, zij lokt den eenzame, den moedelooze door haar reine liefde. En waarom dien doffen us-klank gekozen, waarop de dichter slechts met moeite rijmen kon, éénmaal ‘par à peu près’ met is, en éénmaal met het banale aldus? Zou een imperativus als grijp ook niet meer dan neem, in klank en toon, aan het energieke prends beantwoorden? Maar deze geheele aanhef zou anders moeten klinken; al zou de vocativus ‘dichter!’ ook naar den tweeden regel moeten verhuizen, de eerste regel moet in een anderen toon geschreven worden. Of men van een vogeltje dat zich des avonds op de groene | |
[pagina 158]
| |
struiken nederzet, om des ochtends den dageraad toe te zingen, zeggen kan dat het ‘zich oprankt tot zingen’, durf ik niet beslissen: ik ken het woord ranken niet in die beteekenis. Maar wel durf ik volhouden, dat het heerlijke ‘Le printemps naît ce soir, les vents vont s'embraser,’ waarin men den eersten gloed der ontwakende lente voelt leven, volstrekt niet is terug te vinden in ‘Van avond komt de Lente, de wind al warm is’, dat aan een bezoek doet denken waarvoor zekere toebereidselen gemaakt zijn. Ware ‘Van avond wordt het Lente’ reeds niet beter? Ik ben te zeer doordrongen van de groote moeielijkheden waarmede de heer Van Looy heeft te worstelen gehad, om er hem een verwijt van te maken dat hij de zangerigheid en den klaren eenvoud der poëzie van Musset, naar mijn gevoelen, maar zelden in zijne vertaling heeft teruggegeven. Ook ben ik niet ongevoelig voor de muziek van welluidende strofen, zooals, bij voorbeeld, de tweede der Muze, die aldus begint: ........ Zefir in geurge wade
Gaat, door de Nacht gewiegeld, over veld en pad;
De roos, nog ongerept, omsluit met blosse bladen
Moerglanz'ge horzel in en sterft van zinnen zat.
Maar het treft mij toch, dat het beeld van de Musset hier iets van zijn zuiverheid verloren heeft. De Fransche dichter teekent den zefier die, boven het grasperk, waaruit de geuren der meibloempjes opstijgen, rustig door den Nacht in haar sluiër wordt gewiegeld. Dit is iets anders dan een zefier die, in geurige wade zich wikkelend, voortgaat over veld en pad; in pad vond de dichter een gelukkig rijmwoord; maar vergat hij daarbij niet dat uit het pad geen geuren opstijgen? De derde regel is zeer schoon, en wellicht is ‘moerglanz'ge horzel’ een fijne nateekening van ‘frelon nacré.’ Maar ik geloof toch niet dat, toen Musset schreef Sur le frelon nacré qu'elle enivre en mourant,
het zijne bedoeling was de roos in plaats van het diertje te laten sterven. En waarom, wanneer de Muze verder zingt: | |
[pagina 159]
| |
Écoute! tout se tait; songe à ta bien-aimée!
dat ‘Écoute!’ vertaald met ‘Hoor mij!’ terwijl toch het eenvoudig en letterlijk ‘Luister!’ de eenig juiste vertaling is. Ook het slot dier strofe is welluidend: Van avond door het boschloof onder donkre linden
Bleef nog wat zonnegoud, of 't minnekoozen waar',
't Gaat al in bloei van avond, 't heerlijke heelal
Is vol zoetrokigheid en liefdes woordenval,
Gelijk de blijde spond van een jonggehuwd paar.
ook al vind ik in het duistere ‘door het boschloof onder donkere linden’ niet de eenvoudige teekening terug van Musset, die de stralen der ondergaande zon aan de lindeboomen een zacht vaarwel laat toezenden, dat nog een poos hangen blijft tusschen de donkere twijgen; en ook al kunnen de vernuftig en muzikaal gevormde woorden ‘zoetrokigheid’ en ‘liefdes woordenval’ voor mij niet geheel die welluidende versregels vervangen: Se remplit de parfums, d'amour et de murmure,
Comme le lit joyeux de deux jeunes époux.
In de derde strofe der Muze is de heer Van Looy, dunkt mij, telkens ‘à côté’ van het oorspronkelijke. Dat roode wijn niet schuimt en niet perelt, weet ieder die met dezen drank niet onbekend is. En toch worden deze versregels ....., le vin de la jeunesse
Fermente cette nuit dans les veines de Dieu
aldus vertaald: Van nacht schuimt 't jonge leven,
't Gaat paarlend als roô wijn door Gods aadren gespoeid.
