De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Bange nachten.Het werd lichter en lichter in het verre oosten, het gele water van de Atjeh-rivier begon er spookachtig uit te zien in de grijze schemering, en de donkere schaduwgestalten aan hare oevers namen allerlei fantastische vormen aan, vóórdat zij als boomen uit de golvende nevellagen te voorschijn traden. Het groote bivak van Penajoeng loste zich langzamerhand uit de duisternis op; het bleeke morgenlicht deed de lange rijen soldatenhutjes zichtbaar worden, en daarboven de beweginglooze kruinen der cocospalmen, die als verwonderd op de doodsche stilte aan hare voeten schenen te staren. Het werd dag, maar geen levend wezen, geene menschelijke gestalte, geen wapen, blinkend in de morgenzon, was in het bivak te ontdekken. In plaats van de gewone drukte en de beweging die hier bij 't gloren van elken dageraad ontstond, in plaats van de schetterende tonen, der zich op dit uur in alle richtingen herhalende reveille, - niets dan bewegingloosheid, niets dan doodsche stilte en verlatenheid. Nu scheen de zon met vollen glans en verlichtte met haar stralen de zich op de vlakte verzamelende Atjehers, die, nieuwsgierig en in groepen samenscholende, naar den stillen boschrand keken. Eindelijk losten zij, als naar gewoonte, eenige schoten op de borstwering van boomstammen die de legerplaats omzoomde, maar deze bleven onbeantwoord. Het getal nieuwsgierigen groeide steeds meer aan, maar nog waagden zij het niet de liniën te naderen, die zoo dikwijls dood en verderf hadden uitgebraakt, en die er zelfs nu nog, in hunne stille verlatenheid, zoo somber en dreigend uitzagen. Wantrouwen en achterdocht hielden de saamgeschoolden nog steeds op een afstand, want ook zij konden het niet gelooven dat onzerzijds | |
[pagina 2]
| |
de oorlog als geeindigd werd beschouwd, dat het leger bij nacht en ontijd de positie had ontruimd en zelfs het land had verlaten. En toch was het zoo. Met inachtneming van de diepste stilte was het gros der troepen in den nacht naar het strand gemarcheerd, om zoo mogelijk, zonder door den vijand bemerkt te worden, te kunnen embarkeeren. Zelfs wij, die met ons bataillon tot de achterblijvende bezetting behoorden en die in dezen laatsten nacht met den veiligheidsdienst in de postenketen waren belast geweest, hadden geen enkel geluid, geen enkel gerucht of geritsel opgevangen uit de legerplaats achter ons. Zoo stil was de ontruiming volbracht. Neen, het was niet de aftocht van een zegevierend leger, het was geen vertrek van overwinnaars, dat stil verdwijnen onzer troepenmacht in den nacht van 24 April 1874; en dat terwijl de kruitdamp nog nauwelijks weggetrokken was van de bloedige, ongewroken geblevene nederlaag, welke wij in het laatste treffen met den vijand hadden geleden. Neen, het was geen schitterend einde van een veldtocht, waarmede de vijand in grootsch klinkende woorden als met een geesel Gods was bedreigd geworden; en geene geruststellende verzekeringen, geene optimistische uitleggingen of rooskleurige schilderingen konden het feit te niet doen, dat zulk een verdwijnen na zulk eene nederlaag, des vijands overmoed evenzeer moest doen stijgen, als het moreel onzer troepen daardoor geschokt werd. In een somber stilzwijgen verloren, stond ons bataillon aan den uitgang van het bivak, met het geweer bij den voet, gereed om naar het nieuw te huis, naar den kraton te marcheeren en wachtende op de terugkomst der patrouilles, die in last hadden, het verlaten kampement in brand te steken. Maar de vijand, die thans wist wat er gaande was, begon overmoedig op te dringen en vertoonde zich reeds binnen de omwalling der ontruimde legerplaats. Dit was voor ons geduld te veel: nog ééns, en onder een daverend hoera! vielen wij hem aan en joegen hem voor het laatst terug van de plek waar wij maanden lang gewoond, waar wij lief en leed, genoegens en gevaren met de vertrokken kameraden gedeeld hadden, - en lieten toen de rookende puinhoopen aan hem over. Door zijn vuur achtervolgd kwamen wij in den kraton aan, | |
[pagina 3]
| |
opgewekt en strijdlustig geworden; maar toen de laatste sectie binnen de wallen was, toen wij de zware poortdeuren achter ons hoorden dichtvallen, bekroop ons toch een drukkend gevoel van afzondering en verlatenheid, een voorsmaak van hetgeen ons te wachten stond. Het drama was begonnen van een der merkwaardigste worstelingen uit de Indische krijgsgeschiedenis; het drama en het heldendicht tevens van een handjevol troepen, geteisterd door koorts en cholera en wegsmeltend onder vermoeienis en ontbering, maar met onbezweken moed en volharding zich handhavend in een zwakke, door een overmachtigen vijand besprongene stelling. De wanhopige strijd was aangevangen, waarbij het zijn of het niet zijn, het staan of het vallen onzer vestiging op Atjeh gedurende twee lange en bange maanden aan een zijden draad hing, en die, in zijn roemrijk en eervol verloop, voor alle tijden een gedenkbladzal blijven in de lijdensgeschiedenis van het Indisch leger. Zoo ooit, dan was het hier, dat de onze natie eigene vasthoudendheid en onverzettelijkheid, in de meest hachelijke omstandigheden, zich op schitterende wijze deden gelden; want nooit zoude de positie behouden zijn gebleven, ware niet de man, aan wien zij was toevertrouwd, in hooge mate doordrongen en bezield geweest met deze eigenschappen; nooit zoude de worsteling met gunstigen uitslag bekroond zijn geworden, zonder de stalen energie van den leider, zonder het koud bedaarde, kalm onverschrokkene karakter van den geliefden aanvoerder, den ‘ijzeren Pel’, zooals zijne soldaten hem noemden. Hij was het, op wien aller bezorgde blikken gevestigd waren en wiens verschijning alleen reeds de wankelmoedigen nieuw vertrouwen inboezemde; hij was het, die met onverstoorbare koelbloedigheid, ook in het grootste gevaar, zich zelven steeds gelijk bleef en die ook zijne officieren met zijne kalme vastberadenheid wist te bezielen. Zijn woord was het dat uitkomst gaf, dat steeds het juiste trof met korte en bondige aanwijzingen, weinige, maar wel doordachte en met zekere deftigheid gegeven bevelen, steeds gevolgd door een vriendelijk toeknikken met gesloten oogleden, als hij zag dat men hem begrepen had. Zijne hooge gestalte, ten allen tijde in volle uniform gekleed, verscheen bij elk alarm, bij dag en bij nacht, op het kleine pleintje voor zijne woning en zoolang | |
[pagina 4]
| |
het gevaar duurde, zagen zijne soldaten hem daar op zijn post, de verdediging leidende, nachten lang, ja dikwijls nacht aan nacht, kalm, onvermoeibaar en onwankelbaar. Maar zij hadden het ook noodig, de arme soldaten, zij hadden het hard noodig, een sterken geest boven zich te zien, die hun moed en vertrouwen inboezemde; want het hachelijke van den toestand, het weinige weerstandsvermogen van de positie, vorderde zulk een zwaren dienst, zulk een onafgebroken waakzaamheid, dat alleen het voorbeeld van boven gegeven hen kon doen volhouden in de bijna bovenmenschelijke inspanning welke in die dagen van hen gevorderd werd. Slecht gevoed, erbarmelijk gehuisvest, verstoken van alles wat eenige afleiding kon verschaffen of de gezonken geestkracht weer kon opbeuren, van alle zijden besprongen en gehoond door dienzelfden vijand, dien zij gewoon waren steeds voor zich te zien vluchten en dien zij thans machteloos waren te verdrijven, verkeerden zij alras in dien bedenkelijken, het moreel en de veerkracht verlammenden toestand van soldaten die zich overwonnen gevoelen. Het eigenaardig genot van het onbezorgde oorlogsleven, waarbij zooveel knellende banden worden losgemaakt, waaraan zooveel avontuurlijks en aandoenlijks is verbonden, was voor hen veranderd in een lijdzaam afwachten, in een vernederend dulden, opgesloten in eene zoo goed als belegerde veste. En dat met de cholera en de malaria in hun midden, die hen elk oogenblik met een dood bedreigden, smartelijker en akeliger dan het sterven door de handen van een fanatieken vijand. De stemming was te zeer gedrukt, dan dat zij nog de noodige energie en wilskracht hadden kunnen vinden, om ook aan deze sombere invloeden het hoofd te bieden of zich daarboven te verheffen. En zoo - hetzij onder den looden druk van doffe neerslachtigheid, hetzij onder den prikkel van uittartende onverschilligheid - geraakten zij meer en meer in dien toestand van onnatuurlijke overspanning en ontzenuwing, die hen slechts te vatbaarder deed worden voor de slagen van den moordenden demon. Het aantal zieken nam dan ook op onrustbarende wijze toe; en toch kon letterlijk niets gedaan worden om dezen treurigen toestand te verbeteren, daar het afweren van den vijand alleen reeds de uiterste krachtsinspanning, den afmattendsten dienst en de grootste waakzaamheid vorderde. Dag en nacht moesten de troepen gewapend blijven; van eenige verstrooiing in dienst- | |
[pagina 5]
| |
