| |
| |
| |
Bourget's Italië.
Paul Bourget, Sensations d'Italie. Paris, Lemerre 1891.
Gelukkige Bourget! Hij heeft Italië mogen wederzien, en nog eens wederzien.
Hij heeft, nadat de dorst der allereerste ‘Sehnsucht’ reeds jaren geleden gestild was geworden, - zelfs onder zijn oudste verzen zijn er die te Florence geschreven werden, - mogen terugkeeren in het lokkende land der eindelooze beloften. De onhandige verlegenheid der eerste ontmoeting kon plaats maken voor eerbiedige vertrouwelijkheid. Hij behoefde niet meer te vreezen van door de stralen dier zon te worden verblind, van door den rijkdom dier kunst te worden overweldigd, van te duizelen bij het gezicht dier onmetelijke brokken historie.
Hij werd niet door de koorts eener eerste ‘Italienische Reise’ haastig voortgedreven langs de spoorstaven van het lange, smalle schiereiland, - van Turijn naar Genua, van Genua naar Pisa, van Pisa naar Florence, van Florence naar Rome, van Rome naar Napels, en dan terug, pijlsnel, over Bologua, Venetië, Verona, Milaan, den zwarten tunnel weer binnen. Hij behoefde zich niet te laten verontrusten door het driftig ‘partenza signori!’ noch zich te ergeren over de traagheid waarmee dit commando wordt uitgevoerd door hen die het uitgalmen. Hij kon de breede banen, waarlangs de touristen in lange treinen worden voortgesleurd, verlaten en zich langzaam laten sleepen langs de zijlijnen van het Italiaansche spoorwegnet. Hij kon zijn weg in stille eenzaamheid vervolgen, in een landelijke ‘carrozzella’, voortgetrokken door paardjes die met Chiantiwijn werden opgefrischt, en geleid door een koetsier die de ‘Eccellenza’ toesprak in versregels van Dante.
| |
| |
Hij was niet een ‘professional tourist’, die bij elke nieuwe pleisterplaats zijn reisgids voor den dag moet halen, om te zorgen dat hij niets overslaat, dat hij zal kunnen heengaan in het zalig bewustzijn van alles gezien te hebben. Hij was niet een rondreizend philoloog, die moet snuffelen naar oude handschriften, die uren en dagen moet slijten in kille boekerijen, om middeleeuwsche gedichten af te schrijven ‘die besser nie geschrieben wären’, zooals ik een geestig geleerde eens hoorde zeggen. Hij was niet een archeoloog van beroep, die het levende mag versmaden, zoo hij maar weet te ‘schwärmen’ voor het doode, die al gravend zijn weg moet zoeken door het zwijgende graf der oude wereld. Hij was niet een kunsthistoricus, die op uitgewischte namen en verbleekte vormen moet turen, om quaesties van echtheid te beslissen. Ja, zelfs niet een letterkundige reisbeschrijver, die van zijn tocht naar het vreemde land een boek moet medebrengen, een Voyage en Italie, lang genoeg om door zijn uitgever in eene bestaande collectie te worden opgenomen.
Zoo hij al vroeger, met zekere ontevredenheid, het sceptisch ‘dilettantisme’ genoemd heeft onder de gebreken van dezen tijd, thans is die grenzenlooze vatbaarheid voor ethische en aesthetische indrukken van allerlei aard Bourget te stade gekomen. Hij heeft, niet alleen aan de beschrijving van zijn reis, maar aan zijn reis zelve een geheel persoonlijk karakter kunnen geven; hij heeft zijn eigen Italië kunnen bezoeken, het Italië zijner wenschen niet alleen, maar bovenal, het Italië zijner keuze.
Wien is het wel niet eens gebeurd, in een rustigen zomernacht, bij het turen naar den helderen sterrenhemel, dat hij, sinds lang gewend aan de sterrebeelden die ieder weet te vinden en die, nauwkeurig omlijnd, op alle kaarten staan afgeteekend, - het oog in de fonkelende ruimte heeft laten dwalen langs een zelf gezochten weg, zich zijn eigen sterrebeelden scheppend, fantaisie en gemoed vrij spel latend om te droomen en te denken bij het opvangen der stralen van wat daar tintelt of schemert in het eindeloos verschiet? Zijn oog rust met welgevallen op een ster wier kleurenglans of wier flikkering hem dien avond boeit door een eigenaardige bekoring. Om dat middelpunt groepeert hij in grillige beelden de vonken die in enger of wijder kringen om die zon schijnen te trillen; van daar uit laat hij blik en gedachte voortzweven langs paden van
| |
| |
licht, zonder zich te bekreunen om het hemelplan van zijn astronomisch handboek, totdat hij, turens- en droomensmoede, de oogen sluit, of met blik en gedachte terugkeert naar de aarde.
Zoo ongeveer heeft Paul Bourget, in het late najaar van 1890, zes weken lang Italië gezien.
