De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 577]
| |
Dramatisch overzicht.Voorstellingen van Talbot en Dumaine: Tartuffe, Le malade imaginaire, Les beaux messieurs de Bois-Doré.Een voordeel van meesterwerken gelijk die van Molière - misschien zullen mijne lezers, in dit geval, het een nadeel noemen - is, dat men er nooit over uitgepraat raakt. Wanneer men meent, dat het laatste woord over een veelbesproken comedie als Tartuffe gezegd is, komt een geniaal tooneelspeler, een Coquelin, u door zijne ongewone opvatting van de titelrol in uw rust storen, of wel een criticus van naam, Jules Lemaître, legt u van des dichters meesterwerk een bij Molière's tegenstanders geborgde verklaring voor als had de dichter een aanval willen doen, niet enkel op den valschen godsdienst, maar op den godsdienst in het algemeen. Ferdinand Brunetière, die dezen winter in den Parijschen Odéonschouwburg een reeks conférences houdt over ‘Les époques du théâtre français’, heeft in zijn zesde voordracht getoond, dat er na dit alles nog het een en ander over Tartuffe te zeggen viel, hetwelk de moeite van het aanhooren waard was. Met Tartuffe wordt, naar Brunetière opmerkt, voor het eerst sedert Aristophanes de sociale satire stof en ziel van de comedie. Of Molière het op een bepaalden persoon gemunt had, laat de conférencier in het midden. De groote nieuwheid, het groote waagstuk, door Molière volbracht, was het brengen op het tooneel van eene quaestie, welke niemand vóór hem had aangedurfd: het lachend behandelen van een probleem, dat eigenlijk alleen in elks conscientie zijn oplossing kan vinden. In dit opzicht is Tartuffe een unicum, staat het alleen. Vóór Molière heeft niemand het gewaagd de godsdienstige huichelarij, als onderwerp van de ‘haute | |
[pagina 578]
| |
comédie’, ten tooneele te brengen. En waarom niet? Omdat, naar het woord van de la Rochefoucauld, de huichelarij de hulde is van de ondeugd aan de deugd; omdat, wat Molière ook bewere, men het ‘masker’ niet aanraken kan zonder gevaar te loopen van het aangezicht te verwonden; en eindelijk, omdat ieder onzer, in het belang van den maatschappelijken vrede, als een van de eerste vrijheden eischt, niet geridiculiseerd te worden om zijn geloof. ‘Il y en aurait là-dessus beaucoup à dire’, zegt Brunetière, en ik zeg het hem na. Dat men het huichelend masker van den godsdienst zou moeten ontzien, uit vrees van te kort te doen aan den eerbied, welken men aan den godsdienst zelf verschuldigd is, en, om der lieven vrede wille, liever dan den huichelaar aan de kaak te stellen, de geloovige veinzerij haar gang zou moeten laten gaan, is een stelling, welke men vrij wel ‘sujette à caution’ kan noemen, al werd zij ook reeds voor twee eeuwen door een zoo overtuigend redenaar als Bourdaloue verdedigd. Molière was, dunkt mij, in zijn volle recht van komisch tooneeldichter, toen hij in zijn veldtocht tegen de onwaarheid onder allerlei vormen: tegen de valsche wetenschap der geneesheeren, het valsch vernuft der ‘précieuses’, de valschheid in vormen en manieren, de valsche geleerdheid van de vrouwen zijner dagen, ook de valsche vroomheid te lijf ging. En al is het waar, dat hij naast den huichelenden vrome, dien hij als Tartuffe tot de hoofdpersoon van zijne comedie maakt, ook bona fide-vromen, als Orgon en Mme Pernelle, belachelijk maakt, van welke de een door den godsdienst, zooals hij dien opvat, verstompt, en de ander verzuurd en verbitterd is geworden, het is niet minder waar dat Molière, als voorzag hij wat men hem ten laste zou leggen, teneinde alle verkeerde gevolgtrekkingen te voorkomen, reeds in het eerste bedrijf van zijne comedie, bij monde van Cléante, het gezond verstand de gezonde vroomheid laat verdedigen. Al beweert hij het slechts ‘en passant’ te zeggen, Orgon's schoonbroeder verzoekt duidelijk en dringend genoeg dat men onderscheide tusschen ‘l'apparence et la vérité’, ‘le fantôme et la personne’, ‘la fausse monnaie et la bonne’, ‘le masque et le visage’. En opdat men hem niet zou kunnen verwijten van in de ‘dévots de coeur’ een onbereikbaar ideaal na te jagen, noemt hij ze een voor een op, de mannen naar zijn hart, die hij tegenover de ‘faux dévots’ allen tot voorbeeld zou willen stellen: | |
[pagina 579]
| |
Regardez Ariston, regardez Périandre,
Oronte, Alcédamas, Polydore, Clitandre ....
