De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
De ondergang van het Palembangsche rijk.Toen wij, ruim vier jaren geleden, in dit tijdschrift De uitbreiding van het Nederlandsch gezag op Sumatra bespraken,Ga naar voetnoot1) maakten wij de opmerking dat de staatkundige geschiedenis van verschillende onzer Indische gewesten nog slechts onvolkomen bekend was; en, voegden wij er bij, niet het minst waar is dit ten aanzien van Palembang. De loop der gebeurtenissen, die leidden tot de expeditiën van 1819 en 1821 en daardoor tot den val van het Palembangsche Rijk, is inderdaad, voor zoover ons bekend, nog in geen openbaar gemaakt geschrift geheel naar waarheid uiteengezet. Bij de voorstelling, door Nederlandsche schrijvers daarvan gegeven, is de schoone rol geheel aan ons bestuur, - de slechte, de verraderlijke, geheel aan de Palembangsche vorstenfamilie toegedeeld. Die voorstelling is in hooge mate eenzijdig; de expeditiën, zooeven bedoeld, zijn evenzeer te danken geweest aan de fouten onzer bestuurders als aan de tekortkomingen onzer tegenstanders. Evenzoo kunnen ook over het latere tijdvak groote misgrepen van onze zijde worden aangewezen, die ten slotte door krachtig optreden weder moesten worden goedgemaakt. Overtuigd als wij zijn dat op het gebied der Indische staatkunde de lessen der geschiedenis eene hooge waarde hebben en slechts tot ons groot nadeel telkens in den wind worden geslagen, achten wij het van belang, dat de juiste drijfveeren onzer handelingen van vroeger dagen in het licht worden gesteld, en willen wij thans trachten, eene schets te ontwerpen van den loop der zaken in het gebied der Sultans van Palembang, dat ten slotte welvaart, vrede, veiligheid gevonden heeft onder de Nederlandsche heerschappij. | |
[pagina 77]
| |
De gegevens voor die schets putten wij voor een belangrijk gedeelte uit nog onuitgegeven bescheiden, in het bijzonder uit een verslag, in 1827 door den schout-bij-nacht, wd. Raad van Indië, Melvill van Carnbée en den gewezen resident van Palembang J.C. Reijnst, op last van den Commissaris-Generaal Du Bus, over de toestanden in Palembang uitgebracht. | |
I.Meermalen hoort men, nog in de XIXe eeuw, beweren dat wij behoorden te doen wat ‘onze voorvaderen’ deden: die vestigden zich aan de stranden, en wachtten verder hun tijd af. Maar zij, die aldus spreken, vergeten, dunkt ons, dat bedoelde voorvaderen, als kooplieden, een geheel ander doel in Indië hadden dan de Nederlandsche staat van den tegenwoordigen tijd. De ‘Edele Oost-Indische Compagnie’ verlangde niet als souverein op te treden; en zoo zij daartoe, vooral op Java, van lieverlede door den loop der omstandigheden gedwongen werd, dan bleek alras dat de haar aldus opgelegde taak te zwaar was voor hare krachten. Het streven der Compagnie was, de vorsten over te halen of te dwingen, onze bondgenooten te zijn, en de producten van hun land, voor zoover de Compagnie die voor haren handel wenschte, aan haar - met uitsluiting van andere of vreemde handelaren - te verkoopen. Hoe de vorsten aan de producten kwamen, hoe zij hun volk bestuurden, kon ons vrij wel onverschillig zijn. Aldus was ook onze handelwijze ten opzichte van Palembang, met welks vorst den 21n Juni 1641 het eerste contract gesloten werd door kapitein Saury, die vergunning verkreeg, bij de hoofdplaats een, tegen mogelijke aanvallen van de Portugeezen versterkt, handelsetablissement op te richten. Weldra werd dat contract gevolgd door een tweede, van den 20n October 1642, waarbij met den ‘pangeran van Palembang en Bangka’ werd overeengekomen dat alle peper naar Batavia zoude worden uitgevoerd en dat de Compagniesdienaren de passen zouden verleenen. De contrôle, daardoor op handel en scheepvaart der Palembangers uit te oefenen, leidde in 1658 tot ernstige botsingen. Het Nederlandsche opperhoofd, dat door zijne handelingen daartoe wel aanleiding scheen te hebben gegeven, werd met | |
[pagina 78]
| |
een aantal der zijnen om het leven gebracht. Deze gebeurtenis gaf aanleiding tot de eerste militaire expeditie tegen Palembang, die met een volkomen overwinning eindigde: drie versterkingen werden veroverd, de hoofdplaats zelve werd geplunderd en in den brand gestoken (1659). De daarna gevoerde onderhandelingen leidden tot het contract van 29 Juni 1662, waarbij de vroegere vriendschapsbanden weder werden aangeknoopt en voorts werd bepaald, dat de Compagnie een versterkt etablissement zoude oprichten tegenover 's vorsten kraton, en dat zij het uitsluitend recht verkreeg tot den inkoop en den uitvoer van peper, die haar geleverd zoude worden tegen den prijs van 4 realen per pikol. Aldus was het doel bereikt, dat men zich voorstelde: de alleenhandel in peper, het eenige voor de markt in Europa geschikte product, dat Palembang destijds opleverde. En latere contracten hadden steeds de strekking, om dit monopolie te bevestigen en verdere handelsvoordeelen te bedingen. Zoo verdient opmerking de overeenkomst van 19 Maart 1681, waarbij gesproken wordt van de hulp, door de krijgsmacht der Compagnie aan den vorst van Palembang (toen voor het eerst Sultan genoemd) te verleenen in den oorlog, door hem met den vorst van Djambi gevoerd. Voor elke maand, waarin de Sultan over bedoelde krijgsmacht beschikte, zou hij 5000 rijksdaalders betalen, en de aldus te vormen schuld zou worden voldaan met peper, gerekend tegen 3 rijksdaalders de pikol. Uit eene acte van 15 December 1681, waarbij hij verklaarde 22.500 rijksdaalders schuldig te zijn, blijkt dat hij onze troepen 4½ maand gebezigd heeft (n.l. van Maart tot Augustus, toen, den 5n, de vrede met Djambi gesloten was). Van de verlegenheid, waarin de Sultan destijds verkeerde, werd gebruik gemaakt om te bepalen dat de Compagnie alleen het recht zou hebben om opium in te voeren, en dat alle vreemde kooplieden onder hare jurisdictie zouden staan. Het eiland Bangka (met Billiton) stond sinds lang in naam onder de opperhoogheid van Palembang, maar was in 1668 feitelijk onafhankelijk: toen sloot de Compagnie een contract (dd. 10 Juli) met den ‘Koning van Bangka en Billiton’, die hare bescherming had ingeroepen. Alleen de onderdanen der Compagnie zouden daar, aldus werd bepaald, ten handel worden toegelaten. Maar door een huwelijk van den Palembang- | |
[pagina 79]
| |
schen vorst met de weduwe van dien van Bangka kwam dit eiland kort daarna in het bezit van het Palembangsche stamhuis; en toen daar, in 1710, rijke tinmijnen ontdekt werden, kreeg het weldra hooge waarde. Natuurlijk maakte de Oost-Indische Compagnie van de eerste de beste gelegenheid gebruik om zich ook het monopolie van het Bangka-tin te verzekeren. Die gelegenheid liet zich niet lang wachten: van 1719-1722 heerschte er in Palembang een burgeroorlog, waarbij de Compagnie den Sultan tegen zijne oproerige onderdanen te hulp kwam. Het gevolg van die hulp was, dat bij contract van 2 Juni 1722 de Sultan de vroegere verbintenissen omtrent de peperleverantie vernieuwde, en zich verbond, het op Bangka gewonnen tin aan de Compagnie te leveren tegen 10 rijksdaalders per pikol. Tevens werd overeengekomen dat de bewoners in den omtrek van het Nederlandsche etablissement geheel onder de Nederlandsche jurisdictie zouden worden gesteld. Het contract van 1722 was, ten opzichte van het tin, min of meer van voorbereidenden aard: eerst 33 jaren later, bij de overeenkomst van 10 September 1755, werd verstaan dat al het op Bangka en Billiton gewonnen tin aan de Compagnie zoude worden geleverd tegen betaling van 13⅓ realen van 48, of van 10 realen van 54 stuivers de pikol. Bij laatstbedoeld contract, waarin melding wordt gemaakt van de gebrekkige voldoening der peper- en tinleveranties, werd voorts door den Sultan beloofd dat hij minstens 20.000, zoo mogelijk 30.000 pikols peper per jaar leveren zou. Later, bij contract van 15 Juni 1763, werden de contracten in dier voege gewijzigd dat al de peper, zonder bepaling van hoeveelheid, tegen zes rijksdaalders de pikol te Palembang geleverd zoude worden; en dat het tin, door de Compagnie voor haren handel noodig geacht (tot een maximum per jaar van 30.000 pikols), haar zoude worden geleverd tegen betaling van 15 rijksdaalders te Batavia, of 13⅓ rijksdaalder te Palembang. En bij het contract van 31 Augustus 1791 werd nader bepaald, dat voor de levering van tin geen maximum zoude worden gesteld; integendeel poogde men de levering van grootere hoeveelheden aan te moedigen door te bepalen dat, wanneer meer dan 35,000 pikols geleverd werd, de prijs op 17 of 15 rijksdaalders (naargelang de aanbieding te Batavia of te Palembang plaats had) zoude worden gesteld, doch, wanneer de | |
[pagina 80]
| |
jaarlijksche hoeveelheid minder dan 20.000 pikols bedroeg, één rijksdaalder op den normalen prijs (van 15 of 13⅓ rijksdaalder) zoude worden gekort. De peperleverantie was intusschen vrij wel vervallen: bij hetzelfde contract verbond de Sultan zich, de pepercultuur naar vermogen uit te breiden en in 1791 te leveren 2000 pikols; in de twee volgende jaren 3000 pikols; daarna minstens 4000 pikols, en eindelijk 20.000 pikols of meer. Was vroeger van 30.000 pikols per jaar gesproken, - thans stelde men zich reeds tevreden wanneer voorloopig 2000 pikols verkregen werden. Dit was veeleer het gevolg van de onmacht der Compagnie om de opvolging der contracten te verzekeren, dan van achteruitgang der cultuur. De Palembangsche vorsten dreven den sluikhandel in het groot, of lieten toe dat zulks door hunne ondergeschikten geschiedde. De resident van Palembang schreef den 15n April 1788 aan de Hooge Regeering te Batavia, dat naar Macao ter sluik waren uitgevoerd 20.000 pikols peper en 27.655 pikols tin. En ook na het contract van 1791 ging het niet beter: in 1800 kon men op geen hooger contingent rekenen dan 5000 pikols, peper en tin te zamen. De handelspolitiek der Compagnie had alzoo ten slotte weinig voordeel opgeleverd. Zoolang zich geene buitengewone gebeurtenissen voordeden, werden hare dienaren (in het jaar 1800 bestaande uit 45 Europeanen en 25 inlanders) te Palembang geduld; op Bangka en Billiton hield geen tot haar behoorend personeel verblijf. Om de bevolking van Palembang, om de wijze waarop zij bestuurd werd, had de Compagnie zich nooit bekommerd; zij had zich uitsluitend aangemeld als handelaar in peper, in opium, in tin, en toen hare macht, om zich als zoodanig te doen gelden, verdween, ontviel haar ook als van zelf alle steun. De loop der gebeurtenissen in het eerste decennium der XIXe eeuw kon er natuurlijk niet toe bijdragen, dat het Nederlandsche bestuur, hetwelk in de plaats der Compagnie getreden was, zich eenig moreel overwicht in Palembang verzekerde. | |