Dat een geschroeide lip iets anders is dan een gloeiende lip, zullen velen wel eveneens bij ervaring weten. Maar waarom werd dan deze regel Et les vents altérés m'ont mis la lèvre en feu
aldus vertaald: | |
[pagina 160]
| |
De flakkerende wind heeft mij de lip geschroeid?
En waar de Muze, van verlangen en hoop bezwijkend, behoefte gevoelt, om door heilige gemeenschap met den geliefde dat verlangen te wijden, en zij, aan het slot der strofe uitroept: J'ai besoin de prier pour vivre jusqu'au jour!
daar maakte de heer Van Looy zich aan een bepaald ‘contresens’ schuldig, toen hij haar in het Hollandsch liet uitroepen: 'k Wou bidden wel om 't leven tot aan 't ochtendrood.
Het komt mij voor, dat de Hollandsche dichter den Franschen voorganger veel te letterlijk heeft willen vertalen. Waarom dezen telkens zoo omzichtig op den voet gevolgd? Bij die beweging moest hij immers herhaaldelijk gevaar loopen te struikelen. Waar de Fransche Muze los en luchtig voort kan zweven, den grond nauw met de voeten rakend, daar moet haar Hollandsche zuster al te dikwijls de rijmwoorden wenden en wentelen, om zich een behoorlijk pad te banen. Bovenal in de vierde strofe der Muze - wie ooit gepoogd heeft haar voor te dragen, weet dat zij de moeielijkste van alle is - had de heer Van Looy gerust meer vrijheid kunnen nemen. In die strofe poogt de Muze den dichter tot zingen op te wekken door hem allerlei stof ter behandeling voor te stellen. Musset heeft hier zonder vaste methode eenige grepen gedaan en zich in de keus der onderwerpen menigmaal alleen door een lokkend rijmwoord laten leiden. Hier had de vertolker, meen ik, kunnen volstaan met den grondtoon en het thema vast te houden, doch daarop dan verder zijn eigen variaties kunnen leveren. Ik zal niet beweren dat hij, in weerwil van de bezwaren der getrouwe navolging, niet somtijds fraaie verzen heeft gevonden. Zoo ligt er wezenlijk veel poëzie en veel muziek in de vertaling van deze regels: Peindrons-nous une vierge à la joue empourprée,
S'en allant à la messe, un page la suivant,
Et d'un regard distrait, à côté de sa mère,
Sur sa lèvre entr'ouverte oubliant sa prière?
| |
[pagina 161]
| |
waarvoor de Nederlandsche dichter schreef: Of schildren we ons een jonkvrouw, rood van wangen, teêr,
Die naar de mis toe gaat met pagebegeleiïng,
Die, verstrooid van oogen, komt naast haar moeder trippen
En haar gebed vergeet op hallef-open lippen?Ga naar voetnoot1)
Ook vindt ik de kracht van het oorspronkelijke ten volle terug in de vertaling van deze regels: Dirons-nous aux héros des vieux temps de la France
De monter tout armés aux créneaux de leurs tours....
die aldus zijn overgezet: Of zullen wij gebiên aan Frankrijks oudste helden
In vol harnas te klimmen naar het hoog rondeel....
Maar tegenover deze verzen, die nog met eenige niet minder gelukkige zouden te vermeerderen zijn, hoeveel zijn er waar de vertolker, door naar al te groote getrouwheid te streven, jammerlijk is te kort geschoten! Ik laat nog daar dat hij in Quelque ennui solitaire
Te ronge; quelque chose a gémi dans ton coeur,
ten onrechte ‘ennui’ met ‘verveling’ in plaats van met ‘leed’ of ‘pijn’ heeft vertaald, en zoo tot deze wonderlijke regels gekomen is Wat sluipende verveling
Knaagt durend daar van binnen en geeuwt in uw ziel?