Niet alleen zijn boek is een kunstwerk, boeiend door rijkdom van gedachten, verrassend door nieuwe gezichtspunten, trillend van velerlei sensaties, die toch alle slechts de verschillende golvingen zijn van één zelfde stemming. Ook de reisweg dien hij volgde maakt dienzelfden artistieken indruk. Reeds de bloote lijnen van dien weg, afgeteekend op de landkaart, vormen het beeld van een klein Italië, dat deze reiziger binnen de grenzen van het groote Italië gevonden heeft. Eerst de dichte groep de kleine Toscaansche en Umbrische steden, zich zuidelijk uitbuigend tot Orvieto, zich oostelijk uitspannend van Volterra tot Ancona, bijna over de gansche breedte van het schier-eiland; en dan, met een forsche zwenking, op eens naar het zuiden, van Ancona naar Foggia, en verder, de kustlijn volgend, over Bari en Brindisi naar Otrante, in den hiel van ‘lo stivale’, langs Tarente en Cotrone, tot aan de uiterste punt van den voet, tot Reggio, waar Messina lokt en de Etna dreigt, en van waar de reiziger zal oversteken naar Sicilië, om te gaan overwinteren op dat zonnig eiland, ‘une île de repos annoncée par un géant d'épouvante.’
En dat kleine Italië, waardoor een ‘doux et paisible pélerinage’ dezen artistieken zwerver heeft heengevoerd, het is toch een volkomen Italië, het is voor hem en voor de lezers zijner reisindrukken gansch Italië geworden. Hier omschijnt u de glorie van het ‘imperium romanum’ en de stralenkrans der christelijke heiligen. Hier doorleeft gij een stuk Middeleeuwsche geschiedenis en aanschouwt gij een tooneel uit het moderne epos der Napoleontische heerschappij. De Etruskische kunst opent voor u haar bouwvallige graven, en de Renaissance voert u hare paleizen en hare cathedralen binnen. Naast de schim van Hannibal verrijst die van Garibaldi; naast het beeld van den heiligsten onder alle heiligen, Franciscus van Assisi, het beeld van den vermetelsten vijand der christelijke kerk, Frederik den tweede; naast den strengen, geloovigen Dante, de klagende, aan God en het leven vertwijfelende Leopardi. Gij hoort den dreunenden voetstap der Romeinsche legioenen, het woeste
| |
| |
wapengekletter der Sarraceensche soldaten, de opgewonden krijgsliederen der troepen van het Risorgimento.
Bijna uit ieder hoofdstuk van het gedenkboek zijner kunst legt Bourget's Italië u eene bladzijde voor, en uit bijna alle phasen zijner heidensche en christelijke vroomheid heeft het een gedenkteeken u aan te wijzen. Het is een levend en herlevend, een strijdend, een twistend, een biddend, een twijfelend, een dwepend en een spelend Italië, dat uit de zes-en-twintig hoofdstukken dezer Sensations tot uwe herinnering en tot uwe verbeelding spreekt.
Maar het is bovenal het ideale land der Schoonheid, ‘une terre de Beauté’. Met dien indruk, waarin alle andere zich oplossen, scheidt Bourget van Italië. En met dien indruk sluit de lezer de bladen van dit reisboek.
Wat door den schrijver, al te bescheiden, genoemd wordt ‘un vagabondage de faits et de pensées’ is, misschien half onbewust, een harmonisch geheel geworden, een kunstige groepeering van ervaringen en opmerkingen, van reisindrukken en overdenkingen, die geleidelijk, door zachte overgangen en treffende tegenstellingen, het beeld dier Schoonheid te voorschijn tooveren voor het oog en voor den geest van den lezer. Het is alsof deze reiziger, door een vriendelijk toeval of door een geheimzinnig kunstenaarsinstinct op zijn tocht voortgeleid, in iedere nieuwe stad die hij bezoekt niets anders vindt dan een nieuwen trek, een nieuwe kleur voor het beeld dat hij van dit land der Schoonheid heeft willen teekenen.
Eerst zijn we in Volterra, de oude Etruskische stad, ‘une vision du Moyen-âge’, met haar vastgesnoerden gordel van wallen en torens, met haar nauwe, kille straten, waardoor Lorenzo de Medici het bloed der burgers zoo geweldig liet stroomen, met hare oude graven, wier dooden, caricatuur-achtig uitgehouwen in de albasten deksels der sarcophagen, den eenzamen bezoeker zoo weemoedig aangrijnzen, een sombere grauwe wereld, ter nauwernood even verhelderd door eene Annunciatie van Benvenuto Giovanni, met zijn ‘bel Ange annonciateur si visiblement venu d'en haut.’
Dan volgt de reis naar Colle, door de eenzame woeste heide, ‘une lande digne de celle du roi Lear’, met het uitzicht, in de verte, op San Gimignano, ‘la città delle belle torre’, waar Ghirlandajo in ‘une fresque fervente’ zulk een heerlijk visioen
| |
| |
van Santa Fina schilderde, en waar Savonarola zich voorbereidde tot het werk van boetprofeet en martelaar.
Langzamerhand worden zonniger tinten zichtbaar. Na het dorre Toscane treedt het lachende Toscane te voorschijn. En wanneer hij in zijn bekend en geliefd Siena is aangekomen, waar hij vroeger reeds zoovele malen heeft rondgedwaald, dan wijdt hij slechts een vluchtige herinnering aan het beroemde beleg van 1554 en aan de stoere heldenfiguur van Montluc, om zich op te sluiten in de ‘Libreria’ der cathedraal en zich daar te verdiepen in het meesterwerk van Pinturicchio, dat in tien fresco's de geschiedenis van Paus Pio Piccolomini verhaalt. Hier omzweeft hem de gansche poëzie der Renaissance, ‘cette minute de floraison unique où la créature humaine semble avoir été si complète, entre le Moyen-âge qui fut le règne de la force trop forte et notre siècle où la culture confine sans cesse à la maladie’.
