De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |||||||||
Pierson's staathuishoudkunde.Grondbeginselen der staathuishoudkunde, 1ste druk, 1875, 76; 3de druk, 1891. Leerboek der staathuishoudkunde. 2 dln. 1884-1890.Er gaat bijna geen jaar voorbij, waarin niet een of meer economisten in het buitenland en onder hen, wier namen als mannen van het vak een goeden klank hebben, zich geroepen achten, de staathuishoudkunde in haren geheelen omvang te behandelen. Zoo is, om er maar enkelen uit den laatsten tijd te noemen, Gustav Cohn uit Göttingen sints eenige jaren aan het uitgeven van een omvangrijk werk, waarin, wel wat vreemd, op de onvermijdelijke Grundlegung terstond de Finanzwissenschaft gevolgd is; prof. Gide van Montpellier gaf in 1889 eene geheel omgewerkte tweede editie van zijn Principes d' Economie politique; Maurice Block volgde hem binnen het jaar met twee dikke boekdeelen, waarin de vorderingen der economische wetenschap in de laatst verloopen honderd jaren in meer dan duizend bladzijden worden geschilderd. En thans is ook van het sints jaren aangekondigde werk van den Engelschen hoogleeraar Marshall het eerste deel verschenen.Ga naar voetnoot1) Men zal allicht geneigd zijn, in die veelheid van handboeken, leerboeken en grondbeginselen het bewijs te zien van den zeer onvolmaakten staat onzer wetenschap De grondslag moet wel niet zeer stevig zijn, wanneer de bouwmeesters, die elkaar opvolgen, telkens nieuwe fundamenten noodig achten. In mathesis, mechanica en andere exacte wetenschappen vindt men de eerste mannen immers niet bezig met het schrijven van grondbeginselen, maar met speciale onderzoekingen, wier resultaat in mo- | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
nographiën wordt neergelegd. Dat in de economie meer behoefte wordt gevoeld aan uiteenzetting van het geheele vak ligt niet alleen aan het ingewikkelde van de te behandelen verschijnselen, maar ook aan het onvaste der terminologie. Daarin is zooveel verscheidenheid mogelijk, en de beteekenis, die een bepaald schrijver aan zekeren term hecht, hangt zoo nauw samen met den zin waarin hij andere opvat, dat het dikwijls moeilijk valt een speciaal onderdeel, waarover men iets nieuws heeft mede te deelen, helder te bespreken, zonder met den lezer het geheele gebied te doorloopen. Ook ons land is thans in het bezit van een handboek, dat de vergelijking met het beste, wat het buitenland leverde, gerust kan doorstaan. Het Leerboek der Staathuishoudkunde van Mr. N.G. Pierson, waarvan het eerste deel in 1884 was verschenen, ligt thans voltooid voor ons. Het was niet de eerste maal, dat de schrijver het resultaat van zijne omvangrijke studie op het gebied der economie in een overzicht over het geheele vak aan het publiek aanbood. Reeds in de jaren 1875 en 76 had hij zijne Grondbeginselen der Staathuishoudkunde het licht doen zien, geschreven bepaaldelijk met het oog op de behoeften van het Middelbaar Onderwijs. Later echter is bij den schrijver twijfel gerezen, of zijne wijze van behandeling der stof wel de voor het Middelbaar Onderwijs meest geschikte was. Liever dan tot een herdruk te besluiten, heeft hij zich gezet tot een schrijven van twee nieuwe werken, waarvan het eene inzonderheid voor het Hooger, het andere hoofdzakelijk voor het Middelbaar Onderwijs bestemd zou zijn. De nieuwe uitgaaf der Grondbeginselen, in 1886 in het licht verschenen, in 1891 herdrukt, geeft niet meer een volledig overzicht van het vak, maar doet slechts enkele grepen. Geen systematische uiteenzetting der verschillende leerstukken wordt beproefd. Veel doelmatiger scheen het ‘ook voor het prikkelen der belangstelling, achtereenvolgens eenige onderwerpen van den dag, practische bovenal, ter sprake te brengen, en dan telkens uit de verschillende afdeelingen der wetenschap zooveel bijeen te garen, als noodig is om die onderwerpen in het ware licht te plaatsen.’Ga naar voetnoot1) De zoogenaamde ‘Grondbeginselen’ zijn dan ook eigenlijk meer keurige ‘essays’, waarin Pierson met het hem | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
eigen talent de volgende onderwerpen ter sprake brengt: het stelsel van bescherming, bestrijding van armoede, geld en muntpapier, banken, handelscrises en belastingen. Ik zou geneigd zijn, over den eersten druk der Grondbeginselen gunstiger te oordeelen dan de schrijver zelf. Hij noemt zijn boek voor het Middelbaar Onderwijs kortweg ‘ongeschikt’; ik kan niet anders zeggen, dan dat ik het werkje eenige jaren als leeraar aan eene Hoogere Burgerschool met vijf-jarigen cursus met genoegen heb gebruikt. De burgerscholieren der hoogste klasse zijn, m.i., door hun overige lessen, over physica vooral, met het doel van wetenschappelijk onderzoek en de daarbij te volgen methode genoeg vertrouwd, om eene heldere uiteenzetting van de waardeleer en de theorie der inkomstenverdeeling, zooals Pierson die in zijn 2de deeltje geeft, te kunnen volgen. De nieuwe Grondbeginselen hebben voor het Middelbaar Onderwijs, dat nu eenmaal voor een eindexamen, niet door de eigen leeraren af te nemen, moet voorbereiden, het groote bezwaar van niet volledig te zijn. En hoe voortreffelijke lectuur zij ook, niet het minst voor volwassenen, opleveren, of het voor onvoorbereide leerlingen wel gewenscht is, terstond voor ‘vragen van den dag, bovenal practische’ geplaatst te worden, staat te bezien. Ik zou als leeraar aarzelen, mijne leerlingen reeds op eene der eerste lessen, b.v. over den ‘normalen toestand der betalings-balans’ te onderhouden.Ga naar voetnoot1) Men moet echter hierbij bedenken, dat de mondelinge voordracht van den leeraar veel nader kan toelichten. In het belang van het Middelbaar Onderwijs betreur ik het, dat het tweede deeltje van de eerste bewerking niet meer te verkrijgen is. Het liefst zou ik zien, dat de Grondbeginselen in hun oorspronkelijken vorm werden herdrukt en dat van eene zoo voortreffelijke populaire verhandeling over ‘Bestrijding van armoede’ als in latere uitgaven voorkomt eene goedkoope volksuitgave voor enkele centen te verkrijgen ware.
In zijn Leerboek richt de heer Pierson zich bij voorkeur tot hen, die Hooger Onderwijs genieten. Maar hij kan er op rekenen, dat ook zeer vele ouderen van dagen, die hun studententijd reeds lang achter zich hebben, dat tal van de meest be- | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
schaafde Nederlanders zijn werk zullen hebben ter hand genomen, en dankbaar zullen erkennen er veel uit te hebben geleerd. De heer Pierson bezit bij uitnemendheid de gave, over moeilijke economische vragen te gelijk helder en boeiend te schrijven. Zonder twijfel hebben dan ook vele lezers van dit tijdschrift, die niet meer gewoon zijn ‘leerboeken’ te bestudeeren, zich niet door dien titel laten terughouden. Ieder ontwikkeld man, die over maatschappelijke toestanden nadenkt, en zich de kennis wil eigen maken, om maatschappelijke nooden te lenigen - met verstand, vindt in dit Leerboek een uitnemenden gids. Wie tegen de inspanning opziet, aan de lezing van Pierson's werk toch altijd verbonden, mag de hoop wel opgeven, ooit tot degelijke kennis van de bronnen van volkswelvaart te geraken, - allerminst zal de lectuur ‘te hooi en te gras’ van wat de dagbladen hem dagelijks voorzetten, hem die verschaffen. Voor hen, die met het werk nog geen kennis maakten, laat ik hier een kort overzicht volgen van den gang van het betoog. Na eene inleiding over oorsprong en doel der staathuishoudkunde, begint Pierson in de eerste afdeeling met de behandeling der ruilwaarde. Te recht gaat dit onderwerp aan de bespreking der voortbrenging vooraf. Immers in onze maatschappij, die op ver voortgezette verdeeling van arbeid berust, is voortbrenging zonder ruil niet denkbaar. De prijs is het richtsnoer, waarop de ondernemers bij de inrichting der voortbrenging voortdurend acht slaan. Daarom kunnen de economische vragen, die de voortbrenging raken, niet worden besproken vóór de oorzaken bekend zijn, waarvan de prijzen der goederen afhangen. Eigenaardig is bij Pierson, dat in de afdeeling over de ruilwaarde alles behandeld wordt, wat gemeenlijk in het hoofdstuk over de verdeeling der inkomsten, ‘la distribution des richesses’, zijn plaats vindt. Op de beginselen der waardeleer volgen hoofdstukken over de pachtwaarde der gronden en de huurwaarde van huizen, over kapitaalrente, ondernemerswinst en arbeidsloon, en eerst daarna worden de geldprijzen der goederen besproken. De tweede afdeeling is aan de ruilmiddelen gewijd. Vooraf gaat een historisch onderzoek naar de oorzaken, waarom de munt- en bankstelsels der voornaamste landen die gestalte verkregen hebben, die zij thans bezitten, waarbij reeds belangrijke theoretische vraagstukken ter sprake komen, zooals b.v. de | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
strijd tusschen de aanhangers van het zoogenaamde currency en van het banking principle, over de uitgifte van bankbilletten. Veel van wat gemeenlijk in een hoofdstuk over de theorie van het geld wordt besproken is in deze historische beschouwingen ingevlochten. Zoo vinden wij het onderscheid tusschen standaardgeld en teekengeld toegelicht naar aanleiding van de muntverzwakking, waarvan de geschiedenis van het Fransche muntwezen zoovele voorbeelden oplevert. Evenzoo is veel van wat omtrent beginselen van bankwezen moet worden meegedeeld, in het hoofdstuk, dat over het bankwezen der voornaamste landen handelt, opgenomen. Daarna worden de wisselkoersen en de betalingsbalans besproken, met de gevolgtrekkingen, die een juist inzicht in de leer der wisselkoersen toelaat bij de beoordeeling van het beschermend stelsel, en wordt in een laatste hoofdstuk onderzocht, van welke oorzaken de waardevastheid der munt afhangt, zoowel die van de muntsoorten onderling in 't zelfde land, als van de muntsoorten van verschillende landen, en ten slotte van het geld in 't algemeen tegenover de goederen. ‘Voortbrenging en verbruik’ is het onderwerp der derde afdeeling. Nadat is duidelijk gemaakt, waarin voortbrenging eigenlijk bestaat, wordt de vraag besproken, welke licht- en schaduwzijden het stelsel vertoont, waarbij de leiding der voortbrenging aan ondernemers, bij welke eigenbelang richtsnoer is, is toevertrouwd. Hierbij komen depressiën en crisis ter sprake, terwijl het hoofdstuk wordt besloten met de behandeling van de belangen der arbeiders, waarop door de ondernemers niet altijd voldoende wordt gelet, en van het socialisme. De verdere hoofdstukken dezer afdeeling bespreken de bevolkingsleer, den strijd tusschen vrijhandel en bescherming en onderscheidene vragen betreffende het grondbezit, door den schrijver als volgt omschreven:
| |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
In de vierde afdeeling eindelijk, over ‘de inkomsten van den staat’, bekleeden natuurlijk de belastingen de voornaamste plaats. Na een hoofdstuk over inkomsten uit domeinen en retributiën wordt de druk der belastingen behandeld in bladzijden, die tot de schoonste van het werk behooren. Dikwijls wordt de gespannen aandacht van den lezer vereischt, om den schrijver in zijn betoog te volgen, maar wie zich die moeite getroosten wil, vindt in de heldere uiteenzetting over afwenteling, amortisatie en overdracht van belastingen, en over gelijkheid van belastingdruk ruime belooning. Niet minder dan vier opvattingen omtrent dit laatste begrip worden van alle zijden bezien, en al is de slotsom niet bemoedigend, deze namelijk, dat men de belastingen nooit zóó kan inrichten, ‘dat gelijkheid van druk meer dan bij benadering verkregen wordt, al is men met den besten wil daartoe bezield’,Ga naar voetnoot1) de weg, langs welken deze slotsom bereikt wordt zal den lezer niet alleen illusiën ontnomen, maar ook allicht van menige onjuiste opvatting genezen hebben. Het derde hoofdstuk, over ‘de regeling der belastingen’, bespreekt eerst die belastingen, welke onafhankelijk van het draagvermogen moeten worden geheven, zooals de grondbelasting en de accijns op het gedistilleerd, en onderzoekt dan, wat de maatstaf moet zijn voor de heffing van de belastingen, die daarenboven nog moeten worden opgelegd: het draagvermogen of de verteringen. Als de beslissing ten gunste van het draagvermogen is uitgevallen wordt aangetoond, dat tot toepassing van dit beginsel verteringsbelastingen naast de inkomstenbelasting onmisbaar zijn, omdat deze laatste zich niet genoeg naar individueele toestanden kan voegen. Ten aanzien der verteringsbelastingen worden dan de volgende vier regels toegelicht: dat zij het verkrijgen van inkomen niet mogen belemmeren; dat men de noodzakelijke levensbehoeften niet moet belasten; dat men, zoo mogelijk, het bestaansminimum spare; en dat men naar verscheidenheid trachte. Daarop volgen beschouwingen over de inkomstenbelasting, de ongedeelde en de gesplitste, over bedrijfs-, rente- en vermogensbelastingen en over de successierechten; terwijl de afdeeling wordt besloten | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
met een hoofdstuk over de staatsleeningen, duurzame en tijdelijke en de wijzen van schuldvorming en schulddelging.