Maar vergeefs zoek ik dezen heerlijken uitroep der Muze: | |
[pagina 162]
| |
Et que ce soit un rêve, et le premier venu
in de matte navolging: Laat 't maar een droom zijn nu, in 't mooiste van de Lent'.
waarin nu een ongelukkige ‘cheville’ is en het einde al zeer zonderling klinkt voor wie zich herinnert, dat de lente in dien Meinacht eerst geboren wordt. De Hollandsche dichter heeft ook ‘le Pélion changeant’, (de dichter denkt hier blijkbaar aan het smelten der sneeuw, in den zomer op den hoogen bergtop) een plaats willen geven in zijn gedicht. Maar nu is hij er ongelukkig toe gekomen om van ‘het grillig Pelion’ te spreken en dit woord met een valsch accent (Pelion) aan het eind van den versregel te plaatsen, om het op zon te laten rijmen. Toen Musset geschreven had Descendrons-nous cueillir la perle au fond des mers?
vond hij in ‘amers’ het aangewezen rijmwoord en liet hij er dezen, niet minder duisteren, maar toch welluidenden regel op volgen: Mènerons-nous la chèvre aux ébéniers amers?
Maar wat kon er den dichter der van De Meinacht toe brengen om dien laatsten regel aldus te vertalen: Of de geit geleiden naar distels wrang als wee?
Wat heeft de bitterheid van het ‘wee’ met die grazende geit te maken? En waarom die zangerige regels et le golfe d'argent
Qui montre dans ses eaux, où le cygne se mire,
La blanche Oloossone à la blanche Camyre -
zoo gewrongen, zoo onduidelijk zelfs, terug te geven in deze verzen: | |
[pagina 163]
| |
de zeegolf die de zon
Zilverig spiegelt, in het blank van waterdieren
Zoo zwaanwit, Oloossoon teruggeeft aan Camyre.
Al heeft Vondel de zwaan ‘dat vroolijke waterdier’ genaamd, zoo geloof ik toch niet dat de lezer bij dat ‘blank van waterdieren’ dadelijk aan een troep zwanen zal denken. Maakt de zon het beeld hier ook niet te druk? En wat is de zin van dat ‘teruggeeft.’ De Hollandsche dichter had hier te eerder zijn eigen rijmen kunnen kiezen en Oloösone en Kamiros door een paar andere steden kunnen vervangen, daar Musset die namen alleen ter wille van den klank en het rythmus, (La blanche Oloossone à la blanche Camyre), heeft gekozen, zonder te bedenken dat die beide steden op verren afstand van elkaar, in het binnenland van Thessalië en op Rhodos, gelegen waren en dat de eene dus niet het blanke beeld der andere in denzelfden zeeboezem kon zien weerspiegelen. Het kan den heer Van Looy niet bevreemden, dat de lezers van zijn Meinacht bijzonder verlangend hebben uitgezien naar zijne vertolking van het goddelijk schoon tafereel van den stervenden pelikaan. Van deze episode kunnen wij Musset's Muze nazeggen: Les plus désespérés sont les chants les plus beaux,
Et j'en sais d'immortels qui sont de purs sanglots.
O zeker, er zijn in die episode van De Meinacht enkele mooie, door muziek en schildering beide treffende, zelfs aangrijpende versregels: In d' avondschemer moede naar het slaapnest kleppend
dunkt mij fraai geschilderd; De nebben klappend op d' onoogelijken krop
geeft zeer goed den indruk terug van En secouant leurs becs sur leurs goîtres hideux,
en Hij heeft niets dan zich zelv' te geven aan zijn kleenen
| |
[pagina 164]
| |
is eenvoudig van tint en zacht van toon, al kan men betreuren, dat de Hollandsche dichter niet met een mannelijk rijm dezen slotregel van het eerste bedrijf der tragedie heeft afgesloten, zooals Musset deed, toen hij schreef: Pour toute nouriture il apporte son coeur.
Maar waarom, terwijl bij Musset de voorstelling altijd waar blijft, de beelden altijd zuiver, terwijl klank en rythmus den gang van het drama nu eens vertragen, dan versnellen en de kleur altijd donkerder en donkerder wordt, totdat gij ten slotte meent den ‘cri sauvage’, het ‘funèbre adieu’ van den martelaar te hooren, die de strandvogels angstig doet wegvluchten en den eenzamen wandelaar het gevoel geeft alsof de dood voorbij ging, - waarom komen, bij het lezen van het Nederlandsch gedicht, telkens vragen en bedenkingen op die den indruk verstoren? Het is zeker niet zonder bedoeling, dat Musset in den eersten regel: Lorsque le pélican, lassé d'un long voyage,
den naam van den vogel in de zesde syllabe, bij het rustpunt van den alexandrijn, geplaatst heeft. De heer Van Looy werd waarschijnlijk door de eischen van het rijm verhinderd dit ook te doen. Daardoor wordt zijn aanhef natuurlijk veel matter, zijn opzet minder forsch: Hoor, van een lange reis komt eens de pelikaan.