En na die weelderige, door-en-door gezonde schilderkunst, in datzelfde Siena, de ziekelijke, bijna decadente gratie van den geheimzinnigen Sodoma. Niet veel wil Bourget ditmaal van dezen zoo droevig belasterden schilder zien; alleen zijn gegeeselden Christus, ‘palpitant d'une douleur qui pense’, en zijne Eva, door den Zoon Gods uit de dooden opgewekt, wier oog op Abel rust met een blik waaruit de herinnering spreekt aan de tranen die zij eenmaal om hem vergoten heeft.
Bourget's voetstappen volgend vinden wij dienzelfden Sodoma terug, maar in een geheel andere omlijsting, wanneer wij het stille, bijna verlaten en toch gastvrije klooster van den Monte Oliveto zijn binnengetreden, en daar rustig turen naar de donkere cypressen of door den glimlach eener Madonna ons laten bekoren, die de abt kort geleden ontdekt heeft onder de witte kalklaag der kale muren.
Van nu aan worden de mystieke sensaties sterker. En wanneer hij zoo straks het stille Pienza verlaten zal, dan denkt hij niet meer aan de bloedige gevechten, in vroeger dagen door de Toscaansche steden en dorpen tegen elkander geleverd, en waarvan ook dit stadje de herinnering bewaard heeft. Dan volgt hem alleen nog de lange blik, ‘le long regard’, eener Madonna die hij in het schemerdonker eener kleine kapel heeft aanschouwd, terwijl de bevende hand van een ouden koster hem met een altaarkaarsje bijlichtte; en hij voelt
| |
| |
het verlangen in zich opkomen om ook zulk een hart te bezitten, ‘un coeur pareil à celui que les vieux peintres laissent deviner derrière ces prunelles: capable de toutes les puretés et de toutes les tendresses à travers toutes les souffrances.’
Weldra ligt Toscane voor goed achter ons De oude grauwe paleizen van Montepulciano en zijn arme kathedraal, die te vergeefs op haar marmeren gevel wachten blijft, verdwijnen langzaam achter de heuvelen. Wij dalen af naar de vriendelijke valleien van Umbrië, naar het land van François d'Assise.
Het is juist Allerzielen, en de indruk van dien doodendag doet zich te sterker gevoelen, nu wij den Dood zelven en de bleeke slachtoffers die hij zich verkoren heeft zien rondwaren langs de oevers van het Trasimeensche meer, onder de vaalgroene eucalyptussen, ijdel voorbehoedmiddel tegen de altijd loerende, de onverbiddelijke ‘malaria’.
Een namiddag te Chiusi, genoeg om neder te dalen in de Etruskische graven en in de catacomben der oude christenen; dan een bedevaart naar Città della Pieve, de geboortestad van den raadselachtigen Perugino, ‘ce peintre de Madonnes qui mourut dans l'atheïsme final’; vervolgens naar Orvieto; - helaas! men rijdt niet meer langs kronkelende paden naar den heuveltop waarop de oude stad der pausen zich verheft, men wordt naar boven geheschen in een modernen ‘funiculaire’. Hier, in de oude guelfenstad, het toevluchtsoord der pausen, geen herinnering aan den bloeitijd van vrij staatkundig leven en vrije kunst. Maar één kunststuk toch, geheel eenig in de gewijde bouwkunst van Italië, de domkerk, ‘ce blason sacré, cette espèce de page de missel dressée en pierre .... une gigantesque miniature’. En dan naar Perugia, een stad tintelend van modern leven, maar die tevens, te midden der overblijfselen van den handelsgeest der XVe eeuw, in de fresco's van zijn Cambio, zijn oud beursgebouw, den kooraanvoerder der Umbrische school, il Perugino, in den vollen luister en den vollen rijkdom van zijn genie te aanschouwen geeft.
Nog een paar dagen verder, en wij zijn te Assisi, de heilige stad bij uitnemendheid, de stad van Franciscus, ‘il Poverello’. Hier moge de klassiek-heidensche Goethe voor niets anders oog hebben gehad dan voor de onbeduidende bouwvallen van een Minervatempel, Bourget richt zijn schreden naar Santa Maria degli Angeli, naar het groote klooster op de helling van den
| |
| |
heuvel, om zich te verdiepen in het leven van den grooten Heilige, die het volle ideaal der vroomheid heeft verwezenlijkt, om door te dringen in de zachte aandoeningen der mystiek, - helaas! ook om zich te ergeren aan den jammerlijken toestand waartoe deze ‘capitale de la Vie Spirituelle’ vervallen is. Het is een koude winterdag, en als men hem in den kloostertuin den rozenstruik zonder doornen wijst die nog de sporen heet te dragen van de zelfkastijding des Heiligen, dan is er geen enkele roos te vinden om hem toe te lachen ‘avec un jeune visage de fleur’.
Maar weldra wijken het Italië der mystiek en het Italië der kunst. We verlaten het droevig Ancona en wenden onze schreden naar Foggia, de oude hoofdstad der Hohenstaufen. En zoo onze geleider ons nog een oogenblik laat toeven op dien weg, dan is het te Recanati, de stad van Leopardi, waar hij ons laat omdolen in het paleis van dien somberen genialen dichter, een zoon van Dante door zijn taal, een volgeling van Lucretius door zijn wijsbegeerte, wiens zangen klinken als ‘les hymnes d'une liturgie athée.’
