| |
| |
| |
Amos Comenius.
Op 28 Maart 1892 zal het driehonderd jaar geleden zijn, dat Johan Amos Komensky te Niwnitz in Moravie geboren werd. Onder den naam van Amos Comenius meer bekend, heeft hij op het gebied van onderwijs en opvoedkunde eene eerste plaats gedurende de zeventiende eeuw ingenomen, en nog is zijn naam zoo weinig vergeten, dat men zich reeds gereed maakt zijne herinnering te vieren bij den terugkeer van zijn geboortedag. Daartoe wenscht men een uitgaaf voor te bereiden van zijne brieven en geschriften, in verband tot die zijner tijdgenooten en vrienden met wie hij verkeerde, en daardoor den man nader te doen kennen, die op meer dan een gebied zich door zijn denken en werken eene algemeene beteekenis verworven heeft, daardoor zijne verdiensten te doen waardeeren, en den invloed aan te toonen, dien hij op zijne tijdgenooten en op hen die later zijn werk voortzetten, heeft uitgeoefend. Als godgeleerde en wijsgeer stelde hij zich ten doel, om de verschillende richtingen en denkbeelden, die hij toen overal een fellen strijd zag voeren, te hereenigen en op den grondslag van het apostolisch Christendom den vrede te herstellen. Maar moest die poging hem mislukken, hoe kon het anders - vruchtbaar was zijn arbeid voor school en onderwijs.
Onvermoeid was hij bezig den gebrekkigen toestand van het onderwijs te verbeteren en waar hij kwam in Bohemen, Polen, Hongarije, Engeland, Zweden en Holland trachtte hij de scholen te hervormen, de gebreken aan te wijzen en eene andere, betere methode ingang te doen vinden. Talrijke geschriften werden door hem ter bereiking van dit doel, dat hij zich bovenal ten levenstaak had gesteld, uitgegeven en daardoor
| |
| |
is hij de hervormer van het onderwijs geworden. Door onderwijs den mensch volkomen voor zijne bestemming voor te bereiden, den mensch in den mensch te ontwikkelen door zijn kennis te vermeerderen, zijn karakter te vormen, zijn geest te beschaven, en daardoor ruwheid en hartstocht te bestrijden bij individuën en volken, was het waarnaar hij streefde, en daarin ligt zijne grootste verdienste.
| |
I.
Veel bewogen was Comenius' leven te midden der ellenden, die de dertigjarige oorlog over Duitschland bracht. Vervolgd, verjaagd zwierf hij rond, van anderen afhankelijk zonder ergens rust te kunnen vinden, totdat hij, door Hollanders beschermd en ondersteund, zich eene wijkplaats zag geopend en ten laatste in ons vaderland, zooals zoo vele anderen, vriendelijk opgenomen, de laatste jaren zijns levens onbezorgd kon doorbrengen, om er eindelijk, ver van zijn vaderland en zijne volksgenooten, een graf te verkrijgen. Zijne ouders waren waarschijnlijk uit Komensz afkomstig, waarnaar zijn vader reeds Komensky genaamd werd, en behoorden tot de gemeente der Moravische broeders, die zich in 1457 tot eene afzonderlijke kerkgemeente hadden vereenigd; maar sints dien tijd bijna onafgebroken aan vervolging en verdrukking waren blootgesteld, en nu eens in Brandenburg en Polen, dan weder in Hongarije en zelfs in Moldavië eene toevlucht hadden gezocht. Door de bescherming en voorspraak van Crato von Kraftheim genoten de broeders sedert 1566 in hun vaderland Bohemen en Moravië weder rust en veiligheid, onder de regeering van den verdraagzamen Keizer Maximiliaan. Zoo woonden dan ook de ouders van Comenius te Niwnitz toen hij geboren werd, en waren in staat hem eene opvoeding te geven, die hem voor