| |
| |
| |
Liederen.
I.
Voor andere vrouwen.
Eens legt mijn ziel haar last van lijden af,
Maar 't zal niet zijn aleer ik slaap in 't graf.
Dan zingt een vogel, dien het oog niet ziet,
Dit moede hart een vrede- en vrijheidslied.
En andre vrouwen ('t smart mij dat ik 't weet!)
Zullen dán lijden wat hun zuster leed.
Zie! voor die andren, die nog tripplen thans,
Met dartlen voet, in jonkheids jubeldans,
Het rozenaanschijn in het morgenlicht,
Blijft dichten zoet mij, als een moederplicht.
Blaadren zij later in dit boek van mij,
Wie 't kan ontberen, werpt het wel ter zij,
Doch die geknakt is door den storm der smart,
Die dringt mijn lied wel diep in 't bloedend hart.
Dan wijlt ze een pooze en droomt - en zalvend zal
Haar wonde zijn de zachte woordenval,
De sluizen oopnend van 't gesloten leed.
Dan zal zij weenen, als ik vroeger deed.
O voor die tranen vol verlossingskracht,
Wil ik nog zingen in mijn lijdensnacht,
Tot zacht de dood zegt: - ‘Kom, nu zijt ge moe’
En dekt mij stil met aarde en bloemen toe.
| |
| |
II.
Klein-Duimpje.
In 't woud des levens deed ik als Klein-Duimpje:
Ik nam mijn brood en strooide 't langs de paden.
Maar toen 'k den weg terugzocht, kruim bij kruimpje,
Bevond ik door de vooglen mij verraden.
De nachtwind huilde in 't zwart gewei der boomen.
Ik dwaalde alleen (Klein-Duimpje had gezellen).
Daar zag ik stralen door den nevel stroomen
En 'k liet door 't lichtje redding mij voorspellen.
Ik doolde in donker, door struweel en weiland.
Dit was geen dwaallicht, 't was de ster der Wijzen,
Die stilstond boven 't kribje van den Heiland,
De godengroet uit verre Paradijzen.
Wee mijn vertrouwen! 't Licht kwam uit de woning
Van koning Hartstocht, bloedig menschenslachter.
Den dood ontvluchtte ik wel, maar niet de ontkroning:
Mijn diadeem liet ik in 't moordhol achter.
O booze roover, die mij wist te lokken,
Mijn kroon van trots, die zal 'k niet halen komen!
De wolven huilen, 't sneeuwt bij groote vlokken ...
Ik zoek in 't woud de kruimels van mijn droomen.
| |
| |
III.
Mijn dagen.
Ik zie mijn loome vreugdelooze dagen,
Een zware stapel grauwe blokken lood.
Een vloekend voerman van een tragen wagen
Werpt ze, éen voor éen, mij 's morgens in den schoot.
De straat is zwart van slijk, de wolken jagen;
Lantarens scheemren door den mist, vaalrood.
Het looden blok moet tot den nacht ik dragen,
Vaak lauw van 't bloed dat mij uit den schouder vloot.
Zoo zal ik zwoegen tot mijn laatsten morgen,
Geen rijker loon erlangend voor mijn zorgen
Dan 't loon der slaven: diepe slaap aan 't end.
Doch in den stillen veilgen doodenakker,
Lig ik nog peinzend vele nachten wakker:
Het doel des levens blijft mij onbekend.
| |
| |
IV.
Stervend jaar.
Nu ligt ze in bleeke roerloosheid,
In de blonde wolk van haar zonnehaar,
De moede voetjes te saam gevleid,
Als zochten ze troost bij elkaar,
De slanke handen bijeengeleid,
In 't kuiltje tusschen het duivenpaar
Van den blanken boezem, - het stervend Jaar.
O, Jaar! nu open uw bleeken mond
En zeg het mij zacht, eer ge sterven gaat,
Of ik uw mysterie heb doorgrond,
Of het spel was of wreed verraad,
Toen ik aan uw boezem haar flonkeren vond,
Als een vonk in een plooi van uw blauw gewaad,
De ster die mijn hemel nu verlaat!
Toen ge kwaamt als een meisje vol levensmoed,
De handen vol bloemen, blank en rood ...
(Ze bloeiden zoo blijde, ze geurden zoo zoet!)
En ik argeloos nam wat ge boodt,
Toen ik jubelde: - ‘Nooit was me een jaar zoo goed!’
En de rozen, die regenden in mijn schoot,
In mijn lokken vlocht met een myrteloot.
Uw ster en uw bloemen, waar zijn ze thans?
Uw zwijgen maakt mij bang te moe.
De storm heeft gespeeld met mijn weeldekrans ...
Waar vind ik haar weder? ... en hoe?
De bladeren zwerven in rondedans
En mijn ster luikt haar stralende wimpers toe.
En 'k weet niet wat ik nu met mijn leven doe.
| |
| |
O met tranen bedauw ik uw handenpaar
En ik kus uw gelaat, op uw stervensspond,
En ik leg, als ik nader uw doodenbaar,
Een krans om uw lokkenblond.
Nu geef mij uw zegen, o heilig Jaar,
Aan wier hart ik mijn opperste lijden vond,
En kus mij, nog eens, met gewijden mond!
|
|