II.Aldus stonden de zaken, toen Raffles, destijds politiek agent te Malakka, ter voorbereiding van de verovering der Nederlandsche | |
[pagina 81]
| |
koloniën, zijne pogingen aanving die strekken moesten om het gezag der Hollanders te ondermijnen. Een der eerste inlandsche vorsten, tot wie hij zich wendde, was de Sultan van Palembang, van wiens rijkdommen hij zich een overdreven denkbeeld gevormd had, terwijl hij ook den alleenhandel in tin hoopte te verwerven. Reeds in December 1809 schreef Raffles aan den Sultan: ‘Wat nut heeft het, dat mijn vriend de Hollanders te Palembang doet blijven? Zij zijn boosaardig en willen met mijn vriend een kwaden weg inslaan’. Later, in Maart 1810, dreef hij hem aan om toch niet langer te dralen, maar te handelen. De Hollanders zouden volgens hem, het plan gemaakt hebben om den Sultan te beoorlogen en daarvoor reeds een depôt van wapenen gevestigd hebben in de Lampongs, nabij de Palembangsche grenzen. ‘Wissel dus geen verdere woorden met de Hollanders, maar verbreek het bestaande contract, en zoek hulp bij uwe ware vrienden, de Engelschen’, - aldus luidde de raad, den Sultan gegeven; en tot nadere toelichting werd er bijgevoegd: ‘Mijn vriend moet alle Hollanders benevens hun resident uitwerpen en vernietigen; allen, die thans onder het Hollandsch gezag verblijf houden te Palembang. Laat daarna geen Hollanders wonen of aankomen. Hollandsche residenten kunnen niets goeds verrichten. Dat geene Hollanders binnen het land van Palembang komen, noch ook andere blanken, behalve Engelschen’..... De Sultan bepaalde zich tot vriendschapsbetuigingen en ontwijkende antwoorden. Later, in April 1811, drong Raffles nader aan en zond hij den Sultan tachtig geweren met munitie. Eerst den 14en September 1811, toen de Sultan de eerste berichten ontvangen had van de verovering van Java door de Engelschen, nam hij een besluit: het Hollandsche fort werd met list overweldigd, uitgeplunderd en geheel geslecht; het gansche personeel (24 Europeanen en 63 Javanen) werd om het leven gebrachtGa naar voetnoot1). Het is dus niet te veel gezegd, indien men beweert dat Raffles de intellectueele vader geweest is van dit treurspel, al is men geneigd tot de erkenning dat hij geene noodelooze | |
[pagina 82]
| |
wreedheden zal hebben verlangd. De Sultan had den loop der gebeurtenissen afgewacht en eerst toen hij begreep, de wraak der Hollanders niet meer te moeten vreezen, op zijne wijze aan de aansporingen van Raffles gevolg gegeven. Maar daarmede was het zijne bedoeling niet geweest, de Engelschen in de plaats der Nederlanders te doen optreden. Als Raffles, nog onbekend met den moord, eene commissie naar Palembang zond om de Hollandsche etablissementen over te nemen en met den Sultan te onderhandelen over den alleenhandel der Engelschen in tin of over den verkoop der tinmijnen, kreeg zij ten antwoord dat de Sultan zijne onafhankelijkheid wenschte te handhaven. De vorst deed het voorkomen, alsof hij de Hollanders had doen vertrekken, en niet wist wat er verder van hen geworden was; eerst later vernam Raffles hoe de loop van zaken was geweest. De weigering om het Engelsch bestuur als den opvolger van het Hollandsche te erkennen en het feit, dat daar een bloedbad was aangericht ‘nadat de Hollanders de bescherming der reeds op Java gevestigde Britsche macht hadden ingeroepen’ (?) dienden Raffles nu als casus belli. In April 1812 kwam de kolonel Gillespie met eene krijgsmacht voor Palembang aan. Zonder ernstigen tegenstand te ontmoeten, maakte hij zich van de hoofdplaats meester; de Sultan, Machmoed Badar Oedin, die naar het binnenland was gevlucht, werd vervallen verklaard van den troon (14 Mei), en in zijn plaats tot Sultan verheven zijn jongere broeder, Achmad Nadjam Oedin, die aan den moord van 1811 waarschijnlijk niet onschuldig was geweest, maar bereid was, met de Engelschen een contract te sluiten (17 Mei) waarbij Bangka, Billiton en aanhoorige eilanden in vollen eigendom aan hen werden afgestaan. Gillespie liet te Palembang eene bezetting van 100 man achter, vertrok met zijne verdere macht naar Bangka om dit eiland in bezit te nemen, en stelde kapitein Meares aan tot resident over Bangka en Palembang. Te Muntok werd eene voldoende bezetting gelegd; Gillespie keerde daarop naar Java terug. Gelijk te verwachten was, bleef de afgezette Sultan - kortheidshalve noemen wij hem verder Badar - niet lang rustig; hij verschanste zich te Boeaja Langoe, aan de Moesi, en sneed daar allen toevoer van levensmiddelen en handelswaren naar de hoofdplaats af. Tot steun van den nieuwen Sultan rukte | |
[pagina 83]
| |
alzoo, den 28en Augustus, kapitein Meares met alle op Bangka en Palembang beschikbare troepen tegen Boeaja Langoe op. Deze plaats werd veroverd, maar kapitein Meares werd zwaar gewond (hij overleed 17 dagen later te Muntok), en daardoor had de behaalde overwinning geen verder gevolg. De ex-Sultan verkreeg de gelegenheid, naar Moeara Rawas terug te trekken en zich daar op nieuw te versterken. De verdere afstand, waarop Badar zich thans bevond, maakte het voor zijn opvolger - kortheidshalve zullen wij dezen Nadjam noemen - gemakkelijker, op de hoofdplaats en in den naasten omtrek zijn gezag te handhaven. Intusschen bleef het noodzakelijk, ter vermijding van latere moeielijkheden zich van Badar meester te maken; en daar men van eene militaire vertooning weinig heil verwachtte - op de nadering der troepen zou hij zich lichtelijk weder elders kunnen vestigen - verleende het gouvernement op Java machtiging om den weg der onderhandeling in te slaan: men zou Badar moeten trachten over te halen in zijne onttroning te berusten, door hem een veilig en voldoend verblijf op het Britsche grondgebied aan te bieden. Van zijn kant zond Badar bij herhaling brieven waarin hij van zijne goede gezindheid getuigenis aflegde, en steeds grootere sommen gelds aanbood voor het geval dat men hem weder op den troon wilde plaatsen. De onderhandelingen, gedurende geruimen tijd gevoerd, vestigden van lieverlede bij den nieuwen resident, majoor Robisson, de overtuiging dat de macht van den regeerenden Sultan gering, en het volk over het geheel diens ouderen broeder meer genegen was, - zoodat, alleen door aan diens verlangen te voldoen, de rust voor goed verzekerd zoude kunnen worden. Hij deed alzoo aan Nadjam het voorstel, dat deze afstand van zijne waardigheid zoude doen ten voordeele van Badar; hij zou dan voorloopig kunnen optreden als Sultan van Bangka en later, als Badar eerder overleed, dezen weder opvolgen. Nadjam wees deze voorstellen af, en drong aan op eene expeditie tegen Moeara Rawas, waartoe hij manschappen en prauwen bijeenbracht. Maar toen de operatiën zouden beginnen, liep het volk weg, en de resident meende nu zijn plan te moeten doorzetten. Hij deed Badar weten dat hij nog steeds wachtte op een tastbaar bewijs van diens oprechtheid, en, dat | |
[pagina 84]
| |
hij bij ontvangst daarvan in persoon zoude komen onderhandelen. Badar zond nu dadelijk (25 Juni 1813) 100.000 Spaansche matten, met belofte deze som binnen weinige dagen door eene dergelijke te zullen doen volgen. Nu toog de resident naar Moeara Rawas, waar den 29en een tractaat van vrede, vriendschap en bondgenootschap gesloten werd. Badar vroeg daarbij verschooning voor zijn gedrag jegens de Engelschen; ontkende plechtig, bevel gegeven te hebben tot den moord op de Hollanders in 1811, of daaraan te hebben deelgenomen; wees zijn zoon, Pangeran Ratoe, als den schuldige aan; stelde dezen, onder voorwaarde van lijfsbehoud, ter beschikking van het gouvernement op Java, en verklaarde zich bereid, alle verdere personen uit te leveren, die in den moord betrokken waren geweest. De resident, van zijn kant, schonk de gevraagde vergiffenis en nam op zich, Badar weder als Sultan te erkennen, mits de regeerende Sultan, Nadjam, daarin bewilligde; en verder onder de voorwaarden: dat Badar een zijner zonen met twee zijner voornaamste beambten naar Java zoude zenden om het gouvernement hulde te bewijzen; dat hij, ter vergoeding van oorlogskosten, 400.000 Spaansche matten betalen zoude: de helft dadelijk, de wederhelft in twee jaren; dat hij het gouvernement jaarlijks 15.000 pikols peper zoude leveren tegen 3 Sp. matten den pikol: dat hij het in 1811 verwoeste Hollandsche fort ten spoedigste zou doen herbouwen, of daarvoor 20.000 Sp. matten zou betalen; dat hij alle noodige opium zou koopen van het Javaansche Gouvernement, tegen den prijs van minstens 1100 Sp. matten per pikol; dat hij den afstand van Bangka en Billiton bekrachtigde, en dat hij, zoodra zulks verlangd zoude worden, de behulpzame hand zoude bieden tot het aanleggen van een gemeenschapsweg tusschen Palembang en Bengkoelen, of van Palembang naar de Lampongs. Met dit tractaat keerde de resident den 1en Juli 1813 naar Palembang terug, vergezeld door twee van Badar's zonen. De meeste rijksgrooten, vernemende wat er besloten was, gingen naar Moeara Rawas om Badar hunne hulde aan te bieden; en Nadjam, aldus zoowel door hen als door den resident verlaten, zag zich verplicht tot de verklaring dat hij in het tractaat berusten zou. Badar nam nu weder bezit van den troon (13 Juli); Nadjam ontving, in plaats van den hem aanvankelijk | |
[pagina 85]
| |