godsdienstleeraar moest voorbereiden. Of hij nu de school van zijne geboorteplaats bezocht of elders onderwijs ontving, zegt hij niet; maar wel klaagt hij bitter over hetgeen hij daar ondervond. Jaren lang had men hem bezig gehouden met het van buiten leeren van onbegrepen woorden en duistere taalregels, met vertalingen van stukken, die boven zijn bereik lagen zoodat hij besluit met den uitroep: Mocht Jupiter mij mijne verloren jaren wedergeven! Intusschen was zijn vader gestorven, en toegerust met de ken- | |
| |
nis van het Latijn en wat Grieksch, kwam hij op de hoogeschool te Herborn, waarheen zijne voogden hem gezonden hadden. Daar leerde de twintigjarige jongeling
Altsted kennen, die er theologie onderwees en wiens denkbeelden een grooten invloed op hem schijnen uitgeoefend te hebben; maar daar vernam hij ook van de pogingen van Ratich ter verbetering van het onderwijs. Deze gaf juist in 1612 zijn Memoriaal over dit onderwerp te Frankfort aan de daar saamgekomene Duitsche vorsten over, dat, aan de hoogleeraren te Jena en Giessen ter beoordeeling gegeven en door hen geprezen, in wijden kring de aandacht trok, en hoe ver ook later de meeningen van Comenius van die van Ratich verschilden, toch vormden diens denkbeelden het uitgangspunt zijner werkzaamheid. Trouwens dat het onderwijs op de protestantsche scholen dringend verbetering behoefde, was toen eene algemeene overtuiging, en verschillende pogingen daartoe waren reeds beproefd. Het gold het vinden eener betere methode. Ratich's voorstellen bleken bij de toepassing, het is bekend, terstond ongeschikt tot bereiking van het doel dat men zich voorstelde. Geen wonder dat Comenius dan ook een anderen weg insloeg.
Van Herborn ging hij naar Heidelberg en wandelaar over Amsterdam terug naar zijn vaderland, waar hij rector werd der school te Prerau en terstond de gelegenheid vond misbruiken af te schaffen en eene betere leerwijze in te voeren. Het Latijn was daar hoofdonderwerp van studie, hij gaf daarvoor zijne leerlingen eene meer eenvoudige en gemakkelijke spraakkunst, in 1616 te Praag gedrukt, en zette daarmede de eerste schrede op den weg, dien hij sints volgde.
Twee jaren later vinden wij hem als prediker te Fulneck, de hoofdplaats der Moravische broedergemeente, waar hij tevens het toezicht uitoefende op het gymnasium, dat daar, vooral ten dienste van hen, die zich voor de studie der godgeleerdheid voorbereidden, was opgericht. Hier had hij de gelegenheid verder zijn stelsel van onderwijs toe te passen, en verzamelde hij de bouwstoffen voor eene volledige ontwikkeling zijner meeningen en voor een uitvoerig werk, dat hij zich voorgenomen had samen te stellen. Spoedig echter stoorden hem daarin de gevolgen van den uitgebroken oorlog. Nadat de veldslag bij Praag bij den Witten berg door het keizerlijke leger gewonnen was, den 8 November 1620, en Frederik van de
| |
| |
Paltz, de winterkoning, had moeten vluchten, begonnen voor de Protestanten in Bohemen en Moravië strenge vervolgingen; zij werden overal verjaagd, waar 's Keizers macht hen bereikte. Fulneck werd door Spaansche troepen bezet, uitgeplunderd en verbrand, en Comenius verloor daarbij zijne boeken en handschriften. Kort daarna volgde het bevel dat alle protestantsche leeraars en schoolmeesters het land verlaten moesten, en wat nog van de broedergemeente in Fulneck overgebleven was, moest elders eene wijkplaats zoeken.