Te Foggia heerschte eenmaal Frederik de tweede, de groote Cesar der Middeleeuwen, wien Dante in zijn ‘Inferno’ zoo terecht een plaats aanwees onder de ketters. En wanneer Bourget is aangekomen in die stad, wier lage huizen, schuchter oprijzend uit den waggelenden bodem, telkens een nieuwe aardbeving schijnen af te wachten, ‘comme les pierres d'un môle attendent la vague,’ - dan laat hij die betooverende figuur in al haar wreedaardige en toch verfijnde genialiteit heerschen over zijne verbeelding. Iets verder, te Lucera, de Moorsche vesting, is het de tragische Manfred die voor hem oprijst, de ‘prince-poëte’, het hoofd getooid met de lange blonde haren, waaraan hij zich eenmaal, onder de muren der stad, door zijn wantrouwende soldaten moest laten herkennen.
Te Bari zijn het visioenen van oorlogen en kruistochten die hem vervolgen, van Hannibal tot Joachim Murat. En zoo hij hier, op den drempel van het oude Groot-Griekenland, al een kerk binnentreedt, dan zoekt hij niet meer naar sensaties van Middeleeuwsche mystiek, ook al heeft de Heilige Franciscus dien grond betreden, dan verlustigt hij zich in het zonderling mengsel van christelijke en heidensche devotie, dat tot hem spreekt uit de dwaas opgesmukte Madonna's, wier hart
| |
| |
niet door zeven zwaarden, maar door zeven gouden dolkjes doorboord wordt.
Van nu af aan is het Middeleeuwsch Italië bijna voor goed verlaten. Slechts nu en dan zal een kerkgevel, zooals die van de Nicolaaskerk te Lecce, door koning Tancred gesticht, het nog even in de herinnering terug roepen. Moderne beelden, afwisselend met herinneringen aan de heidensche oudheid, leven op in de steden van Apulië, Groot-Griekenland, Calabrië. Een eenvoudig voorwerp, te Bari gevonden, een reis-necessaire van Murat, roept de gestalte van dien vergeten koning der beide Siciliën, die zoo heldhaftig den dood onderging, in al hare zonderlinge grootheid te voorschijn. Te Brindisi wekt de herinnering, dat hier de beroemde ‘Via Appia’ eindigde eene ‘sensation d'histoire’, terwijl het gezicht van het Italiaansche ‘bagno’ en het geklettter der ijzeren kettingen, door de arme veroordeelden voortgesleept, dat hem in de ooren klinkt als een ‘tragique concert d'expiation’, den droomenden reiziger verontrusten door problemen van schuld en boete, van verantwoordelijkheid en zedelijke fataliteit.
In het aardige, kokette Lecce, het Florence van Apulië, ‘un si précieux bijou de ville’, ondervindt Bourget de bekoring van een Napolitaanschen bouwstijl uit het laatst der zestiende eeuw die overal elders wansmaak heeten zou, maar waardoor zinnen en geest hier gestreeld worden als door ‘un marivaudage de pierre.’ Na het bezoek aan een naburig kasteel, waar de oude slotvoogd, de hertog Castromediano, die onder de Bourbons de ketting der galeiboeven heeft voortgesleept, hem in eigen persoon rondleidt, verdiept hij zich in de geschiedenis van het Risorgimento, dat voor de klassieke helden dier dagen met zooveel ontgoocheling is geëindigd.
Te Otranto, een bouwval, maar de onvergetelijke bouwval van een schitterend verleden, zoekt zijn oog zijn geliefd eiland Corfu, en in den tuin van de naburige vesting d'Oria laat hij zich allerlei volkssagen verhalen, waarin de herinnering aan de Nymfen en de Sirenen der Grieksche fabelleer schijnt voort te leven. Te Tarente ruischen de verzen van Virgilius hem in de ooren, en, zoo het gezicht der moderne stad een bittere teleurstelling wekt, hij troost zich door de herinnering aan Laclos, den schrijver der Liaisons dangereuses, zijn grooten voorganger op het gebied van den ‘roman d'analyse’, die hier gestorven is.
Te Metaponte - niets meer dan een spoorwegstation, waar
| |
| |
enkele opgegraven stukken beeldhouwwerk in een schuur bijeenliggen, en waar de afschuwelijke malaria de gezinnen der enkele beambten die er wonen meedoogenloos wegmaait, - laat hij zich een calabrisch volkslied voorzingen, droefgeestig zooals alles wat de ziel van het volk gezongen heeft, en verliest hij zich in droomerijen bij het zien van een paar marmeren vrouwenhanden, overblijfselen van een verbrokkeld beeld, ‘pures à y mettre un baiser comme sur des mains de chair et si mélancoliquement mutilées et vivantes’.
En nu nog de laatste tocht, een eindeloos lange, sombere reis, op een verlaten spoorweglijn, door een kale vlakte, met onheilspellende eucalyptussen eentonig beplant; een kort oponthoud te Cotrone, de stad van Pythagoras; een weemoedig heenzien naar de plek waar het oude, weelderige Sybaris ergens moet verborgen liggen; een laatste oproeping der schim van den overwonnen Hannibal; een bezoek aan de eenig overgebleven zuil van een Heratempel; een eerbiedig en angstig huiveren voor den grond waarop de vloek der oude goden schijnt te rusten, maar dien deze goden toch niet geheel hebben verlaten.