toegedachten titel van Sultan van Bangka, dien van Sultan van Ogan, en het vooruitzicht werd hem geopend dat hij de opvolger van Badar zoude zijn. Robisson reisde nu naar Batavia, om de goedkeuring der hooge Regeering op zijne verrichtingen te vragen. Maar die goedkeuring werd niet verleend; integendeel, onmiddellijk werd besloten tot de vernietiging van het gesloten tractaat en tot de handhaving der eenmaal aan Nadjam toegekende rechten. Daar werd eene expeditie uitgerust, om aan de uitvoering van de beslissing der regeering de noodige kracht te verzekeren, en den 13en Augustus 1813 reeds bevonden zich Britsche commissarissen te Palembang, die den volgenden dag, in eene door beide Sultans en de rijksgrooten bijgewoonde vergadering, de proclamatie van Raffles voorlazen waarbij Nadjam op den troon werd hersteld. Aan beide Sultans werd een afschrift der proclamatie uitgereikt; aan Badar werd toegezegd dat hem de 200.000 Sp. matten, welke hij gestort had, zouden worden gerestitueerd, gelijk later, met den inmiddels verschenen interest, ook geschiedde, - en den 21en Augustus werd met Nadjam een nieuw contract gesloten, waarbij dat van 17 Mei 1812 in hoofdzaak werd bevestigdGa naar voetnoot1). Badar schikte zich, zij het met tegenzin, met waardigheid in het onvermijdelijke, maar weigerde de rijkssieraden af te geven. Hij moest hiertoe ten slotte worden gedwongen door militair vertoon. Het gelukte den Britschen resident, majoor Court, de rust in het Palembangsche gedurende den tijd, die er verliep voordat het Nederlandsche gezag in Indië hersteld werd, te handhaven. Maar de middelen en de invloed van Badar bemoeielijkten steeds Nadjam's bestuur, en voortdurend moest men op zijne hoede zijn om oneenigheden en onlusten te voorkomen. Badar, bij herhaling vernederd, haatte hen die hem tegenstonden; en daarbij kwam, dat hij in vastheid van karakter, in schranderheid en overleg, verre zijn broeder en mededinger overtrof, Het vuur, oogenschijnlijk bedwongen, bleef alzoo smeulen onder de asch. | |
[pagina 86]
| |
III.In November 1816 trad de heer Heijnis als de Nederlandsche resident van Bangka en Palembang op. Deze betoogde reeds spoedig, dat aan de gespannen verhouding tusschen den regeerenden en den ouden Sultan een einde diende te worden gemaakt: het beste middel daartoe zoude zijn, de Lampongs te bemachtigen en Badar daarover als Sultan te doen heerschen! Dit voorstel werd door de Indische Regeering ‘gehouden in advies’ (geheime resolutie van 12 Maart 1817). De resident werd kort daarop (geheim besluit van 13 Juni 1817) teruggeroepen en voorloopig vervangen door eene commissie, bestaande uit de Raden van financiën N. Coop-à-groen en J. Du Puy. Ruim vier maanden later (besluit van 27 October 1817) werd het bestuur der residentie Palembang en Bangka, onder den titel van commissaris, opgedragen aan Mr. H.W. Muntinghe, President van den Raad van Financiën; bij besluit van denzelfden dag, No. 2, werd de heer M.P. Smissaert benoemd tot inspecteur-generaal der tinmijnen op Bangka en Billiton. De heer Muntinghe nam den 20en April 1818 te Muntok het gezag over. De aanleiding tot diens zending kan als volgt worden geschetst. Bij de herstelling van het Nederlandsche gezag was, tot geruststelling der gemoederen, verklaard dat het Gouvernement al het in 1811 voorgevallene edelmoedig met den sluier der vergetelheid wilde bedekken, doch nu ook van Sultan Nadjam verwachtte dat hij, door stipte nakoming der contracten, alle aanleiding tot ongenoegen voorkomen zou. Maar deze verwachting werd niet verwezenlijkt: hetzij uit onwil, hetzij uit onvermogen, schoot Nadjam meermalen te kort. De Britsche resident van Bengkoelen, Siddons, beklaagde zich dat de Palembangers aanhoudend zijn grondgebied schonden en daar slaven roofden. Gelijke geweldenarijen vonden plaats in de aan des Sultans gebied grenzende Lampongsche districten, waar honderden vreedzame landbouwers het slachtoffer werden; vertoogen, daaromtrent bij Nadjam ingebracht, baatten niet. Zijn bestuur kenmerkte zich, volgens de rapporten der Nederlandsche ambtenaren, door verregaande onrechtvaardigheid, wreedheid in het opleggen van straffen, en heulen met Maleische | |
[pagina 87]
| |
zeeroovers, die een geregelden slavenhandel dreven. Niet onmogelijk is het voorzeker, dat de kuiperijen van Badar en zijne aanhangers het hare er toe bijbrachten om het oordeel over Nadjam zoo ongunstig te doen zijn, - in tegenstelling met dat van den Britschen resident, majoor Court, die Nadjam als een zwak, maar overigens welwillend vorst had afgeschilderd. Hoe dit zij, - de zending van den heer Muntinghe werd in het geheim besluit van 27 October 1817, waarbij zijne instructie werd vastgesteld, gegrond op deze overweging: ‘dat, ter verzekering van de rechten van Zijne Majesteit en ter geheele vestiging van het Nederlandsche gezag op Sumatra het noodig is, den staat van zaken aldaar te brengen op een vasten voet, en bijzonderlijk ook om de nog smeulende oneenigheden en verschillen tusschen den ouden en thans regeerenden Sultan, en de daaruit zoowel als uit andere oorzaken gesproten onvergenoegdheid der ingezetenen te doen eindigen’. De instructie van den heer Muntinghe bevatte de volgende hoofdpunten: ‘Het Nederlandsch gezag op Sumatra te vestigen; het bestuur van Palembang te vereenigen met de Lampongs; de bezwaren van den ouden en regeerenden Sultan en hunne onderlinge geschillen op te heffen, door de tusschenkomst van het gouvernement; den ouden Sultan te kennen te geven dat hij, aangezien het gebeurde in 1811, niet geheel kon worden hersteld, doch bij hem de hoop te voeden dat hij wellicht zijn gezag gedeeltelijk zoude terugbekomen; den regeerenden Sultan te kennen te geven dat het der regeering bekend is hoe hij in de misdaad van 1811 heeft deelgenomen; dat zijn bestuur niet geschikt is om het welzijn van zijn volk en de rust van het land te verzekeren, en dat deze bedoelingen niet te bereiken zijn zonder dat hij van een groot gedeelte van zijn gezag afstand doet’. En verder werd den heer Muntinghe opgedragen: ‘Aan beide de Sultans, ieder afzonderlijk, bij overeenkomst te laten en te geven zoodanig gedeelte van het rijk, als genoegzaam is om in de kosten van hunne hofhouding te voorzien; de overige gedeelten van het rijk geheel onder het gouvernement te brengen en door de vorsten aan het gouvernement te doen afstaan, ten einde aan de Nederlandsche Regeering | |
[pagina 88]
| |
een in alle opzichten onverdeeld gezag in het Rijk van Palembang te waarborgen, en alzoo die landen in eene aaneenschakeling met de reeds in bezit genomen Lampongs te brengen’. De heer Muntinghe werd gemachtigd, ‘dienovereenkomstig onder nadere goedkeuring contracten te sluiten, terwijl hem werd aanbevolen, in de uitvoering zijner zending spoed te maken en aan de vorsten te doen gevoelen dat de handhaving der waardigheid van het gouvernement in deze met den meesten klem kan worden ondersteund’. De door ons daareven gecursiveerde woorden geven de ware bedoeling van Muntinghe's zending aan. Althans de heeren Melvill van Carnbée en Reijnst, uit wier rapport wij thans putten, verklaren dat, naar hunne overtuiging, bij de regeering niet het doel om de vorsten en het volk van Palembang gelukkig te maken op den voorgrond stond, maar wel de wensch, om geheel Palembang, ‘welk land men waande een onuitputtelijke bron van rijkdom en inkomsten te zijn’, machtig te worden. Wij zullen niet blijven stilstaan, zoo schrijven zij elders in bedoeld verslag, bij de verbeelding, welke Commissarissen-generaal destijds moeten gehad hebben van Palembang's schatten, althans van het belang om in het bestuur van dat rijk eene uitgebreide bemoeienis te nemen. Wij bejammeren slechts het geheele plan.... Wij kunnen niet goedkeuren dat, om dit ten uitvoer te brengen, de moord der Hollanders in 1811 weder is opgehaald, noch dat de oude, door de Engelschen afgezette Sultan weder in gezag zoude worden hersteld; noch dat den door het Engelsch bestuur erkenden Sultan een groot gedeelte van het Rijk weder zoude worden ontnomen. De zaak van 1811 toch was volledig afgedaan, en ook was de geheele transactie niet overeen te brengen met den vriendschappelijken brief van Commissarissen-generaal, welke den Sultan door den resident Heijnis was overhandigd..... ‘Toen de heer Muntinghe te Palembang kwam, was de regeering van dat rijk voorzeker gebrekkig. De regeerende vorst voerde slechts een onvolmaakt gezag; hij had macht noch middelen, terwijl zijn broeder, schoon zonder eenig wettig gezag, hem in de uitoefening zijner rechten zeer hinderlijk was en meer middelen bezat, meer invloed genoot dan de op den troon geplaatste vorst met al zijne aanhangers. Wij vinden echter niet, dat het Nederlandsche bestuur verplicht was, dezen staat van zaken te | |
[pagina 89]
| |
herstellen; dit was voor de veiligheid van zijn etablissement niet noodzakelijk, en evenmin om aan zijn gezag eene doelmatige uitbreiding te geven; financieel voordeelig was het voorzeker niet, de resultaten hebben dit bewezen’. Wat dit laatste punt betreft, - naar waarheid kan wel worden gezegd dat onze bemoeiingen met Palembang tot 1818 zeer gering, en onze uitgaven daarmede in passende overeenstemming waren. De resident, op Bangka wonende, voerde dáár gezag; ter hoofdplaats Palembang lag een officier, die tevens de civiele zaken waarnam en daarvoor eene toelage van ƒ 100.- 's maands ontving. Eenige soldaten, een inlandsch schrijver enz. waren hem toegevoegd. Hij verleende de passen en ontving daarvoor eenige gelden; verder inde hij enkele inkomende rechten, 10 tot 25 Spaansche matten per vaartuig beloopende. De kosten van het civiel departement bedroegen slechts eenige honderden guldens 's maands; maar zooals van zelf spreekt, had de zending van den heer Muntinghe, die, gelijk wij gezien hebben, ten doel had een groot deel van het Palembangsche Rijk te annexeeren, weldra ten gevolge dat veel grooter uitgaven werden gevorderd.