Wij konden in het voorgaande niet meer geven dan eene uit den aard der zaak ietwat droge schets van wat in het Leerboek wordt behandeld. Alleen de lezing zelve kan van den rijken inhoud den vollen indruk geven. Pierson beheerscht het geheele gebied der economische wetenschap. Kan men over het algemeen aan de Nederlandsche economisten den lof niet onthouden, dat zij vroeger en meer dan hunne vakgenooten in andere landen zich op de hoogte hebben gesteld van wat in den vreemde op hun gebied verscheen, van Pierson geldt dit wel in bijzondere mate. Sedert jaren kwam al het belangrijkste onder zijne aandacht, en wij hebben in zijn werk de vrucht van een arbeid, die zich reeds over meer dan het vierde eener eeuw uitstrekt. Er zijn er, zooals Roscher, die in belezenheid voor Pierson niet onderdoen, maar bij hem meer dan bij Roscher zijn de détails tot één geheel verwerkt. Hij bezit de uitgebreide détailkennis, maar maakt daarvan tegenover den lezer een zeer bescheiden gebruik. Om de denkbeelden, de algemeene stellingen is het hem allereerst te doen; maar wanneer tot verdediging van die stellingen een beroep op de ervaring noodig is, kan men er zeker van zijn dat de enkele voorbeelden, die hij kiest, onder de vele, die zouden kunnen gegeven worden, juist die zijn, welke op de meest sprekende, afdoende wijze zijn betoog bevestigen. Naast die groote belezenheid bezit Pierson eene bewonderenswaardige macht over de taal. Nergens krijgt men den indruk, dat het den schrijver noemenswaardige inspanning moet hebben gekost, om zijne gedachten met groote klaarheid en in keurigen vorm neer te schrijven. Ook bij de behandeling van de meest ingewikkelde onderwerpen, zooals de veranderingen in den ruilvoet met het buitenland of de overdracht van belastingen, weet hij zóó te schrijven, dat het volgen van zijn betoog voor den ontwikkelden lezer een genot is, al wordt dan ook bij voortduring zijn volle aandacht gevorderd. Wie in dit opzicht bij vreemde, vooral Duitsche, schrijvers eenige ondervinding heeft opgedaan, zal deze gave nog te meer waardeeren. Maar het is niet bovenal de gemakkelijkheid, waarmede Pierson de taal hanteert, waaraan de klaarheid van zijne betoo- | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
gen te danken is; veel meer ligt de oorzaak hierin, dat hij, wat betreft de methode van onderzoek, is getrouw gebleven aan wat door velen genoemd wordt de orthodoxe school in de staathuishoudkunde. Over de meest doeltreffende wijze om maatschappelijke verschijnselen te bestudeeren bestaat nog steeds veel verschil van meening. De strijd loopt over de vraag, of de zoogenaamde abstracte methode van behandeling, de methode van isoleering, zegt Pierson, goede vruchten belooft; of het aanbeveling verdient, het onderzoek te beginnen met zich de verschijnselen minder samengesteld voor te stellen dan zij in werkelijkheid zijn, van vele onder de medewerkende oorzaken voorloopig af te zien, op een of meer dier oorzaken uitsluitend de aandacht te bepalen, en na te gaan, welke gevolgen zouden ontstaan, wanneer zij onbelemmerd door andere optraden. Van deze methode, welke door middel van redeneering, deductief, uit door den onderzoeker hypothetisch gestelde oorzaken de gevolgen afleidt, om daarna eerst tot de volle werkelijkheid af te dalen, en die zoo mogelijk, te verklaren, willen velen niet weten; zij willen veeleer den ongekenden weg volgen: uitgaan van de feiten zelve, zooals geschiedenis en statistiek ze aan de hand doen, en door rangschikking van die gegevens, door waarneming van overeenkomst en verschil, tot algemeene stellingen langs den weg der inductie trachten op te klimmen. Van deze zijde is al dikwijls over de abstracte staathuishoudkunde de lijkrede gehouden; wat niet verhindert, dat zij zich voortdurend in uitstekende gezondheid verheugt. Men denke slechts aan de geschriften van de zoogenaamde Oostenrijksche school, van Menger, von Böhm-Bawerk, von Wieser en Sax; van Jevons, Marshall en Edgeworth in Engeland, en bij ons naast Pierson, aan de werken van den diep betreurden Beaujon en aan menig uitstekend academisch proefschrift van de laatste jaren. Mij is geen geschrift bekend, waarin langs zuiver inductieven weg, getracht wordt de ‘beginselen der staathuishoudkunde’ uiteen te zetten. De voorstanders der nieuwere richting hebben verdienstelijke historische onderzoekingen geleverd, maar tot den vooruitgang der economische wetenschap zelve weinig bijdragen. Niet onverdiend is dan ook het scherpe oordeel van Menger over de historische school: ‘er hat die Wissenschaft verfehlt, welche er zu erforschen vermeinte’Ga naar voetnoot1). | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
Pierson heeft ons in zijn Leerboek op nieuw getoond, met hoeveel vrucht de deductieve methode tot verkrijging van economische kennis kan worden toegepast. Ik denk hierbij, om slechts enkele voorbeelden te noemen, aan de paragrafen, welke handelen over de huurprijzen en de grondbelasting, over de oorzaken eener verandering der betalingsbalans, over de waarde van het geld in verschillende landen, over algemeene prijsveranderingen; aan het fijne onderzoek naar den vorm, waarin loonsverandering zal plaats hebben, hetzij door verhooging van geldloon, hetzij door daling der goederenprijzen; en uit het tweede deel, aan de beschouwingen over amortisatie en overdracht van belastingen. Hoeveel nu ook de aanwending der deductieve methode tot de helderheid van het betoog bijdrage, er zijn onvermijdelijk gevallen, waarin zij, ten minste voor den minder aandachtigen lezer, plaats laat voor misverstand. Vele van de algemeene stellingen, welke worden meegedeeld, zijn slechts onder zekere voorwaarden waar. Deze voorwaarden spreken somtijds zóó van zelve, dat het den lezer zou vermoeien, er telkens aan te worden herinnerd. Maar ook waar dit niet het geval is, kan de gang van het betoog niet telkens worden afgebroken, om er terstond al de noodige restrictiën aan toe te voegen. Eerst moet tot de te algemeene stelling de volle aandacht bepaald blijven. Zóó handelt ook Pierson. De vakgenoot, die, toen hij de lezing van het werk aanving, zich nu en dan, als hij zulk eene te algemeene stelling ontmoette, wel eens eene kritische opmerking aan de marge veroorloofd had, leerde er op rekenen, de noodige beperking één of meer bladzijden verder door den schrijver gegeven te vinden. De onvolmaaktheid, waarvan ik hier spreek, mag niet aan de gebruikte methode worden geweten, maar vloeit eenvoudig voort uit de begrensdheid van ons vermogen onze gedachten aan anderen mee te deelen. De taal leent zich niet tot het samendringen der beschrijving van een ingewikkelden oorzakelijken samenhang in eene enkele zinsnede. Maar hoe onvermijdelijk ook, het blijft eene schaduwzijde, die oppervlakkige lezers op een dwaalspoor kan brengen en hun aanleiding geven tot ongegronde kritiek. Zeer vele van de aanmerkingen, die protectionistische schrijvers ten onzent op de behandeling van het vraagstuk van den vrijen handel door den heer Pierson hebben gemaakt, vinden, m.i., in het | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
hier opgemerkte hare verklaring. Ik voeg er uitdrukkelijk bij, dat ik hier niet het oog heb op Mr. Harte. Deze legt er zich juist op toe, uit allerlei deelen van het werk van Pierson en anderen de restricties aan te dragen, waarmede de verdedigers van den vrijhandel zelf hunne stellingen hebben omkleed, - iets waarvoor deze hem niet genoeg dankbaar kunnen zijn. Maar niet alleen door onoplettende of onwelwillende critici loopt men bij toepassing van de abstracte methode gevaar te worden misverstaan, ook voor eerstbeginnenden ligt hier eene groote moeilijkheid. Hoe licht zien zij niet de stellingen, die alleen waar zijn voor het onderstelde geval, aan voor algemeene waarheden, geldend voor de werkelijkheid; hoe licht verwarren zij de abstracte hypothetische wetten, die de theoretische wetenschap formuleert, welke alleen ‘tendencies’ aanwijzen, - wetten, waaraan de werkelijkheid alleen ten volle beantwoordt, wanneer geen enkele tegenwerkende invloed optreedt, wat misschien nooit het geval kan zijn, - met de algemeene stellingen, welke het onderzoek der concreete feiten aan de hand doet, uitdrukking van een algemeen gelijkmatig gebeuren, waaraan de werkelijkheid geheel beantwoordt, omdat de algemeene regel aan die werkelijkheid is ontleend. Alleen wanneer de abstracte theoretische economie bij de uiteenzetting geheel wordt gescheiden van de concreete, wanneer men het zuiver theoretisch, hypothetisch onderzoek op elk gebied der economie laat voorafgaan aan de poging om de economische feiten, tot dat gebied behoorend, te verklaren, kan dit misverstand niet oprijzen. Beide wijzen van behandeling hebben hare voor- en nadeelen De keuze is moeilijk. Zeker is het, dat Pierson zich zonder voorbehoud verklaart voor de gelijktijdige behandeling van de zuivere theorie, van de verklaring der werkelijke feiten, en van de vraag welke gevolgtrekkingen voor de praktijk uit dat onderzoek voortvloeien. Ja, het blijkt voortdurend, dat dit laatste op den voorgrond staat. Telkens wordt de behandeling van een wetenschappelijk belangrijk punt ingeleid, om niet te zeggen voor den lezer vergoelijkt, met de vingerwijzing, dat ‘de zaak practische beteekenis heeft.’ Zóó, waar gehandeld wordt over de vraag, of de grondbelasting invloed heeft op de pachtwaarde der landerijenGa naar voetnoot1); waaraan het moet worden toegeschreven, dat de loonen | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
niet dermate zijn gestegen, als zich op grond van den vooruitgang der voortbrenging liet verwachten,Ga naar voetnoot1) en bij de keuze van de onderwerpen uit de leer der voortbrenging, waarop hij meer bepaald de aandacht vestigt.Ga naar voetnoot2) Hij blijft getrouw aan wat hij in den aanvang van het werk neerschreef: ‘practisch is het doel, waarmede de staathuishoudkunde wordt beoefend. Steeds hebben de practische belangen, die op een gegeven tijdstip het meest de aandacht trokken, de algemeene richting van het economisch onderzoek bepaald’.Ga naar voetnoot3) Ik geloof, dat Pierson's werk de groote populariteit, die het reeds heeft verworven, voor een deel aan dezen vorm van behandeling dankt. Er zijn er onder de ontwikkelden zeer velen, die er tegen op zouden zien, werken van Menger, von Wieser of Marshall ter hand te nemen, en die toch gaarne zich eenige moeite getroosten willen om van economische vragen op de hoogte te komen. Naast den keurigen vorm van het boek worden zij aangetrokken door de wijze, waarop hun de resultaten van het theoretisch onderzoek worden voorgezet, aanknoopend telkens aan een vraagstuk van practisch gewicht, tot welks juiste beoordeeling die theoretische kennis wordt vereischt, en telkens zooveel van de theorie als voor het goed verstaan van juist dat vraagpunt noodig is. Nergens komt dit sterker uit dan bij de waardeleer. Een schrijver, wien het in de eerste plaats om de theorie te doen was, zou eene meer systematische uiteenzetting van dit leerstuk hebben trachten te geven. Pierson ontwikkelt de meest algemeene stellingen naar aanleiding van een bijzonder geval. Wel was in het eerste hoofdstuk reeds gezegd, dat met betrekking tot de meeste goederen de verkoopbare hoeveelheid geheel afhangt van den prijs, dat er bij een hoogen prijs minder debiet is dan bij een lagen, maar de oorzaken van dat verband worden eerst nader toegelicht bij de bespreking van de huurprijzen der woningen,Ga naar voetnoot4) terwijl het diagram, waardoor men gewoon is dit verband graphisch voor te stellen, weder op een andere plaats wordt gegeven, waar over de pachtwaarde van | |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