Zelfs deze ‘terre frappée de malédiction’ is een stuk van het onvergelijkelijk schoone land; zelfs deze dorre, doodsche uithoek van Italië is ‘un coin de la terre de Beauté.’ Bij den welkomstgroet aan Messina, ‘la ville blanche’, een afscheidsgroet aan Reggio ‘la ville rose’! Zelfs Reggio's tint is die der opgaande zon.
Benijdenswaardig, dit alles te hebben gezien! Maar benijdenswaardig bovenal, het zóó te hebben gezien en het zóó te kunnen vertellen aan zijne vrienden.
En toch weet ik niet of al die vrienden ditmaal wel zullen luisteren met de aandacht waaraan zij den ‘romancier à la mode’ gewend hebben.
Daar zijn vooreerst de velen die Bourget, toen hij in 1890 met zijn jonge vrouw op reis ging, in de Parijsche salons en in de café's der hoofdstad heeft achtergelaten. Zij houden niet veel van Italië; ‘non le vogliono bene’ zou men daar ginds, aan de overzijde der Alpen, zeggen. Wel kennen zij, en meestal zeer goed, het Italië hunner klassieken; wel hebben sommigen van hen ook het Italië der kunstgeschiedenis zoo ongeveer doorgewandeld. Maar, spreek hun niet te veel van
| |
| |
dit land! Het doet hen denken aan ‘ondankbare broeders’, die Magenta en Solferino vergeten zijn, die Nizza en Mentone terug wenschen, die triple allianties sluiten en ovaties brengen aan Crispi, die afgunstig uitzien naar Tunis en die haken naar de heerschappij der Middellandsche zee. Madame de Stael heeft immers Corinne geschreven, en Théophile Gautier gaf een Voyage en Italie! Waarlijk, Rome en Florence kunnen tevreden zijn. De Fransche letterkunde heeft jegens Italië ruimschoots haar plicht gedaan.
En dan de lezeressen, Bourget's geparfumeerde clientèle! Had hij nog maar eens weer haar hart vol raadselen ontleed, haar leven vol leugen ontsluierd! Dit nieuwe boek laat zich niet lezen zooals men gewoon was met zijne romans te doen, des morgens, in het boudoir, ‘entre le bain et le déjeuner’, of 's namiddags, een half uurtje vóór de ‘five o'clock’. Er ligt te veel geleerdheid onder deze sensaties verborgen. ‘Trop d'érudition, ma chère!’ Men zal liever wachten op den roman dien Bourget bezig is te Rome te schrijven, en dien zijn uitgever reeds heeft aangekondigd.
Maar ook onder hen die over meer tijd en minder vooroordeelen beschikken, die Italië liefhebben zooals men wezenlijk liefheeft, ‘malgré tout’, die de taal van Dante verstaan en het land van Rafaël en Michel Angelo kennen, - hoe weinigen zijn er die door Bourget, toen hij hen meenam op zijn tocht, door bekende streken zijn gevoerd? Bourget's Italië is niet het Italië van velen. Voor menigeen die naar de Sensations d'Italie heeft gegrepen in de verwachting van zijn eigen reisherinneringen in die bladzijden terug te vinden, is dit boek wellicht in den aanvang eene teleurstelling geweest. Wie heeft Volterra gezien, of Assisi, of Lecce, of Lucera?
Ach dat heerlijk, maar dat onuitputtelijk, dat overweldigend, dat tijdverslindend Italië! En dan die zonderlinge regeling der treinen, die u bijna nooit vergunt om, bij het volgen der spoorweglijnen, even aan te wippen in de vele kleine hoekjes waar een kerk, een schilderij, een bouwval verborgen ligt. Waarlijk, in zulk een land moest de ‘dienstregeling’ worden opgemaakt door kunstenaars en archeologen! Nog heugt mij die terugreis van Rome naar Florence, waarop ik ten minste Siena wilde zien. Siena zag ik. Maar Orvieto? Een slok van den bekenden wijn, haastig aan het spoorwegstation gedronken,
| |
| |
was alles. ‘Partenza, signori!’ En Chiusi? Hier konden wij drie uren vertoeven. Maar helaas! het was midden in den nacht.
En toch, wie éénmaal iets van Italië gezien heeft, wie eenmaal in dat land van zonneschijn en glorie heeft mogen reizen, al zag hij dan ook maar een slip van het Italië van Paul Bourget, hij heeft in de Sensations d'Italie een herinnering aan eigen sensaties - maar, hoeveel vollediger! hoeveel artistieker! hoeveel klaarder bovenal! - terug gevonden. Nu ja, er is vrij wat geleerdheid in dit boek. Men ziet dezen ‘romancier en vacances’ niet alleen musea en kerken doorwandelen met zijn reisgids in de hand en zijn Dante in den zak. Men ziet hem ook nederzitten, gebogen over kronieken en Mémoires, men ziet hem chronologische tabellen raadplegen en snuffelen in oude documenten. Er is zelfs, zou men zeggen, eenige affectatie in die herhaalde verzekering van Bourget, dat hij geen geleerde is, geen oudheidkundige, geen historicus, in die verontschuldiging over mogelijke vergissingen en verzuimen, - wanneer men ziet hoeveel zorg hier aan de vluchtigste aanteekeningen besteed is, met hoeveel nauwkeurigheid kleine bijzonderheden worden opgegeven. Maar Italië is nu eenmaal geen land om door onwetenden of door oppervlakkige amateurs bereisd te worden. Zij blijven er onvoldaan, ontevreden bovenal over zich zelve.