Muntinghe stond bekend als een man van verlichte denkbeelden, van een vasten en doorzettenden geest tevens. Raffles had van hem getuigdGa naar voetnoot1) dat ‘zijne bekwaamheid boven allen lof verheven was; dat zijne liefde voor rechtvaardigheid slechts geëvenaard werd door de algeheele zuiverheid zijner bedoelingen’; en onze zegslieden, Melvill en Reijnst, drukken zich aldus uit: ‘Den heer Muntinghe eene zoodanige instructie (als de bovenbedoelde) gegeven zijnde, zoo was het van zijne ambitie, doortastendheid en moed te verwachten dat hij groote zaken zoude ondernemen en ze ook met goed gevolg zoude tot stand brengen, zoo hij niet door ongelukken mocht worden tegengewerkt’. Gelijk wij reeds opmerkten, nam Muntinghe den 20en April 1818 het bestuur over Bangka en Palembang op zich. Zijne eerste rapporten (voor informatie aangenomen bij besluit van den Commissaris-Generaal van 22 Mei 1818), uit Muntok ver- | |
[pagina 90]
| |
zonden,behelsden dat het volk over den regeerenden Sultan ontevreden was en naar verandering haakte; en dat de Sultan zelf, verontrust door Muntinghe's aankomst op Bangka, zich tot Raffles, destijds Luitenant-Gouverneur van Bengkoelen, had gewend om hulp. In dezen stand van zaken, meende Muntinghe, was alles rijp om in de handen van het Nederlandsch gouvernement te vallen. Men gevoelt, dat Badar en de zijnen, tegen Nadjam intrigeerende, alles deden wat hun mogelijk was om het volk ontevreden te maken met het bestaande; en ook, dat de ongerustheid van Nadjam grootelijks door hunne houding, door hunne gesprekken gevoed werd. Naar alle waarschijnlijkheid zijn zij het geweest, die Nadjam aanspoorden zich tot zijne Britsche vrienden te wenden, die hem immers reeds tweemalen op den troon hadden gebracht, - en liep Nadjam in de aldus voor hem opgezette val. Dat hij zich om hulp tot Raffles richtte, moest wel ten gevolge hebben dat het Nederlandsch bestuur hem niet als Sultan handhaven kon, - en dan was de weg voor zijn mededinger, Badar, tot den troon weder gebaand. Intusschen kwam Muntinghe den 4en Juni te Palembang aan. Zijne onderhandelingen met beide vorsten hadden de strekking, aan ieder hunner te laten en te geven zooveel landen als voor hun onderhoud noodig zouden zijn, en om de overige gedeelten van het rijk aan het Nederlandsche gouvernement te doen afstaan. Badar verklaarde zich dadelijk tot de voorgestelde schikking bereid: hij begreep, dat hij, eens weder den voet in den stijgbeugel hebbende, met zijn aanhang wel verder zou komen. En hij zou al dadelijk het voordeel behalen, dat zijn tegenstander, Nadjam, het grootste deel van zijn macht en invloed verliezen zou. Badar teekende alzoo den 21en Juni 1818 het hem voorgelegde contract. Nadjam daarentegen, wel gevoelende dat hem de grond onder zijne voeten wegzonk, verklaarde aanvankelijk, liever te willen sterven dan de hem gedane voorstellen aan te nemen. Hij drong nader bij Raffles om spoedige hulp aan, maar toen hij vernam dat het contract met Badar reeds gesloten was, hem de eisch gesteld werd zich binnen 24 uur te verklaren, en hij de bedreiging ontvangen had, dat, indien hij | |
[pagina 91]
| |
niet toegaf, andere wegen met hem zouden worden ingeslagen, - toen gaf hij toe en teekende ook, den 23en Juni 1818, het van hem gevorderde staatsstuk, waarin alle rechten van oppermacht over de buiten- en bovenlandsche provinciën van het Palembangsche rijk aan het Nederlandsche gouvernement werden afgestaan; de streken waarover Nadjam het gezag zou blijven voeren en die welke tot onderhoud van Badar zouden dienen werden aangewezen, en eindelijk bepaald werd dat Badar den titel van oude Sultan, Nadjam dien van jonge Sultan voeren zoude. Letterlijk was Nadjam de verlangde concessie afgedwongen, en wèl euphemistisch drukte zich de Indische Regeering uit toen zij schreef dat Muntinghe er na eenige onderhandelingen in slaagde, den Sultan te overtuigen van de noodzakelijkheid eener verandering in het bestuur, en dat uit deze overtuiging, gevoegd bij het bewustzijn dat hij het Gouvernement had beleedigd en daarover aan hetzelve genoegdoening verschuldigd was, het contract geboren werdGa naar voetnoot1). Neen, Nadjam teekende het contract, niet uit overtuiging of uit schuldbesef, maar uit nooddwang, en in de hoop dat zijne vrienden, de Engelschen, hem wel weder in al zijne rechten zouden herstellen. Dezen lieten zich niet lang wachten. Reeds den 4n Juli 1818 was kapitein Salmond met een militair escorte ter hoofdplaats Palembang aangekomen, en werd de Britsche vlag op den kraton van Nadjam geheschen! De vorst verklaarde, door geene legale acte met het Nederlandsche Gouvernement verbonden te zijn, en sloot op denzelfden dag een tractaat met Salmond, waarin hij erkende de Britsche bescherming te verlangen, alle andere Europeanen van zijn grondgebied te willen uitsluiten, en in de kosten van het noodige, door Raffles te leveren, krijgsvolk te zullen voorzien. Tegen de aldus oprijzende moeielijkheden bleek Muntinghe wel opgewassen te zijn. Toen Salmond weigerde, aan de hem gestelde eischen te voldoen, werd hij des nachts door de militaire macht buiten Nadjam's kraton geleid en zijn escorte (25 Sipahi's) ontwapend. Hij werd zoodra mogelijk, per brik | |
[pagina 92]
| |
Seahorse, onder gewapend geleide naar Batavia overgevoerd, van waar hij, met de zijnen, eenigen tijd later Bengkoelen weder bereikte. Het escorte van Salmond was de voorhoede van eene omstreeks 200 man sterke macht, die inmiddels tot de Rawasdistricten was voortgerukt. Muntinghe ging - 13 Juli - met eenige militaire macht en verder met inlandsche hulptroepen van Badar en van den Siakschen prins Radja Akil de Moesi op om de Engelschen tot den terugtocht te noodzaken, maar op zijne nadering waren zij reeds met overijling naar Bengkoelen teruggekeerd. Muntinghe vervolgde zijne reis tot aan de grenzen, om de bevolking een goeden dunk van het Nederlandsche bestuur te geven en haar met hare verplichtingen bekend te maken. In Augustus kwam hij ter hoofdplaats Palembang terug.