Maar had hij niet ten minste dat ‘Hoor’ kunnen vermijden en bovenal dat ‘komt eens,’ dat den indruk maakt alsof hij u gaat verhalen wat eens den pelikaan overkomen is, terwijl hij toch eigenlijk de legende van den pelikaan in beeld wil brengen? Is ‘pêcheur mélancolique’ ook niet te zwaar, ja zelfs onjuist, teruggegeven door ‘zwaarbeproefde visscher?’ De dichter schildert immers alleen den droeven indruk dien deze arme visscher maakt, die zonder voedsel voor zijn hongerig kroost, van de vermoeiende vangst terugkeert. Er zijn regels die de heer Van Looy zeker wel wat anders zou geschreven hebben, zoo de keuze der rijmwoorden hem niet | |
[pagina 165]
| |
had bemoeilijkt. Maar waarom ‘il berce sa douleur’ vertaald met ‘bedriegend eigen pijn?’ Ware ‘verdoovend’ niet juister geweest? Ook is ‘il s'affaisse et chancelle’ zeker niet zeer gelukkig vertaald met ‘voelt hij zijn vliegkracht sloopen’; vliegen is meen ik, nu juist niet, zelfs in gezonde dagen, het fort van den pelikaan, en op dit oogenblik althans, nu hij niet eens meer staan kon, denkt hij er niet aan de kracht van zijn vlucht te meten. Maar geheel onjuist dunkt mij deze regel: Hij vreest dat toch op 't eind het kroost hem levend vind'.
Il craint que ses enfants ne le laissent vivant,
zegt Musset: hij vreest dat zijn kinderen hem in 't leven zullen laten, dat hij, wanneer zij genoeg zullen hebben gedronken van vaders bloed, onder die marteling nog niet zal bezweken zijn.... En dan het slot? Hier is de heer Van Looy, dunkt mij, aan de voorstelling van Musset geheel ontrouw geworden. Hij laat den pelikaan plotseling opstijgen, door den wind gedragen, tot hoog in de lucht, en daar, ‘weêr zijn hartwond' slaand’ (waarmede? met de vlerken, die hem dragen?) zijn bangen doodskreet door het luchtruim krijschen. Bij Musset geheel anders. Het dier, dat reeds machteloos op de rots nederligt, heft zich door een laatste krachtsinspanning op, genoeg om de vlerken te kunnen uitslaan en met deze zijn bebloede borst te geeselen, tot hij, met een woesten kreet van smart, zich zelven doodend, voor goed nederzinkt. Hoe heerlijk klinkt nu, na de beschrijving van dit bloedig sterven, het woord der Muze tot den lijdenden dichter: Poëte, c'est ainsi que font les grands poëtes.
Ils laissent s'égayer ceux qui vivent un temps;
Mais les festins humains qu'ils servent à leurs fêtes
Ressemblent la plupart à ceux des pélicans.
en niet veel minder schoon is de taal van den heer Van Looy: Alzoo, mijn dichter, doen de groote dichtergeesten,
Zij laten kleinen blij zijn in hun klein bestaan,
Maar weet, het menschgefeest, dat noodig is hun feesten,
Gelijkt voor 't meerendeel op dat der pelikaan.
Maar waarom moet, in den derden regel, dat zonderlinge | |
[pagina 166]
| |
woord ‘menschgefeest’,Ga naar voetnoot1) dat bovendien een verkeerde vertaling is van ‘festins’, want ‘festin’ is ‘feestmaal’, ‘feestbanket’, en juist het beeld van een maaltijd is hier noodig, - waarom moet ook die onjuiste uitdrukking ‘dat noodig is hun feesten’, (‘qu'ils servent’ staat er immers, ‘dat zij aanrichten’, en niet ‘qui servent’) den indruk, zooal niet bederven, dan toch verzwakken, dien de krachtige regels hier maken? Aan het slot der strofe, in den laatsten regel, staat een kleine onjuistheid, waardoor het beeld van den dichter onzuiver wordt. Musset vergelijkt de zangen der ware dichters nog met iets anders dan met het ‘bloedfestijn’ van den pelikaan. Ze zijn als degens, zegt hij. Leurs déclamations sont comme des épées:
Elles tracent dans l'air un cercle éblouissant;
Mais il y pend toujours quelque goutte de sang.