vrijen tijd was nimmer sprake; en hoe vermoeid of uitgeput ook door de eindelooze patrouilles, hinderlagen en wachtdiensten, eene werkelijke afdoende rust kon hun niet gegund worden. De order ‘gekleed slapen’ herhaalde zich elken dag en met elke ondergaande zon begon onder onze wallen de helsche sabbath, het vreeselijk gegil en geschiet, dat telkens een algemeenen aanval scheen te verkondigen. Daarbij kwam dat de sterkte volstrekt niet in stormvrijen toestand was gebracht, welk onverantwoordelijk verzuim door de geringe krachten van het daarin achtergelaten garnizoen niet meer hersteld kon worden. De schildwachten op de wallen, die niets konden zien, die voor een gordijn van groen stonden, zouden bij een plotselingen aanval geen tijd gehad hebben om de bezetting te waarschuwen. Vóórdat de troepen hunne alarmstelling hadden kunnen innemen, zouden de Atjehers zich binnen den kraton verspreid, en met de geduchte klewang een vreeselijk bloedbad aangericht hebben. Deze toestand was voor niemand een geheim, allen wisten wat hun boven het hoofd hing en wat, trots de meest ingespannen waakzaamheid, niet te verhinderen zou zijn. Ontmoedigender en demoraliseerender indruk dan die, welke deze wetenschap te weeg bracht, kan men zich niet denken; ook de dappersten en sterksten gevoelden daarvan den verlammenden invloed. De benardheid van den toestand bereikte zijn toppunt in de eerste dagen van Juni, toen zich onder de gansche bezetting die nog slagvaardig was, niemand bevond, die niet in meerdere of mindere mate aan koorts en malaria leed. Doch niettegenstaande den dikwijls treurigen toestand waarin zij verkeerden, waren de soldaten er niet toe te bewegen zich ziek te melden; liever sleepten zij zich voort tot ze er bij neervielen. De sombere lange rij ambulancevoertuigjes, die dagelijks door kettinggangers naar het kerkhof werd gevolgd, deed hen het hospitaal als een groot graf beschouwen en hunne opneming daarin met een eenzaam en akelig wegsterven gelijk achten. Bovendien - zoo dachten zij - was er nog kans genoeg op een eerlijken soldatendood, als ze maar tijd van leven hadden. Dit was de stille hoop waarmede zij zich elken dag op nieuw troostten zoodra in den vroegen morgen de lange doodentrein zichtbaar werd. Dit was de stille kansrekening die zij opmaakten bij het tellen der raderbaren, als het akelige | |
[pagina 6]
| |
convooi voorbijhotste, zonder geleide, zonder leeddragenden of praalvertooning, en toch zoo indrukwekkend somber in zijn nuchteren eenvoud, zoo overweldigend beteekenisvol in de gestadige opeenvolging van die langwerpige, tusschen de raderen schommelende pakken, dat gestadig wegreizen naar het onbekende, de een na den ander, beurt om beurt en man voor man. Tusschen soldatenhutten, tusschen stomme rijen toeschouwers, tusschen bleeke gezichten en holle oogen door, altijd in denzelfden langzamen begrafenisgang, met dezelfde eentonige schommeling der lijken, met hetzelfde knarsen en piepen der raderen, alsof de Dood vedelend en dansend den stoet voorafging. En te midden van het naargeestig zwijgen dat de treurige optocht overal op zijn weg had achtergelaten, bleven dan de toeschouwers aandachtig staan luisteren, wachtende op het geknetter van het geweervuur daarbuiten - niet van het eeresalvo over de laatste rustplaats, maar van den aanval der uitvalkolonne, die zoo dikwijls noodig was om de grond voor een graf, om het kerkhof weer op den vijand te veroveren. De zwarte schaduwen, welke die sombere doodentrein ook in het verre vaderland op zoo menige levensvreugd, op zoo menige laatste hoop geworpen heeft, mogen misschien reeds lang verbleekt zijn in het licht van zonniger jaren, misschien reeds lang verzwolgen zijn door den maalstroom van het leven - voor de overgebleven medespelers in het drama van die dagen, zijn die schaduwen onuitwischbaar. Ook thans nog, nu het laatste spoor dier gebeurtenissen is weggestoven in het gewoel en het gedruisch der tijden, nu hun verre echo nog slechts zwak fluistert boven het verzamelde stof der jaren, dringt nu en dan, in stille uren, een schrille, woeste kreet, of een bleeke, bebloede schim op den voorgrond der herinnering, met eene duidelijkheid zoo klaar en scherp, met een weê zoo aangrijpend en roerend, dat de ziel met oneindig medelijden vervuld wordt. Maar boven den verren naklank van al deze ellende, van al deze bange zorgen, van al dit lijden en sterven, zie ik nog de hooge gestalte van den aanvoerder, ernstig en stil, waardig en bemoedigend, met dien eigenaardig peinzenden blik, waarin geen vrees of bezorgdheid, geen weifeling of zwakheid te lezen waren. | |
[pagina 7]
| |
Het laatste gloren van den wegzinkenden vuurbol, een woeste streep rood licht, stierf langzaam weg aan den gezichtseinder der wijde wildernis; een korte poos nog zag men de boogsgewijze in elkander loopende twijgen der nabijzijnde bamboebosschen zich zwart en spookachtig in de ruimte verheffen, daarop smolten ook deze schimmen met de nachtschaduwen samen, - de laatste lichtstralen hadden zich in den donkeren aether verloren. De duisternis lag dicht en zwaar op den kraton en zijne bezetting; de heete dag had eene broeiende warmte, eene verstikkende atmosfeer achtergelaten, geen windzuchtje vond toegang door den dichten bladerenwand die de wallen omzoomde. Hier en daar schemerde het weifelende lantaarnlicht van eene ronde of eene patrouille, dat als een gloeiend oog in de duisternis, zich langzaam en slingerend voortbewoog; maar geene menschelijke gestalte was daarbij te onderscheiden. Overal grafachtig zwijgen, slechts nu en dan verbroken door een enkelen gesmoorden smartkreet uit de volgepropte ambulances. Het was onnatuurlijk stil voor dit uur; het razen en tieren, schreeuwen en schieten van den vijand had sedert den middag plotseling opgehouden en dit ongewone verschijnsel had niet nagelaten eenige onrust te verwekken. De wachten op de wallen stonden allen aangetreden en de schildwachten waren verdubbeld. Ook de overige troepen lagen geheel gekleed op hunne balé-balés, het geweer in den arm; de officieren met sabel en revolver naast zich, gelijk trouwens reeds zoo menig nacht voor dezen. Maar de onnatuurlijke stilte daarbuiten was iets nieuws, iets vreemds, dat allen in spanning hield, als bij de nadering van een groot gevaar. Niemand kon den slaap vatten; de onzekerheid van wat de vijand in zijn schild voerde, de verwachting van hetgeen het naaste oogenblik brengen kon, had algemeene onrust verwekt en deed allen aandachtig luisteren naar elk gerucht, elk geritsel dat van buiten kwam. Ook ons bataillon, dat aan de beurt was voor uitvalkolonne, scheen geheel wakker te liggen, te oordeelen naar het zacht gefluister dat men in de nabijzijnde soldatenloodsen hoorde. Wij officieren waren bij elkander gekropen in de hut die ons tot eetlokaal diende, en daar, bij het walmende licht van twee bollantaarns, lagen wij, gelaarsd en gespoord, op de bamboetafels en banken elkander onze gewaarwordingen mede te deelen. Plotseling rezen wij luisterend overeind. Een ver verwijderd, | |
[pagina 8]
| |
maar duidelijk hoorbaar geweervuur had de doodsche stilte verbroken. - Daar! - wederom een salvo, en nu buldert ook ons geschut. Geen twijfel, de posten in Marassa, die onze gemeenschap met de zee moeten dekken, worden aangevallen. Op dit oogenblik valt een lichtstraal uit een geopende deur en de chef van den staf komt uit het hutje, dat zijn bureau voorstelt, te voorschijn. In de verwachting dat hij de order brengt om de aangevallen posten ter hulp te snellen, zijn wij in een oogenblik op de been. De kapitein treedt op hem toe met de vraag of hij den majoor zal wekken en het bataillon zal doen aantreden. ‘God beware!’ antwoordt de stafchef, hem met groote oogen verwonderd aankijkende. ‘Wel neen, we zullen u hard noodig hebben van nacht - ik wou dat ik een druppeltje wijn had - van uitrukken is geen sprake. - Heel gaarne, kameraad!’ - De laatste woorden golden een jong luitenant, wiens bijzonder omvangrijke veldflesch zich reeds voor den mond van den dorstigen stafchef bevond, vóór dat haar eigenaar tijd had gehad, ze hem aan te bieden. ‘Maar de geheele vijandelijke macht schijnt de posten aan te vallen, daarom is het hier zoo stil,’ - waagt de kapitein in het midden te brengen. Verkwikt richt de stafchef zich op, veegt behagelijk zijn knevels af en daarop, met zijn voorvinger een komma op de borst van zijn ondervrager zettende, zegt hij: ‘Jawel, schijnt, maar in wer-ke-lijk-heid (hij moest het woord met zijn vinger uit de jas te voorschijn boren) - is het anders.’ - (Stoot met den vinger, voor een punt.) Nieuwsgierig geworden, omringen wij het orakel en verzoeken om nadere inlichtingen, voor zooverre er geen staatsgeheimen mee gemoeid zijn. Nadat hij het altijd aanwezige potlood van achter zijn oor genomen en aandachtig bekeken heeft, alsof hij het raadplegen wil, zegt de stafchef, eene plotselinge ingeving volgend: ‘Wel ja, de heeren mogen het wel weten. Hebben de heeren van dien brief gehoord, die door eene patrouille op het lijk van een Atjeher gevonden werd?’ vroeg hij, met het potlood in de verte wijzende. Ja, de heeren hadden er van gehoord. ‘Die brief nu’ - vervolgde de verteller - ‘was een | |
[pagina 9]
| |