Door de ‘invasie van den heer Raffles’ was het evenwicht tusschen de inlandsche machten geheel verbroken. Nadjam en de zijnen werden door hunne ontrouw als geheel onbruikbaar beschouwd om dat evenwicht verder te handhaven; eene aanmerkelijke vermeerdering van de Nederlandsche macht zou noodig zijn om den heerschzuchtigen en wreveligen geest van Badar in bedwang te kunnen houden, - of men moest de pas verkregen rechten weder laten varen en de heerschappij over geheel Palembang opnieuw aan Badar toevertrouwen. Intusschen begon deze zich reeds te doen gelden: Nadjam, thans ‘op het nauwkeurigst’ bewaakt, trok zich in een deel van zijn kraton terug en bleef in vrijwillige gevangenschap, - en Muntinghe zag zich daardoor gedwongen, het grondgebied, bij het contract van 23 Juni aan Nadjam gelaten, aan het beheer van Badar over te laten. Badar verzuimde niet, door allerhande kuiperijen de positie zijns broeders hoe langer hoe onhoudbaarder te maken. Aanvankelijk scheen Muntinghe er nog toe over te hellen, Nadjam weder in genade aan te nemen: hij legde hem de vergoeding op van alle onkosten der expeditie in de binnenlanden, aangezien deze door zijne schuld veroorzaakt was, en Nadjam betaalde (ruim ƒ 30.000). Maar verdere schikkingen in den geest van de vroegere overeenkomst werden onmogelijk, toen de Engelschen zich opnieuw | |
[pagina 93]
| |
op Palembangsch grondgebied vertoonden. Men vernam, dat zij reeds tot Oedjan Panas waren voortgerukt, en andermaal werd tot eene machtige expeditie besloten, waarbij de heer Muntinghe zich zelf voegen zou; - maar alvorens daartoe over te gaan maakte hij gebruik van de hem, bij brief van 23 September 1818, door Commissarissen-Generaal verleende machtiging om Nadjam, die tot de usurpatiën van de Engelschen aanleiding gaf, voor eenigen tijd van Palembang te verwijderen. Den 30n October werd Nadjam met zijne zonen en gevolg ingescheept en naar Batavia vervoerd, waar hem Tjiandjoer, in de Preanger Regentschappen, als voorloopige verblijfplaats werd aangewezen. Nu werden voorbereidingen getroffen om de Engelschen van ons grondgebied te verdrijven. Zij rukten intusschen verder voort: den 26n November had zekere heer Hayes met eenige troepen Moeara Bliti bezet. Hayes noemde zich Britsch commissaris voor de Palembangsche districten. In de eerste dagen van December 1818 nam de expeditie naar de binnenlanden een aanvang; de Engelschen trokken langzaam terug, maar nu werd het van lieverlede duidelijk, dat Sultan Badar den onzen nieuwe moeilijkheden berokkende: ‘door allerlei listen en bedrog zorgde hij dat de heer Muntinghe in de binnenlanden bezigheden en de handen vol had’; daardoor had men ter hoofdplaats vrij spel in het smeden van verraderlijke plannen, en was de Nederlandsche macht gesplitst. De expeditie naar de binnenlanden duurde ruim vier maanden: den 15n Februari 1819 bevond Muntinghe zich met eene macht van 191 manschappen te Moeara Bliti; hij liet daar wegen maken, trachtte de bevolking van die streken tot zich te trekken en stelde zich voor, een tocht te maken naar Oedjan Panas en Kesambi. Die tocht ving den 19n Maart aan, en zou gevolgd worden door de inbezitneming van Redjang en door eene vestiging bij Poeloe Geta, aan de grens van Bengkoelen. Doch onderweg werden de onzen aangevallen door eene bende Maleische landroovers, daartoe door Badar aangezet. Vervolgens stelde zich eene soortgelijke bende bij Moeara Rawas op, om de gemeenschap met Palembang te verbreken en den terugtocht van Muntinghe en de zijnen te beletten. Men zag zich nu verplicht, de binnenlanden geheel te verlaten, en zich (17 | |
[pagina 94]
| |
Mei) met geweld bij Moeara Rawas door te slaan; den 20n Mei kwam Muntinghe eindelijk te Palembang terug, - volkomen overtuigd dat Badar slechts op een geschikt oogenblik wachtte om geheel het masker af te werpen, en hiertegen zijne maatregelen nemende. Nog denzelfden dag werd Badar opgeroepen om zich over het voorgevallene te verantwoorden en ‘eenige prinsen en andere personen als gijzelaars voor zijn gedrag en als waarborg voor het gouvernement’ uit te leveren. Inmiddels was van Java reeds versterking van troepen aangevraagd, die in het laatst van Mei 1819 (majoor Tierlam met ruim 200 man) te Palembang aankwam, en hier den 4n Juni ontscheepte. Verder was het garnizoen nog versterkt met 40 man, achtergelaten van de korvet Eclips, en met 50 man die van Muntok ontboden waren. De gezamenlijke militaire macht telde alzoo omstreeks 500 man, buiten en behalve de equipages van de korvetten Eendracht en Ajax. De troepen werden voorloopig gehuisvest in den kraton van Nadjam, die door het geschut van Badar's kraton bestreken werd. De Sultan had den brief van 20 Mei beantwoord met de verzekering van zijne goede gezindheid en met de belofte, gijzelaars te zullen zenden; maar inmiddels vernam men dat hij volk en wapens verzamelde, en weldra bleek het dat met alle macht, zelfs des nachts, werd gewerkt om zijnen kraton in staat van verdediging te brengen. En toen eindelijk, den 12n Juni, last gegeven werd de troepen op een veiliger plaats samen te trekken, braken de vijandelijkheden plotseling uit. In de gevechten, die dezen en den volgenden dag geleverd werden, hadden de onzen een verlies van 3 dooden en 52 gewonden; bovendien was er een honderdtal zieken en, wat nog het ergste was, gebrek aan munitie en aan levensmiddelen. De 14e Juni ging zonder gevecht voorbij: twee broeders van Badar, die verklaarden aan al het voorgevallene onschuldig te te zijn, openden onderhandelingen, die echter op niets uitliepen. Muntinghe vereenigde zich nu met het voorstel van de commandanten der land- en zeemacht (majoor Tierlam en kapitein-luitenant Bakker) om de troepen in te schepen en, voorloopig, de hoofdplaats geheel te verlaten. Die inscheping had den 15n Juni onder groote moeielijkheden plaats: de vijand opende een hevig vuur en zond een groot getal branders tegen de schepen af. Toen reeds een gedeelte | |
[pagina 95]
| |
der troepen aan boord was, werden de overigen met de blanke wapenen aangevallen; zij slaagden er wel in, den vijand te verdrijven, maar konden niet verhinderen dat de gebouwen in brand gestoken werden. Het gevolg daarvan was, dat twee kanonnen en het meerendeel der bagage moesten worden achtergelaten. De bedoeling van Muntinghe was, met de schepen stand te houden aan de Pladjoe, de zijrivier van de Moesi waar Badar zich later zoo duchtig versterkte. Maar de commandant der marine verklaarde dat de schepen daar onmogelijk konden blijven liggen; dientengevolge zag Muntinghe zich verplicht, met zijne gansche macht naar Muntok te trekken en daar de versterking af te wachten, die hij persoonlijk te Batavia vragen zoude.
Al de schoone verwachtingen, waarmede Muntinghe een jaar te voren den Palembangschen bodem had betreden, waren alzoo in rook vervlogen, en verder dan ooit was ons bestuur verwijderd van het doel dat het zich had gesteld. Reijnst, die weinige jaren later resident van Palembang was, had de gemoedelijke overtuiging, dat de oorzaak van de teleurstelling moest gezocht worden in het vertrouwen, dat, ten onrechte, in Badar was gesteld. ‘Wij houden het er voor - zoo schreef hij - dat Badar nooit het voornemen heeft gehad, Palembang op den duur gedeeltelijk te beheeren en zijne contracten gestand te doen. Hij en zijne partij hebben gedurig gewerkt op het plan van 1811. Zij hebben de klachten jegens Nadjam in 1817 bewerkt; zij hebben hem verraderlijk aangespoord om de hulp der Engelschen in te roepen; zij hebben het erlangen van die hulp bevorderd; zij hebben hem doen vallen en zijne verwijdering bewerkt. Zij hebben in 1822 voorgesteld om van zijn zoon, die toen Sultan was, het bestuur door gouvernements-ambtenaren te doen overnemen, met oogmerk om vader en zoon in ontevredenheid te brengen. Zij hebben in 1824 hun val bewerkt door het amok van den Sultan, op 22 November 1824, ten uitvoer te brengen en te dirigeeren. Zij, daaronder begrepen èn de pangeran Nata di Radja, zijn zoon Krama Djaja, de tegenwoordige rijksbestierder, en diens geheele familie zijn wellicht nu (1827) nog geduldig bezig hun plan te volvoeren, n.l. om den op Ternate gerelegeerden Sultan Badar te Palem- | |
[pagina 96]
| |
bang terug te krijgen en zich-zelven gradueel weder in het bezit te stellen van eene willekeurige alleenheersching voor Palembang.’ Alleen door zich den loop van zaken aldus voor te stellen, kon men, meende Reijnst, ‘eene menigte omstandigheden en gedragingen verklaren, welke anders mysteriën zijn en blijven.’ De veronderstellingen van Reijnst schijnen ons alleszins aannemelijk: ons bestuur zou dan de speelbal geweest zijn van den man, die na den moord van 1811 wel alle vertrouwen verbeurd zoude moeten hebben! Wel moet, in ieder geval, de Indische Regeering zich eene geheel verkeerde voorstelling hebben gemaakt van de Palembangsche toestanden, toen zij zoo gemakkelijk dacht meester te kunnen worden van de binnenlanden. En zoo de handelingen van Muntinghe voor een deel hare verklaring vinden in de hem gegeven instructie, - onbegrijpelijk is het dat hij aan Badar en diens partij zooveel vertrouwen schonk, dat hij zich zelfs maanden achtereen in de binnenlanden ophield, in plaats van Badar persoonlijk en onafgebroken gade te slaan. Maar blijkbaar is zelfs hij, die vroeger zoovele blijken van doorzicht gegeven had, verward geworden in het net van kuiperij, list en verraad, door Badar en de zijnen gespannen. | |
IV.Wel werd de Indische Regeering zwaar gestraft voor de misgreep, die zij begaan had door den man, die zeven jaar te voren het gansche garnizoen had doen uitmoorden, weder tot aanzien te brengen en als haar vriend te beschouwen; door, om zich van de ‘rijke’ Palembangsche binnenlanden meester te maken, te heulen met dien verrader. Zoo ooit, dan was het wel hier dat het kwaad zich-zelf kon wreken! Want niet alleen dat nu geheel Palembang had moeten verlaten worden; Badar had ook niet vergeten, dat Bangka, hetwelk zoo groote voordeelen afwerpen kon, hem was ontnomen; en zoodra hij het masker had afgeworpen, zorgde hij ook dat dit eiland in openbaren opstand kwam. Groote inspanning heeft het bedwingen van dien opstand gekost; eerst in 1821, toen Badar overwonnen was, kwam Bangka tot rust. | |
[pagina 97]
| |
Wat Palembang betreft, - gelijk bekend is, werd (bij besluit van 30 Juli 1819) besloten tot eene expeditie onder bevel van den schout-bij-nacht Wolterbeek, die in October 1819 onverrichter zake moest terugkeeren; men bepaalde zich toen tot eene blokkade der Moesi, waardoor in 1821, tijdens de tweede expeditie, een ‘woedend gebrek’ aan verschillende levensbehoeften bestond. Die tweede expeditie, onder bevel van generaal De Kock, eindigde met eene schitterende overwinning, gevolgd door Badar's onderwerping. Het zou buiten ons bestek vallen, hier den loop der beide expeditiën te beschrijven; zulks is ook onnoodig, daar men elders, o.a. in den Militairen Spectator van 1842, van de hand van den kapitein (later generaal) Meis, een uitvoerig en nauwkeurig verhaal daarvan vinden kan. Wij bepalen ons tot den politieken loop van zaken. Reeds vóór de eerste expeditie was (resolutie van 4 Augustus 1819) aan Badar de troon van Palembang ontzegd, met al de voorrechten, hem bij het contract van 21 Juni 1818 toegekend. Maar de tijd was te kort geweest om nog verder te beslissen, welke gedragslijn zoude worden gevolgd: of men de ‘gecedeerde provinciën’ (de binnenlanden) onder eene onmiddellijke Europeesche administratie brengen zoude, dan wel of de verkregen souvereiniteitsrechten slechts zouden strekken om leiding te geven aan het inlandsch bestuur. Muntinghe (inmiddels tot Raad van Indië benoemd en bij de beide expeditiën als Regeeringscommissaris aanwezig) adviseerde voor het laatste alternatief, en de Regeering vereenigde zich ten slotte met zijne meening. Blijkbaar was de hooge verwachting van de voordeelen, uit de ‘gecedeerde provinciën’ te halen, reeds belangrijk gedaald. Men zag nu in dat ‘eene bevolking, zoo ruw en onbeschaafd, bij welke vlijt, nijverheid en kennis van ware belangen door eene lange reeks van kwellingen zoo geheel zijn onderdrukt als bij de bewoners der Palembangsche binnenlanden, - dat zulk eene bevolking het doelmatigst kon worden opgeleid tot eene betere bestemming onder hare eigen vormen van bestuur, gewijzigd door den middellijken maar zekeren invloed van eene Europeesche oppermacht.’ Aan welk lid der Palembangsche vorstenfamilie zou dan het bestuur des lands worden opgedragen? | |