De heer Van Looy vertaalde dit, in zeer modernen trant aldus: | |
[pagina 167]
| |
Hun woordreeksen ze komen, als bliksems slaand' d'oogen,
Degen-lemmetten zijn 't in cirklend staalgespoed,
Maar waar altijd aan kleeft een drop van eigen bloed.
Over de waarde der beide eerste regels kan men verschillend denken - er zijn ooren die aan dergelijke ‘woordenreeksen’ nog gewennen moeten; - maar zeker is het, dat, in den laatsten regel, het woordje ‘eigen’ moet geschrapt worden. Niet van eigen bloed is hier sprake. Bloed kleeft aan de flikkerende zwaarden, zegt de dichter; meer niet; in den regel zal het ook wel het bloed van den vijand wezen; van eigen bloed kan alleen bij zelfverwonding sprake zijn; en de held die hiertoe zijn zwaard gebruikt zal het wel niet meer ‘in cirklend staalgespoed’ kunnen zwaaien.Ga naar voetnoot1)
Over de versificatie van De Meinacht zou ik nog wel het een en ander willen zeggen. Maar, ronduit gesproken, ik weet niet waar ik het onderwerp moet aanvatten. Die versbouw is mij te raadselachtig. Ik weet wel dat hier gebroken wordt met de regelmatige afwisseling der rythmische versvoeten, dat de lengte der syllaben somtijds in de plaats treedt van het accent, en dat er - zooals Dr. van Eeden zou zeggen - ‘geen straf op staat’ om versregels als deze Daar is 't groene Schotland, Itaalje zonnig brons,
Hellas, mijne moeder, waar zoete honig perelt,
in welke het onmogelijk is een accent op de zesde syllabe (-land en -der) te laten vallen, ongeveer aldus te lezen:
Daar is 't groene Schotland, Itaalje zonnig brons,
Hellas mijne moeder, waar zoete honig perelt,
terwijl men, door -land en -der wat langer aan te houden, bovendien nog een zweem van het gewone rythmus aan deze alexandrijnen laten zou. Maar er zijn, zelfs bij het aannemen dezer vrije scansie, | |
[pagina 168]
| |
toch regels die een verslezer, zelfs al heeft hij ‘versgevoel’, derouteeren moeten. Bij voorbeeld deze: Zullen wij zwaarmoedigheid wijzen naar den hemel?
of deze: Dronken van wellust op het eigen bloedfestijn.
Het komt mij voor dat de dichter den eisch der Germaansche talen, waarin woordaccent en versaccent gemakkelijk samenvallen, heeft willen vereenigen met de verswetten der Romaansche talen, waarin de accenten, die bovendien veel vluchtiger zijn, vrijer verdeeld kunnen worden, waar de telling der syllaben hoofdzaak is. De eerste strofe is in dit opzicht merkwaardig. Terwijl overal elders, in de strofen der Muze, verzen van twaalf syllaben gebruikt worden, is hier één regel die er slechts elf heeft. Nu is die regel op zich zelf zeer goed met rythmisch verdeelde accenten te lezen:
Dichter neem uw speeltuig en geef mij een kus
Van avond komt de Lente, de wind al warm is.
Maar in den tweeden versregel der strofe heeft de dichter met dit stelsel gebroken: in plaats van eglantier heeft hij egelantier geschreven, om zoo ééne syllabe meer te krijgen en het getal twaalf vol te maken. Terwijl wij dus gaarne bereid waren te lezen: De knop der eglantier voelt de bloem uitluiken.
met twee jamben en twee anapaesten, komen wij thans in de zonderlinge verzoeking om aldus te lezen: De knop der egelantier voelt de bloem uitluiken.