schrijven van den Iman van Longbatta (een prik in die richting) aan Toekoe Nanta (een prik in eene andere richting) inhoudende het voorstel om morgennacht, dus heden, de nuttelooze aanvallen op den kraton te staken, ten einde met gezamelijke macht de posten in Marassa aan te vallen en deze in zee te jagen, vóórdat ze hulp uit den kraton zouden hebben kunnen krijgen.’ ‘Maar dat gebeurt immers ook op dit oogenblik!’ - riep een onzer ten hoogste verontrust uit. ‘Vóór - dat - ze - hulp - zouden - kunnen - krijgen -,’ herhaalt de stafchef, met een nadrukkelijk hoofdknikken als om de aandacht zijner toehoorders op dit gewichtig punt te vestigen, en zonder zich aan hunne steeds stijgende onrust te storen. ‘Ik hoop dan maar, dat we met dat alles niet te laat komen,’ - zegt kameraad Roberts op een toon, alsof hij het talmen van den bezadigden stafchef voor al de komende onheilen verantwoordelijk stelt. ‘Ja waarachtig, dat stond in den brief,’ - herneemt de onverstoorbare verteller, terwijl hij ons bevestigend toeknikt. ‘Maar,’ - vervolgt hij met een zwaai van het demonstreerende potlood, - ‘let nu wel op! Hoe komt het, dat die brief ons in handen viel? De vijand heeft toch anders de gewoonte niet om zijne zendboden of hunne lijken met gewichtige papieren op onze wegen te laten liggen. Ook was het geen overijlde vlucht die hem dwong dien kerel na de schermutseling in onze handen te laten. Verder blijkt uit het onderzoek, dat er vóór of na dien tijd niet gevochten is op de plek waar de doode lag. Allemaal omstandigheden’ - besluit de verhaler met waarschuwend opgeheven potlood - ‘die wel overwogen moeten worden bij de vraag: Wat moeten wij denken van dien brief? -’ De kapitein, tot wien deze waarschuwing speciaal gericht scheen, meende dat het er erg naar begon uit te zien, alsof die man met dat papier daar opzettelijk was neergelegd om door ons gevonden te worden, terwijl kameraad Roberts als zijn oordeel te kennen gaf, dat de zaak zoo klaar was als een klontje! - ‘Ah zoo!’ valt de stafchef hierop met genoegdoening in, maar niet zonder een donkeren blik aan het adres van het | |
[pagina 10]
| |
klontje. - ‘En waarop begint dus dat schieten ginder te gelijken?’ - ‘Ja wel, ja wel, ik begrijp,’ - verzekert de kapitein, half onwillig in het gevoel dat hij een les opzegt, ‘het is om ons in de val te lokken en den kraton van troepen te ontblooten.’ ‘Juist!’ - antwoordt de ondervrager met een goedkeurenden stoot van het potlood, - ‘juist, en daar hun dit niet gelukt, zult ge spoedig genoeg de uitbarsting van hun woede en teleurstelling bijwonen, al is het nu nog zoo stil. Niet waar?’ - zegt hij één oog toeknijpend en ons schalks aanziende - ‘het is toch maar goed dat we allen t'huis zijn. Het zijn slimme rakkers, die Atjehers, maar om ons beet te nemen, daartoe moeten ze toch nog wat vroeger opstaan.’ En terwijl de spreker eenige veelbeteekenende prikken in de richting van den vijand doet, schijnt hij bovendien nog op hen te schieten ook. De stafchef moet nu naar zijn bureautje, om iets dat hij onderhanden heeft, af te doen, maar eerst moet hij de heeren bedanken voor hun aangenaam onderhoud, en zouden de heeren, - dat is al wat hij vraagt, - zouden de heeren aan hem willen denken, als zij, op hunne patrouilles, fraaie Atjehsche wapenen buitmaakten? Hij is er een groot liefhebber van en het zou tot wederzijdsch genoegen kunnen strekken. De ontdekking dat onze bezorgdheid omtrent de postenlinie geen grond had en dat het integendeel onze eigene positie was die door den vijand bedreigd werd, zou in normale omstandigheden, gelijk elk vooruitzicht op een gevecht, met vreugde en opgewektheid zijn begroet geworden. In den hachelijken toestand echter, waarin wij verkeerden, kon niemand onzer een gevoel van onrust onderdrukken bij de gedachte, dat het oogenblik misschien gekomen was, dat over ons lot zoude beslissen, en dat de vijand nog dezen nacht, een verwoeden en goed doorgezetten aanval op verschillende punten der borstwering kon ondernemen, een aanval zooals wij dien reeds lang verwacht, reeds lang gevreesd hadden. Nog altijd is het doodstil om ons heen, maar het is de onnatuurlijke, onheilspellende stilte, die aan een orkaan voorafgaat. En even als bij de nadering van zulk een natuurverschijnsel, omgeeft ons ook thans eene broeiende warmte, eene verstikkende atmosfeer. | |
[pagina 11]
| |
Van tijd tot tijd schrikt men onwillekeurig op bij het overluid uitgesproken woord van een onrustig droomende: de menschelijke stem klinkt hol en akelig in dezen drukkenden dampkring. De duisternis heeft alles verzwolgen, alles schijnt tot onbewegelijkheid verstijfd te zijn; alleen de vlammetjes der bollantaarns, die in lange rijen de ligging der soldatenloodsen aanduiden, flikkeren af en toe alsof zij stervend naar adem hijgden. - Met lange tusschenpoozen hoort men een dof gemompel, terwijl eenige zwarte schimmen voorbij die lichtjes schuiven: het zijn de aflossende wachten. En dan keert de onbewegelijkheid terug. Het is de geheimzinnige ure van nachtelijke aanslagen en overrompelingen, het gevreesde oogenblik waarin men het onhoorbaar nadersluipende gevaar niet kan zien aankomen, niet kan beoordeelen of overzien, totdat het eensklaps daar is, om op ons neer te ploffen met al de verschrikking zijner plotselinge verschijning, te midden van ravenzwarte duisternis en akelige stilte. Maar nog altijd blijft het doodsche zwijgen aanhouden. - - - Op eens weergalmt een schorre kreet door den nacht, als de schreeuw van een opgeschrikten roofvogel, een tweede antwoordt hem, en vóórdat wij tijd hebben gehad de gedachte te uiten, dat dit een vijandelijk signaal kan zijn, breekt als met één slag, een woest geweld, een ontzettend en oorverdoovend geraas los. Salvos van zware donderbus- en geweerschoten, gegil en geschreeuw uit duizenden kelen, brommende slagen op groote gongs, galmende tonen van karbouwenhoorns en andere blaasinstrumenten, vereenigen zich tot zulk een woest en helsch spektakel, dat hooren en zien vergaat. Het plotselinge en hevige van deze losbarsting werkt zoo verbijsterend, dat menig onzer een rilling overkomt bij de onwillekeurige gedachte, dat de vijand reeds doorgebroken en midden onder ons moet zijn. De langgerekte tonen van het hoornsignaal ‘alarm’ stierven geheel en al weg onder dit vreeselijk geraas, maar hun roep was volkomen overbodig voor de troepen. Terwijl de kogels van alle zijden door den kraton vlogen en een regen van stukgeschoten atap en bamboe op hen deed nederstorten, ijlden de soldaten naar de wallen - een weg, hun maar al te wel bekend - en in minder dan een | |
[pagina 12]
| |
halve minuut tijds, stond de gansche bezetting in alarmstelling. Het scheen dat de vijand ditmaal werkelijk zijn aanval wilde doorzetten. De aanvurende stemmen der priesters en de fanatieke ‘Il-Allah’ kreten waren in het woest gedruisch al duidelijker en duidelijker te onderscheiden, de struiken der wildernis bogen en knapten onder het gewicht der aanstormende horde, - maar onze salvos en de kartetsen der artillerie wierpen haar telkens weer terug. Hoe lang het wilde schieten en gillen, het razen en tieren, schreeuwen en vloeken duurde; hoe menigmaal wij dachten de bloeddorstige gezichten midden onder ons te zien; hoe dikwerf ons het hart samenkromp bij het hooren van het vreeselijk geweld in onzen rug, op de andere borstwering, die ons telkens toescheen reeds overmand te zijn, terwijl het gehuil van den vijand op dat punt ons als een overwinningsgejuich in de ooren klonk; hoe wij onze soldaten de bevelen in het oor schreeuwden en nog niet verstaan werden; hoe wij bijna stikten in den zwaar en dicht over ons hangenden kruitdamp, die de duisternis nog dichter maakte en ieder onzer als het ware van de overigen afscheidde en alleen deed staan; hoe wij, telkens als een lichtkogel den omtrek en het kampgewoel uit de duisternis deed opvlammen, omkeken naar het binnenste van den kraton, waar wij de gestalte van onzen braven aanvoerder op zijn gewone plaats wisten, kalm en bedaard zijne bevelen gevende; en met welke verlichting van hart wij eindelijk een zwakker worden van 's vijands pogingen bemerkten en het dreigende gevaar andermaal bezworen zagen, - dat alles zijn dingen waarvan niemand onzer zich duidelijk rekenschap kon geven, maar wier gezamenlijke indruk de krachten van lichaam en geest zoozeer aangreep en uitputte, dat een langer aanhouden van zulk een toestand ons noodlottig zou zijn geworden. Hoewel de aanval afgeslagen en het grootste gevaar geweken was, kon er toch niet aan gedacht worden om de bezetting te doen inrukken; het telkens weer uitbrekende wraakzuchtige gegil en het onophoudelijke schieten vorderden onafgebroken waakzaamheid en slagvaardigheid. Het was echter niet mogelijk, en het zoude ook eene onnoodige wreedheid geweest zijn, de troepen op de wallen in rij en gelid op de been te houden, en zoo werd het hun dan vergund, in de alarmstelling te gaan liggen. Uitgeput van vermoeienis, wierp een ieder zich neer | |
[pagina 13]
| |