[pagina 98]
| |
Badar kon natuurlijk niet meer in aanmerking komen; niet alleen wegens zijn gedrag in 1811, 1818 en 1819, maar ook omdat hij na het vertrek der onzen van zijne hoofdplaats, voortdurend, zoo in Palembang als op Bangka, zich ten hoogste vijandig getoond had. Zijne zonen evenmin, daar zij te nauw in de misdadige handelingen van hun vader waren betrokken geweest. Men sloeg dus weder het oog op Nadjam, die gunstiger beoordeeld werd. Het is waar, hij had zich ontrouw jegens het Gouvernement betoond, door aan de inblazingen van Raffles gehoor te geven; hij was het slachtoffer geweest van Badar's kuiperijen, - maar ten slotte kon hem niet anders dan verregaande zwakheid verweten worden. Wellicht ook zag de Regeering in, dat Nadjam in de handelingen des bestuurs te zijnen opzichte billijke redenen had gevonden om zich daartegen te verzetten met alle middelen die onder zijn bereik werden gebracht. Hoe dit zij, Nadjam had, gedurende zijn verblijf te Tjiandjoer, bij herhaling verklaard, berouw te gevoelen over zijne verkeerde handelingen, en men was dus alleszins geneigd hem weder in genade aan te nemen, - vooral ook omdat men gebruik wenschte te maken van zijnen politieken invloed. Men ontveinsde zich niet, dat de tweede expeditie groote inspanning vorderen zoude: de Palembangers waren overmoedig geworden door het in Juni en October 1819 behaald succes; Badar had den geruimen tijd, die hem gelaten was, ijverig besteed om zijne middelen van tegenweer te vermeerderen, en, vooral, als de wettige vorst en als krachtige persoonlijkheid oefende hij een groot gezag uit. Daarom achtte de Indische Regeering het nuttig, de tweede expeditie te doen vergezellen door Nadjam, die althans eenigermate als tegenwicht tegen Badar zoude kunnen dienen. Doch Nadjam zou, weder tot Sultan verheven wordende, evenmin als vroeger opgewassen zijn tegen de kuiperijen zijner tegenstanders. De Indische Regeering wenschte daarom hem wel alle eer, zelfs den titel van Soesoehoenan te geven, maar achtte het doelmatiger niet hem, maar zijn oudsten zoon voor de Sultanswaardigheid te bestemmen. Die zoon had geen deel genomen aan de vroegere gebeurtenissen; zijne zachtmoedigheid werd algemeen geroemd, - men hoopte dus in hem een ge- | |
[pagina 99]
| |
schikt tusschenpersoon te zullen vinden tusschen het Nederlandsche opperbestuur en de bevolking. Het ligt voor de hand dat Nadjam, in den toestand waarin hij zich bevond, bereid was alle voorslagen aan te nemen die tot belangrijke verbetering zijner positie konden leiden. Den 28n April 1821 werd dan te Buitenzorg eene vergadering der Hooge Indische Regeering belegd, waarin Nadjam vergiffenis verzocht voor de beleedigingen die hij haar had aangedaan. Nadat die vergiffenis was verleend werd met hem en zijn zoon eene ‘acte van vriendschap en overeenkomst’ gesloten, waarbij werd bepaald: dat zijn stam door 's Gouvernements wapenen zoude hersteld en beschermd worden op den troon van Palembang, onder het oppergezag van het Gouvernement; dat hij niet zelf zou regeeren maar, onder den titel van Soesoehoenan, zich zou overgeven aan stille afzondering, terwijl het bestuur zoude worden opgedragen aan zijn oudsten zoon; dat het Gouvernement, tot bestrijding der kosten van het etablissement, zoude ontvangen de in- en uitgaande rechten, de pachten en eenige andere belastingen, terwijl alle inkomsten, getrokken uit de voortbrengselen van den grond, zouden zijn voor den Sultan; dat de door den Sultan te heffen belastingen nader in overeenstemming met het Gouvernement zouden geregeld worden in dier voege, dat zij niet drukkend zouden zijn voor de lands-opgezetenen, deze de vrije beschikking zouden behouden over de vruchten van hunnen arbeid, en doelmatig beschermd zouden zijn tegen willekeur; dat door de oprichting van vrije marktplaatsen de binnen-landsche handel zoude worden bevorderd; dat het te Palembang gevestigd inlandsch gerechtshof zoude worden gesteld onder toezicht van den resident, en dat de slavenhandel en de menschenroof langs de grenzen streng zouden worden tegengegaan.
De troepen en vaartuigen vertrokken den 19n Mei 1821 van Batavia, met den Soesoehoenan, den nieuwbenoemden Sultan en hun gevolg. Den 24n Juni werden de voornaamste versterkingen des vijands veroverd, en lag de weg naar den kraton open. Een paar dagen later opende Badar de onderhandelingen, | |
[pagina 100]
| |
en het gevolg van deze was dat hij geheel in onderwerping kwam: den 1en Juli rukten de troepen zijnen kraton binnen, en den 3n was Badar met zijn oudsten zoon en verder gevolg ingescheept op het oorlogsschip Dageraad. Zij werden naar Batavia, en van hier naar het Fort Oranje op het eiland Ternate overgebracht. Badar bleef hier als staatsgevangene, onder genot van ƒ 800 's maands, tot 26 November 1852, toen hij overleed. Als gewoonlijk, kan men ook hier zeggen, behandelde het gouvernement zijne gevallen vijanden grootmoedig. De strijd was nu ten einde. Den 12n Juli trad de luitenant-kolonel Ridder Keer op als wd. resident en militaire commandant van Palembang, en vier dagen later werden de Soesoehoenan en de Sultan met groote plechtigheid gehuldigd. De eerste, droeg thans den naam van Ratoe Hoessin D'lia Oedin; de laatste dien, welke vroeger zijnen vader toekwam, van Ratoe Achmad Nadjam Oedin. Gemakshalve onderscheiden wij hen als Nadjam I en Nadjam II. De overwinning was inderdaad schitterend geweest. Zij was van groot belang voor ons staatkundig bestaan in Indië, zoo zelfs dat Mr. D.F. Van Alphen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal als zijne meening kon uitspreken dat eerst thans ‘de wezenlijke herstelling en bevestiging van ons gezag’ in Indië als een voldongen feit kon worden beschouwd. Maar wat Palembang zelf betreft, bleek het weldra dat men zich, van de nieuwe regeling groote gevolgen verwachtende, aan illusiën had overgegeven. Al dadelijk was het duidelijk, dat Palembang gedurende langen tijd een lastpost zoude blijven. Het werd noodig geoordeeld, daar eene land- en zeemacht aan te houden, die jaarlijks bijna drie tonnen gouds kostte, terwijl de verdere kosten van ons bestuur nauwelijks werden bestreden door de 70 à 80.000 guldens, die wegens pachten, rechten en het zoutmonopolie ontvangen werden. En ook in latere jaren bleef steeds een belangrijk deficit bestaan. Maar afgescheiden daarvan baarde de nieuwe residentie weldra veel zorgen. De plotselinge verandering in het opperbestuur; de verwijdering van eenige voorname hoofden; het geringe vertrouwen, hetwelk de teruggekeerde vorsten, van eigen middelen ontbloot, wisten in te boezemen, de tegenwerking vooral van allen | |
[pagina 101]
| |
die tot Badar's partij behoorden, hadden een volslagen gebrek aan medewerking ten gevolge tot vestiging van een geregeld bestuur, en eene verlamming in den gang van zaken, die zoowel voor ons gezag als voor dat des Sultans nadeelig was. De nieuwe Sultan bleek te zwak, om de toestanden meester te worden, en weldra bleek het dat niet hij, maar zijn vader feitelijk regeerde. De rapporten omtrent de toestanden in het Palembangsche gewaagden alzoo van verwarring en regeeringloosheid, en reeds in October 1821 werd de heer J.I. Van Sevenhoven, die als resident van Cheribon groote moeielijkheden overwonnen en ‘de overtuigendste bewijzen gegeven had van zijne geschiktheid om met Inlandsche grooten en eene inlandsche bevolking om te gaan’, als gouvernements-commissaris naar Palembang gezonden om daar de zaken te regelen ‘met dien klem, welke in zoodanige buitengewone omstandigheden noodig is’. Van Sevenhoven nam het bestuur van den luitenant-kolonel Keer over, en zou nu den jeugdigen, zwakken Sultan met goeden raad ter zijde staan en als diens leidsman optreden. Maar het duurde niet lang, of hij begreep dat de invloed van den vorst in zijn land bitter klein was, en diens ondergeschikte hoofden zich aan verregaand misbruik van gezag schuldig maakten. De Sultan was in de onmogelijkheid, aan de verplichtingen te voldoen die op hem rustten, ja hij had zelfs geen voldoende inkomsten om in de behoeften van zijne betrekkingen te voorzien. De regeerings-commissaris achtte het alzoo dringend noodig, dat maatregelen werden beraamd om de schadelijke gevolgen te voorkomen van de regeeringloosheid die feitelijk in de Palembangsche binnenlanden heerschte, en den Sultan de middelen te verschaffen tot een aan zijn stand geëvenredigd levensonderhoud; en de beste weg daartoe scheen hem ‘het daarstellen van eene dadelijke bemoeienis van het Nederlandsche bestuur, vooral in de Bovenlanden, en van zijne dadelijke medewerking tot de invordering der inkomsten van het Rijk; alsmede het genot daarvan, tegen zoodanige uitkeering aan den Sultan als tot zijn onderhoud en zijne hofhouding noodig zoude zijn en hem als schadeloosstelling voor die inkomsten zoude kunnen gegeven worden’. Dit plan werd in beginsel (Juli 1822) door de Indische | |
[pagina 102]
| |
Regeering toegejuicht; tot het instellen van een onderzoek omtrent de inkomsten, voor de schatkist te verwachten en aan de vorstenfamilie toe te leggen, omtrent de bestaande toestanden, die tot grondslag van het in te voeren bestuurstelsel moesten dienen enz. werden de ambtenaren J.C. Reijnst en J. Kruseman aan Van Sevenhoven toegevoegd, - en weinige maanden later waren èn dat onderzoek, en de onderhandelingen met den Sultan zoover gevorderd dat, den 9en October 1822, onder nadere goedkeuring der regeering, met dezen een contract werd gesloten waarin hij verklaarde: zich in omstandigheden te bevinden, die het hem onmogelijk maakten, na te komen de acte van overeenkomst, op den 28en April 1821 aangegaan met de regeering van Nederlandsch-Indië, en vooral dat gedeelte waarbij was bepaald, om de algemeene welvaart te bevorderen door vrije cultuur en handel; dat hij geene middelen bezat om de rampen te voorkomen waaraan het rijk was blootgesteld en aldus om in dien toestand te voorzien, aan het gouvernement alle inkomsten van zijn rijk afstond; - terwijl daarentegen de Nederlandsche regeering zich verbond ‘om, wanneer haar de inkomsten en uitgaven des lands bekend zouden wezen, aan den Sultan en aan de hoofden die daarop volgens 's lands gebruik wettige aanspraak hadden, toe te leggen een ruim middel van bestaan, zoodat de Sultan overeenkomstig zijne waardigheid zoude kunnen leven, en de hoofden eene vergoeding zouden bekomen voor het gemis van de inkomsten der districten of dorpen, welke aan hen waren afgestaan onder het bestuur van den Sultan’.