Ce ne sont point du tont fanfarons de vertu;
On ne voit point en eux ce faste insupportable,
Et leur dévotion est humaine, est traitable;
Ils ne censurent point toutes nos actions,
Ils trouvent trop d'orgeuil dans ces corrections ....
Point de cabale en eux, point d'intrigues à suivre;
On les voit, pour tous soins, se mêler de bien vivre.
Jamais contre un pécheur ils n'ont d'acharnement,
Ils attachent leur haine au péché seulement,
Et ne veulent point prendre, avec un zèle extrême,
Les intérêts du ciel plus qu'il ne veut lui-même.
Uit deze en andere uitingen blijkt het duidelijk, dat Molière, al noemde hij zijn Tartuffe een comédie en al liet hij op den belachelijksten kant van den huichelaar en van zijne omgeving het volle licht vallen, de ondeugd, die hij wilde tentoonstellen, voor ernstig genoeg hield om ze niet enkel lachende te behandelen. Brunetière gaat zelfs zoo ver, Tartuffe een drama in den engeren zin te noemen. Wie diep afdaalt in een karakter, hetzij van een misanthroop, een vrek of een huichelaar - zoo redeneert hij -, stuit vroeg of laat op ‘quelque chose de premier’, op wat men een natuurkracht zou kunnen noemen. En een natuurkracht is iets wat imponeert; men lacht er niet om, of, wanneer men het al doet, dan is het met vreeze en beving, onder den indruk van een soort van afgrijzen, van schrik of op z'n minst van wantrouwen. Zoo gaat het ons ten opzichte van Tartuffe. Al vermaken wij ons met hetgeen hem wedervaart, hij blijft niettemin een, ‘fourbe renommé’, voor wien we eerder bang zijn dan dat we om hem lachen, en indien men volstrekt wil dat hij komisch zij, dan is hij het zeker op een wijs, die hem alleen eigen is. In verband met het algemeen plan van de voordrachten-reeks, waarin Brunetière het Fransche tooneel in zijne evoluties tracht te volgen, betoogt hij verder, dat Molière in Tartuffe deze geheel eenige soort van komiek tot de volmaaktheid opvoerend, de comédie zelf gebracht heeft op een punt, dat zij niet kon overschrijden zonder op te houden zich zelf te zijn. De klassieke comédie had met Tartuffe haar hoogtepunt bereikt. Wie na Molière kwamen zouden gedwongen zijn anders te doen. Het is bekend, dat van Molières tijd af de Tartuffe gespeeld is | |
[pagina 580]
| |
door den premier rôle; eerst door du Croisy, later o.a. door Fleury, Firmin en in onze eeuw door Geoffroy, Bressant en Febvre De premiers comiques, die er zich aan waagden, - gelijk voor korten tijd Coquelin - zijn er evenmin in geslaagd de rol tot haar recht te doen komen, als de tragediespelers Ligier en Beauvallet dit vermochten. Maar het nieuwste op het gebied der rolvervulling van Tartuffe zou ons den 12en Februari 1892 in het Paleis voor Volksvlijt vertoond worden, toen een bejaard Parijsch tooneelspeler, die in het melodrama zijn sporen verdiende, op zich genomen had de titelrol van Molière's meesterstuk voor ons te vertolken. De naam van Dumaine is sedert een lange reeks van jaren verbonden aan de bloedige, geheimzinnige melodrama's, die te Parijs bij voorkeur in de schouwburgen de la Porte-Saint-Martin, de la Gaité en de l'Ambigu Comique vertoond worden. Wilde men Dumaine, in zijn goeden tijd, zien in zijn volle kracht, dan moest men den Porte-Saint-Martin bezoeken op een avond, dat daar het model-melodrama La tour de Nesle van Frédéric Gaillard en Alexandre Dumas père werd opgevoerd, hetwelk men, sedert den 29en Mei 1832, elke vier of vijf jaar op nieuw op het repertoire brengt en steeds met onverdeeld succes. In dit drama, waarin de ruwste hartstochten woeden, het bloed bij stroomen vloeit en gruwelen op gruwelen gestapeld zijn, maar dat, ondanks al zijn onwaarschijnlijkheden en onmenschelijkheden, den