op de plek waar hij zich toevallig bevond, en weldra lagen lange rijen donkere gestalten, hier en daar door een schildwacht afgebroken, als even zoo vele dooden, onbewegelijk uitgestrekt op den dauwvochtigen grond. In groepen achter onze kompagnieën neergevlijd, trachtten ook wij eenigen slaap te vinden en ons te sterken voor wat ons wachtte; want weldra zoude de dag aanbreken, de lange heete dag, met zijne nieuwe diensten, nieuwe vermoeienissen en gevaren. Maar om in dezen toestand te kunnen slapen, had men van ijzer en zonder zenuwen moeten zijn. Het schieten en gillen van den vijand, hoewel op grooteren afstand, begon telkens weer opnieuw en onze artillerie bleef het antwoord niet schuldig. Het slapen te midden van dit helsch geraas, te midden van dezen cirkel van vuur, was eenvoudig onmogelijk. Terwijl ik met halfgesloten oogen lag te dommelen, meende ik weer onder mijne soldaten in het gevecht te zijn en naar adem te hijgen in den verstikkenden kruitdamp. Het nog altijd aanhoudende geraas, gevoegd bij de opgewondenheid van den geest, werkte deze verbeelding zoo in de hand, dat ik, in halfdroomenden toestand, de gebeurtenissen der laatste uren nog eens doorleefde. Maar hoewel het gevecht en de wallen steeds voor mijn geest stonden en de harde grond waarop ik lag - ofschoon op eene verwarde wijze, als het gevoel van pijn - tevens eene rol daarbij vervulde, was er nog één indruk, die er zich den geheelen nacht door in bleef nestelen. Of ik wilde of niet, telkens als ik de oogen weder opende, zag ik op eenigen afstand, bij het zwakke licht van een lantaarn, de donkere gedaante van onzen dapperen aanvoerder op zijn veldstoel zitten. Hij was daar op zijn post, wakende voor ons, kalm en onverstoorbaar, gelijk hij reeds zoo menigen nacht vóór dezen daar gezeten had, even als altijd, trots de zware verantwoordelijkheid die hij torschte, trots den hachelijken toestand die hem in voortdurenden onrust en spanning hield en hem alle rust benam, steeds aan zichzelf gelijk, steeds de minzame en eenvoudige chef, kalmte en bedaardheid mededeelende door zijne tegenwoordigheid alleen. Er lag zooveel uitdrukking van vastberadenheid, geestkracht en zelfvertrouwen in dat fiere uiterlijk, dat ik telkens en telkens opnieuw naar hem moest omzien | |
[pagina 14]
| |
om de bemoediging en de geruststelling te gevoelen van hem nog daar te weten. En tusschen waken en droomen in, dacht ik aan die ijzeren energie, waarmede hij dagelijks het hoofd bood aan de van alle kanten op hem instormende bezwaren, dacht ik aan wat er op dit nachtelijk oogenblik van zorg en gevaar in hem moest omgaan. Honderdmaal vroeg ik indommelend aan de donkere gestalte: ‘Zoudt ge kunnen volhouden?’ Het antwoord luidde onveranderlijk: ‘Volhouden tot het uiterste!’ - ‘Maar als er niet tijdig versterking komt?’ ‘Dan moeten wij ons doodvechten!’ - ‘Ge weet, dat ge een hernieuwden aanval met uwe uitgeputte troepen niet meer zoudt kunnen afslaan!’ ‘Toch zullen we 't probeeren!’ ‘Is het niet onverantwoordelijk dat men u in zulk een neteligen en hulpeloozen toestand laat?’ - De antwoorden op deze vraag luidden verschillend. Soms hoorde ik het moedig antwoord van de Ruijter: ‘Waar het land zijn vlag vertrouwt, vertrouw ik mijn leven.’ Soms kwam er eene uitdrukking van bitterheid en wrok op zijn gelaat met de aarzelende woorden: ‘Het is een hard en onverdiend lot, voor eene moeielijke opdracht te staan met onvoldoende middelen!’ - Soms ook was het een stil berustend: ‘Men zal ons tenminste niet nazeggen, dat wij niet onzen plicht deden tot het einde toe!’ - Na zulk een denkbeeldig gesprek verviel ik weer in eene korte, weldadige bewusteloosheid, totdat het veelvuldig schieten ook in den slaap tot mijn bewustzijn doordrong en mij in den droom weer te midden van het gevecht verplaatste. Wij vochten en schoten en weerden ons als wanhopigen om de telkens opnieuw opdringende, door hun priesters en voorvechters aangevuurde Atjehers terug te werpen. Nu eens scheen het alsof den afgematten troepen de wapenen uit de handen zouden vallen, dan weer werkten zij als razenden aan hun geweren, onder een oorverdoovend gejuich en hoera-geroep, zoodat ik zelf er wakker van werd, - om mij op den harden grond op de wallen terug te vinden. En terwijl ik andermaal op de onbewegelijke gedaante van onzen waakzamen bevelhebber tuurde, sprak ik haar wederom aan: | |
[pagina 15]
| |
‘Zoudt ge kunnen volhouden?’ ‘Volhouden tot het uiterste!’ ‘Zoudt ge een hernieuwden aanval kunnen weerstaan?’ ‘We zullen 't probeeren!’ Weer verzonk ik in eene lichte sluimering, waarin de onrustige droomen voortgingen hun grillig spel te drijven, totdat eene ongeduldige beweging van een der slapers aan mijne zijde en een knorrig gebrom, mij vermaanden toch stil te blijven liggen en de weinige oogenblikken van rust die ons overbleven, niet te verstoren. - Ik trok den capuchon over mijn hoofd en trachtte weer in te sluimeren. Langzamerhand begonnen de omtrekken der mij omringende personen in elkander te vloeien en voor mijne zwaar geworden oogleden te verdwijnen. Ik zag ze nog een paar maal terugkomen en weer onzichtbaar worden totdat mijn geest er geen vat meer op had en zij door de donkere gestalte van den altijd aanwezigen bevelhebber verslonden werden. ‘Zoudt ge kunnen volhouden?’ ‘Volhouden tot het uiterste!’ ‘Maar als er niet tijdig versterking komt?’ ‘Dan moeten we ons doodvechten!’ Deze woorden klonken mij nog in het oor, alsof ze pas gesproken waren; ik hoorde ze zoo duidelijk als ik ooit iets in mijn leven gehoord had, zoodat ik er van wakker schrikte en, hoewel nog steeds slaperig en vermoeid, tot het bewustzijn kwam, dat de dag was aangebroken. Pijnlijk en stijf in alle leden richtte ik mij op en zag rond. Een koud en bleek morgenlicht viel op de wallen en op de lange rijen, deels nog sluimerende, deels slaapdronken ontwakende soldaten. Nog altijd vielen nu en dan enkele schoten, die door onze schildwachten beantwoord werden; nog altijd verried het schreeuwen en joelen van den vijand daarbuiten, dat hij op wraak zon en dat er een zware, bange tijd voor ons lag. Alles rook nog naar den kruitdamp, toen wij onze, door den dauw geheel doorweekte kleeding eenigszins in orde brachten en verlangend uitkeken naar de koesterende zonnestralen die slechts langzaam door den dichten morgennevel heenbraken. ‘Volhouden tot het uiterste en doodvechten!’ waren de woorden die mij nog steeds in de ooren klonken en terwijl de weldadige warmte van het stralende gesternte mijne verkleumde | |
[pagina 16]
| |
ledematen allengs met een nieuw leven doortintelde, ontsnapte mij de stille verzuchting: ‘Weer een nacht voorbij!’
O als de vijand geweten had, hoe het gesteld was binnen die wallen! Maar hij vermoedde gelukkig niets van de werkelijkheid; hij wist niet hoe zwak de bezetting, hoe veeg de toestand was. Want de onveranderlijke, fiere driekleur, die zoo dreigend daarboven wapperde, verried niets van wat er aan zijn voet voorviel. Ook niet toen er tonen van muziek naar den Atjeher overwoeien, ruischende klanken, die hem misschien aan een garnizoen hebben doen denken, zwelgende in overvloed en festijnen. Het was eene uitdeeling vanwege het Roode Kruis, die de instrumenten weer had te voorschijn doen brengen. Wijn, tabak, pijpen en sigaren waren onder de troepen verdeeld geworden, en al had zelfs deze buitengewone versnapering geen bijzondere vroolijkheid of luid vreugdebetoon teweeg gebracht, toch deed zij menigen blik van innig genoegen en stille dankbaarheid stralen. En dat wilde wat zeggen in die dagen! Wel hoorde men geen luiden lach, noch eenig gezang, maar toch lag er op de bezetting niet meer die doodsche stilte, niet meer dat naargeestige, het gemoed ter neder drukkende zwijgen van vroeger dagen. Een onophoudelijk ruischend gemurmel, als van een beek, liet zich nog na het invallen van de duisternis uit de soldatenloodsen vernemen, waar menige kleine groep in den zwakken lichtkring eener schommelende bollantaarn zat te keuvelen. Van de officieren was zeker niemand meer verheugd over deze opgewekte stemming, dan wij drieën, die met onze kompagnie dien nacht er op uit moesten; want menig kameraad had reeds zulke nachtelijke tochten moeten ondernemen, met het hart vol bange zorg en met het verlammende en ontmoedigende bewustzijn, dat de mannen welke hij aanvoerde en op welke hij onder alle omstandigheden moest kunnen rekenen, door moedeloosheid ontzenuwd en niet meer betrouwbaar waren. Hoe treurig het ook was, en welk een somber licht het op den toestand van die dagen wierp, dat wij eene voorbijgaande, opgewekte stemming, een ware uitkomst moesten noemen, nochtans was het zoo, vooral nu wij voor eene opdracht stonden, | |
[pagina 17]
| |