Men zou eigenlijk, om er later het volle genot van te kunnen hebben, reeds als kind moeten worden opgevoed voor Italië, voor zijn geschiedenis, voor zijn taal, voor zijn kunst. Op onze gymnasia wordt met die opleiding een aanvang gemaakt. Maar zij blijft saamgedrongen binnen den korten bloeitijd der Latijnsche letterkunde en overschrijdt slechts weinig de grenzen der Romeinsche historie. Nauw is men het tijdstip genaderd waarop het Latijn van Cicero in verval geraakt, of de taal van Rome wordt verwezen naar de jaren waarin men mogelijk tijd zal vinden om er die uit liefhebberij nog bij te leeren. Voor catheders van nieuwere kunstgeschiedenis hebben de bestuurders der rijksuniversiteiten nog geen plaats gevonden; en is ieder rechtgeaard Nederlander, zoodra hij het Christendom de wereldgeschiedenis heeft zien binnentreden, niet verplicht den blik af te wenden van Rome, naar het ernstiger en degelijker Germanië, het kind der belofte ...?
Maar zoo hypergeleerd zijn de Sensations d' Italie dan toch ook al weer niet. Hoe gaarne verwijlt deze reiziger bij de een- | |
| |
voudige tooneeltjes uit het volksleven, die ook al weer dienen om hem ‘l'âme italienne’ te doen opsporen? Ieder die Toscane heeft betreden kan met hem medegevoelen wanneer hij, bij het binnentreden van een hôtel, met geestdrift den grooten dikbuikigen ‘fiasco’ groet, met pittigen Chianti-wijn gevuld, die, in zijn hulsel van stroo, zoo gezellig ronddraait op den standerd van metaal. En wat een aardige beschrijving van die herbergen der kleine steden, waar de vader als kok fungeert, de oudste dochter als ‘cameriera’ aan tafel dient, terwijl de tweede de boeken houdt en de moeder den vreemden gast met zooveel hartelijkheid weet te ontvangen. Is er iets ‘gemüthlicher's’ denkbaar dan zulk een familietafereel in eene Italiaansche ‘locanda’?
De Italiaansche kunst kent Bourget sints lang, en hij kent haar door en door. Hij weet waar in de kleine steden de groote schilderijen te vinden zijn en is meer dan eens in staat den officiëelen reisgids op dit punt te verbeteren en aan te vullen. En toch, hier bovenal, op het gebied der schilderkunst, wil hij, met opzet en nadrukkelijk, alle geleerdheid ter zijde stellen. De artisten en de critici, die zijne ‘sensations d'art’ technischer of minder wijsgeerig mochten wenschen, zijn van te voren gewaarschuwd. Reeds had hij het, verleden zomer, in zijn Nouveaux Pastels gezegd, en op de eerste bladzijden der Sensations wordt die bekentenis herhaald: ‘J'ai toujours senti la beauté des arts en littérateur, autant dire en homme qui demande d'abord à un tableau ou à une statue d'être un prétexte à pensée’.
Doch laat mij liever een paar dezer sensaties aanhalen; zij behooren tot de heerlijkste bladzijden van het boek.
Wij staan in de ‘Libreria’ der cathedraal van Siena, tegenover de Fresco's van Pinturicchio, den grooten landgenoot van Perugino; en Bourget geeft zich over aan de romantische bekoring die van deze krachtige en toch zoo teedere heldenfiguren afstraalt. Hij verdiept zich in de eigenaardige manier der Umbrische school, ‘cette divine école d'Ombrie’, die het charisma van Virgilius heeft bezeten ‘le pathétique dans la grâce, cette volupté des larmes, cette langueur òu il entre de la pitié et du songe: une pitié presque impersonnelle, presque sans forme et sans cause précise, celle d'un être qui se plaint seulement d'être, un songe presque végétal, tant il ressemble à la résignation inefficace et tendre des immobiles fleurs.’ - En dan gaat hij voort, die droomerige figuren lang beschouwend: ‘Op
| |
| |
de schilderijen dezer schilders spreken de personen meestal niet met elkaar, zij kunnen elkaar niet aanzien. Zij behooren niet tot dezelfde wereld. De een is een engel, de ander een heilige, de derde een krijgsman, met een zonderling kuras omkleed. Geen drama kan tusschen hen worden afgespeeld; hunne handelingen kunnen elkaar niet bereiken .... Hoe machtig in hare schijnbare onhandigheid is die manier van schilderen, welke Pinturicchio ook in deze fresco's zoo nabijkomt. Die pages, die vorsten, die bisschoppen, die soldaten staan eenvoudig naast elkaar, ze leven niet met elkander. Zij schijnen elkaar niet te kennen. Men zou zeggen dat de schilder met opzet geen daden heeft willen toonen, maar toestanden, en dat de tragedie tusschen deze personen elders wordt afgespeeld, alsof elk van hen slechts het werktuig was van een oppermachtigen, geheimzinnigen wil, een schoone menschelijke bloem aan den boom des levens.’