gronden gehandeld wordtGa naar voetnoot1). Het overeenkomstige diagram omtrent het aanbod vindt men er eerst mede in verband gebracht meer dan tweehonderd bladzijden verderGa naar voetnoot2), bij de behandeling van de goederenprijzen, lang nadat over rente en arbeidsloon reeds gesproken is, terwijl het toch ook daar evengoed toepassing had kunnen vinden. Op de analogie, welke tusschen de wetten van de vraag en die van het aanbod bestaat, valt tengevolge daarvan, m.i., niet genoeg licht. Wat betreft de orde, waarin de onderwerpen in de afdeeling over de ruilwaarde behandeld worden, zou ik de voorkeur geven aan die, welke Pierson in den eersten druk der Grondbeginselen gevolgd heeft. Daar gaat de leer der prijzen vooraf; hier wordt eerst over pachten, huur, winst, renten en loonen en eerst aan het slot over goederenprijzen gesproken. Waar alles onderling zoo nauw samenhangt, moge voor beide opvattingen gronden zijn aan te voeren, overwegend is, dunkt mij, wat Pierson zelf opmerkt, ‘dat de gezamenlijke kapitaaldiensten, die bij de voortbrenging der goederen zijn verricht hunne belooning vinden in hetgeen de kapitalisten van de opbrengsten der goederen overhouden, nadat de arbeid is bezoldigd’.Ga naar voetnoot3) Eerst moeten wij dus ‘de opbrengsten der goederen’ kennen, vóór wij loonen en rentestanden verklaren kunnen. Immers: ‘de goederenprijzen zijn niet hoog of laag, omdat de geldloonen hoog of laag zijn, maar de geldloonen zijn hoog of laag, omdat de goederenprijzen het zijn’.Ga naar voetnoot4) Ook in andere gedeelten van het werk is de plaatsing der onderwerpen niet zooals men bij eene systematische uiteenzetting van de wetenschap zou verwachten. Lassalle's zoogenaamde ‘ijzeren loonwet’ wordt besproken, niet in het hoofdstuk over het arbeidsloon, maar in de afdeeling over ‘de inkomsten van den staat’, bij de overdracht van belastingen op levensmiddelen. De geheele theorie van Marx vindt eene plaats, niet bij het socialisme, maar bij de bevolkingsleer, hoewel Marx in ‘das Kapital’ Malthus en het vraagstuk der bevolking slechts zeer terloops behandelt. ‘Overproductie’ gaat | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
vooraf aan ‘het begrip van voortbrenging’; toelichting van het beginsel van den dubbelen standaard aan de afdeeling, die aan ‘de ruilmiddelen’ is gewijd. In de paragraaf over ‘belastingen onafhankelijk van het draagvermogen’, wordt kindervoeding op de scholen aanbevolen, als middel nl. tot bestrijding van drankmisbruik. Wat onder levensstandaard behoort te worden verstaan, vinden wij niet bij de bevolkingsleer, maar wederom in de afdeeling over belastingen besproken. Ook tegen de ongelijkheid in den omvang van de behandeling der verschillende onderwerpen zou men, het Leerboek als geheel overziende, bedenking kunnen opperen. Aan de inkomsten van den staat, een onderwerp van niet zuiver economischen aard, dat door sommigen, zooals door Gide, zelfs niet tot de eigenlijke economie wordt gerekend, wordt meer dan een vierde van het geheele werk besteed; het maakt eene der vier hoofdafdeelingen uit, naast de ruilwaarde, de ruilmiddelen en voortbrenging en verbruik. Daarentegen vindt men over ondernemingsvormen zeer weinig, over ondernemersvereeniging en slechts eene enkele opmerkingGa naar voetnoot1), over het verzekeringwezen geheel niets, en wordt de zoogenaamde sociale wetgeving in een drietal bladzijden afgehandeld. Uitvoerig wordt de geschiedenis van het munten bankwezen in de verschillende landen besproken, minder uitvoerig die van het grondbezit, geheel niet die van de arbeidersvereenigingen. Soms wordt door de groote beknoptheid aan den eisch, dat een leerboek uit zich zelf te verklaren zij, niet voldaan. Zoo lezen wij over de socialistische schrijvers:Ga naar voetnoot2) ‘men behoeft het peillood niet zeer diep te laten vallen in hunne wetenschappelijkheid om grond te raken. Lassalle maakt de wonderlijkste logische sprongen; het boek van George heeft een blunder tot uitgangspunt; Kirkup... beuzelt over het begrip van overproductie; de economische wijsheid van Flürscheim is benede het laagst denkbare peil.’ En omtrent de prijsbepaling in arbeidsbons vernemen wij, dat daarbij ‘de leer der gemiddelden eene niet altijd vlekkelooze rol vervult.’Ga naar voetnoot3) Voor wie reeds goed op de hoogte zijn, is dit alles zeer pittig gezegd, maar voor leerlingen zijn het niet meer dan machtspreuken. Evenals | |||||||||
[pagina 47]
| |||||||||
hier heeft de schrijver nog op andere plaatsen, b.v. bij de bespreking van het Engelsche grondbezit en den invloed der Engelsche aristocratie, den toon van het leerboek laten varen om dien van de Essay aan te nemen. Blijkbaar heeft hij hier het oog gehad op een ontwikkelden kring van lezers, die in staat zijn, zijne toespelingen zonder nadere uitwerking te verstaan.
Niet alleen in de door hem gevolgde methode, ook bij zijne beschouwingen over het vraagstuk der bevolking is Pierson getrouw gebleven aan de oude school. Malthus en Ricardo hebben voor hem nog niet, als voor zoo velen, afgedaan. Er gaat in deze dagen haast moed toe behooren, om de oorzaak der sociale nooden in iets anders dan in fouten van maatschappelijke instellingen te zoeken. In Frankrijk spreken, niet alleen Leroy-Beaulieu, maar ook Beauregard van ‘le discrédit, où tombent chaque jour de plus les lois de Malthus et de Ricardo.’ Zij zullen zijn te niet gedaan door ‘tous les faits de la civilisation contemporaine.’Ga naar voetnoot1) In de Westminster Review verscheen in 1889 een artikel met de volgende conclusie: ‘nadat de theorie van Malthus, gekoesterd door de rijken, ongeveer een eeuw lang haar verderfelijk bestaan heeft voortgesleept, raakt zij meer en meer op den achtergrond en zal voor het licht der moderne statistiek verdwijnen.’Ga naar voetnoot2) ‘Terug naar Godwin,’ leert prof. Cort van der Linden.Ga naar voetnoot3) Het Malthusianisme ‘een masker, waarachter de meer bevoorrechten zich verschuilen, om zich te ontslaan van hunne verplichting, om aan de verdrukten in de maatschappij de hand te reiken en sociale wanverhoudingen te verbeteren’, predikt Dr. Meijboom.Ga naar voetnoot4) Tegenover dit alles houdt Mr. Pierson vol, dat voor het welzijn der maatschappij niet eene billijke verdeeling, maar eene ruime voortbrenging hoofdzaak is, bij de snelheid waarmede men in de laatste jaren de bevolking ziet toenemen, en dat ‘geen waarachtige verbetering der economische toestanden kan worden te gemoet gezien, zoo niet de aanwas van bevol- | |||||||||
[pagina 48]
| |||||||||
king aanmerkelijk trager wordt’: ja, zijn ideaal zou zijn dat elke aanwas ophield.Ga naar voetnoot1) De beschouwingen over ‘armoede en bevolking’ en ‘overbevolking en voortbrenging’Ga naar voetnoot2) behooren tot de schoonste in zijn werk. Lees, bv. de volgende schets van wat de economische toestand van Europa had kunnen zijn, wanneer de bevolking de helft kleiner ware dan zij is: ‘Het kapitaal is nu even verlegen om arbeid, als thans de arbeid om kapitaaldienst. De landbouw bepaalt zich meer tot vruchtbare gronden, de voedingsmiddelen zijn minder gevraagd, dus lager in prijs. Voor een matige huur is een goede woning te verkrijgen. Groote inkomsten zijn veel minder talrijk, doch de kleine inkomsten zijn grooter: er is meer gelijkheid. De maatschappij draagt dientengevolge ook een meer democratisch aanzien. Allerlei werkzaamheden, die een persoon uit den hoogeren stand, maar met kleine middelen, thans door anderen laat volbrengen, omdat hij in staat is daarvoor te betalen, verricht men nu zelf; daar het gebruikelijk is, acht niemand dit beneden zijne waardigheid. Aldus teekent zich de maatschappij voor ons af, zoodra wij ons voorstellen, dat het getal van hare leden geringer is. Ware de groote vooruitgang in de nijverheid, waarvan onze eeuw getuige is, niet vergezeld gegaan van een ongekende vermeerdering van bevolking en had de sterke kapitaalvorming, die plaats greep, geen gedeeltelijk tegenwicht gevonden in kapitaalvernietiging, dan zou deze toestand werkelijkheid zijn.’Ga naar voetnoot3) Onomwonden erkent hij, dat bij hem tegen het zoogenaamde Nieuw-Malthusianisme uit economisch en moreel oogpunt geenerlei bedenking bestaan zou, al schort hij zijn eindoordeel nog op, totdat ook van gezaghebbende medische zijde een onbevooroordeeld onderzoek is ingesteld. Moge zijn dringend beroep op onze geneeskundigen in hun midden gehoor vinden!Ga naar voetnoot4) Wie de hier vermelde duidelijke verklaringen vergelijkt met de vage zinsneden, die zelfs door economisten als Marshall en Graham over hetzelfde vraagstuk worden ten beste gegeven, zal er zich zeker over verbazen, dat van den Heer Pierson be- | |||||||||
[pagina 49]
| |||||||||