waarbij van de toewijding en de plichtsbetrachting der soldaten misschien het uiterste gevergd zoude worden. Het was dan ook met een opbeurend gevoel van vertrouwen dat wij, na het invallen van de duisternis, onze kompagnie, of liever de vijftig man die het restantje daarvan uitmaakten, deden aantreden voor het appel. Met weinige woorden werd den manschappen hierbij het doel van den tocht medegedeeld, en al bleken ook de opvolgend door de lantaarn verlichte gezichten niet bijzonder ernstig te staan, al getuigde ook het: ‘Present sergeantje!’ en het: ‘Jawel luitenantje!’ van vroolijker stemming dan in gewone omstandigheden onder de wapenen geoorloofd is, zoo dachten wij er niet aan hierover aanmerkingen te maken, veeleer waren wij hartelijk blijde onze mannen zoo opgewekt te zien. Want het gold de wildernis in te sluipen, en zoo mogelijk uit te vorschen, wat de vijand - die wederom ongewoon stil was - in zijn schild voerde; hem in elk geval eene gevoelige les te geven en ons daartoe in hinderlaag te leggen in eene vervallen hut, die, volgens spionnenberichten, den door hem gebruikten weg bestreek. De geweren zijn onderzocht; de patronen zijn nagezien en geteld; de gedruischmakende uitrustingsstukken zijn afgelegd; de stafchef heeft ons beprikt alsof wij speldekussens waren, - en stil, als eene rij donkere spoken, verdwijnen wij door de barrière. Het is eene zwoele, drukkende Juninacht, het is dat sombere doodsche gedeelte van het etmaal, dat zich alleen door de afwezigheid van het daglicht onderscheidt van de heete uren van eentonigen zonnebrand, die er aan voorafgingen en die er op volgen zullen. Een flauwe lichtschijn straalt van den dampig bewolkten hemel; een grafachtig zwijgen omringt ons; geen blaadje ritselt in de onbewegelijke atmosfeer; zelfs het fijngevederde bamboeloof hangt stil en als versteend in de zwakke schemering die over alles uitgegoten ligt. Ongezonde en schadelijke uitwasemingen zweven als eene lijkwâ over de dichte wildernis; de lucht is als verzadigd van giftige moerasdampen, die uit de stilstaande waterpoelen opstijgen. Met de bajonet elken struik, elk boschje doorzoekend, sluipen wij langzaam en voorzichtig onder en door het stille gebladerte en staan van tijd tot tijd luisterend stil, om eenig geluid uit den kraton op te vangen, dat ons tot richtsnoer kan dienen op onzen weg door het onbekende. Traag en ge- | |
[pagina 18]
| |
dempt klinkt ons het gelui der verre kratonklok in de ooren; daarop volgt weer een doodsch zwijgen, eene stilte zoo beklemmend dat het geritsel der zich opnieuw in beweging stellende kolonne den indruk maakt van een plotseling losbrekend, luid gedruisch. Ondanks de meeste voorzichtigheid bij het marcheeren, blijft ons een onophoudelijk geknetter en geritsel van vertreden of verdrongen struiken begeleiden, een geluid dat zelfs nu en dan, tot aller ergernis, in een luid gekraak overgaat, als een minder behendige onder de manschappen, door overmaat van behoedzaamheid, zijn evenwicht verliest. Plotseling stuit de langzame voortbeweging op de stilstaande spits. ‘Wat is het?’ ‘Een verhakking van doornstruiken, luitenant,’ - klinkt het gefluisterde antwoord. Het pad, of liever de nauwe engte, die zich door het ondoordringbare struikgewas kronkelt, blijkt tot op manshoogte versperd te zijn met op elkander gestapelde, duizendvoudig dooreengewerkte, drooge doorntakken - een hindernis waarvan de opruiming uren tijds zoude vorderen. Na een kort beraad met den kapitein, stellen kameraad Roberts en ik ons aan het hoofd, om zijwaarts een anderen weg te zoeken. - Doordringend in het dichte struiklabyrinth, in het aangezicht geslagen door zwiepende takken, geschaafd door taaie, ons als koorden omsnoerende lianen, handen en kleeren opengereten door scherpsnijdende bladeren en stekelige varens, gelukt het ons eindelijk eene meer opene streek van de wildernis te bereiken. Nauwelijks is de kolonne hier op nieuw geordend en hebben wij den marsch hervat of het van achteren komende gefluisterde bevel: ‘halt houden!’ doet de beweging andermaal staken. Het is de kapitein die uit het gebladerte opdoemt om ons den gids, den spion Achmad, te brengen. Het was beter dat wij dien aan het hoofd hielden, meende hij. Kameraad Roberts heeft het niet erg op dien gluiperd van een spion en zou het liever zonder dien braven man doen, ‘want’ - zoo veroorloofde hij zich, op te merken - ‘waar men meê verkeert, wordt men mee geëerd.’ Het bevel: ‘voorwaarts!’ stuit Roberts in zijne geliefkoosde spreekwoorden en de stille tocht wordt hervat. Eensklaps doet een luide schreeuw ons onwillekeurig schrik- | |
[pagina 19]
| |
ken, doch spoedig herkennen wij het geluid: het is de GekkoGa naar voetnoot1) die met gewone nauwkeurigheid zevenmaal zijn roep doet weergalmen, gevolgd door een kort geratel, dat als een akelige lach in de nachtelijke stilte wegsterft. Nog zweeft de laatste klank in de lucht of een ander gevaarlijker gerucht, dat van menschelijke stemmen, doet ons plotseling op onze verdediging bedacht zijn. ‘Halt! - naar alle zijden front! - knielen!’ Met de gevelde bajonetten naar buiten gericht, evenals de pennen van een stekelvarken, knielt de troep in groepen neer. Een doodsche stilte volgt; het gemompel der stemmen is weggestorven. ‘Opstaan! - Langzaam voorwaarts! - Geen takken breken!’ En stil, als een sluipende slang, kronkelt zich de kleine kolonne voorzichtig verder door de wildernis. Nu en dan slaat ons een verpestende reuk, als van rottend aas tegemoet, het is de Banké-bloem, die op donkere, vochtige plekken groeit. Zij wordt telkens opgezocht en van den stengel geslagen, maar de walgelijke lucht blijft zoo doordringend, dat de soldaten onwillekeurig sneller loopen om buiten haar bereik te komen. Daar staat de spits weer stil. ‘Wat is het, Wouter?’ - ‘Een lijk, luitenant!’ fluistert de sergeant - ‘het ligt dwars over het pad, ik geloof het lijk van eene vrouw’. Wij treden naderbij. Oppervlakkig gezien, scheen daar een hoop vuile doeken, een bundeltje weggeworpen kleeren te liggen, - eerst bij nader onderzoek bleek het, dat zij een menschelijk lichaam bedekten. Het naar boven gekeerde gelaat was omsluierd door verwarde strengen zwart haar, dat er met geronnen bloed op vastkleefde. De levenlooze gestalte behoorde aan eene jonge Atjehsche vrouw die, te oordeelen naar de naast haar liggende korf met rijst, den vijand proviand had willen brengen, toen zij door een verdwaalden kogel uit den kraton daar getroffen werd. Maar wat het treurige schouwspel tot iets onbeschrijfelijk roerends maakte, was de omstandigheid, dat in de zwarte, thans voor altijd doffe oogen, nog duidelijk een traan glinsterde, een traan die van een wereld van smart en wanhoop sprak. | |
[pagina 20]
| |
‘Arm schepsel!’ mompelde Roberts, terwijl de soldaten het lijk uit den weg ruimden en in de struiken neerlegden; en bij het verder marcheeren kon hij niet nalaten nog een paar maal naar de plek om te zien. Het terrein was drassig geworden, maar bood niet meer de bezwaren van weelderigen plantengroei; de kolonne kon meer opgesloten blijven en verkeerde dus in meer slagvaardigen toestand. Het scheen dat wij ons doel naderden, want de gids werd nu bijzonder oplettend en voorzichtig; herhaaldelijk vermaande hij de spits om goed uit te kijken en wenkte ons eindelijk met de hand om stil te blijven staan. Terwijl hij vooruit sluipt om iets te onderzoeken, fluistert Roberts mij in het oor: ‘Zoudt ge het niet heerlijk vinden, als onze geachte vriend de spion zelf in een hinderlaag viel?’ ‘Wees toch verstandig, Roberts,’ - antwoordde ik, - ‘wij hebben den man immers noodig!’ - ‘Ja, zooals onze lieve Heer den duivel, maar ik zeg, die met pek omgaat....’ Op dit oogenblik kwam de spion weer te voorschijn en deelde ons met groot vertoon van geheimzinnigheid mede, dat hij de hut gezien had. Het smalle, modderige pad, dat thans voor ons lag, scheen een van 's vijands gemeenschapswegen te zijn; de veelvuldige voetsporen, die allen in ééne richting liepen, wezen op eene talrijke bende, die er kort geleden moest zijn langs gegaan. Met den vinger aan den trekker en ons steeds meer in het front uitbreidende, sluipen wij naderbij - maar alles blijft stil: de hut is eenzaam en verlaten. Zij bevond zich in een tamelijk ontredderden toestand, het atapdak was aan eene zijde tot op den grond toe neergezakt, de bamboewand, die het daar had moeten steunen, was omgevallen en lag vertreden in de struiken. Een hoek der binnenruimte was opgevuld met allerlei waardelooze dingen van het leger afkomstig, zooals ledige flesschen, conservenblikken, gebroken kisten, ineengedeukte vaten en dergelijke op marsch en in bivaks achtergelaten of weggeworpen zaken. Een weinig koude asch en sintels in een kuil verried dat er ook gekookt was. Blijkbaar had de hut den vijand herhaaldelijk tot een schuilplaats gediend. | |
[pagina 21]
| |