toeschouwer - en niet alleen de onontwikkelde bezoekers van het schellinkje - machtig aangrijpt, omdat het geschreven is en gespeeld wordt met de overtuiging van het werkelijk gebeurde, vervulde Dumaine de rol van Buridan, den handlanger van die Marguerite de Bourgogne, die, naar de legende verhaalt, hare minnaars in den Tour de Nesle lokte om ze daarna te vermoorden en in de Seine te werpen. En als hij met zijn rauwe maar machtige stem het Dix manants contre un gentilhomme! uitbulderde, of het Bien joué, Marguerite! of aan Marguerite de ijzingwekkende vraag in het oor fluisterde: N'est ce pas, Marguerite, qu'à ton compte il manque un cadavre?, dan ging er een rilling door de zaal en zag men den koelbloedigsten verbleeken. Maar men speelt niet ongestraft gedurende dertig jaren, en langer misschien, de gruwel-melodrama's van den Parijschen boulevard, en het is niet mogelijk, dat men de stem, de gebaren, de | |
[pagina 581]
| |
wijze van voordracht, die zich gevormd hebben naar de eischen van stukken als La tour de Nesle en de tallooze andere drama's die allen volgens dit model geknipt zijn, buige en plooie naar den toon, welke past voor de haute comédie van Molière. In den zwaarlijvigen, sinisteren reus, met zijn dikken tong en schorre stem, waarin de melodramatische r's rolden dat het een lust was, kon men moeielijk Molière's Tartuffe herkennen; en wanneer men hem, in de beide beroemde tooneelen Elmire zag naderen, dan had het al den schijn alsof hij de houterige, uitgeteerde dame, die hier de coquette gratie van Orgon's jonge vrouw moest representeeren, hetzij op geheimzinnige wijze uit den weg wilde ruimen, hetzij in een bloedig complot betrekken. Geen beeld, maar een karikatuur van Tartuffe gaf ons Dumaine en al deed de zevenenzestigjarige Talbot, als geroutineerd en met de traditiën der classieke comedie vertrouwd tooneelspeler, ons een goeden Orgon aanschouwen, al wist Mlle Maljean door hare aanstekelijke vroolijkheid te doen vergeten wat er te exuberant, te grof en te veel ‘pour la galerie’ in haar spel was, al sloot alles, dank zij de herhaalde opvoeringen, goed in elkander, - een voorstelling, die ook maar bij benadering een indruk van Molière's Tartuffe kon geven, kregen wij niet te zien. De Fransche tooneelspelers plegen gul te zijn, en zoo gaven zij ons na de vijf bedrijven van Tartuffe, nog de drie bedrijven van Le malade imaginaire te genieten, welke eenigszins als vergoeding konden dienen voor de gebrekkige vertooning, welke voorafging. De Fransche geneesheeren van Molière's tijd konden zich gewroken achten toen de man, die zoo herhaaldelijk, en nu ook weder in Le malade imaginaire, tegen hen te velde was getrokken, aan het eind der vierde voorstelling van de nieuwe klucht, den 17den Februari 1673, stervende van het tooneel werd weggedragen, om drie kwartier later in zijne woning in de rue Richelieu den geest te geven. ‘Que vous fait votre médecin?’ had Lodewijk XIV eens aan Molière gevraagd, en het antwoord was geweest: ‘Sire, nous raisonnons ensemble, il m'ordonne des remèdes; je ne les fais point, et je guéris.’ De boutade, waar of verzonnen, teekent goed Molière's ongeloof ten opzichte van de geneeskunde van zijn tijd. Maar aan dit ongeloof was, gelijk het gewoonlijk gaat, geloof voorafgegaan, en om zoo heftig te keer te gaan tegen de doktoren en hun kunst, had Molière van die zijde een bittere ervaring moeten opdoen. | |
[pagina 582]
| |