Ook elders, in het ‘Cambio’ van Perugia, treft hem, in de fresco's van Perugino, diezelfde ‘solitude absolue où se tiennent les uns par rapport aux autres les personnages évoqués.’ Ze staan daar voor u, onbewegelijk, even vreemd aan elkander als aan den toeschouwer. ‘Il est impossible de savoir òu vont leurs regards. Une pensée tout intérieure les absorbe - pensée éclose sous des fronts si beaux, et comme répandue sur des visages d'une grâce adorable.’
Laat mij ook nog deze ‘sensatie’ afschrijven, of, beter gezegd, deze overdenking, die zich aan Bourget opdringt in het kleine Museum van Siena. Wanneer hij daar de lange rij van schilderijen ziet die, van verschillende meesters afkomstig, toch tot één zelfde school behooren, dan gevoelt hij de heerlijkheid en de kracht van een artistiek gemeenschapsleven, van éénheid in hetzelfde Ideaal. Dan denkt hij aan het koortsig streven naar oorspronkelijkheid van onzen tijd en schrijft: ‘Une galerie pareille, òu trente artistes, presque tous supérieurs, ont suspendu des tableaux si fraternellement semblables, laisse tomber de ses murs un tel conseil pour un moderne, - celui de faire son oeuvre modestement, sans rien renier des maîtres dont il dérive, sans prétendre à une nouveauté tapageuse. Si nous la portons en nous, cette nouveauté, elle éclatera d'elle même par l'énergie de l'irrésistible instinct, et sa valeur, nous ne pouvons pas, nous ne devons pas la savoir.’
| |
| |
Deze gedachte is een der ‘Leitmotive’ van Bourget's kunstbeschouwing, en op meer dan ééne bladzijde vindt gij haar terug, telkens in een nieuwen, zangerigen volzin, in een nieuw beeld, vertolkt. Hij ziet die lange rij van kunstenaars vóór zich, genietende van die ‘communion de l'[déal et de la manière’, niets anders wenschende dan eene traditie voort te zetten, dan te wezen ‘une fleur parmi les fleurs, une minute d'une grande journée, l'étape d'une grande doctrine.’
Ook aangrijpende beschrijvingen van schilderijen ontbreken niet bij Bourget. Zoo, bijvoorbeeld, deze van eene Opstanding der dooden van Signorelli, in de cathedraal van Orvieto, waar de schilder de gestorvenen heeft afgebeeld, niet uit diepe graven oprijzend, maar te voorschijn komend uit de aarde zelve waarmede zij eeuwen lang vermengd zijn geweest, waarin hun vleesch was weggesmolten, en waaruit dat vleesch thans tot nieuwe gestalten gevormd wordt, ‘recreée, repétrie dans ce commun limon d'où Dieu à tiré Adam.’ Onder die dooden zijn er enkele die elkaar herkennen. ‘Un homme, d'un bras protecteur et caressant, a entouré une jeune femme pour la défendre, tandis qu'un autre appuie ses mains sur lui pour n'être pas seul dans cet épouvantable matin.’ Er gaat een diep medelijden, ‘une éclaircie de plaintive tendresse’, uit van die groep, als uit de episode van Francesca te midden der afgrijselijkheden van Dante's Inferno. Dat medelijden roert ons, gaat de schrijver voort, ‘elle nous touche, nous, mais non pas les Anges, qui ne regardent pas ces malheureuses créatures, occupés, acharnés qu'ils sont à sonner avec fureur le suprême réveil dans le ciel où les étoiles ne sont plus que des points noirs, et les bannières qui pavoisent les colossales trompettes battent ce firmament d'effroi - convulsivement.’
Zouden er velen zijn die zóó het werk hebben aanschouwd van dien geweldigen Signorelli, een der weinigen over wien Michel-Angelo den staf niet heeft durven breken?
Maar de schoonste bladzijden zijn toch altijd die waarin de schrijver terugkeert tot de Umbrische school. Aan haar behoort zijn grootste liefde. Want de kunstenaars dier school, ‘ces adolescents antiques grandis dans un cloître’, vertegenwoordigen niet alleen een kunst; zij hebben een ziel. ‘C'est parce qu'ils ont eu beaucoup d'âme que les Ombriens nous paraissent si nouveaux, si jeunes après tant d'années.’ Hun kunst is niet in zich
| |
| |
zelve afgesloten; een soort van ‘fraternité attendrissante’ verbindt hun poëzie met de poëzie van sommige dichters, en evenals deze hebben ook zij in hun eigen taal een stuk menschelijk gevoel, ‘des nuances de sensibilité humaine’ vertolkt.
Is het wonder dat wie zoo nadrukkelijk weigert scheiding te maken tusschen den mensch en den kunstenaar, tusschen het kunstwerk en de gedachte, dat die ook, wanneer hij te Siena het werk van Bazzi, ‘il Sodoma’, ontmoet, weigert geloof te slaan aan de lasterlijke verhaaltjes van Vasari over het leven van dien schilder, en het geheim van zijn bestaan enkel en alleen wil lezen in de glimlachen zijner Madonna's, in den oogopslag zijner heiligen, in de bewegingen der blonde engelen die hij heeft geschilderd? ‘Quand ces regards et ces sourires, ces yeux et ces bouches, ces gestes et ces attitudes révèlent une délicatesse si souffrante et si passionnée, aucune biographie, fût-elle autrement documentée que les informes esquisses de Vasari, ne me ferait douter de l'âme qui s'est ainsi manifestée’.