Meestal echter heeft de dichter, naar mij voorkomt, onbewust misschien zijn model volgend, het Fransche stelsel van versificatie gehuldigd. Dit syllabisme moge met de tradities van den | |
[pagina 169]
| |
Germaanschen versbouw in strijd zijn, het geeft den dichter gelegenheid om variatie te brengen in het rythmus zijner alexandrijnen; en mij dunkt dat deze vrije manier van rythmeeren weinig bezwaar oplevert, wanneer de zesde syllabe het accent kan dragen, om het even of dit accent op de slotsyllabe van een woord valle, zooals in het Fransch, of in het midden, zooals in het Hollandsch mogelijk is. Een regel als deze: Of schildren w'ons een jonkvrouw rood van wangen teêr,
dunkt mij, uit het oogpunt der rythmiek, even juist als deze:
O, 'k heb u wel getroost van een lijden zoo bange,
ofschoon de accenten in beide geheel verschillend verdeeld zijn en alleen in den laatsten regel de beide vershelften gemakkelijk van elkaar gescheiden kunnen worden.Ga naar voetnoot1) Doch zoo dikwijls, - en het gebeurt herhaaldelijk - de zesde syllabe toonloos blijft, ziet de lezer zich voor een ander soort van rythmus geplaatst, dat op zich zelf schoon kan zijn, doch dat met de eerste manier van versificeeren niet aanstonds is overeen te brengen. Ik denk daarbij niet aan sommige regels die, met den besten wil, moeielijk anders dan als proza gelezen kunnen worden, al zijn de twaalf lettergrepen aanwezig, zooals bijvoorbeeld deze: Spreken wij van glorie, geluk, dwaasheid, om 't even;
maar aan andere, zeer welluidende:
Zullen wij een klaagzang in witte windsels leggen.
Mijn vleuglen kleppen op den adem van de Lent.
De nebben klappend op d' onoogelijken krop.Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 170]
| |
Maar een dergelijke dooreenmenging van verschillende stelsels van rythmiek is, dunkt mij, alleen geoorloofd wanneer daarbij een zekere methode wordt gevolgd. En de Hollandsche dichter zou die methode misschien hebben gevonden, wanneer hij rekening had gehouden met de schikking der versregels in het origineel. Wie de Nuit de Mai leest dien moet treffen dat, terwijl de rijmen gewoonlijk óf als ‘rimes plates’ óf als ‘rimes croisées’ op elkaar volgen, Musset ze menigmaal zoo met elkaar verbonden, heeft, dat ze kleine strofen vormen van vijf of zes regels.Ga naar voetnoot1) Welnu, laat de vertolker naar dien strofischen bouw der versregels zich voegen en zorgen dat hetzelfde rythmus herhaald worde in de regels die aan elkaar beantwoorden. Op die wijze zal hij, ook bij wisselend rythmus, maat brengen in zijn muziek. Doch het komt mij voor, dat de heer Van Looy aan dit strofisch karakter van het origineel niet genoeg aandacht heeft geschonken. Zelfs waar het duidelijk in het oog springt is het wel eens door hem verwaarloosd. Laat mij op een voorbeeld mogen wijzen. Wanneer de dichter de stem der Muze herkend heeft, dan roept hij haar toe: Est-ce toi dont la voix m'appelle,
O ma pauvre Muse! est-ce toi?
O ma fleur! ô mon immortelle!
Seul être pudique et fidèle
Où vive encor l'amour de moi! -
Oui, te voilà, c'est toi ma blonde
C'est toi, ma maîtresse et ma soeur!,
Et je sens, dans la nuit profonde,
De ta robe d'or qui m' inonde
Les rayons glisser dans mon coeur.
| |
[pagina 171]
| |
Het is duidelijk dat deze strofe uit twee geheel symmetrische deelen bestaat: de vraag en het antwoord, of beter, de uitroep der aarzeling en die der herkenning. In beide deelen zijn de rijmen geheel en al naar hetzelfde schema geschikt; zij antwoorden op elkaar als strophe en antistrophe. In De Meinacht is die symmetrie verdwenen: noch in het geslacht der rijmen, noch in het aantal syllaben, noch in het rythmus der heffingen en der dalingen vindt de lezer die overeenstemming tusschen de beide deelen der strofe terug. Hoor ik van u mijn naam-genoem?
Mijn arme Muze, zijt gij het wel?
Gij mijn eeuwigheid, gij mijn hartewel,
Mijn eenig kuisch wezen, mijn zuivere bloem
In wie ik nog om wat liefde roem!
Ja, gij zijt het, ik heb u mijn blonde,
Gij, mijn liefste, mijn zuster goed!