weerd is, dat hij uit vooroordeel zijne meening omtrent dit punt had verbloemd. En wat te denken van de kritiek, die indertijd in het Sociaal Weekblad gericht is tegen de plaats bij Pierson, welke ik zooeven afschreef?Ga naar voetnoot1) Daar wordt betwist, dat de door Pierson beschreven toestand bij vermindering der bevolking verwezenlijkt zou worden, op de volgende drie gronden. Vooreerst zou de ontzettende toeneming van ons rijkdom voortbrengend vermogen in hoofdzaak zijn toe te schrijven aan de reusachtige uitbreiding van de verkeerswegen en de ontwikkeling van het groote fabriekswezen. Dat in spoorwegen en stoomvaartlijnen, fabrieken en werven, winkels en magazijnen, zoowel als in credietinstellingen van allerlei aard, reusachtige kapitalen worden gestoken, zal alleen mogelijk zijn geworden door de uitbreiding der bevolking. Men richt ze op in het vertrouwen, dat die uitbreiding ze noodig maakt. Neem haar weg en de toeneming van rijkdom blijft uit. Immers, het is niet denkbaar, ‘dat er spoorwegen zonder passagiers, huizen zonder huurders en winkels zonder klanten zouden verrijzen.’ Pierson moet zich hier wel aan eene zeer naïeve vergissing hebben schuldig gemaakt, als hij dit laatste zal hebben vergeten! Mij dunkt echter, dat de fout alleen ligt bij den criticus. Het moge eene banale waarheid schijnen, dat er niet meer huizen bewoners kunnen vinden dan er gezinnen aanwezig zijn, men vergeet, dat waar tot nu toe velen zich met eene enkele kamer vergenoegen, die zij misschien nog met kostgangers moeten deelen, bij meer gelijkheid van welvaart de verhooging van den levensstandaard zich allereerst zou vertoonen in de eischen, die aan de woning worden gesteld, zoodat het tienvoud van het kapitaal, dat thans in woningen belegd is, daar plaatsing zou kunnen vinden. En, zooals met de woningen, zoo zou het met alles zijn. De groote menigte is oneindig ver verwijderd van het punt, waarop hare behoeften ten volle bevredigd zijn. De winkels waar thans alleen de rijken hunne inkoopen doen, zouden hunne cliënteele zich zien uitbreiden over alle klassen der bevolking. Dat de prikkel tot kapitaalvorming niet door vermindering van de gelegenheid om kapitaal te plaatsen zou verzwakken, mag alzoo worden aangenomen. Het trof mij, hoe Pierson bij de | |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
behandeling der kapitaaltheorie over dit punt is heengegleden. ‘De behoefte aan vast kapitaal’, zegt hij, ‘men zal het begrijpen, is schier onbeperkt’.Ga naar voetnoot1) Ziedaar alles. Wij zien nu, dat zelfs onder hen, die het publiek op dit gebied voorlichten, er gevonden worden, die dat niet begrijpen, zoodat voor hen eene ietwat uitgebreider toelichting wel wenschelijk ware geweest. In de tweede plaats wordt beweerd, dat er niet alleen in volstrekten zin maar ook naar evenredigheid der bevolking minder rijkdom voor allen zal beschikbaar zijn, als de bevolking stationair werd. ‘Want het is niet denkbaar, dat de verdeeling van arbeid evenver doorgevoerd en de ondernemingen even groot zouden zijn. Kleine fabrieken nu en gebrekkige arbeidsverdeeling maken het arbeidsproduct betrekkelijk duurder.’ De schrijver heeft hier geheel uit het oog verloren, dat de aanhangers van Malthus nooit hebben ontkend, dat eene zekere, misschien groote dichtheid van bevolking een vereischte is voor de volkomen toepassing der arbeidsverdeeling. Maar het is zeer overdreven te beweren, dat wanneer thans in de beschaafde oude landen de bevolking stationair werd, de arbeidsverdeeling gevaar zou loopen. De oorzaak zou dan moeten liggen in de beperktheid der markt, die niet toelaat dat ieder établissement binnen den kring, waarheen het met voordeel kan leveren, afnemers vindt voor eene zoo groote hoeveelheid van zijn voortbrengsel, als bij de beste technische inrichting noodzakelijk moet vervaardigd worden. Maar juist ‘de reusachtige uitbreiding der verkeerswegen’ waarvan gesproken wordt, heeft het rayon, binnen hetwelk met voordeel eene markt kan worden gezocht, algemeen verruimd, meer dan evenredig aan de vermindering der kosten van vervoer. Dit geldt voor zware en goedkoope artikelen niet minder dan voor lichte en kostbare. Bij eene stationaire en zelfs nog bij eene teruggaande bevolking gedurende geruimen tijd, zou het voor dat établissement, hetwelk technisch het best was ingericht en op de hoogte bleef, gemakkelijk zijn, zich te handhaven. Al kwam het zoover, dat in zekeren tak van bedrijf door de geringe elasticiteit van de vraag de op de markt vereischte hoeveelheid door vermindering der bevolking absoluut afnam, in die mate afnam, dat | |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
dit ééne établissement de markt kon voorzien, het gevolg zou alleen zijn, dat de andere minder goed ingerichte fabrieken moesten, sluiten, nooit, ten minste waar het met de mededinging ernst is, dat op den duur, ‘eene gebrekkige arbeidsverdeeling het product duurder zou maken.’ Ten derde wordt ons het schrikbeeld voorgehouden, dat vreemde arbeiders uit andere werelddeelen zouden toestroomen; dat ‘een afwisselend personeel van indische baboes en langstaartige Chineezen, (evenals in Amerika) zich in Europa zouden vertoonen’. - Het antwoord is, dat, mocht het zoover komen, wij aan deze mededingers, evenals in Amerika, den toegang tot onzen bodem zouden ontzeggen. Wanneer zoodanige maatregel tot het handhaven van den hoogeren levensstandaard vereischt ware, zou hij daardoor ten volle zijn gerechtvaardigd.Ga naar voetnoot1) Er is in verband met het bevolkingsvraagstuk in Pierson's gedachtengang slechts één gedeelte, waar men, m.i., niet ten volle door wordt bevredigd, niet zoozeer, omdat wat hij voordraagt niet juist zou zijn, maar wegens het punt waarop bij den schrijver de klemtoon valt. Voor hem is vermeerdering der voortbrenging hoofdzaak, beter verdeeling van den rijkdom komt eerst daarna. Al ware het misschien, zoo zegt hij o.a., dat bij de regeling van de verdeeling der markgronden op de rechten van den kleinen man moeilijk voldoende kon worden gelet, ‘men mag niet vergeten, dat bij eene sterk aangroeiende bevolking, als die van Europa in de negentiende eeuw, de vermeerdering van productie geen zaak is van ondergeschikte beteekenis, maar een levensvoorwaarde, een economische eisch, waarvoor veel moet zwichten. Wij leven niet meer in een tijd, waarin het getal der inwoners traag toeneemt, of bijkans hetzelfde blijft. Wij leven in een tijd, waarin het verdubbelt in zeventig, tachtig jaren, zoodat naar middelen van bestaan gezocht moet worden voor telkens nieuwe duizendtallen. Onder zulke omstandigheden moet men heenstappen over bedenkingen, die men anders zou laten gelden. Men passe den ouden regel toe van het zwaarste te laten wegen, wat het grootste belang heeft’.Ga naar voetnoot2) | |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
En elders: ‘Aanwas van bevolking werkt ongunstig, onafhankelijk van elke bepaalde inrichting der maatschappij. Men doet verkeerd in onze dagen door aan het vervormen of herscheppen der maatschappij de hoogste aandacht te wijden; een geheel ander probleem, het bevolkingsprobleem alleen, is die hoogste aandacht waard. Het verbeteren der sociale inrichting zal daardoor niet op den achtergrond worden gedrongen, als onze belangstelling onwaardig, maar van den eersten rang zal het moeten afdalen op den tweeden; het zal niet meer geacht mogen worden de panacee te zijn tot genezing van alle economische kwalen.’Ga naar voetnoot1) Ten onrechte is m.i. op deze laatste bladzijde de tegenstelling overgenomen, die wij bij de bestrijders van Malthus algemeen aantreffen. Deze verwijten ons telkens, dat wij in vermindering van bevolking de panacee zien voor de gebreken in de maatschappij, en dan heet het verder; niet in de natuur, maar alleen in menschelijke instellingen ligt de fout; de ongestadigheid der productie, de verkeerde rechtsinstituten hebben alleen schuld; terug naar Godwin! Tegenover deze groote eenzijdigheid is, m.i., het beste, wat de aanhangers van Malthus kunnen doen, zich met pijnlijke zorg te onthouden van het toekennen van eenigen voorrang aan ééne der beide groote middelen, door welker samenwerking alleen eene verbetering van maatschappelijke toestanden mogelijk is. En wij doen het bovenal op grond eener overweging, van welker juistheid ook Pierson zelf overtuigd blijkt te zijn. Zeker, algemeene vermeerdering der voortbrenging verbetert den toestand der arbeiders in tweeërlei opzicht; ‘zij doet hen deelen in een grooter hoeveelheid goederen, en deelen op gunstiger voet.’Ga naar voetnoot2) Maar dat ruimer inkomen zal alleen duurzaam zijn, wanneer de ruimere verdiensten niet door evenredige vermeerdering der geboorten worden gevolgd. Nu ligt in vermeerdering der voortbrenging op zichzelf geen grond, waarom bij de groote massa, meer dan vroeger, toekomstig welzijn zal worden gesteld boven oogenblikkelijk genot. Alleen mag men verwachten, dat wanneer de vooruitgang in welvaart zoo groot is, en zoo langdurig, dat, al neemt de bedachtzaamheid bij de regeling der geboor- | |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
ten niet toe, een nieuw geslacht aan hooger levenseischen gewend raakt, deze ook voortaan zullen worden gehandhaafd. Overal waar de invloed op de welvaart van de arbeidende klasse minder sterk is, zal haar aandeel in de vermeerdering der voortbrenging spoedig weer verloren gaan - tenzij zij zich meer dan vroeger tot zelfbeheersching bereid toone. Hier nu vinden wij den grond, waarom ook een overtuigd Malthusiaan de verbetering van de maatschappelijke inrichting op volkomen gelijken rang naast uitbreiding der voortbrenging kan plaatsen. Tot vermindering der geboorten, zonder welke meerdere productie niet blijvend baat, voert geen andere weg dan zedelijke verheffing van de groote menigte, uitroeien van menig vooroordeel, toenemende zorg voor de toekomst. En op het ontwikkelen van die onmisbare eigenschappen is niet de minste kans, zoo lang de groote meerderheid der bevolking in de zorg voor het dagelijksch brood zoo geheel opgaat, als tot heden. Ik weet, dat Pierson hieromtrent meer optimistisch gestemd is. ‘Het Neo-Malthusianisme,’ zegt hij, ‘stelt aan de zelfbeheersching geene, althans geen zware eischen. De voordeelen, die het oplevert, kunnen door den onkundigste begrepen worden, daar het een eind maakt aan die talrijkheid der gezinnen, die drukt op het levensgeluk van menig echtpaar. Het is geen hersenschim de mogelijkheid te onderstellen, dat dit stelsel, wanneer het door personen, die vertrouwen inboezemen, met nadruk in ruimen kring wordt aanbevolen, eenmaal op groote schaal zal worden toegepast.’Ga naar voetnoot1) Ik zou niets liever wenschen dan deze overtuiging te kunnen deelen. Dat het misschien ‘eenmaal’ zoo ver zal komen, neem ik aan, dat het reeds heden het geval zou zijn, betwijfel ik. En het zal eerst zoover komen, nadat een geslacht zal zijn opgegroeid, aan welks opvoeding veel meer tijd en zorg zijn besteed, dan thans algemeen geschiedt, en dat op lateren leeftijd door den dagelijkschen arbeid veel minder dan thans wordt ingenomen. Zonder wijziging in den maatschappelijken toestand, zonder een geheel van maatregelen, - ik laat nu daar, of zij van den staat of van particulieren uitgaan, - welke de algemeene verheffing juist van de minst bevoorrechte leden der maatschappij ten doel hebben, is er niet de minste kans, dat het bevolkingsbezwaar ooit zal worden weggenomen. Wel | |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
degelijk staan dus de pogingen om langs allerlei wegen den welvaartstoestand van de onderste lagen der maatschappij te verhoogen, in gewicht op gelijkelijn met de uitbreiding der productie, welke zoo gemakkelijk door de bevolking wordt ingehaald.