Spoedig was de troep hier zoo opgesteld, dat wij in den rug en op de flanken gedekt waren, en het pad door ons vuur bestreken kon worden. De flauwe schemering die van den nachtelijken hemel afstraalde, werd al zwakker en zwakker; donkere wolken begonnen het uitspansel te bedekken en het weinige licht te verduisteren, nu wij dit het meest noodig hadden. Eene lichte koelte kwam op en streek fluisterend door het loover; onwillekeurig liep ons een rilling van koude door de leden. Het was een dier zonderlinge, onaangename gewaarwordingen, die men in noord-Sumatra zoo veelvuldig na groote hitte ondervindt; eene plotselinge, aanmerkelijke temperatuursverlaging, die de vochtige, met miasma's bezwangerde lucht als groote dauwdroppels op ons nedersloeg. Huiverend kropen wij onder het afdak, in de duisternis bij elkander en hielden een kort beraad. De spion werd ondervraagd naar de waarschijnlijkheid of de vijand heden nacht langs dezen weg komen kon. De man gaf op de gebruikelijke voorbehoudmanier te kennen, dat het kon zijn en dat het ook niet kon zijn. - ‘Achmad is een trouw dienaar van het gouvernement,’ zeide hij. ‘Achmad zegt altijd waar het op staat, hij heeft gezegd dat hij de heeren bij de hut zou brengen en dat hij hun het spoor van den vijand zou wijzen, en ziet nu,’ vervolgde hij, op de hut en op de indrukken van het pad wijzende ‘of hij niet de waarheid gesproken heeft.’ ‘In de achterdochtige verwachting dat er altoos iemand gereed is om hem op een leugen te betrappen,’ - mompelde Roberts tegen mij. Het zonderling kille gevoel dat ons na een dag van brandende hitte overvallen had, drong ons door merg en been, en hoewel onze veldflesschen goed voorzien waren van warme cognacgrog, zoo kon toch dit mengsel onze verkleumde ledematen niet meer verwarmen. Het vooruitzicht van in dezen toestand eenige uren te moeten doorbrengen, zonder ons door lichaamsbeweging een weinig natuurlijke warmte te kunnen verschaffen, was allesbehalve aanlokkelijk. De ongunstige toestand deed opnieuw die stille bezorgdheid in ons opkomen, die ons overal en altijd in die treurige dagen vergezelde, eene bezorgdheid die men niet in woorden durfde | |
[pagina 22]
| |
kleeden, uit angst dat zij dadelijk tot vreeselijke zekerheid zoude worden. Misschien ook hadden wij reeds het onderdrukte gekerm in de hut achter ons gehoord, dat nu plotseling duidelijker werd, als om elken twijfel weg te nemen omtrent de tegenwoordigheid van den onbarmhartigen metgezel, die ons overal begeleidde. Het bleek dat twee soldaten ernstig ziek waren en zich te vergeefs trachtten te verzetten tegen de hevige brakingen en de koliekaanvallen, die de arme kerels deden schudden en ineenkrimpen. Wij gaven hun een portie choleradrank, een middel dat overal en ten allen tijde medegevoerd werd - het was het eenige wat wij doen konden. De naam van het vreeselijke monster, dat ons zoo hardnekkig vervolgde en dat ook hier reeds onder ons woedde, werd door niemand uitgesproken. Wij rilden thans van de koude en kropen zoo dicht mogelijk opeen in de donkere hut. Het was alsof de kille temperatuur de geheele atmosfeer in eene dichte, zware nevelzee had opgelost; de duisternis nam meer en meer toe en scheen ons als een vloed te omhullen. Het was die looden krisis in het etmaal, waarin al het bezielde schijnt verdoofd te zijn, waarin de levenskracht van de edelste en liefelijkste voorwerpen der schepping het zwakst is. ‘Het wordt een akelige historie, kameraad!’ - fluisterde Roberts mij toe. - ‘Bovendien zit mij dat arme kind, dat doode meisje met haar zwart bebloed haar, in het hoofd. Gevoelt ge u niet als eene combinatie van struikroover en moordenaar, als ge aan haar denkt?’ ‘Dat nu juist niet,’ - antwoordde ik. - ‘Het is de oorlog.’ Met dit onverschillige oordeel trachtte ik de ontroering te verbergen, die zich plotseling van mijzelf had meester gemaakt. Want de woorden van Roberts hadden ook bij mij eene sombere herinnering opgewekt; zij hadden een ander bebloed gelaat voor mijn geest doen oprijzen en voor een oogenblik had ik weer de verwrongen trekken en de brekende oogen van den vriend mijner jeugd, den luitenant Anten voor mij gezienGa naar voetnoot1). Het herdenken van dien noodlottigen nacht in deze zelfde wildernis, het geheimzinnige van die herinnering op deze plaats en op dit uur, vervulde mij met eene soort van bijge- | |
[pagina 23]
| |
loovig angstgevoel, zoodat ik al mijne wilskracht moest bijeenroepen om dit sombere denkbeeld te verbannen. Het was als een weerklank op mijne eigene gedachten toen ik Roberts hoorde zeggen: ‘Ik kan die brekende oogen maar niet vergeten, hoewel ik misschien beter deed met aan onzen eigen toestand en aan onze arme soldaten te denken; maar men is zijne gedachten hier niet langer meester; het verblijf in dit akelige hol is voldoende om iemand ijlhoofdig te maken.’ ‘De invloed van het geheimzinnige,’ - zeide ik. ‘Ik wou maar dat onze geëerde stafchef hier was,’ - hernam Roberts - ‘hij zou ons kunnen vertellen, hoe slim hij het aangelegd heeft om achter de strategische waarde te komen van deze prettige lokaliteit - dat zou me een geprik geven! - Hebt ge nog wat van dat goed?’ Ik gaf hem de veldflesch, maar het koud geworden - ‘goed’ had niet meer de verwachte uitwerking. ‘Brrr!’ - riep Roberts, het weer uitspuwend. ‘Het smaakt naar moeraswater, ik gevoel mij alsof ik er half in verdronken geweest ben en er een vat vol van ingekregen heb!’ ‘De invloed van de omgeving,’ zeide ik. ‘Ge zijt machtig geleerd van nacht, gij met uwe invloeden,’ - antwoordde Roberts. ‘Het is maar te hopen dat we spoedig wat te doen krijgen; de lucht klaart op; het zou nu het juiste oogenblik zijn.’ Inderdaad waren talmend eenige sterren te voorschijn gekomen, de nacht was nu zoo donker niet meer of onze aan de duisternis gewende oogen konden de naaste omgeving onderscheiden, die wij bovendien vlijtig met onze nachtkijkers onderzochten. Toch was het ons dikwijls als werden de zacht ruischende schimmen van boom en struik tot levende, zich bewegende gestalten, en wij zouden opgesprongen zijn, zoo niet de spion, die zoo goed met den omtrek bekend was, onbewegelijk op zijn plaats was blijven zitten. Een zwak windzuchtje voerde van tijd tot tijd den nagalm der kratonklok naar ons toe en zeide ons dat het twaalf, één, twee uur was. Zonder die hulp zouden wij niet geweten hebben, welken tijd van den nacht het was, daar de duisternis ons belette, onze horlogies te raadplegen. Intusschen was Roberts, die naast mij lag, erg onrustig geworden. Eerst verschoof hij het eene been, daarop het andere; | |
[pagina 24]
| |
dan kwam er levendigheid in zijn éenen arm, dan weer in den anderen; nu eens bewoog hij zijn rug, dan weer zijn hoofd, totdat hij zich eindelijk kreunend oprichtte. ‘Alle duivels,’ - fluisterde hij, - ‘er vliegen hier millioenen insecten met helsche vlugheid rond. Ik word nu hier, dan daar gestoken. In mijne gedachten heb ik struikroof gepleegd onder de gemeenste omstandigheden en de politie zit mij op de hielen. Dat is niet langer om uit te houden. Ik geloof dat de waarheidslievende heer spion ons bij den neus heeft. Wat zegt onze kapitein er van?’ De kapitein zeide, dat men niet anders doen kon dan wachten: de spion scheen te zeker van zijne zaak te zijn, bovendien, wij hadden reeds zoo lang geduld gehad, dat we nu ook langer konden volhouden. Op dit oogenblik kroop sergeant Wouter naar ons toe om te melden dat weer een man de ‘ziekte’ gekregen had en dat hij geloofde dat er nog meer ongesteld waren. Een somber zwijgen was het antwoord. Hoe verhard ook door de vele ellende die wij reeds hadden bijgewoond, hoe voorbereid ook op telkens zich herhalende akelige voorvallen en treurige tooneelen, zoo begon toch de hachelijke toestand waarin wij verkeerden, hier diep in 's vijands land en met de cholera in ons midden, zich in zijn ganschen omvang aan ons te openbaren. Het sneed ons door de ziel, het half onderdrukte gekerm onzer arme zieken te moeten aanhooren, zonder dat wij ets van belang voor hen konden doen, en wij waagden het niet de gedachte te vervolgen, wat hun lot zoude zijn bij een mogelijken ongunstigen afloop van de onderneming. Maar gelukkig werd ons geen tijd gelaten ons in deze sombere overwegingen te verdiepen. De zwakke galm van verre, doffe slagen op de groote moskeetrom deden den spion oprijzen en als zijne meening te kennen geven, dat de vijandelijke bende nu elk oogenblik komen kon. Eindelijk dus! - Nog ééns wordt den manschappen met een paar woorden ingescherpt, hoe zij zich te gedragen hebben, nog éens wordt onderzocht of een ieder zich op zijn plaats bevindt. - ‘Alles klaar?’ - ‘Klaar!’ is het antwoord. Een diep stilzwijgen volgt; alles luistert met gespannen aan- | |
[pagina 25]
| |
dacht naar de gedempte geluiden die in de verte wegsterven; alles staart zich blind in de schemerende duisternis. Eenige minuten verloopen.... Een dor blad dat ritselt, een takje dat valt, is het eenige wat men hoort. ‘Psst! - Daar komen ze!’ - waarschuwt een gesmoorde stem. Niemand beweegt zich; een ieder is als versteend in ademlooze verwachting, de vuist krampachtig om het geweer geklemd, de zintuigen van het gezicht en het gehoor tot het uiterste ingespannen. Doodsche stilte!.... Alleen de zachte, koele nachtwind lispelt om ons heen. ‘Zijn dat geen voetstappen?’ klinkt plotseling halfluid eene verschrikte vraag. Wederom eene lange stilte; het ademhalen onzer mannen is duidelijk hoorbaar.... Neen, het is niets - niets dan een dof zwijgen, niets dan het klagend suizen van den wind in het loover. Bij het aanhoudend staren in de geheimzinnige duisternis van het struikgewas, wijkt de nacht nu en dan voor eene dampige schemering, waarin zwarte boomsilhouetten schijnen op te doemen; doch dadelijk daarop smelt alles weer in een donkeren chaos samen en verdwijnt het licht, als zinsbedrog gelijk het is. Matte, onverklaarbare geluiden stijgen uit de wijde wildernis op, om verre, zonderlinge echos te wekken; maar vóórdat het luisterende oor ze kan onderscheiden, zijn zij reeds weder weggetrild in de eindelooze ruimte. En dan is alles weer doodstil, eenzaam en onbewegelijk, en overgoten met het koude licht der sterren.