De laatste helft der 17e eeuw was op het gebied van de geneeskunde een tijdperk van overgang en, als elk tijdperk van overgang, een tijd van hartstochtelijken strijd, van twisten, disputen, kibbelarijen, gevoerd met wapens van allerlei allooi. Bracht Harvey met zijn ontdekking van den bloedsomloop, in 1628 openbaar gemaakt, een geheele omwenteling in de kennis van het samenstel van het menschelijk lichaam, schier op hetzelfde oogenblik bracht een van Helmont de gemoederen in beweging door zijne zoogenaamde uitvinding van het levenselixer. Het was in de boeken, in de leerstoelen, in particuliere gesprekken een kruisvuur van ware of vermeende stelsels, waarin de quaestie van aderlaten of niet-aderlaten een groote rol speelde, van onsamenhangende formules en van de vreemdsoortigste medicamenten; en bij dit alles werd door de heele, halve en kwart geleerdheid, in dienst vaak van jalouzie en gekrenkte eerzucht, zoo luide gedeclameerd en zoo heftig uitgevaren, dat een oningewijde den intrigant, den weetniet, den kwakzalver niet meer van den werkelijk bekwamen arts vermocht te onderscheiden. Stel nu tegenover een dergelijke wereld een man met een scherp waarnemingsvermogen, met een satirieken geest, en die bovendien, zelf herhaaldelijk onder doktershanden, velerlei proeven op zijn eigen zwak lichaam heeft doorgestaan zonder dat dit hem, zelfs maar tijdelijk, genezing gebracht heeft, dan wordt het verklaarbaar hoe Molière in niet minder dan vijf van zijne stukken met de geneesheeren den spot drijft. In Don Juan (III 1) schijnt de vermomming van Sganarelle als dokter enkel te dienen als voorwendsel om tegen de kunst der geneesheeren te kunnen uitvaren, als tegen een ‘pure grimace’ en ‘une des grandes erreurs qui soient parmi les hommes.’ In l'Amour médecin worden de vier voornaamste geneesheeren van het Hof onder handen genomen en tot in hun spraakgebreken geridiculiseerd. De slotsom waartoe de geleerde heeren komen is: ‘qu'il vaut mieux mourir selon les régles que de réchapper contre les règles’; en wie meenen mocht dat hetgeen Molière hier in den mond legt van Dokter Bahis enkel de dolle inval is van een kluchtspeldichter, die leze een brief van zijn beroemden tijdgenoot Gui Patin, waarin deze zekeren Dr. Falconnet uit Lyon verdedigt tegen de beschuldiging dat hij een patient zou genezen hebben in strijd met da voorschriften van Hippocrates en Galenus.Ga naar voetnoot1) In Le | |
[pagina 583]
| |
médecin malgré lui is de aanval geduchter. De kunsten der geneesheeren, hun waanwijsheid, hun hebzucht, hun potjeslatijn, hun onverstaanbare woordenrijkheid en hun dolzinnige geneesmiddelen worden met even uitgelaten vroolijkheid en ‘sprudelnden’ geest aan de kaak gesteld als de domheid van het publiek, hetwelk dit alles, in figuurlijken en letterlijken zin, slikte. In de dolle klucht Monsieur de Pourceaugnac vallen de slagen als hagel. De Pourceaugnac is volmaakt gezond, maar de doctoren, die hier noch als weetnieten, noch als kwakzalvers worden voorgesteld, worden door drogreden op drogreden, door spitsvondigheid op spitsvondigheid er toe gebracht bij den man een kwaal te ontdekken, die hij niet heeft. Daartoe leidt uw redeneerkunst - schijnt Molière den geneesheeren toe te roepen - en zoo worden wij, zieken en gezonden, uw prooi! Het scepticisme van Molière ten opzichte van de geneeskunst scheen tot volslagen ongeloof aangegroeid, en Béralde in Le malade imaginaire drukt zeker des tooneeldichters eigen overtuiging uit, als hij uitroept: ‘Je ne vois point de plus plaisante momerie, qu'un homme qui se veut mêler d'en guérir un autre’. De Malade is dan ook wel de meest bijtende satire op de geneeskunst, welke in de wereldletterkunde te vinden is. Het is of Molière hierin voor het laatst nog eens al zijn grieven tegen de faculteit opeenstapelt; al de zotten, pedanten, de in routine en traditie vastgeschroefden, wier geheele praktische