Maar al staat bij Pierson het verbeteren der sociale inrichting niet op de eerste plaats, niemand meene daarom, dat hij voor de schaduwzijden, welke die inrichting aankleven, blind zou zijn. Er is onlangs beweerd, dat ‘wie door Pierson's bril de maatschappelijke verhoudingen bekijkt, een belangrijk deel niet ziet, namelijk het deel, dat het liefst niet gezien wordt, en dat het duidelijkst behoort gezien te worden. Zal de economie haar taak met vrucht volbrengen, dan moet zij de misstanden vlak onder de oogen zien. Pierson doet het niet. Zijn boek lezend, zal niemand de vraag voelen opkomen, of de grondslag der verdeeling van den rijkdom wel juist is.’Ga naar voetnoot1) - Mij dunkt, dat wie aldus spreekt het Leerboek wel zeer vluchtig moet gelezen hebben. Men luistere slechts naar Pierson zelven in de inleiding tot de behandeling van het Socialisme: ‘Voor de gebreken onzer samenleving de oogen te sluiten en te miskennen, dat sommige van die gebreken onafscheidelijk met haar verbonden zijn, leidt tot geen practisch resultaat. Wij moeten de naakte en niet altijd schoone werkelijkheid met geen mantel, door vooringenomenheid of voorzichtigheid geweven, pogen te bedekken. Bovenal moeten wij ons wachten voor de fout van de bestaande maatschappelijke orde als de “natuurlijke orde” aan te merken. Zij is niet natuurlijker dan elke andere. Haar grondslag is het eigendomsrecht, een schepping van den wetgever, door den sterken arm beveiligd. Met een streng wetenschappelijke behandeling der stof, die ons bezig houdt, is het onvereenigbaar in deze ordening iets anders te zien dan een der vele, die denkbaar zijn, en geen economist mag zich onttrekken aan een nauwgezet onderzoek der vraag, of zij de beste is te achten.’Ga naar voetnoot2) Tot de belangrijke zaken, die in Pierson's boek ‘ontbreken’, al verder behooren de invloed van het burgerlijk recht op de verdeeling van het inkomen der maatschappij. Bij Pierson echter lezen wij: ‘Sociale wetgeving ten behoeve van volwas- | |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
senen bestaat reeds op de uitgebreidste schaal, en de eenige reden, waarom wij ons hiervan niet altijd bewust zijn, is de gewoonte. Sociale wetgeving behelst een groot deel van ons Burgerlijk Wetboek, van ons Wetboek van Koophandel, van ons administratief recht.’Ga naar voetnoot1) Als voorbeeld worden dan uitdrukkelijk genoemd zeer vele beperkingen van den eigendom en andere zakelijke rechten. Later, bij de bespreking van de groote concentratie van het grondbezit in Engeland, wordt herinnerd, dat zij ‘hoofdzakelijk het gevolg is van de wetgeving op het erfrecht,’Ga naar voetnoot2) daarna wordt nagegaan, of het aanbeveling verdient, voor den grond een bijzonder erfrecht in stellen naar het voorbeeld van het Duitsche Anerbenrecht, en het hoofdstuk eindigt, weder met eene beschouwing over de doelmatigheid eener wijziging van bepalingen van burgerlijk recht, nu betreffende grondeigenaars en pachters, op het voetspoor van de Agricultural Holdings Act. Hier lezen wij, let wel, in het werk, waarin de invloed van het burgerlijk recht op de inkomstenverdeeling zal ‘ontbreken,’ deze woorden: ‘De socialistische en communistische stormwinden zijn over Europa heen gegaan, en hebben de hoofdinstellingen onzer maatschappij niet veranderd. Die eeuwen oude eiken staan nog overeind, al moesten zij enkele hunner takken missen, soms hun kroon. Maar bleven ook de instellingen onveranderd, wij zelven niet. Veranderd is het oog, waarmede wij ze gadeslaan, het standpunt, waaruit wij ze beschouwen. Nog altijd zijn zij het voorwerp van onzen eerbied, en wie ze wil ontwortelen, vindt bij ons hulp noch steun. Maar die eerbied is geen blinde vereering meer; hij is vermengd met kritiek.... Wij waardeeren de maatschappelijke instellingen, omdat wij ze nuttig achten, maar daarom ook alleen.... Dit alles geldt inzonderheid het eigendomsrecht. De communisten zijn er niet in geslaagd, de kinderen der negentiende eeuw tot de overtuiging te brengen, dat deze instelling gemist kan worden; desniettemin is onder hun invloed de opvatting van het eigendomsrecht belangrijk gewijzigd.... Communisten zijn wij niet geworden, maar iets communistisch is er gekomen in onze denkwijze en beschouwing der dingen. Wij eerbiedigen den eigendom, omdat hij dienstbaar is aan de beschaving, de welvaart; omdat hij de | |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
geslachten aan elkander bindt, continuïteit brengt in het maatschappelijk leven. Maar wij verlangen dan ook, dat hij die schoone taak vervulle. Niet ter wille van het individu, maar ter wille der menschheid worde hij bestendigd. De Agricultural Holdings Act is van deze gevoelens een openbaring. Hare bepalingen.... leggen getuigenis af van het veld winnen dezer gedachte: een der voornaamste productiemiddelen, de grond, mag niet beheerd worden op een wijze, die strijdig is met het algemeen belang. Zijn er landeigenaars, die niet toonen te weten, hoe ernstig de eischen der voortbrenging zijn, de wet zal het hun voorhouden, inprenten.... Wil de eigendom in onze dagen geëerbiedigd worden, hij toone zich eerbiedwaardig.’Ga naar voetnoot1) Omtrent de werking van het eigenbelang heet het elders: ‘een maatschappelijke orde, waarbij het eigenbelang, zij het ook binnen de grenzen der strafwet, vrij spel heeft, mag verre van volmaakt heeten. Zij werkt redelijk goed onder gewone omstandigheden, doch soms biedt zij gelegenheid tot uitspattingen, die niet enkel voor hen, die ze plegen, maar ook voor duizende anderen noodlottig zijn.... Het is inderdaad onloochenbaar: een fabrikant, die zonder genade of barmhartigheid, ontslaat wie minder bruikbaar is geworden, zich nooit ontziet om de uiterste krachtsinspanning van zijne lieden te vergen, vrouwen of kinderen in dienst neemt, zoovaak hij daardoor bezuinigen kan op voortbrengingskosten, zal dikwijls meer verdienen dan een ander, die zich van dat alles onthoudt, ofschoon zijne onmenschelijkheid de voortbrenging benadeelt.... Het eigenbelang heeft dus, behalve voorlichting, breideling noodig.... Eene maatschappelijke inrichting, die de wet van vraag en aanbod onbeperkt laat heerschen, is zeer gebrekkig.’Ga naar voetnoot2) Wie het boek van Pierson als geheel beschouwt zal dus zeker niet den indruk ontvangen, dat de kritiek der tegenwoordige maatschappelijke orde ‘in een hoekje gezet wordt.’ Wel is het waar, dat niet alles voorkomt op de plaats, waar men het het eerst zou verwachten. Ook hier heeft de schrijver zich niet op eene systematische uiteenzetting toegelegd. De paragraaf, die ‘leemten in de werking van het eigenbelang’ tot opschrift heeft, zou | |||||||||
[pagina 57]
| |||||||||
kunnen worden aangevuld met veel, wat in andere deelen van het werk plaats heeft gevonden. Dat de vrije mededinging, ook waar eigenlijk monopolie ontbreekt, niet altijd te hooge prijzen voorkomtGa naar voetnoot1); dat zij niet verhindert, dat vele beroepen bij voortduring overvuld blijven, zoodat de bestaande regeling eene oorzaak van veel krachtverspilling isGa naar voetnoot2); dat in het algemeen diensten niet beloond worden naar de moeite en inspanning, die zij gekost, naar de uitstekende eigenschappen, die zij vereischt hebben, maar naar de beteekenis, die er aan wordt toegekend door hen, aan wie men ze bewijstGa naar voetnoot3); dat somtijds bijzondere baten - conjunctuurwinsten - worden verkregen, zonder dat hij, die ze geniet, daarvoor iets heeft gedaanGa naar voetnoot4); dat de vermeerdering der bevolking niet allen gelijkelijk benadeelt, maar de arbeidende klassen bovenal, terwijl de grondeigenaars en de kapitalisten zelfs winnenGa naar voetnoot5); dat het persoonlijk eigenbelang ook bij de kapitaalvorming, niet altijd in de goede richting werktGa naar voetnoot6); - ziedaar eenige van de schaduwzijden onzer maatschappelijke inrichting, die Pierson zeer goed kent en voor zijne lezers niet verbloemt. Het gaat niet aan, een werk van eenzijdigheid te beschuldigen, niet omdat het zekere dingen niet zegt, maar alleen omdat het ze niet juist zegt op de plaats, waar de criticus ze verwacht. Zoozeer is Pierson van het gebrekkige der sociale inrichting overtuigd, dat hij herhaaldelijk zijne lezers wijst op de noodzakelijkheid, die onvermijdelijke leemte aan te vullen door de liefdadigheid. De liefdadigheid is een correctief voor de gebreken der maatschappelijke organisatie. ‘Zij wordt,’ zegt hij, ‘nog veel te veel aangemerkt als iets bijkomstigs in ons maatschappelijk leven. Te zeldzaam zijn degenen, die bij de regeling hunner uitgaven maat houden; met het oog op de behoefte der armen minder verteren, ten einde ruimer te kunnen geven. Wij moeten leeren inzien, dat de zoogenaamde philanthropie voor een zeer groot deel niets anders is dan de noodwendige, volstrekt onmisbare aanvulling en verbetering van het werk der maatschap- | |||||||||
[pagina 58]
| |||||||||
pelijke machine. De arbeider aan het weefgetouw, die den gebroken draad opvat en vastbindt, is niet noodiger dan zij. Zonder waarachtige philanthropie zou onze sociale inrichting kortweg onhoudbaar wezen.’Ga naar voetnoot1) Wie zoo schrijft is zeker voor de sociale nooden niet blind! Zou het echter geen aanbeveling verdienen te trachten, ze zooveel maar eenigszins mogelijk is, door ‘sociale wetgeving’ te lenigen, en alzoo het arbeidsveld voor de philanthropie zooveel mogelijk in te krimpen? Wanneer Pierson onder de gevallen, waarin philanthropie onmisbaar is, o.a., noemt het verleenen van onderstand aan personen, die verminkt zijn in de beoefening van hun bedrijf, aan zestigjarigen, die door ontbinding van ondernemingen broodeloos worden, aan hen, wie de gebreken van den ouderdom voor hun beroep ongeschikt maken, dan kunnen wij de bedenking niet terughouden: zeker, philanthropie is hier thans onmisbaar, maar alleen zoolang de sociale wetgeving niet is, wat zij behoort te zijn. Niet de liefdadigheid, maar verplichte verzekering is hier het ware geneesmiddel. In beginsel is Pierson van dergelijke maatregelen als de Duitsche verzekeringswetgeving niet afkeerig; dit blijkt uit de enkele schoone bladzijden, aan de sociale wetgeving gewijd. ‘De staat ging’, zegt hij, ‘bij het uitvaardigen dezer wetten van de gedachte uit, dat de arbeiders hunne belangen en die hunner gezinnen goed zouden behartigen, indien zij fondsen stichtten voor onderstand bij ziekte of ongeval; voorts, dat zij geene onbillijke eischen zouden stellen door te verlangen, dat de patroons tot die fondsen bijdroegen, daar toch menige ziekte en menig ongeluk gevolgen zijn van de hun opgedragen werkzaamheden. Ziende echter, dat dit een en ander slechts zelden gebeurt, schreef de staat het voor. Men moge dit misprijzen, principieel gesproken is het toch volkomen hetzelfde als zoo menige andere maatregel, waarbij de staat voor individueele belangen opkomt.’Ga naar voetnoot2) Practische bezwaren schijnen hem echter tot nog toe te weerhouden op dit ruime veld armverzorging door verzekering te vervangen. Door de kortheid, waarmede dit onderwerp is besproken, blijven wij omtrent den aard dier bezwaren in het onzekere. De schrijver bepaalt zich tot de | |||||||||
[pagina 59]
| |||||||||