Log en zwaar zweeft een kalong over ons heen - de loome vleugelslag blijft lang hoorbaar te midden van het diepe zwijgen.
Het hooge gras wiegt fluisterend heen en weer in den wind; een zwak geritsel glijdt af en toe door de duistere eenzaamheid, alsof de sombere nacht met een zwaren zucht de stilte breekt.... Maar hoe aandachtig wij ook luisteren, - geen gerucht van naderende vijanden doet zich hooren. De toestand van spanning en verwachting wordt ondragelijk | |
[pagina 26]
| |
de afmattende waakzaamheid is niet vol te houden en verslapt dan ook langzamerhand; het doodsche zwijgen verwekt meer en meer den indruk van veiligheid en rust. Zouden de Atjehers onraad bemerkt hebben en op hunne hoede zijn? - De spion gelooft het niet, hij meent dat ze wel komen zullen. ‘Als de toewan kapitan het goedvindt, wil ik eens gaan zien waar ze zitten,’ zegt hij - ‘wij kunnen dan een signaal afspreken, bijvoorbeeld het gehuil van een jakhals, dat zal ik geven zoodra ik iets ontdek, dat ik niet spoedig genoeg zelf kan komen mededeelen.’ ‘Als het mij vergund is eene bedenking te opperen aan den geachten en waarheidslievenden heer spion, op wiens geschiktheid voor jakhals ik niets wil afdingen,’ - viel Roberts hier op zeer stelligen toon in de rede - ‘zou het zijn, dat het bloeddorstig gehuil van dit vunzige gedierte - vooral als het met zooveel zaakkennis wordt voorgedragen - ons een grooten toeloop van die beesten op den hals kan halen, waardoor de vijand op deze plek opmerkzaam zou kunnen worden. - Mijn brave vriend de spion zal mij, vertrouw ik, als medewerkend lid, de aanmerking vergeven, welke ik gevoel aan deze vergadering en aan mijn land verschuldigd te zijn.’ ‘Was dat de toewan kapitan, of de toewan leitnan Robos, die daar sprak?’ vroeg de spion, die weinig van de redevoering van mijn vriend begrepen had en die ons bovendien in het donker niet kon onderscheiden. ‘In antwoord op de vraag, gesteld door onzen waarheidlievenden vriend,’ - hernam Roberts, die op zijn rug lag met de helmhoed op zijn aangezicht, als eene houding die de grootste waakzaamheid te kennen gaf, - ‘kan ik niet aarzelen om te antwoorden - als niet strijdig met het nut van het algemeen - dat die stem, de stem was van leitnan Robos.’ ‘Schei toch uit, Roberts’ - sprak de kapitein lachend - ‘en laat mij den man zijne instructies geven.’ - Er werd bepaald dat Achmad den weg naar Kampong Marassa zou verkennen, langs welken men wist dat de hulptroepen der zoogenaamde bevriende bevolking moesten komen, om aan de kratonbeschieting deel te nemen - en dat hij ons tijdig en in persoon van hunne nadering zou verwittigen. Roberts had zich opgericht om den wegsluipenden spion door | |
[pagina 27]
| |
zijn nachtkijker na te staren. ‘Ik mag lijden dat onze vriend Achmad bestand blijkt tegen de verzoeking om ons aan de Filistijnen over te leveren. 't Wil muizen wat van katten komt. Amice, waar zit ge?’ - ‘Hier - naast den kapitein!’ - ‘Twee feitelijke insubordinaties en een moord.’ - Na deze aanduiding van zijne neerslachtige gemoedsgesteldheid, wikkelde Roberts zich in zijn burnous en bleef zwijgen. Terwijl de nacht zich traag voortsleept, of liever, terwijl hij tusschen twee en drie uur geheel schijnt te blijven stilstaan, wordt ook de drukkende stilte niet verbroken; alleen bij tusschenpoozen klinkt een zwak gekerm of een zware zucht uit het binnenste der hut. Geduldig wachten wij op de terugkomst van den verspieder; niemand spreekt meer een woord; allen luisteren op nieuw naar de zonderlinge geluiden die nu en dan onverwachts uit de wildernis opstijgen om ons telkens te doen schrikken in de gedachte aan een nadersluipenden vijand. Niet elke beweging van schrik echter ontsproot uit zulk eene zinsbegoocheling, en meer dan eens kwam het voor, dat deze of gene uitdrukkelijk meende te moeten verzekeren, dat hij het niet was die in den dut geraakt was. Het gekerm onzer zieken had allengs opgehouden; zij sliepen onder den invloed eener sterke portie choleradrank, welk geneesmiddel de gansche hut met zijn scherpen, doordringenden reuk vervulde, dezelfde lucht die men dagelijks in den kraton inademde, dezelfde walgelijke atmosfeer die ons overal vervolgde, overal omringde, als eene somber waarschuwende herinnering aan den alomtegenwoordigen doodsengel. Intusschen begon de looden druk van het wachten zich op nieuw te doen gevoelen, toen tot onze onuitsprekelijke verlichting, eene bleeke schemering aan den oostenlijken horizon de opkomst van de maan verkondigde. Een gemompel van vreugde en verrassing rees op uit de zwarte duisternis der hut en zelden zal de smalle, zilveren sikkel met meer voldoening en verruiming van hart door arme nachtvogels zijn begroet geworden, dan dit bij ons het geval was. Hoe zwak het schijnsel ook achter de verre, donkere boomtoppen gloorde, toch was het voor ons een reddende uitkomst, want het verdreef de tastbare duisternis en het daarmede gepaard gaande gevoel van hulpe- | |
[pagina 28]
| |
loosheid: wij waren nu niet meer blootgesteld aan het gevaar van overrompeld te worden. De gids was reeds geruimen tijd weg, en hoewel de kapitein ons verzekerde, dat de man volkomen betrouwbaar was, aangezien zijne landslieden hem vogelvrij verklaard hadden, zoo konden wij een opkomend gevoel van twijfel en achterdocht nauwelijks onderdrukken. In elk geval was thans de uiterste waakzaamheid geboden, weshalve wij officieren om beurten onder de soldaten rondkropen, om ons te overtuigen dat allen op hun post en in slagvaardigen toestand bleven. Van een dezer tochten terugkeerende, fluisterde Roberts den kapitein in het oor, dat een der zieken reeds overleden was, maar dat niemand het nog gemerkt had en ook niet behoefde te weten, aangezien de ontdekking niet missen kon, een uiterst deprimeerenden indruk te maken. ‘Er ontbreekt nu nog maar aan,’ vervolgde hij, naar zijne plaats terugkruipende, ‘dat de Atjehers zich door vriend Achmad laten verontschuldigen, wegens het ongelegene van ons bezoek; dan hebben wij den ganschen nacht voor niets in dit satansche krot gezeten. - Amice!’ ‘Wat is het?’ ‘Tweemaal misbruik van vertrouwen, twee feitelijke insubordinaties en twee moorden!’ Maar niettegenstaande dit alles zijn gemoed bezwaarde, gevoelde hij zich toch eenigszins verlicht door de wijziging in den staat van zaken, door de opkomende maan teweeg gebracht; en ons ging het insgelijks zoo. Dat er eenige verandering in onzen toestand was gekomen, was reeds veel. Wij schenen nieuwen moed en nieuwe veerkracht tot wachten gekregen te hebben en veel later er mee begonnen te zijn. Wij gevoelden ons minder verdoofd door den ellendigen invloed van tijd en plaats en lagen nu in de schemering scherp uit te kijken naar het pad waarlangs de vijand komen moest. Een kwartier was op deze wijze voorbij gegaan toen eensklaps, vlak voor ons, de gestalte van den spion opdook, die met buitengewone behendigheid en met de angstig gefluisterde waarschuwing: ‘daar komen ze! daar komen ze!’ - in de hut een toevlucht zocht. Nauwelijks hadden wij den tijd onze mannen nogmaals aan te bevelen van niet op de eerst verschijnenden en niet vóór het kommando te vuren, of een snel naderkomend geritsel en ge- | |
[pagina 29]
| |
kraak van honderden zachte schreden, van honderden haastig en voorzichtig door de struiken sluipende menschen, deed zich hooren. En plotseling doemden in de schemering vóór ons, als in een droom, een massa donkere gedaanten op, die haastig en bijna zonder gerucht te maken, in de richting van den kraton voortijlden: halfnaakte krijgslieden met loshangende haren en in 't wit gekleede voorvechters behangen met amuletten en rozenkransen - betulbande, korans dragende en gebeden murmelende priesters - groote oorlogsgongs die met moeite door vier mannen, aan zware bamboestaken gedragen werden - magere, maar vurige paardjes, met vlugge manen en langen staart, getuigd met zonderling hooge zadels en met koper beslagen harnachementen - zware donderbussen, geweren, lansen en karbouwenhoorns, waartusschen vaandels en vlaggen op grillige wijze versierd en vertoonende twee witte klewangs op het bloedroode doek - een fantastische, demonische optocht - een aziatisch visioen - snel als de wind! ‘Vuur!’ kommandeerde de kapitein. Als een hagelslag, die de halmen verplettert, zoo veegden de kogels van het welgerichte salvo de gansche verschijning van den aardbodem. Een paar seconden van stilte, van schrik en ontzetting, waarin men alleen het geklikklak van het herladen der geweren hoort. ‘Vuur!’ klinkt andermaal het kommando, maar in het geratel van het tweede salvo mengen zich thans een woest geschreeuw en gebrul, gevolgd door eene menigte van donderbus- en geweerschoten. ‘Attaqueeren, hoera!’ - en wij stormen met gevelde bajonet vooruit, over de lijken heen. - Vóór ons is geen vijand meer, maar de herhaalde salvos van onze rug- en flankdekking zeggen ons dat de Atjehers talrijker zijn dan wij verwacht hebben, dat zij stand houden en dat wij ons ‘vastgebeten’ hebben. Nu met den looppas terug en onze kameraden bijgesprongen. Om de hut heen opgesteld, maken wij naar alle zijden front en openen een snelvuur. Maar de vijand wijkt niet - van alle kanten dringt hij op, van alle kanten sissen en fluiten de kogels om ons heen. Hier en daar reeds een doffe slag in | |