Hier treffen wij weder een der lievelingsgedachten aan van Paul Bourget. Het is niet de eerste maal dat hij er op wijst hoe moeielijk, hoe onmogelijk het is voor den eenen mensch om over den anderen te oordeelen. Hij, de groote ontleder der menschelijke aandoeningen, verzuimt zelden een gelegenheid om het ‘Oordeelt niet!’ uit zijne pen te laten vloeien. In zijn laatste Pastels herhaalde hij het schoone woord van Turguénjew: ‘L'âme d'autrui est une forêt obscure’, en thans zegt hij hetzelfde met zijn eigen woorden: ‘L'apparence que nos actes dessinent de nous dans l'imagination des autres est si mensongère! Les connaissent-ils jamais exactement, ces actes, et, s'ils les connaissent, sont-ils capables d'en démêler les obscures racines? Leur disons-nous la parole que nous nous prononçons à nous-même, la tragédie secrète de nos espérances et de nos misères, les palpitations de notre personnalité blessée et de notre Idéal mutilé?’
Het is goed dat Bourget ons ten minste vergunt in het werk van den kunstenaar de ziel van den kunstenaar op te sporen. Want anders zou deze opmerking weinig bemoedigend wezen voor hen die in de Sensations d'Italie zouden willen zoeken naar den schrijver zelven. Dat werk is uitlokkend genoeg, en al te moeielijk schijnt het niet. Het persoonlijk
| |
| |
karakter dezer ‘sensaties’ treedt telkens sterk op den voorgrond, en indrukken zooals, bijvoorbeeld, die welke hij te Assisi ontving, waar het beeld van ‘il Poverello’ voor hem oprees als ‘une protestation irréfutable contre le nihilisme dont nous étouffons’, waar hij in zijn reisverhaal gewaagde van ‘une nostalgie qui, par elle même, est une croyance’ - ze zijn duidelijk en welsprekend genoeg.
Trouwens, wie Bourget heeft leeren kennen uit zijn vroegere geschriften, - hij moge hier verrast zijn geworden door de ontdekking van zooveel kennis op het gebied van kunst en historie, van zooveel nieuwe, schitterende gaven, - ongetwijfeld heeft hij in den artistieken vertolker der Sensations d'Italie den denker der Essais de psychologie, den teekenaar der Pastels, den schrijver, - bijna had ik gezegd den prediker - van Le disciple herkend.
Maar Bourget zou niet tevreden zijn zoo de ‘ami lecteur’ ditmaal niet bovenal den reiziger in hem wist te waardeeren. Hij wil reizen om te reizen. Hij gelooft aan ‘la sensation du voyage’. Zonder zich te bekreunen om de spotternijen van Jules Lemaître, die hem ‘un psychologue errant’ noemde, zonder zich te schamen over het pover zielkundig resultaat dat zijne vele reizen hebben opgeleverd - immers niet veel meer dan de naïeve verklaring ‘qu'il y a vraiment des peuples divers’ - heeft Bourget een deel van zijn leven verpand aan den onrustigen Genius die de menschen heendrijft naar vreemde streken. Onrustig? Toch niet. Onrustig is zoo vaak de strijd van iederen dag binnen den engen kring van het gewone leven; onrustig, het woekeren met den tijd, onrustig, het luisteren naar de eischen van kleine plichten die elkaar verdringen, onrustig, het worstelen met de wereld. Bourget weet het zoo goed, en hij zegt het zoo naar waarheid: ‘Dans la voiture qui vous emporte, sur le pont du bateau, vous vous retrouvez seul et libre’. Daar behoort gij u zelven toe, daar kunt gij u zelf weer eens worden; gij kunt u overgeven aan uw eigen gedachten, bovenal ook aan de natuur, van wier rijk en vruchtbaar leven de maatschappij u vervreemd had. En al wordt gij dan op reis ook aangegrepen door den onweerstaanbaren drang om het oude weer op te sporen en het nieuwe te ontdekken; welnu, is die ontdekkingskoorts, ‘cette
| |
| |
allègre fièvre de découverte’, niet ‘la gaie poésie du voyage?’
Te reizen! Te reizen bovenal in Italië! De schoonste kunst op te zoeken in haar eigen vaderland! De heerlijke figuren van Titiaan en Correggio, van Rafaël en Botticelli te aanschouwen in hun eigen omgeving; en, meer dan dat, de modellen dier schilders in levenden lijve te zien rondwandelen in de straten van Venetië, Parma, Florence! De geschiedenis van het oude Rome te voelen herleven door de physieke aanraking van het nieuwe! De zangerigste taal van Europa te hooren ruischen en golven door de reinste lucht!.....
Waarlijk, wien het vergund wordt in Italie te reizen, die kan niet anders, zelfs te midden van de overweldigende bekoring die deze tooverwereld over hem uitgiet, zelfs te midden van het genot waarvoor hij de goden dankt, dan herhalen wat Bourget te Chiusi schreef:
‘J'y suis, et je songe déjà: quand y reviendrai-je encore?’
A.G. van Hamel.
|
|