wetenschap zich scheen te resumeeren in het ‘clysterium donare. postea seignare. ensuita purgare’, nog eens in herinnering of in beeld de revue laat passeeren, om hen voor goed onschadelijk te maken. In Argan toont hij ons bovendien wat er wordt van een man, die zich, aan handen en voeten gebonden, heeft overgegeven aan de doktoren en apothekers, en hoe dezen op weg zijn, hem volgens de regels van de kunst voor goed uit dit tranendal te verlossen. En hetgeen het komische van deze voorstelling verhoogt is dat allen, zoowel de mannen van de kunst als hun slachtoffer, in den regel in vollen ernst en te goeder trouw zijn. Beproef niet, Argan aan het verstand te brengen, dat hij eigenlijk niet ziek is, of zelfs maar dat hij er niet slecht uitziet; zeg hem niet dat hij, in plaats van met twaalf passen heen en twaalf passen terug, welke hij op voorschrift van zijn huisdokter Purgon in zijn kamer aflegt, evengoed met tien zou kunnen volstaan. De dokters van hunnen kant verstaan ook geen gekscheren. Purgon vliegt | |
[pagina 584]
| |
woedend op, spreekt van een ‘crime de lèse-faculté’ en bedreigt Argan met alle denkbare en ondenkbare kwalen, wanneer hij verneemt dat zijn patient verzuimd heeft een van die onfeilbare remedies te gebruiken, waaraan hij (Purgon) zijn naam dankt. En Diafoirus, vader en zoon - wie waren ooit inniger overtuigd van het hooge gewicht van hun ambt dan deze twee esculapen! Zij leven niet enkel van, maar voor en in hun wetenschap. Wanneer de jonge Diafoirus voor het eerst de Angélique ontmoet, die men voor hem als vrouw bestemd heeft, dan weet hij haar geen grooter beleefdheid te doen dan, onder aanbieding van de dissertatie, die hij pas verdedigde, haar uit te noodigen - zoo luiden zijn woorden - ‘à venir voir, l'un de ces jours, pour vous divertir, la dissection d'une femme, sur quoi je dois raisonner.’ Raisonneeren - inderdaad, daar zit hun kracht in. De oude heer Diafoirus weet in zijn zoon niets hooger te prijzen, dan dat hij nooit van zijn opinie is af te brengen, ‘et poursuit un raisonnement jusque dans les derniers recoins de la logique.’ Maar wat den jongen man in 's vaders oogen niet minder tot eer strekt is, dat hij ‘blindelings de gevoelens der ouden volgt, en nooit heeft willen luisteren naar de redeneeringen en proefnemingen betreffende die zoogenaamde ontdekkingen zijner eeuw aangaande den bloedsomloop en andere dingen van dat slag.’ Het schijnt wel, dat Molière in deze en andere enormiteiten, waarvan Le malade imaginaire overvloeit, weinig verzonnen heeft, maar alleen, door er het schelle licht van zijn bijtenden spot en zijn gezonden geest op te laten vallen, aan dat alles den vooruitsprong gegeven heeft, dien de dramatische kunst eischt. ‘Ik wil liever met Galenus dwalen dan met Harvey kwakzalver (circulator) zijn’ (Malo cum Galeno errare quam cum Harveyo esse circulator), was eene verklaring, waarvoor het lid der faculteit, de ontleedkundige Riolan en zijn aanhangers niet terugdeinsden. En wie de brieven van Gui Patin of het ‘Journal de la Santé du Roi’ opslaat, zal de overtuiging krijgen dat Molière, zoowel ten opzichte van de opeenstapeling van drankjes en de andere bekende remediën zijner dagen, als ten opzichte van de apothekersrekeningen, waarvan het eerste tooneel van Le malade ons zulk een vermakelijk specimen geeft, zich, met niet minder recht dan in onzen tijd Zola en zijn school, op ‘documenten’ kon beroepen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 585]
| |