[pagina 30]
| |
ons midden, een kermende zucht en het neerzinken van een man, nu en dan een schorre doodskreet, iets warms dat ons in 't aangezicht spat, een hand die in de lucht grijpt, - en weer is er een weg. Het vuur van de Atjehers, het gegil en geschreeuw wordt steeds heviger, steeds woester, en duidt een gestadigen toeloop van den vijand aan. Blijkbaar hebben wij een groote macht tegenover ons. Het gevecht duurt reeds geruimen tijd, maar de tegenstand neemt meer en meer in felheid toe en schijnt zelfs in een klewang-aanval te zullen overgaan. Met salvos houden wij de opdringenden van ons af. Tweemaal verschaffen wij ons een weinig lucht door een plotselingen bajonetaanval, maar de kring sluit zich dadelijk weer om ons heen: de toestand wordt hachelijk. Te midden van den kruitdamp, die langzaam en zwaar door de dauwvochtige struiken trekt, zie ik tot mijne vreugde Roberts nog ongedeerd op zijn post, zijne soldaten vermanende om kalm en bedaard te schieten; - onze bezorgde blikken ontmoeten elkander. Wij hebben slechts vier tandoes bij ons, elk oogenblik vermeerdert het getal onzer dooden en gekwetsten, en daar binnen liggen de zieken. Aan een aftocht of een doorslaan kan dus niet gedacht worden, en op hulp van de zwakke kratonbezetting valt niet te rekenen. Dit alles vliegt ons bliksemsnel door het hoofd: de vijand dient dus tot elken prijs teruggeworpen te worden - het uiterste moet beproefd worden. Een kort woord van onderling overleg, en wij zijn weer voor het front, om onze mannen andermaal tot den aanval te voeren. Wij behoeven hun niet veel te zeggen, allen begrijpen dat het eene uiterste, misschien laatste krachtsinspanning geldt, en met een donderend hoera werpen wij ons op nieuw in den vuurpoel. - Roberts is ons allen vooruit; voor een oogenblik zie ik zijne gestalte door den kruitdamp heen, als een wraakengel rondwaren onder de onthutste Atjehers. Voor onze bajonetten wijkt de vijand andermaal, maar in onzen rug en op onze flanken verdubbelt zijn vuur. Het is nutteloos - wij moeten weer terug om de hut met onze zieken en gekwetsten te dekken. Ademloos komen wij daar aan en werpen ons neer op den natten, door honderden | |
[pagina 31]
| |
voetstappen in een modderpoel herschapen grond, en het vuur tegen den weer opdringenden vijand begint op nieuw. Maar wij worstelen tegen een overmacht, de uitslag kan niet twijfelachtig zijn, en hoewel allen hun plicht doen, zoo is het thans met een somber gevoel van wanhoop en onder eene akelige stilte. Onze eigene stem klinkt ons vreemd in de ooren bij elk aanmoedigend of opbeurend woord, dat reeds geen weerklank meer vindt onder de strakke, zwoegende gezichten die ons omringen. Men wischt zich het klamme zweet van het voorhoofd; het is alsof eene drukkende, benauwende atmosfeer ons omgeeft, alsof de doodsengel eene lijkwâ over ons uitbreidt, die al lager en lager zinkt, ons al dichter en dichter omsluit, - en voor het eerst gedurende dien nacht, begeeft ons de moed. De morgen breekt aan. Het is reeds licht om ons heen, en met onbarmhartige duidelijkheid zien wij thans, hoevelen der onzen reeds roerloos tusschen de struiken liggen, het hoofd voorover in den drassigen grond of met de verglaasde blikken omhoog in de ruimte starende. Voor een oogenblik is Roberts naast mij, hij drukt mij haastig de hand - ik heb hem begrepen.... Men doet zich geweld aan om sombere gedachten te verdrijven, men wil niet zwak zijn, maar de aangrijnzende koude dood, thans bij dien bezielenden morgenstond, bij die schitterend doorbrekende zon, die overweldigende aanduiding van een nieuw en overstroomend leven in het heerlijke scheppingswerk .... men dringt de beklemming terug die in de keel opkomt en die ons dreigt te verstikken, men wil zich vermannen, zich niet onderwerpen aan het onbarmhartige noodlot.... Een plotselinge vlaag van woede, een ontembaar verlangen om er op in te vliegen en zijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen, wisselt af met een vluchtige straal van hoop, van hoop die er niet is, van uitkomst die niet komen kan.... Men klemt de tanden op elkander, men blikt wanhopig rond - niets dan kruitdamp en hijgende gezichten! Het snerpend fluiten der kogels door het gebladerte, het opspatten van modder door het kletsend inslaan aan onze voeten, het geknetter der Beaumontgeweren, het ratelen van de zwaardere schoten der Atjehers, en het oorverdoovend gegil en gebrul van den vijand, - dat alles smelt voor de halfverbijsterde zinnen tot een onduidelijk gedruisch samen, tot een dof en | |
[pagina 32]
| |
rollend ruischen dat uit groote verte komt. Plotseling zie ik eenige soldaten mij iets toeschreeuwen en naar den kant van den kraton wijzen; anderen roepen hoera! Ik kan hen niet verstaan bij het ontzettend rumoer - zij schreeuwen nog eens, en nu meen ik de woorden te hooren: ‘In kraton! - Appèl geblazen met den looppas!’ Ja, zij moeten het goed gehoord hebben, zij weten dat er redding komt, want zij werken nu als geëlectriseerd aan hun geweren en beantwoorden het gegil van den vijand met een gebrul, dat het eerste in energie niets toegeeft. Een diep ademhalen uit volle borst, een schok van nieuwe bezieling en van nieuwen moed, en wij brullen mee, met volle longenkracht! Op dit oogenblik verrees voor mij, als in een visioen, de hooge gestalte van onzen wakkeren bevelhebber op het pleintje in den kraton, aandachtig luisterend naar ons vuur in de verte... en tusschen het woeste geraas, het hevige schieten en gillen, klonk mij de oude vraag in het oor: ‘Zoudt ge kunnen volhouden?’ En het oude antwoord: ‘Volhouden tot het uiterste!’
‘- Ziet ge, mijne heeren,’ zeide de stafchef, terwijl hij het potlood in overredende beweging bracht, ‘zoolang uwe salvo's geregeld klonken, hielden wij ons overtuigd, dat ge u er wel doorheen zoudt bijten, maar toen het begon te hakkelen’ (hij verduidelijkte zijne meening met een tokkelende vingerbeweging), ‘toen het steeds op dezelfde plaats bleef en al zwakker werd, terwijl dat der Atjehers in kracht toenam - toen begreep ook de bevelhebber, dat eene afleiding van den vijand, u zeer te pas zoude komen. Maar’ - vervolgde de spreker, met voorzichtig opgetrokken wenkbrauwen - ‘de heeren weten, hoe weinig wij missen konden. Ik sprak van vrijwilligers oproepen, dan konden wij met een klein troepje wakkere lieden veel doen. De bevelhebber echter meende, dat zich dan allen zouden melden, zoo moe als ze waren en dat de kraton leeg zou loopen, - en ik moest toegeven dat hij gelijk had. Op dit kritieke oogenblik hoorden wij de signaalschoten der verwacht wordende mailboot, die ons versterking bracht, en nu besloten wij, het er maar op te wagen, daar wij over een paar uren toch de | |
[pagina 33]
| |
handen ruim zouden hebben - en wij zonden hulp. En nu,’ - besloot de stafchef, voor elk onzer eene buiging makende, - ‘wensch ik, bij de hartelijke gelukwenschen, welke de heeren reeds van den bevelhebber mochten ontvangen, ook de mijne te voegen, zoowel voor hun behouden terugkomst, als voor hun loffelijke plichtsbetrachting, van welke laatste - ik twijfel er niet aan - met voldoening zal worden kennis genomen door de hooge regeering - en’ (de stafchef zegt dit met zekere barschheid, want Roberts wilde er op invallen eer hij zijn volzin welluidend had ten einde gebracht) ‘door Zijne Majesteit onzen geëerbiedigden Koning!’ Nadat wij den spreker voor zijne belangstelling gedankt hadden en de onverstoorbare Roberts nog gelegenheid gevonden had om zijn diep leedwezen uit te drukken, dat zijne pogingen, een of ander wapentuig voor den stafchef te verwerven, waren afgestuit op de hardnekkige weigeringen van de vijanden ZijnerMajesteit, slenterden wij, alle doorstane vermoeienis vergetende, naar de kratonpoort, om den intocht der aankomende versterking bij te wonen. Het was een gewichtige dag voor de bezetting, een dag van vreugde, van uitkomst en van verlossing, die de benarde gemoederen als een ontwaken uit een bangen droom toescheen. Alles wat op de been was, tot de gekwetsten en zieken toe, stroomde naar buiten om de zoo ontijdig weggezonden, en thans ons weer te hulp snellende kameraden met eigen oogen te aanschouwen. Eindelooze hoera's verwelkomden de binnenrukkende troepen die zoo dikwijls schouder aan schouder met ons gestreden hadden, en toen hun vaandel de aan den vlaggenmast waaiende kratonvlag begroette, toen het zich neeg voor het bijna geheel aan flarden geschoten rood, wit en blauw, dat zoo beteekenisvol daarboven wapperde - toen steeg de geestdrift ten top, en barste er een onmetelijk gejubel los, zoodat zelfs de schetterende toonen van den kratonmarsch er geheel door verdoofd werden. En hoewel de knieën ons knikten van vermoeienis, b even wij, om onzen geliefden bevelhebber geschaard, mede juichen en jubelend instemmen met het oude zegelied, het ‘Wilhelmus van Nassauen’, dat door honderden en honderden kelen aangeheven, als een waterval voortruischte en door de lucht dreunde, alsof alle vaandels uit de geschiedenis, van Willem den Zwijger af, tegelijkertijd wapperden en wuifden! W. Jaeger. |
|