De Indische regeering aarzelde, maatregelen van zoo verre strekking terstond te bekrachtigen. Zij wenschte uitvoerige toelichtingen, en meer kennis van den waren staat van zaken in het Palembangsche Rijk. Het gevolg daarvan was, dat Van Sevenhoven in Mei 1823 te Batavia kwam om den Gouverneur-Generaal aan te bieden eene memorie, bevattende onderscheidene voorstellen, rakende het bestuur en de invoering van een nieuw stelsel in dat rijkGa naar voetnoot1). Na de door hem mondeling verstrekte ophelderingen ver- | |
[pagina 103]
| |
kreeg de regeering de overtuiging dat de stand van zaken te Palembang eene doelmatige wijziging en verandering moest ondergaan, in het drieledig belang van den vorst, van de inlandsche bevolking en van het gouvernement. De vorst zelf had erkend dat hij aan het tractaat van April 1821 niet had voldaan, en de macht miste om dat tractaat op te volgen en aan zijne onderdanen de weldaden te doen genieten welke het gouvernement gewenscht had, - omdat hij te zeer afhankelijk was van de voornaamste personen van zijn gezin en van de meeste rijksgrooten, terwijl hij daarenboven zelf geen blijken had gegeven van die goede gezindheid welke tot bevordering van welvaart onder zijne onderdanen moest strekken, daar hij in al den tijd dat hij het bestuur had gevoerd, niets tot aanmoediging van landbouw of handel had ondernomen en zijne grooten ongestraft hun gezag had laten misbruiken om de ingezetenen van zijn rijk te mishandelen en te onderdrukken. De toestand der inlandsche bevolking was door den heer Van Sevenhoven als zóó beklagenswaardig afgeschilderd, dat de regeering oordeelde ‘niet onverschillig te kunnen blijven omtrent het lot van eene bevolking, welke het noch aan vernuft, noch aan schranderheid, maar alleen aan bescherming en zekerheid van persoon en eigendom ontbreekt om zich uit haren vernederden en ellendigen staat te verheffen, en die, alle liefde voor haren vorst verloren hebbende, reikhalzend naar hare verlossing uitzag’. Het belang van het gouvernement eindelijk vorderde zoodanige verandering gebiedend, daar men, met den vorst van Palembang, onder dergelijke omstandigheden, bij de uitoefening van zijn gezag en zijne macht te handhaven, zich slechts ‘kon voorstellen dat hij, zoo ras de gelegenheid gunstig zoude zijn, datzelfde gezag en diezelfde macht weder eenmaal tegen het gouvernement zoude trachten te gebruiken en daardoor alle oordeelen, welke men met het herstel van dien vorst op den Palembangschen troon had beoogd, en waarvoor het gouvernement zulke aanzienlijke opofferingen had gedaan, ras in rook zouden verdwijnen’. Op dezen overwegingen besliste de Indische regeering (Besluit van 3 Juli 1823) dat, op den grondslag van het voorloopig contract van 9 October 1822, eene nadere overeenkomst met | |
[pagina 104]
| |
den Sultan zou worden gesloten. Van Sevenhoven vertrok daarop weder naar Palembang, waar hij in 't begin van Augustus 1823 aankwam, en sloot den 18en dezer maand een nieuw contract met den Sultan, hetwelk (7 October 1823) door de Regeering werd goedgekeurd. Bij dit contract werd den Sultan een inkomen verzekerd van 1000 Spaansche matten per maand, met toezegging van eene verhooging, welke tot 500 Spaansche matten zouden kunnen gaan, zoodra de inkomsten van het Rijk zulks zouden toelaten. Aan de Rijksgrooten, welke daarop aanspraak hadden, werden insgelijks bepaalde inkomsten toegekend. Daarentegen deed de Sultan afstand aan het Nederlandsche Gouvernement, niet alleen van alle zijne inkomsten, hoe ook genaamd, welke hem bij het tractaat van April 1821 waren aangewezen, maar ook ‘van de geheele souvereiniteit over het Palembangsche Rijk, met alle de attributen welke aan de opperste macht toekomen.’ Van het burgerlijk bestuur afgescheiden, zoude blijven bestaan een ‘rechtbank van geestelijke zaken welke, onder voorzitting van een inlandschen prins, kennis zou nemen van inlandsche huwelijken, erfenissen en echtscheidingen, en van welker uitspraken hooger beroep aan den Sultan zoude kunnen vallen’. Alleen in dit opzicht werd den Sultan dus nog eenige bevoegdheid gelaten, - tenzij men daarbij nog zouden willen rekenen de bepaling dat ‘Zijne Hoogheid de Sultan’ zoude zitting nemen in de Rechtbank voor burgerlijke en lijfstraffelijke zaken, waarin een ambtenaar van het Gouvernement presideeren zou.
Op denzelfden dag, waarop deze overeenkomst ‘in den kraton van Palembang plechtig onderteekend en bezegeld’ werd, werd daarvan bij publicatiën van den Commissaris en van den Sultan, ieder afzonderlijk, aan de bevolking van Palembang kennis gegeven. De publicatie van Van Sevenhoven is elders in extenso gepubliceerdGa naar voetnoot1); wij halen daaruit slechts deze zinsneden aan: ‘Van nu af aan is de regeering van het Rijk van Palembang overgegaan op het Gouvernement van Z.M. den Koning | |
[pagina 105]
| |
in Nederlandsch-Indië, en door ons als deszelfs vertegenwoordiger aanvaard geworden. Alle ingezetenen van het Rijk zijn alzoo voortaan gebracht onder het dadelijk bestuur van het Nederlandsche Gouvernement, dat hen regeeren en beschermen zal.... Verlaat u dus gerust op de hooge en krachtige bescherming des Nederlandschen Gouvernements; vrees niet langer, verberg uwe personen en goederen niet meer voor kwade priai's, djenangs of mantri's; de tijden zijn voorbij, dat het volk van Palembang aan hunne willekeurige handelwijze was overgelaten en de vorst zijne onderdanen straffeloos liet onderdrukken...’ Zoo men met deze woorden ‘de massa der inlandsche grooten tegen ons in het harnas joeg’Ga naar voetnoot1), meer was dit nog het geval door de behandeling die zij in financieel opzicht ondervonden Tegenover de macht, den invloed, de inkomsten die hun ontnomen werden, werd hun, als schadeloosstelling, een toelage toegekend van acht tot tien gulden 's maands!Ga naar voetnoot2) Die toelage was ‘kennelijk geheel ontoereikend ter bevrediging der onontbeerlijkste levensbehoeften voor de leden van een gezin hetwelk, aan zekere weelde gewoon, ook zelfs na inkrimping van den gewonen stoet thans in armoede werd gedompeld’. De Sultan was, volgens onzen zegsman De Sturler, die destijds te Palembang aanwezig was, meermalen ‘op wrevelige wijze’ door Van Sevenhoven terecht gewezen en daardoor ‘gevoelig gekrenkt’; hij was ‘zedelijk gedwongen’ geworden, van zijne souvereiniteit afstand te doen. En de rijksgrooten werden - ondanks de waarschuwingen van Reijnst - op de vermelde ‘roekelooze’ wijze behandeld en tot onze tegenstanders gemaakt. Voeg daarbij de heimelijke kuiperijen van Badar's aanhangers, en het is duidelijk dat het vuur van den opstand smeulde. De gemoederen van alle invloedrijken waren verbitterd tegen ons; zij deden wat zij konden om de bevolking op te ruien tegen het nieuwe bestuur. | |
V.Eerst langzamerhand echter vertoonden zich hiervan de ken- | |
[pagina 106]
| |
teekenen. Aanvankelijk scheen de toestand alleszins geruststellend. Van Sevenhoven, die na verkregen machtiging het bestuur over Palembang aan Reijnst overgaf en naar Batavia terugkeerde, kwam hier aan met ‘eigenhandige brieven van den Sultan en den Soesoehoenan voor den Gouverneur-Generaal, waarin deze vorsten niet alleen in de sterkste bewoordingen zich tevreden betoonden met de nieuwe verordeningen, door den commissaris tot stand gebracht, maar ook verklaarden dat uit de resultaten, die aanvankelijk gebleken waren, het vertrouwen bij hen was ontstaan dat de nieuwe wijze van bestuur aan het Palembangsche Rijk een vroeger onbekenden staat van rust en welvaart zoude verzekeren’.Ga naar voetnoot1) En voor zoover Van Sevenhoven had kunnen waarnemen, heerschte alom vrede in het Palembangsche gebied; de hoofden van afgelegen districten waren reeds ter hoofdplaats verschenen om de bevelen van den resident te vragen, en hadden verklaard dat de nieuwe instellingen noch met hunne belangen, noch met de volksbegrippen in strijd waren.... Men had dus de beste verwachting van ‘een billijk bestuur, op orde en rechtvaardigheid gegrond’, - maar het duurde niet lang of het bleek dat men de kracht had onderschat van hen, wier eigenbelang met zoodanig bestuur in strijd was. In de eerste maanden van 1824 reeds stuitte men op een passieven tegenstand bij ‘de meer verwijderde bewoners der binnenlanden’ in het opbrengen der landrente, maar dit werd toegeschreven èn aan het feit dat deze landen zich meer in naam dan inderdaad als ondergeschikt aan de Sultans hadden beschouwd, èn aan den invloed van het Britsche gezag in Bengkoelen. Maar in October 1824 moest de resident berichten dat in de afdeeling Rawas eenige muiters het volk opruiden; dat eene gewapende inlandsche macht, tegen hen afgezonden, meer tegenstand had ondervonden dan verwacht was; dat de binnenlanden door lieden werden bezocht die allerwege verontrustende tijdingen verspreidden, - en zelfs dat de muitelingen in de Rawas werden aangezet door de vorsten, die, volgens de geruchten, door den invloed van de geestelijkheid eene menigte volks zouden willen verzamelen om een opstand te beproeven. | |
[pagina 107]
| |