En ik voel in den nacht van zonde
Van uw goudelend kleed rondom mij gewonden,
Afschijnsels glijden in mijn donker gemoed.
Over de andere korte strofen (ik bedoel die waarin ‘de Dichter’ de Muze antwoordt) spreek ik liever niet, omdat ik daarover den Nederlandschen dichter zooveel zou te vragen hebben. Het rythmus van deze is mij nog minder duidelijk dan dat der alexandrijnen. Musset schreef ze alle in achtsylbige versregels. Bij den heer Van Looy wisselt het aantal syllaben van zeven tot elf; de meeste tellen negen lettergrepen. Heeft hij hier wellicht het rythmus gezocht in een vast aantal heffingen, het aantal dalingen vrij latend? Het is mij niet gelukt zoo iets te vinden. Zeker, ook hier zijn enkele fraaie verzen; maar mij dunkt, juist omdat de regels zoo kort zijn, was een meer gelijkmatig rythmus voor de zangerigheid dezer strofen onontbeerlijk. Op deze en dergelijke bedenkingen zal de heer Van Looy mij wellicht antwoorden wat Corneille aan Huygens antwoordde toen deze de techniek van sommige zijner verzen critiseerde: ‘zoo er aan het rythmus iets ontbreekt, dan moet de voordrager dit maar goed maken’. In dien wenk ligt veel waarheid. Verzen als deze zijn geschreven om voorgedragen te worden; eerst de voordracht kan aan de poëtische klankbeelden hun | |
[pagina 172]
| |
volkomenheid geven. Doch dan zou ik den jeugdigen kunstenaar willen verzoeken ons voor de voordracht eenige wenken te geven en de dictie niet aan het goedvinden van den ‘diseur’ over te laten.Ga naar voetnoot1) Misschien zal hij het ook wel met mij eens zijn dat de voordracht van dit lyrische drama niet bloot rythmisch mag wezen, dat ook de inhoud moet gevoeld en vertolkt worden, dat ook de gang van het drama in klank en tempo beide moet zijn terug te vinden, dat wat de dichter heeft geschilderd ook door den ‘zegger’ moet geschilderd worden. Zoo ooit dan moet deze hier de les van Legouvé ter harte nemen: ‘Quand les vers sont peinture et musique, soyez, en les lisant, peintre et musicien!’ En wanneer hij aan de episode van den pelikaan genaderd is, dan zou ik met nadruk willen herhalen: ‘Soyez peintre!’ Misschien zal de voordracht van zijn Meinacht er den heer Van Looy vanzelf toe brengen om zijn gedicht nog eens weder te herzien en ons een nieuwe bewerking te geven. Doch dan zou ik hem willen raden: laat u eerst La Nuit de Mai nog eens in het Fransch voorlezen! (Niemand is daartoe thans immers beter in de gelegenheid dan hij zelf?) Tracht nog meer door te dringen in den vorm van het Fransche gedicht en, tegenover de details, u meer vrij te maken van den inhoud. En ten slotte zou ik willen vragen of Musset wel zoo ‘modern’ vertaald moet worden als hier geschied is? Musset is geen ‘modern’ dichter; hij behoort tot een vroegere periode. Bij de eenvoudigheid van zijn woordenkeus en de natuurlijkheid van zijn zinbouw passen de eigenaardigheden der allernieuwste verskunst niet. Terwijl ik dit alles neerschrijf gevoel ik volkomen de waarheid van Destouches' bekenden versregel La critique est aisée et l'art est difficile.
| |
[pagina 173]
| |
Maar ik zou zoo hartelijk wenschen, dat wij in onze poëtische letterkunde een zuiveren weerklank bezaten van Musset's heerlijk gedicht. Daarom heb ik het ondernemen van den heer Van Looy zoo oprecht toegejuicht en zijn gedicht met zooveel belangstelling gehoord en gelezen. Voorloopig echter kan ik er niet zooveel bewondering voor over hebben als ik wenschen zou. En, mij het woord herinnerend van een Italiaan, wien ik van een vreemdeling, die sints lang te Rome gevestigd is, hoorde zeggen: ‘Parla benissimo, ma non è italiano’, - moet ik aldus mijne conclusie opmaken: In Van Looy's Meinacht hoor ik veel mooie poëzie, maar een Hollandsche Nuit de Mai is het niet.
A.G. van Hamel. |
|