algemeene opmerking: ‘De staat vermag hier zoo weinig. Vele dingen kan hij voorschrijven, doch hij kan geen beteren geest brengen in den ondernemersstand. Naast enkele misbruiken, die het hem gelukt te voorkomen, staan vele, die zich door geen wetten laten verhoeden. En menige wet heeft een dubbele werking, een goede en een slechte te gelijk. Is dit het geval, zoo moet men nagaan wat overwegend is, en vaak komt men dan tot de slotsom, dat het zich nauwelijks vooraf laat bepalen, of wel, dat het nadeel het voordeel evenaart, zooal niet overtreft. Een volmaakt correctief tegen de uitspattingen van het eigenbelang geeft sociale wetgeving evenmin als de trades-unions het geven; zij kan het kwaad slechts temperen’.Ga naar voetnoot1)
Omtrent den invloed der in de zooeven geciteerde plaats vermelde vakvereenigingen van werklieden schijnt Pierson thans een gunstiger meening te koesteren, dan toen het eerste deel van het Leerboek verscheen. Daar was onderzocht,Ga naar voetnoot2) of de arbeiders door onderlinge afspraken er in kunnen slagen hooger loon te bedingen, en was deze vraag, in het algemeen ontkennend beantwoord. Immers, dat hooger loon zou alleen in den vorm van hoogere geldelijke inkomsten kunnen worden verkregen; de ondernemers zouden er niet in kunnen slagen hun hoogere kosten op de prijzen te verhalen; met de verhooging van het geldloon zou echter eene verlaging van kapitaalrente en ondernemerswinst moeten gepaard gaan, en in eene maatschappij, waarin de mededinging zeer levendig is, waar alzoo in elken tak van bedrijf personen worden aangetroffen, welke slechts een matig ondernemersloon verdienen en het kapitaal van elke gelegenheid om voordeel te behalen partij trekt, maakt vermindering van winst en rente terstond het bestaan der minstbevoorrechte ondernemingen onhoudbaar, vermindert daardoor de vraag naar werkkrachten, en kan dus de loonsverhooging geen stand houden.Ga naar voetnoot3) In het tweede deel komt de schrijver op de trade-unions terug. ‘Vele misbruiken’, zegt hij,Ga naar voetnoot4) ‘zullen en moeten verdwijnen, zoodra de arbeiders zich met elkander verstaan om ze | |||||||||
[pagina 60]
| |||||||||
niet langer te dulden. Overmatige arbeid van vrouwen, kinderen en halfvolwassenen, te lange werkuren, gemis van alle zondagsrust, het ontbreken van fondsen tot onderstand van zieken en invalieden, betaling van loon op ongeschikte tijden of in winkelgoederen, dit alles kan veranderen op aandrang der arbeiders zelven, mits zij zich onderling vereenigen om het te eischen. Tot breideling van het kortzichtig of cynisch eigenbelang vermogen zij veel meer dan zij zelven schijnen te gelooven.’ Wanneer men nu bedenkt, dat de ervaring leert, dat het juist de minst deugdelijke ondernemers zijn, zij, welke onder de ongunstigste omstandigheden werken, welke slechts een matig ondernemersloon verdienen en zich met moeite staande houden, die zich aan al de hier genoemde misbruiken het meest schuldig maken, dan schijnt de kans, dat de arbeiders hunne eischen zullen kunnen doorzetten, hier nog geringer dan waar het het dagloon betrof. Want verhooging van het loon treft alle ondernemers gelijkelijk; tegengaan van de hier genoemde misbruiken veroorzaakt aan de zwakkere ondernemers naar verhouding meer kosten dan aan hunne krachtiger mededingers. Meer nog dan in het geval in het eerste deel behandeld, zullen de ‘ondernemingen, die juist kunnen bestaan’, onmogelijk worden gemaakt, zal de vraag naar werkkrachten verminderen, en dus òf de verbetering geen stand houden, òf het loon evenredig aan de ervoor vereischte kosten dalen. Mij schijnt de door Pierson in het eerste deel voorgedragen algemeene theorie onberispelijk juist, bij de onderstelling, waarvan de schrijver uitging, en te gelijkertijd stem ik niet alleen in met de zoo even meegedeelde optimistische beschouwing omtrent den invloed van trade-unions, maar zou ik onder de gevolgen van hun welslagen, behalve al wat Pierson opnoemt, ook nog loonsverhooging willen vermelden. Zeker, bij de onderstelling van eene mededinging, die overal en onmiddellijk werkt, bekomen de arbeiders op ieder oogenblik het meeste, wat hun kan uitbetaald worden, willen de patroons zonder verlies blijven voortwerken. Van het ondernemersloon kan niets af, en van de ondernemerspremie - het meerdere inkomen van bevoorrechte ondernemers - behoeft niets te worden afgestaan. In bedrijven, wier toestand geheel aan deze onderstellingen beantwoordt, zal door vereeniging der arbeiders niets duurzaams worden verkregen, verkorting van den werkdag evenmin als | |||||||||
[pagina 61]
| |||||||||
loonsverhooging. Maar er zijn gevallen, waarin de werkelijkheid niet met de hypothese sluit. Pierson erkent het: ‘Wij wilden aantoonen’, zegt hij, ‘niet, dat het loon nooit kan stijgen ten koste der ondernemerswinst, maar onder welke voorwaarden dit slechts mogelijk is. Die voorwaarden echter zijn in onze hedendaagsche West-Europeesche maatschappij zelden vervuld. Wel komt het voor, dat in een bepaalden tak van bedrijf, die zich sterk ontwikkelt, buitengewone voordeelen worden genoten door allen, maar langen tijd achtereen kan dit niet duren. Spoedig zal de onderlinge mededinging deze voordeelen, althans voor hen, die onder de minst gunstige omstandigheden werken, doen verdwijnen.’Ga naar voetnoot1) Nog een tweede geval wordt door Pierson vermeld: ‘volledigheidshalve, groote beteekenis heeft het niet’. Een ondernemer, die feitelijk of wettelijk monopolie bezit, en tot uitoefening van zijn bedrijf slechts arbeiders van eene bepaalde soort gebruiken kan, zal hun een deel zijner ondernemerspremie willen afstaan, liever dan zijn bedrijf in te krimpen, en het duurt soms lang, eer daardoor grooter arbeidsaanbod wordt uitgelokt, omdat de daarvoor vereischte vaardigheid en eigenschappen niet altijd gemakkelijk worden verkregen. Mijns inziens zijn zoo wel de heilzame invloed, die de vakvereenigingen op de regeling van het loon en van de arbeidsvoorwaarden onmiskenbaar gehad hebben, als de gunstige verwachtingen, die Pierson omtrent hare verdere werkzaamheid koestert, alleen te verklaren, door te onderstellen, dat de hier besproken uitzonderingen op verre na zoo zeldzaam niet zijn als de schrijver aanneemt. Naast de takken van bedrijf, die zich sterk ontwikkelen, hadden nog kunnen vermeld worden de bedrijven, waarin de verkregen voordeelen niet bekend genoeg zijn om voldoende concurrentie uit te lokken.Ga naar voetnoot2) Voorts zijn wij, bij het veldwinnen van kartels en trusts, er minder dan vroeger gerust op, ‘dat prijsverhooging, die alleen het gevolg is van samenspanning tusschen de houders eener zaak, of stilzwijgende overeenkomst onder hen, nooit duurzaam is.’Ga naar voetnoot3) Daardoor wordt het gebied ruimer, waarop door de arbeiders | |||||||||
[pagina 62]
| |||||||||
strijd kan gevoerd worden tot bemachtiging van een deel der ondernemerspremie. Wel is waar zal de ongeoefende arbeider, de ‘losse werkman’, die ieder oogenblik door een ander kan worden vervangen, daarin niet slagen, maar voor de meeste soorten van arbeid wordt toch iets meer vereischt, en naarmate dit meer het geval is, wordt voor goed georganiseerde vereenigingen regeling van het aanbod van arbeid gemakkelijke voor den ondernemer vervanging van ‘union men’ door nietleden aan meer bezwaren onderhevig.
Tot de interessantste gedeelten van Pierson's werk behoort verder zijne kritiek van het Socialisme. Voor de nobele bedoelingen van velen, die de grondslagen onzer hedendaagsche maatschappij afkeuren, heeft hij een open oog, maar de zwakheid van hunne economische beschouwingen legt hij onmeedoogend bloot. Het ware wel te wenschen, dat de socialisten, in plaats van maar steeds de grieven tegen het bestaande, die ook aan niet-socialisten zeer goed bekend zijn, te herhalen, er naar trachtten punt voor punt de bedenkingen, die zij hier bijeen vinden tegen den nieuwen vorm der samenleving en den overgang daartoe, te weerleggen. Hoor, hoe Pierson de rekening opmaaktGa naar voetnoot1): ‘De ongelijkheid der inkomsten is niet verdwenen, ten hoogste een weinig getemperd. Er worden geen fortuinen meer gemaakt in handel en nijverheid, maar de kapitaalvorming, die daardoor ontstond, verviel evenzeer. Depressiën in bepaalde takken van bedrijf doen zich niet meer voor, doch in de plaats daarvan kwam eene altijddurende depressie door gebrek aan kapitaal en volslagen gemis aan alle mededinging. De arbeiders worden beter behandeld, doch zij staan bloot aan nadeelige gevolgen van de onvermijdelijke misgrepen en vergissingen der kolossale administratie, in wier dienst zij werken. Naar verhouding tot het verkregen product zijn hunne inkomsten toegenomen, maar dat product zelf is waarschijnlijk belangrijk minder dan thans; want een betere verdeeling en groepeering van den arbeid is wel mogelijk geworden, doch hoeveel vernuft is er noodig om deze mogelijkheid tot een werkelijkheid te maken! Daarbij onafgebroken gevaar van botsingen met vreemde mogendheden wegens geschillen over prijzen en leverantiën van goederen, en | |||||||||
[pagina 63]
| |||||||||
binnenslands, van botsingen met kapitalisten, die op een of ander punt het staatsmonopolie willen breken. Alles tezamen nemende, kunnen wij geen moed vinden om een proef met het socialisme aan te bevelen, een proef, die eerst dan iets kan beteekenen, wanneer zij genomen wordt op zeer groote schaal; want, zoolang de staat nog leunen kan op de particuliere nijverheid, zal niet datgene bewezen zijn, wat bovenal bewijs noodig heeft, te weten, dat hij dien steun bij de uitoefening zijner bedrijven kan missen. De winst is veel te onzeker, het mogelijk nadeel veel te groot.’ Daar ik in hoofdzaak geheel met den schrijver instem, stel ik er prijs op, op enkele beschouwingen, die m.i. tot misverstand aanleiding kunnen geven, of de bezwaren wat te breed uitmeten, met een enkel woord te wijzen. Het belangrijkste daaronder is wel de voorstelling, die met grooten nadruk meermalen wordt herhaald, dat de kapitaalvorming, en zelfs de instandhouding van het reeds aanwezige kapitaal in de socialistische maatschappij gevaar loopt. Ten einde bij een klimmend bevolkingscijfer het kapitaal in dezelfde, ja in grooter evenredigheid te doen aangroeien, zal, zegt Pierson, de socialistische staat het sparen zooveel mogelijk moeten bevorderen, en, daar hij zelf de eenige is, die kapitaal productief kan aanwenden, zal hij zich bereid moeten verklaren, voor alle kapitalen, die hem worden toevertrouwd, eene zekere rente te vergoeden. Hij zal ook het erfrecht moeten handhaven, opdat er tot sparen een krachtige prikkel zij. Het socialisme kan zonder zijn beginsel te verloochenen naar middelen omzien, waardoor het kapitaliseeren wordt bevorderd, maar dan blijft de ongelijkheid.Ga naar voetnoot1) Mij schijnt het toe, dat dit middel om de kapitaalvorming te bevorderen, niet met het beginsel van het socialisme in overeenstemming zou zijn. Immers, dit beginsel luidt, dat de gemeenschap eigenares zij en blijve van alle productiemiddelen, die worden voortgebracht. Wat in ruil voor de arbeidscertificaten in de staatsmagazijnen voor de particulieren verkrijgbaar zijn zou, zijn alleen de genotsmiddelen, niet de kapitalen. Kapitaal, d.i, productiemiddelen, aan den staat toe te vertrouwen, tegen genot van zekere rente, zou niet meer mogelijk zijn. Uitstel van verbruik, aanbieding der arbeidscertificaten tegen gebruiks- | |||||||||