Tegenover al deze dwaasheden, welke hen ergeren en verdrieten, vertegenwoordigen Béralde, de broeder, en Toinette, de meid, het gezond verstand, dat zich bij den eersten uit in een ernstige philippica tegen de geneeskunst, bij de laatste in brutale spotternij. Van die beiden, met hunne volkomene geringschatting van de medische wetenschap, moest de lumineuse inval uitgaan, die de kroon zet op Molière's satire, om Argan, die nu eenmaal niet buiten een dokter schijnt te kunnen leven, zelf tot dokter te promoveeren. En wanneer de man tegenwerpingen maakt, omdat hij geen geleerde is, geen latijn kan spreken en niets van ziekten en geneesmiddelen af weet, dan stelt Béralde hem gerust met de verzekering, dat er heel wat dokters zijn, die er niets meet van weten dan hij, en dat onder een toga en een baret ‘tout galimatias devient savant et toute sottise devient raison’. De mensch blijft in zijn zwakheden en dwaasheden door alle eeuwen heen zich zelven zóó gelijk, dat men, ondanks het aanmerkelijk verschil van toestanden, in de groote trekken van de door Molière geteekende figuur nog de Argans onzer dagen met hun ziekelijke afhankelijkheid van dokter en apotheker, hun gemis aan energie, hun kinderachtige grillen en eigenzinnigheid, terugvindt. Men vraagt niet langer, of Molière in den Malade imaginaire zijn eigen hypochondrie heeft bestudeerd en geschilderd, en misschien wel, zijn einde voelende naderen, onder een schaterlach afscheid heeft willen nemen van een wereld, waarin zooveel onnatuur hem had geërgerd en geplaagd. Men vergenoegt zich met de wetenschap, dat, gelijk Brunetière ergens schrijft: ‘Tartuffe Tartuffe, Alceste Alceste, Arnolphe Arnolphe (ik voeg er bij: Argan Argan) is, karakters uit den schoot der natuur getrokken, eeuwigdurende voorbeelden van de menschelijke ondeugden en zwakheden, zoo oud als de wereld en die eerst met haar zullen vergaan.’ En welk een rollen schiep Molière! Eduard Devrient, de schrijver der ‘Geschichte der deutschen Schauspielkunst’, zegt er van: ‘de | |
[pagina 586]
| |
tooneelspeler vindt bij Molière enkel “durchgespielte” rollen; niets is er stroef of ontooneelmatig in, niets ongemotiveerd (“grillig”) of onpraktisch; de kunstenaar kan gerust het spoor van den dichter volgen, want die dichter was een groot tooneelspeler.’ Zullen derhalve reeds acteurs van zelfs maar gewone verdienste, mits zij opgewekt en luimig van geest zijn, - gelijk dezen avond vooral Toinette (Mlle Maljean) en Thomas Diafoirus (Chimène) zich toonden - van eene comedie als Le malade iets genietbaars weten te maken, met een man als Talbot in de titelrol kreeg de voorstelling, hoe ook besnoeid, (jammer dat ook het kostelijke tooneeltje met de kleine Louison (II 11), dat Goethe zoo bewonderde, achterwege moest blijven!) een groote aantrekkelijkheid. De kunst is, te zorgen dat Argan bij al het weinig verkwikkelijke, het onfrissche, haast onsmakelijke van zijn toestand, niet terugstootend wordt; dat hij sympathiek blijft in dien zin, dat men iets als medelijden kan blijven voelen voor dit slachtoffer van zijn eigen zwakheid en van de kunsten zijner geneesheeren. En die kunst verstaat Talbot. Argan blijft, onder al zijn onrust, zijn achterdocht, zijn kinderlijk dwingen en drenzen, een zekere bonhommie behouden, waarbij zelfs nu en dan een guitige vonk in een hoek van het oog doet vermoeden, dat de oude heer een enkele maal - une fois n'est pas coutume - iets als een flauw besef heeft, dat het zoo erg niet met hem is als hij zich wel verbeeldt. En met die opvatting wist de bejaarde oud-sociétaire van het Théâtre français, met de tradities van het Huis van Molière ten volle bekend, volkomen te huis in de rol, die hij honderden malen gespeeld heeft, door de soberheid en de waarheid van zijn spel ons van Argan eene voorstelling te geven, die de hooge kunst vrij dicht naderde.