De resident had, dit vernemende, den Sultan en den Soesoehoenan met die geruchten in kennis gesteld en hun onder het oog gebracht dat zij verplicht waren ze openlijk te logenstraffen. Zij waren daartoe dadelijk bereid en betuigden hunne volkomen tevredenheid met den tegenwoordigen gang van zaken; de Sultan bezocht den resident herhaaldelijk, - maar weldra bleek dat beider streven slechts was om dien ambtenaar om den tuin te leiden. Den 21en November 1824 werd ontdekt dat een 20-tal soldaten van het garnizoen vergiftigd waren. Door tijdige geneeskundige hulp waren de noodlottige gevolgen daarvan voorkomen; maar toen de resident eenige personen uitzond om dengene die van de gepleegde misdaad beschuldigd werd (een van des Sultans volgelingen) op te vatten, werden zij op last des Sultans geboeid en in arrest gesteld. In den namiddag van denzelfden dag werden de inlandsche beambten van den resident bij den Sultan geroepen; de meesten voldeden daaraan en werden eveneens aangehouden; een hunner, die zich wilde verwijderen, werd gewond. De resident zond des avonds een vriendschappelijk schrijven aan den Sultan en den Soesoehoenan, maar ook de overbrenger van dien brief werd gevangen genomen. En inmiddels werden de berichten bevestigd, dat de Sultan nog denzelfden nacht een aanval zoude ondernemen op het garnizoen. Van onze zijde werden de noodige maatregelen genomen, ofschoon sommigen tot het laatste oogenblik toe het plan al te onberaden achtten en aan de uitvoering geen geloof konden slaan. De eenige verklaring, die mogelijk scheen, was dat de Sultan er op rekende, dat een groot deel van het garnizoen door het toegediende vergif buiten staat van tegenweer zou zijn. Hoe het zij, - op het te voren aangekondigde uur, 4 uur v.m., werd het sein tot den aanval gegeven. Van de wallen konden de onzen, uit des Sultans woning, eene menigte volks zien naderen; men onderscheidde de stem, later, toen hij meer nabij gekomen was, de persoon van den Sultan. De aanvallers werden door onze troepen en met geladen geschut afgewacht; het gevecht dat daarop volgde, duurde drie kwart uur en eindigde, ondanks de doodsverachting waarmede des Sultans volk streed, met diens volslagen nederlaag. Aan onze zijde waren 23 man, waaronder 4 officieren, gewond. | |
[pagina 108]
| |
Met het aanbreken van den dag kwamen de personen, die den vorigen dag door den Sultan waren aangehouden, terug. Zij verklaarden dat de Soesoehoenan hen had laten vertrekken en hun had verzocht aan den resident te boodschappen dat hij voor zich en zijn zoon vergiffenis verzocht wegens het gebeurde, en dat beide tot volkomen onderwerping bereid waren. De resident deed dit verzoek beantwoorden met het voorstel, dat beide vorsten zich onmiddellijk vrijwillig aan boord zouden begeven om naar Batavia te worden overgevoerd. Zij verklaarden zich daartoe bereid, maar alleen de Soesoehoenan verscheen. Den 24en November ging hij scheep; den 6en December kwam hij te Batavia aan, waar hij den 22en Februari 1825 aan eene ziekte, waarmede hij reeds geruimen tijd behept was, overleed. De Sultan nam met een 30-tal volgelingen de vlucht naar de binnenlanden. De Regeering besloot, zoodra zij van deze gebeurtenissen bericht ontvangen had, den heer Van Sevenhoven opnieuw als haren commissaris naar Palembang te zenden. Hij vertrok in Januari 1825, maar werd geruimen tijd op Bangka opgehouden, waar het bestuur geheel gedesorganiseerd was door het overlijden van den resident en de ziekte van andere ambtenaren. Eerst in het begin van Mei kwam hij te Palembang aan, waar hij den stand van zaken veel gunstiger vond dan hij zich had voorgesteld. De Sultan zwierf nog rond in de Pasoemahlanden, maar vond weinig aanhang. In Rawas waren de muitelingen verslagen, en het liet zich aanzien dat de rust volkomen verzekerd zou zijn zoodra de Sultan onschadelijk zou zijn gemaakt. Er werd alzoo eene inlandsche macht, onder aanvoering van een vertrouwd hoofd, tegen hem afgezonden, en deze slaagde er in, zich van zijn persoon meester te maken. Het zwerven moede, schier geheel van de zijnen verlaten, gaf de Sultan zich den 9en Augustus 1825 op lijfsgenade aan haar over. Hij vertrok nu den 19en October naar Batavia, waar de Regeering hem het eiland Banda, later (1841) de residentie Menado tot woonplaats aanwees. Hij overleed hier in 1844. Met de onderwerping en verbanning van Nadjam II ging de vroeger zoo geduchte vorstelijke waardigheid in het Palembangsche Rijk te gronde. Palembang werd voortaan, zonder tusschenkomst van Sultans, rechtstreeks van Gouvernementswege bestuurd. | |
[pagina 109]
| |
Wel werden ook daarbij grove fouten begaan, vooral door den in 1823 aangestelden rijksbestierder, die door Reijnst niet vertrouwd, door Van Sevenhoven (missive van 13 Juli 1825) van ‘valschheid en bedrog’ verdacht werd, niet alleen in zijne functie te handhaven, maar hem ook geleidelijk meer macht toe te kennen, zoodat in hem, schoonzoon van Badar, de Sultanstraditie nog (tot zijne verbanning in 1851) tot zekere hoogte kon blijven voortleven. De Indische Regeering, teleurgesteld in hare verwachting dat Palembang een rijke bron van inkomsten wezen zoude, beperkte hare bemoeienis met de binnenlanden tot een uiterst minimum, totdat na 1848 betere inzichten de overhand kregen. Van dat jaar tot 1866 werden de Palembangsche binnenlanden en de min of meer onafhankelijke grensgewesten feitelijk onder het Europeesch gezag gebracht, en de ondervinding heeft geleerd dat daarmede de bevolking een groote dienst is bewezen.
Doch het zou ons te ver voeren, indien wij over de geschiedenis der latere jaren thans wilden uitweidenGa naar voetnoot1). Ons doel is thans slechts geweest, een overzicht te geven van de wijze waarop het Palembangsche Rijk te gronde ging. De luitenant-kolonel Meis sprak, in zijne geheime missive van 3 December 1850, de vroeger door Michiels uitgesproken woorden op Palembang toepassende, van ‘onwaardige, overdreven toegevendheid en ontijdige, niet zelden onrechtvaardige strengheid; van eene valsche houding en onoprechtheid in onze handelingen, ten einde langs slinksche wegen te zoeken wat men niet rechtstreeks dacht te kunnen bereiken.’.... Inderdaad, in het licht der geschiedenis kan ons oordeel over den zoowel door de Engelsche als door de Nederlandsche regeering gevolgden weg bezwaarlijk zachter luiden. Was het geen ‘onwaardige, overdreven toegevendheid’ als aan Badar, die een geheel garnizoen had doen uitmoorden, later nog gunsten bewezen werden? Was het geen ‘onrechtvaardige gestrengheid’, als men, na in November 1816 te hebben verklaard, den sluier der vergetelheid te willen werpen over de gebeurtenissen van 1811, nog | |
[pagina 110]
| |
geen jaar later het besluit nam, tegenover Nadjam I die gebeurtenissen weder op te rakelen, ten einde hem tot den afstand van een groot deel van zijn gebied te dwingen? Het was den Engelschen om den afstand van Bangka en Billiton, ons - die de Palembangsche binnenlanden rijk waanden, omdat men uit het oog verloor dat de rijkdom der Palembangsche vorsten zijn oorsprong in de tinmijnen van Bangka vond - om den afstand van het Palembangsche gebied te doen. Om dat doel te bereiken werd ‘onoprechtheid in onze handelingen’ een geschikt middel geacht: men verweet Nadjam I zijn aandeel in den moord van 1811, - en bracht tegelijkertijd Badar, den voornaamsten persoon bij dien moord, weder in aanzien! Het averechtsch beleid, dat hier werd toegepast, berokkende ons de expeditiën naar Palembang en Bangka.... Maar de critiek kunnen wij, naar het ons voorkomt, verder veilig aan den lezer overgelaten. Hij zal het wel met ons eens zijn, dat de wijze, waarop het sultansgezag werd ondermijnd, zoodat totale afschaffing wel volgen moest, uit een zedelijk en staatkundig oogpunt waarlijk niet boven bedenking is geweest. En ook over de wijze, waarop na 1825 gehandeld werd - toen men de aanhangers van Badar, die men niet vertrouwde, van wie men met grond veronderstelde dat zij in den opstand van November 1824 de hand hadden gehad, liet in eene positie waarin zij veel kwaad konden stichten - valt niet te roemen; daardoor werd de kiem gelegd tot vele verwikkelingen, die eerst in 1859 ten einde werden gebracht.
Er zijn grove fouten begaan, en ook in Palembang is bij herhaling gebleken dat dit niet ongestraft geschiedt. Doch - hierop willen wij nog wijzen - uit het kwade is ook daar het goede geboren, en de ondergang van het Palembangsche Rijk kan ten slotte, zonder eenig voorbehoud, een zegen genoemd worden voor zijne bevolking. Dank zij de invoering van het rechtstreeksch bestuur van Nederlandsche ambtenaren, is thans de belofte vervuld, die Van Sevenhoven in zijne proclamatie van 1823 gegeven had. De bevolking is ontheven van de willekeur der hoofden, van de onderdrukking harer vorsten; de heerendiensten zijn billijk geregeld; de vroegere heffingen, die door hare ongeregelde wer- | |
[pagina 111]
| |
king en door de wijze waarop zij werden ingevorderd de bevolking verarmden en de nijverheid deden kwijnen, zijn vervangen door eene billijke hoofdelijke belasting. Ieder kan naar welgevallen beschikken over de vruchten van zijn arbeid; pandelingschap en slavernij zijn afgeschaft.... De gevolgen van deze hervormingen zijn niet uitgebleven: Palembang is een land dat geleidelijk in welvaart toeneemt, met eene rustige en tevreden bevolking. Ieder onbevooroordeelde moet wel toegeven dat het Europeesche bestuur, met al zijne tekortkomingen, ten slotte oneindig veel heilzamer heeft gewerkt dan het vroegere Sultansbestuur ooit heeft kunnen doen, dan men ooit van een Sultansbestuur had kunnen verwachten. En dàt is de schoonste rechtvaardiging van Nederland's souvereiniteit.
E.B. Kielstra |
|