[pagina 64]
| |||||||||
goederen eerst op een later tijdstip, zou onder zekere voorwaarden kunnen worden toegestaan, maar kapitaal zou op deze wijze door opleg van particulieren geheel niet meer gevormd kunnen worden. Alleen zou de staat, waarnemende, dat in den regel een deel der certificaten eerst later wordt aangeboden, een grooter deel der thans beschikbare productieve krachten kunnen richten op de vervaardiging van kapitaalgoederen. Maar dit kapitaal zou dan gevormd zijn niet door opleg van bijzondere personen, maar door eene beschikking van de overheid. Dit is dan ook m.i. de eenige weg tot kapitaalvorming, die voor de socialistische gemeenschap overblijft, te meer, daar zij zelve even goed als onze schrijver zou inzien, dat zij door anders te handelen eene hoofdbron van ongelijkheid zou laten bestaan. Niet alle goederen, die het arbeidende volk in zekere periode vervaardigt, zouden genotsgoederen mogen zijn. Ook tot instandhouding en uitbreiding van de productiemiddelen zou arbeid moeten verricht worden, en het voortbrengsel van dien arbeid zou in handen der gemeenschap moeten blijven. De arbeiders zouden dus minder ontvangen dan het product van hun arbeid: zeer terecht schrijft dan ook Pierson, dat de socialistische staat er zich zorgvuldig voor zou moeten wachten, ‘de prijzen zoo te regelen, dat geen voorwerp bij aankoop in de staatsmagazijnen meer kost dan de hoeveelheid arbeids, die gemiddeld tot verkrijging van dat voorwerp is besteed.’ Ik betwijfel echter of ‘door de socialisten steeds wordt aanbevolen’ de prijzen aldus te regelen; door de schranderste, en ook door Schäffle, dien Pierson als leidsman neemt, waar hij het socialisme beschrijft, wordt wel degelijk erkend, dat die aftrek noodig is, al ware het alleen voor de uitgaven ten behoeve van den algemeenen dienst, voor scholen, musea, enz. Geheel op dezelfde wijze zullen, door korting op de uitkeering van genotsgoederen, de middelen moeten gevonden worden tot doelmatige uitbreiding van het maatschappelijk kapitaal. Ook zou ik vreezen, dat al bleef, op de door Pierson beschreven wijze, de prikkel tot opleg door bijzondere personen bestaan, de resultaten toch zeer zouden afwijken van wat wij heden, bij veel ongelijker verdeeling van inkomsten, waarnemen. Juist omdat de kapitaalvorming, die thans plaats heeft, voor een goed deel bestaat uit opleg van buitengewone inkomsten, uit onverteerde pacht en ondernemerspremie, die in de socia- | |||||||||
[pagina 65]
| |||||||||
listische inrichting vervallen, zal in de laatste de mogelijkheid van belangrijke besparingen door bijzondere personen niet meer bestaan. Zij zouden daartoe in hunne leefwijze moeten afdalen tot beneden den levensstandaard, die dan de voor allen normale zijn zal, en daartoe zullen weinigen bereid worden bevonden. De gevallen, waarin iemand ‘door zuinigheid en vlijt eene groote hoeveelheid bons bijeen verzamelt’,Ga naar voetnoot1) zullen betrekkelijk zeldzaam zijn. Al moge het dan ook ondoelmatig schijnen, ‘dat vrijheid van beschikking wordt verleend voor de vruchten van den arbeid, mits tot verbruik, tot vernietiging, daarentegen niet tot behoud, tot nieuwe aanwending, ten behoeve der algemeene voortbrenging’Ga naar voetnoot2); in de praktijk zou de beslissing, of hierin al dan niet voor de maatschappij een gevaar lag, afhangen van de vraag, of vóór aan het individu eenig recht van beschikking verleend werd, voor instandhouding der algemeene voortbrenging reeds door de hoogste leiding voldoende gezorgd was. Afgaande op de handelwijze onzer tegenwoordige regeeringen, is Pierson hieromtrent ver van gerust; zeker is het, dat van het al of niet acht slaan op de eischen der toekomst het wel en wee der socialistische maatschappij zou afhangen. Het beursspel, zegt Pierson verder, zal in de nieuwe maatschappij niet verdwijnen, maar weliger dan ooit tieren, o.a., omdat het effectenbezit allerbelangrijkst zal zijn toegenomen. Vooreerst om de reden, die wij zoo even vermeldden, dat bijzondere personen hun opleg aan den staat toevertrouwen; voorts door de schuldvorderingen, in het leven geroepen bij den overgang tot de nieuwe maatschappij, tot schadeloosstelling van de vroegere kapitalisten. Ook over deze ongunstige verandering zou ik mij minder bezorgd maken. Ik kan, zooals ik reeds opmerkte, niet gelooven, dat eerstgenoemde bron, waaruit beurspapieren ontstaan zullen, bijzonder mild zou vloeien, en ik zou verder betwijfelen, of ooit schuldvorderingen met altijddurende rente als schadeloosstelling zouden toegekend worden. Meer dan eene afloopende annuiteit in genotsgoederen zullen de vroegere bezitters wel niet bekomen. Tegen dit laatste stelsel, uitkeering van 30 tot | |||||||||
[pagina 66]
| |||||||||
50 annuiteiten, merkt Pierson op: ‘Zeker, dit stelsel, gelijk elk ander, is voor toepassing vatbaar; men begrijpe echter wel, dat alles wat de schadeloosstelling gering maakt, de zorg voor de nog niet genaaste goederen bij de eigenaars verzwakt, en het is van het allerhoogste belang, dat zij... tot het laatste oogenblik onverminderd blijft voortbestaan.’Ga naar voetnoot1) Ik kan evenwel niet inzien, dat de socialistische staat, indien hij b.v. in 50 annuiteiten betaalde, ‘groot gevaar zou loopen, uitgemergelden grond, vervallen fabrieken, ontredderde werktuigen, vermagerd vee’ te naasten, daar toch, om het even in welken vorm de schadevergoeding betaald wordt, haar bedrag wel zou afhangen van den toestand der goederen, die worden overgenomen op het tijdstip waarop zulks plaats heeft. En, wordt in annuiteiten betaald, dan kan zeker daarin beursspel voorkomen, maar slechts in de jaren gedurende den overgang en een halve eeuw daarna. Voor blijvende toeneming er van behoeft men zich, m.i., in de nieuwe maatschappij niet bezorgd te maken. Ten slotte nog een woord over de rol van het geld in het socialistisch stelsel. Welk voordeel het zou opleveren, zooals de socialisten willen, het geld af te schaffen, ontgaat Pierson ten eenenmale. Als ruilmiddel meent hij, zou het uitnemende diensten kunnen blijven vervullen; de ruilwaarde der dingen zal toch ook in den socialistischen staat het kompas moeten blijven. Wilde men het zonder gemunt geld stellen, men zou dan den aanwezigen voorraad met groote verliezen van de hand moeten zetten, of liever het ingetrokken geld wegbergen en van lieverlede in gouden en zilveren voorwerpen omzetten. Eer die voorraad verbruikt is, kunnen misschien eeuwen verloopen, en middelerwijl is al dat geld een dood kapitaal geblevenGa naar voetnoot2). Mij schijnt de voorstelling der socialisten omtrent dit punt minder bevreemdend. Zij hebben met het hedendaagsch ruilverkeer geheel gebroken. Geen mededinging meer tusschen koopers en verkoopers op de markt; de overheid verzamelt gegevens omtrent de behoefte, die aan allerlei goederen bestaat, en richt de voortbrenging daarnaar in. Het geheele ruilverkeer valt weg, daarmede de ruilwaarde, die tegenwoordig de dingen | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
in het verkeer hebben; die ruilwaarde zal dus onmogelijk meer tot kompas kunnen dienen voor hen, aan wie de hoofdleiding der voortbrenging is toevertrouwd. Wel blijft behoefte bestaan aan eene gemeene maat, waarin eenerzijds alle arbeid, die verricht wordt, anderzijds alle goederen, die de arbeidsbelooning ter keuze van den arbeider zullen uitmaken, worden uitgedrukt. Maar het is ondoelmatig voor die gemeene maat een goed te bestemmen, dat zelf voor veel opoffering heeft moeten verkregen worden, wanneer men met bons, wier vervaardiging veel minder arbeid eischt, kan volstaan, en aan den voorraad edel metaal, die tot nog toe dien dienst heeft verricht, als genotmiddel eene nieuwe bestemming kan worden gegeven. Zelfs al ware geen ander volk, dat zich nog in het vóórsocialistische ontwikkelingstijdperk bevindt, bereid, onzen voorraad voor andere voor ons nuttiger goederen in te ruilen, zou er voor onze maatschappij in haar geheel geen verlies, allerminst groot verlies zijn. De dienst van gemeene maat voor arbeid en arbeidsbelooning ware door de arbeidsbons even goed vervuld en de winst voor de gemeenschap gelegen, òf in veel ruimer bevrediging van de behoefte aan voorwerpen uit edel metaal, òf daarin, dat gedurende geruimen tijd geen arbeid tot vermeerdering van den metaalvoorraad behoefde verricht, en deze tot vervaardiging van allerlei andere nuttige zaken besteed kon worden. Om misverstand te vermijden, voeg ik hierbij, dat ik ten volle onderschrijf, wat Pierson hier opmerkt, dat ‘de socialistische staat weldra zal bespeuren, dat niet de eene of andere wiskundige formule, maar nauwkeurige en telkens voortgezette vergelijking van aanwezige en toekomstige voorraden met aanwezige en toekomstige vraag hem bij de prijsbepalingen tot richtsnoer moet dienen, en dat die prijsbepalingen niet eens en voor altijd kunnen geschieden, maar dikwijls verandering zullen noodig hebben.’ De socialistische staat zal dit alles moeten doen zonder het kompas, dat tegenwoordig de wijziging der ruilwaarde den voortbrengers in handen geeft. Ik behoef wel niet te zeggen, dat hij hier staat voor een reuzentaak, waarvoor de verdedigers van het stelsel zelf terug deinzen. Merkwaardig in dit opzicht is eene verklaring van een der schranderste leden van de Fabian Society, Sidney Webb, in zijn the London Programme: ‘the burden of all London's collective concerns would be too much | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
for any single body such as the County Council.’Ga naar voetnoot1) Zou een andere Raad zijn opgewassen tegen de leiding der zaken van een groot rijk, niet van openbare belangen alleen, maar van al wat thans als bijzondere belangen geldt daarenboven?
Wij konden in het voorgaande alleen enkele grepen doen uit de rijke stof, die in het Leerboek wordt behandeld en kozen daartoe meer bepaald die onderwerpen, waaruit kan blijken, welk standpunt de schrijver ten opzichte van het maatschappelijk vraagstuk inneemt. Wij zouden de grenzen van eene aankondiging als deze ver overschrijden, wanneer wij ook uit de gedeelten, welke over de voortbrenging, over geld- en bankwezen, en over de belastingen handelen, de plaatsen wilden aanwijzen, welker schoonheid of oorspronkelijkheid ons bijzonder trof, en daarnevens de bedenkingen niet terughouden, welke omtrent de bijzonderheden bij vakgenooten toch altijd oprijzen. Alleen tot het laatstgenoemde deel van het werk, de afdeeling over de belastingen, willen wij de aandacht van den lezer nog eenige oogenblikken bepalen. Door zijn optreden toch als Minister van Financiën is den heer Pierson de gelegenheid geboden, de in zijn werk verkondigde beginselen in onze belastingwetgeving te verwezenlijken. Juist in deze dagen, nu de eerste ontwerpen van den minister de vertegenwoordiging hebben bereikt, verdient dit deel van het Leerboek bijzonder de aandacht, ook omdat het ons leert, in welke richting wij mogen verwachten, dat hij het reeds gebodene later hoopt aan te vullen.