Bij deze Molière-voorstelling zou het echter niet blijven. Het moest Dumaine's eerzucht zijn, het Amsterdamsch publiek althans eenig denkbeeld te geven van zijn eigenaardig talent, en, bij gebreke van een echt melodrama van het soort waartoe La tour de Nesle behoort, ons zijn kunst te doen zien in een romanesk drama, dat het naast daaraan grenst. Het drama Les beaux messieurs de Bois-Doré, door Paul Meurice uit een roman van George Sand getrokken, is dertig jaar oud, en wat ons daarin verhaald en vertoond wordt, klinkt en ziet er uit | |
[pagina 587]
| |
als een tooversprookje. Zoo bladerden wij als kind in het groote prentenboek, waarin de mooi aangekleede dames en de blinkende ridders voor onze oogen schitterden, tot wij ze liefkregen en, zonder geschokt te worden door het onwaarschijnlijke, het onmogelijke van hetgeen ons daar verteld werd, met hen meêleefden, om des nachts van hen te droomen. De vondeling Marco, die, als reizend muzikant, op het kasteel van den markies de Bois-Doré liefderijk wordt opgenomen, en later blijkt het kind te zijn van den broeder van den edelman, eens in een tweegevecht, met alleen het kind tot getuige, verraderlijk vermoord; de oude markies, die zijn zeventig jaren onder geverfde haren en geblankette wangen tracht te verbergen en het nog waagt, meê te dingen naar de hand van de schoone Lauriane de Beuvre, als zij uit de talrijke pretendenten een keus zal doen; d'Alvimar, de moordenaar van Marco's vader, die zich onder een valschen naam onder de pretendenten verschuilt, maar door Marco ontdekt wordt; met bloed bevlekte brieven, een nachtelijke overrompeling, een ponjaard, op het lijk van de Bois-Doré's broeder gevonden, die herkend wordt als aan d'Alvimar behoord te hebben, en ten slotte een duel, waarin de ontmaskerde moordenaar het leven laat - dit alles schokt en boeit ons, als de verhalen uit ons prentenboek. En het doet dat vooral, wanneer het, zooals hier, vertoond wordt door acteurs, die voor het meerendeel den toon van het romaneske drama weten te treffen. Met in stem en houding iets gewild-ridderlijks, dat de zwetserij - la rodomontade - nadert, laten zij op de klinkende volzinnen den vederbos wapperen, zij spreken met hooge borst, met verheffing van stem en bolle wangen, zonder daarbij aan die elegantie te kort te doen, welke den edelman kenmerkt. De stem van Dumaine, die den ouden markies de Bois-Doré speelt, is in dienst van het melodrama vrij wel versleten en zijn corpulentie geeft aan zijn geheele figuur iets al te logs, dat zich in de eerste bedrijven met de pretensiën van een mededinger naar de hand van Lauriane en met de bloemrijke taal van den ‘beau seigneur’ moeielijk laat rijmen. Maar in de latere bedrijven, waar het geldt, met behulp van Marco den moordenaar van zijnen broeder uit te vinden, en, wanneer hij hem gevonden heeft, hem te ontmaskeren, daar waar de handeling die van het ‘drame de cap et d'épée’ nadert, is Dumaine in zijn element. Wanneer hij, ont- | |
[pagina 588]
| |
roerd bij het zien van den met bloed bevlekten brief van zijn broeder, Mario, als zijn kind, in de armen sluit, wanneer hij d'Alvimar in het verhoor neemt en hem tot de bekentenis brengt dat de gevonden ponjaard de zijne is; wanneer hij hem, van aangezicht tot aangezicht, met verbeten woede rekenschap vraagt van den moord op zijn broeder, of eindelijk, na hem zijne verachting in het gezicht geslingerd te hebben, zijn degen trekt en in het tweegevecht, dat volgt, als Alvimar's degen gebroken is, hem grootmoedig zijn eigen degen aanbiedt, staat de melodrama-speler in zijn volle lengte voor ons; en, al is de stem wat heesch en het oog wat dof geworden, toch kunnen wij, in die oogenblikken, ons een denkbeeld vormen van hetgeen Dumaine in zijn goeden tijd geweest moet zijn. En zoo hebben wij, na het gezond realisme van Molière, het idealisme van George Sand's tooversprookje genoten, en wederom het veelzijdige en lenige bewonderd van die Fransche dramatische kunst, die, ook bij een onvolmaakte vertolking, eene onweerstaanbare aantrekkelijkheid behoudt.
J.N. van Hall. |
|