Dat eene belasting op de inkomsten uit vermogen van de thans ingediende ontwerpen het hoofdbestanddeel vormt, zal niemand, die met de geschriften van den heer Pierson bekend is, hebben verwonderd. De splitsing der inkomstenbelasting in twee zelfstandige deelen, eene belasting op de inkomsten uit beroepen en bedrijven, en eene op de inkomsten uit vermogen, wordt in het Leerboek op talrijke gronden verdedigd. Waarlijk niet, omdat aan dezen vorm van heffing geen bezwaren zouden kleven! Veel van wat dezer dagen met zooveel klem tegen het plan is in het midden gebracht, kan men bij Pierson zelf lezen. ‘In normale gevallen’, zoo vernemen wij daar, kan de jaarlijksche vermogensbelasting ‘zonder groote onnauwkeurig- | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
heid’ als eene partieele inkomstenbelasting worden beschouwd. Echter zijn daarbij ‘hardheden’ nooit te vermijden. ‘Iemand heeft in de eene rubriek verlies, in de andere een bate; nu komt het verlies niet in mindering van de bate, maar deze laatste wordt ten volle belast. Gij hebt een deel van uw vermogen in effecten belegd, met het andere drijft gij een zaak. In een gegeven jaar lijdt gij door die zaak een verlies, dat ongeveer even groot is als uw inkomen uit effecten in dat jaar. Bij eene ongedeelde belasting zoudt gij niets betalen; bij eene gesplitste betaalt gij over uw coupons’ Ook is het rekening houden met schulden minder eenvoudig bij de gesplitste dan bij de ongedeelde inkomstenbelasting; èn tegen het niet, èn tegen het dubbel in rekening brengen der schulden moet worden gewaakt; en hoewel dit mogelijk is, met moeilijkheden gaat het gepaard. ‘Dat de vermogensbelasting, hoe goed ook geregeld, toch altijd tot bedriegelijke opgaven aanleiding zal geven, is aan geen twijfel onderhevig.’Ga naar voetnoot1) Wel moeten er dus voor den schrijver gewichtige redenen bestaan hebben, om een ontwerp, waarvan hij de schaduwzijden zoo helder inziet, als eerste proeve van zijn beleid aan de scherpe en niet altijd welwillende kritiek te onderwerpen, waaraan zulke voorstellen gewoonlijk blootstaan. Wij willen de gronden, die bij de keus tusschen de beide vormen van heffing den doorslag hebben gegeven, hier kort vermelden. Voorop staat, dat bij splitsing de heffing deugdelijker wordt verzekerd. De Rijksadministratie beschikt over tal van gegevens om opgaven betreffende het vermogen te controleeren: aangiften voor het recht van successie, hypotheekregisters, enz. De ambtenaren, die deze gegevens in hun geheelen omvang tot hunne beschikking hebben, en daarmede ten volle zijn vertrouwd, kunnen wegens den aard van hun werkkring niet met het heffen eener belasting op inkomsten uit beroepen en bedrijven worden belast. Daarenboven zijn deze gegevens niet bruikbaar, om opgaven omtrent het geheele inkomen te beoordeelen. In de tweede plaats kan bij afzonderlijke belasting der inkomsten uit vermogen niet het genoten inkomen, maar de waarde van het vermogen zelf tot maatstaf worden genomen. Voor de | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
berekening dezer vermogenswaarde kunnen door den wetgever in de meeste gevallen eenvoudige regels worden gesteld, terwijl daarentegen de belastingschuldige, die volkomen ter goeder trouw zijn inkomen wil opgeven, dikwijls verlegen zal staan, en de schatkist niet eens met elke eerlijke opgave genoegen zou kunnen nemen.Ga naar voetnoot1) Voorts wordt, - en dit is een groote aanbeveling - door niet van het inkomen uit vermogen, maar van de waarde van het vermogen zelf, een zeker percentage te vorderen, ‘de onbillijkheid vermeden, dat juist de kleine bezitters, zij, die bij de belegging van hunne opgegaarde penningen het minst kieskeurig kunnen zijn, het zwaarst worden getroffen.’ Met de inleggers in de spaarbanken, die wel niet boven 4 % rente zullen genieten, zou het anders zijn; maar men mag verwachten, dat de vermogensbelasting op dezulken geheel niet van toepassing zijn zal, daar vermogens beneden ƒ 13000 zijn vrijgesteld. Eene der gewichtigste gronden voor de splitsing, de volgens het Leerboek afdoende, is, dat alleen op deze wijze de financiën van vele gemeenten voldoende te regelen zijn. Bij heffing toch van gemeentelijke inkomstenbelastingen ‘blijven personen vrij, die althans over een belangrijk deel hunner inkomsten aan de gemeente belasting moesten betalen; daarentegen worden inkomsten belastingplichtig, die schier elke gemeente niet of zeer matig zou willen treffen. Met de eerstgenoemden wordt gedoeld op de elders gedomicilieerden, die in de gemeente hun beroep of bedrijf uitoefenen; met de andere op de renteniers.’Ga naar voetnoot2) Tegen beide fouten kan bij splitsing der belasting worden gewaakt. De renteniers moeten bovenal van rijkswege, de anderen meest plaatselijk getroffen worden. Dit geschiedt door de vermogensbelasting te heffen vooral ten behoeve van het rijk, en daarop weinig of geen opcenten toe te staan, en de bedrijfsbelasting voor het rijk te heffen tot een laag bedrag, waarbij de gemeenten een groot aantal opcenten kunnen voegen. Ziehier in hoofdzaak de redenen vermeld, die den minister tot zijne keus hebben geleid. ‘De oplossing van het probleem der belastingregeling’, zoo schrijft hij, ‘bestaat in het waardeeren en onderling vergelijken van bezwaren.’Ga naar voetnoot3) Geen belasting- | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
kritiek is afdoende, die niet berust op de methode van vergelijking. Alles te samen nemend, geloof ik, dat de minister de juiste keus heeft gedaan. Wel bestaan er tegen zijn voorstel nog andere bezwaren, dan die, welke Pierson in zijn Leerboek heeft genoemd, maar ook deze kunnen niet overwegend geacht worden. Zoo is gewezen op de onbillijkheid, dat belasting verschuldigd wordt van vermogen ook wanneer het geen rente afwerpt. Wat kan hier bedoeld zijn? Toch niet de aankoop op speculatie van landerijen en bouwterreinen, om die van de markt terug te houden in de verwachting van rijzing der prijzen? Het ware ongetwijfeld tegen het algemeen belang, zulk optreden van kapitalisten door vrijdom van belasting te vergemakkelijken! Men heeft het oog op fabrikanten en houders van handelsvoorraden, die door slapte in zaken genoodzaakt zijn, hun werktuigen ongebruikt en hun voorraden onverkocht te laten. Maar men behoort, m.i., hierbij niet te vergeten, dat voor zoover die ondernemers met opgenomen kapitaal werken, zij niet in de belasting vallen, omdat aftrek voor schulden is toegelaten; dat verder handelsvoorraden alleen voor de belasting in aanmerking komen naar hunne marktwaarde. Het schijnt mij ten volle gerechtvaardigd, ook hier het nog aanwezige, zij het ook door in de gegeven omstandigheden onverstandig gebleken belegging in waarde gedaalde eigen vermogen aan belasting te onderwerpen; al is ook in dit geval de door den minister voor de belasting gekozen naam oneigenlijk, en wordt in werkelijkheid het kapitaal getroffen. Voor het minst mag de heer Pierson hier op de instemming rekenen van hen, die in het bezit van vermogen een voorrecht zien, dat niet in hoofdzaak aan de verdiensten van den bezitter, maar voor een goed deel aan de gebrekkige, de ongelijkheid vermeerderende wetgeving te danken is, die den eigenaar een onevenredig groot aandeel in den schoot wierp. Eene andere bedenking is, dat bij splitsing der inkomstenbelasting de progressie niet goed te regelen valt. Hetzelfde bedrijfsinkomen toch moet zwaarder getroffen worden, wanneer het genoten wordt door iemand, die reeds een belangrijk vermogensinkomen heeft, dan wanneer het ten deel valt aan iemand zonder eenig vermogen. Men verneemt deze bedenking tot van eene zijde, wier liefde voor de progressie tot voor korten tijd veilig onder de platonische kon gerekend worden. Zij is zeker | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
niet zonder gewicht, en progressie bij de verteringsbelasting, die de minister toezegt, kan natuurlijk alleen wanneer het hooger inkomen verteerd wordt, baten. Maar de voorstanders der progressie mogen toch aan de andere zijde niet vergeten, dat deze regeling de mogelijkheid openlaat, het inkomen uit vermogen absoluut zwaarder en met een snelleren voet van progressie te belasten, wat, dunkt mij, wel tegen de hier besproken onregelmatigheid opweegt. Van eene theoretisch ideale progressie zal toch in de praktijk nooit sprake kunnen zijn. Want ieder verschil in de opcenten, door verschillende gemeenten op de te verwachten bedrijfsbelasting gelegd, brengt in het verloop der progressie over het geheele inkomen berekend, voor de verschillende deelen des lands ongelijkheid. Omtrent de progressie zelve heeft de minister niet vastgehouden aan zijne, in het Leerboek uitgesproken meening, dat eene andere progressie, dan die van zelf uit het aftrekken van het bestaansminimum, uit belasting alleen van het vrije inkomen, voortvloeit, geen sprake mag zijn. Door het vrije inkomen tot maatstaf te nemen, klimt de voet van heffing tegenover het geheele inkomen gestadig, schoon in altijd zwakker evenredigheid. Ieder ander stelsel van progressie is op willekeur gegrond. ‘Het behoort tot het wezen van een groot inkomen, belasting gemakkelijk te dragen. De rijke betaalt alles met meer gemak dan de mingegoede; zijn brood, zijn kleeding, zijn voeding, dus ook wat de overheid hem oplegt. Dit gemak in ongemak te willen omzetten, staat hiermede gelijk, het groote inkomen in zijn wezen te willen aantasten; met andere woorden: het aan het kleine gelijk te maken.’Ga naar voetnoot1) Nu moet worden toegegeven, dat iedere progressie eenigermate willekeurig is, en niemand zal vermoedelijk de door den minister aangenomen schaal: vrijstelling tot ƒ 13,000; progressie tot ƒ 25,000; proportie tot ƒ 100,000, weer progressie tot ƒ 500,000 en daarboven proportie, van zekere willekeur vrijpleiten. Maar heeft men eenmaal het pad der willekeur betreden, dan pleit er, m.i., alles voor, bij de vermogensbelasting zelve de progressie ‘voldoende’ te regelen, en daarmee niet te wachten tot de toegezegde verteringsbelasting, zooals de minister voorstelt. Door de principieele bedenking, dat men | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
daardoor het groote inkomen in zijn wezen aantast, behoeft men zich mijns inziens niet te laten weerhouden: alleen overwegingen van doelmatigheid moeten in aanmerking komen. En dan kan er geen twijfel bestaan, dat die mate van progressie, welke kans heeft door onze Staten-Generaal in hare tegenwoordige samenstelling te worden aangenomen, nog geen gevaar oplevert, ontduiking te verleidelijk te maken, noch de zeer vermogenden uit het land te drijven, noch den prikkel tot kapitaalvorming te verzwakken. Raadplegen wij thans het Leerboek om na te gaan, hoe de minister de overgelegde ontwerpen hoopt aan te vullen. De grootste fout, zegt hij, van bijna alle belastingen naar de huurwaarde, zooals onze personeele belasting, is hierin gelegen, dat het bestaansminimum niet genoeg wordt ontzien. Daarom zal door de herziening van deze belasting vooral verlichting van druk voor de mingegoeden worden verkregen. De huurwaarde is een vrij goede maatstaf van den voet van leven, van de verteringen, maar niet van hetgeen men verteert boven hetgeen men noodig heeft om te leven. Het bestaande Personeel houdt geen rekening met het feit, dat de huur een grooter deel der verteringen uitmaakt, naar gelang de som dier verteringen geringer is, en evenmin met de talrijkheid van het gezin. Bij de regeling der belasting kan dit alles zeer goed in aanmerking worden genomen, het doelmatigst wel door ‘eerst de huur te vermenigvuldigen met een opklimmenden factor, om te komen tot de kennis van het vermoedelijk bedrag der verteringen; daarna dat bedrag te verminderen met een som per lid van het gezin, en de belasting te berekenen over het overschot. Zoodoende wordt voor de bezitters van kleine inkomsten met talrijke gezinnen de druk verlicht, en de last in die gevallen het zwaarst, waarin de hooge huurwaarde inderdaad een kenteeken van welvaart is.’Ga naar voetnoot1) Van de herziening der personeele belasting in dezen geest, waarbij zij tevens tot eene zuivere verteringsbelasting wordt omgewerkt, verwacht de heer Pierson vermindering van opbrengst. Bij het zoeken naar een aequivalent wordt gewezen op de mogelijkheid, de collaterale successierechten te verhoogen. De vraag zou kunnen rijzen, of bij vermindering van opbrengst | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
van het Personeel, en bij verlies van vier millioen door de nu voorgestelde vermindering van belasting op eerste levensbehoeften, waarop nog wel afschaffing van andere accijnsen zal volgen, onze belastingen, ten minste voor hen, die zich onthouden van sterken drank, nog wel voldoende zullen beantwoorden aan den ook door Pierson gestelden ‘algemeenen eisch, dat de verteringsbelastingen het hoofdbestanddeel vormen in ieder stelsel.’Ga naar voetnoot1) Ten slotte de bedrijfsbelasting. De minister vertrouwt, het Patent te kunnen hervormen in eene belasting op de inkomsten uit beroepen en bedrijven, welke, met de vermogensbelasting, als eene algemeene inkomstenbelasting werkt, en daarbij dubbele belasting te kunnen vermijden. Uit het Leerboek blijkt, dat hij noch het stelsel van aanslag naar uiterlijke kenteekenen, noch dat van eigen aangifte, volstrekt veroordeelt. Uiterlijke kenteekenen kunnen nooit een maatstaf opleveren van hetgeen in een bedrijf wordt verdiend in den groothandel, in de fabriekmatige nijverheid, in al die takken van bedrijf, op welker uitkomsten rijzingen en dalingen van prijzen grooten invloed oefenen; of waarbij moet worden partij getrokken van prijsverschillen tusschen grondstof en fabrikaat, zoodat bezuiniging op voortbrengingsmoeite en hulpstoffen een overwegende beteekenis heeft. Doch niet alle bedrijven behooren daartoe. Het inkomen van een timmermansbaas, een behanger, een huisschilder, een slachter zal grootendeels af hangen van zijn debiet, en de omvang van dit laatste kan dikwijls uit het getal zijner arbeiders of andere gegevens bij benadering worden opgemaakt. Zijne slotsom is, ‘dat men beide stelsels moet aanvaarden, elk voor het doel, waarvoor het geschikt is.’ Het eerste stelsel kieze men, waar ‘de uiterlijke kenteekenen zijn, wat zij heeten te zijn: aanwijzingen van gemiddelde verdiensten.’ Maar ‘van hen, wier winsten zich noch naar den omvang hunner zaken, noch naar het getal hunner bedienden, noch naar de waarneembare grootte hunner kapitalen, noch naar de huurwaarde hunner bedrijfslocalen en woningen laten afmeten, vrage men eigen aangifte. Zeer dikwijls zullen juist zij de personen zijn, die nauwkeurig boekhouden, wier opgaven geen groote onnauwkeurigheden zullen bevatten uit louter onkunde.’Ga naar voetnoot2) Ongetwijfeld | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
zal in het ontwerp, dat thans wordt voorbereid, aan de hier aanbevolen gemengde wijze van heffing worden vastgehouden. Men weet alzoo uit het Leerboek, dat de heer Pierson werkt naar een vast plan, door jarenlange studie bij hem gerijpt. Van harte hopen wij, dat hem de gelegenheid zal worden gegund, dat plan geheel tot uitvoering te brengen, en dat niet overwegingen van hoogere politiek het half voltooide werk zullen doen verschuiven naar eene onzekere toekomst. Mocht het den schrijver van het Leerboek gelukken, de hervorming, die hem voor den geest staat, in de praktijk te verwezenlijken, het zou het schoonste loon zijn voor zijn onvermoeiden en degelijken arbeid.
H.B. Greven. |
|