Nu moest hij Fulneck verlaten en met andere zijner lotgenooten zocht hij eene schuilplaats bij George Sadowsky van Slaupna, een edelman die, even als het grootste deel van den Boheemschen adel, protestantsch en den Keizer vijandig gezind was. Op diens burcht, in de bergen gelegen, verscholen zich de verjaagden, en nog altijd op een keer in den oorlog en op de bevrijding huns vaderlands hopende, genoten zij er de gastvrijheid hun aangeboden, terwijl een van hen, Johannes Stadius, de opvoeding der drie zonen van den gastheer, met medewerking van Comenius, op zich nam. Gedurende dit verblijf, het was in de hondsdagen van 1627, bezochten zij het in de nabijheid gelegen kasteel Wilcitz, vooral om kennis te maken met de boekenschat, door den bewoner Silver samengebracht. Waarschijnlijk waren er op de Boheemsche burchten niet veel boeken te vinden, en voor verdreven leeraars, aan studie gewoon, was zeker eene boekverzameling aantrekkelijk. Comenius vond er onverwacht de uit Duitschland pas aangekomen Didactica van Elias Bodinus. Dit noopte hem om weder aan het werk te gaan en een dergelijk boek in zijne moedertaal gereed te maken, om het ter gelegener tijd uit te geven. Zijne lotgenooten en medebroeders juichten zijn plan toe en spoorden hem aan spoedig te beginnen. Waar men alom in het land de verwoesting der kerken en den ondergang der scholen moest aanschouwen, begrepen zij die zich verscholen hadden, dat als er eens ooit een betere tijd mocht aanbreken, men gereed moest zijn om der jeugd te hulp te komen, de scholen te herstellen en goede leerboeken te verschaffen. Zoo hoopte men eens later, door verbeterde methode, het onderwijs weder te mogen bevorderen en het verwoeste te hernieuwen. IJdele verwachting een nieuw, scherper edict des Keizers verbande alle Protestanten, die niet van geloof wilden veranderen, uit Bohe- | |
| |
men en noodzaakte die tot de vlucht. Naar men zegt verlieten 30,000 huisgezinnen het land en daaronder 500 edele geslachten.
Niemand der Protestanten was nu meer veilig en Comenius verliet, midden in den nacht, zijne schuilplaats en ging naar Polen, vergezeld door een gedeelte zijner vroegere gemeente van Fulneck, die hij in stilte nog gedurig bezocht had. Reeds vroeger had hij Lissa als eene plaats aangewezen, waar men zich zou nederzetten daarheen trokken dan nu de ballingen. Toen hij met zijne geloofsgenooten de grenzen overtrok, wierpen zij nog eens een laatsten blik op hun vaderland en vielen onder vele tranen op hunne knieën, om God te bidden, dat Hij met zijn woord niet geheel uit Bohemen en Moravië mocht wijken, maar zich een overschot bewaren. Zoo kwamen zij te Lissa aan en Comenius nam terstond de zorg en leiding van het onderwijs met lust en ijver ter hand aan de daar nu opgerichte school. Tevens vatte hij zijn vroeger plan weder op om een werk over het onderwijs en de daarbij te volgen beginselen te schrijven, en verzamelde daartoe wat voorgangers en tijdgenooten over dit onderwerp hadden uitgegeven. Tegelijkertijd bleef hij als godsdienstleeraar werkzaam en schreef verschillende godsdienstige werkjes, vooral om zijne geloofsgenooten te troosten en hun moed te verlevendigen. Weder werd een oogenblik de hoop verlevendigd dat de toestand in Bohemen en Moravië zou veranderen, door de overkomst en de overwinningen van Gustaaf Adolf in 1631. Reeds richtten de vluchtelingen hun blik naar hun vaderland en hoopte Comenius, dat zijn werk zijnen landgenooten dáár zou ten goede komen, voor wie hij het bestemd had; maar weldra bleken die verwachtingen ijdel en legde hij mistroostig zijn werk ter zijde. In 1631 verscheen zijn leerboek der latijnsche taal, Janua Linguae Latinae reserata, waaraan hij in het volgend jaar als inleiding en voorbereiding zijn Vestibulum Linguae Latinae toevoegde. Door dit leerboek, naar zijne eigene, nieuwe methode ingericht, vestigde hij alom de aandacht op zich en werd hij buiten zijn vaderland bekend. Het
werd toch spoedig overal verspreid, in verschillende talen overgezet, en, wat hij zich niet had kunnen voorstellen, dit eenvoudige leerboek werd door de geleerde wereld met bijval opgenomen. Hij verhaalt ons zelf hoe hij later, in 1642, te Leiden van den beroemden Hoogleeraar Golius vernam, dat deze het aan zijn broeder te Aleppo had
| |
| |
gezonden, en hoe er eene arabische en turksche vertaling van was gemaakt, zoodat men naar andere dergelijke boeken van hem vroeg. Nu nam hij ook het werk, waarin hij zijne denkbeelden over onderwijs en opvoeding uiteengezet en voor zijne volksgenooten bestemd had, weder ter hand, hij vertaalde het uit het Boheemsch in het Latijn, zoo als het later als Didactica magna, universale omnes omnia docendi artificium exhibens, is uitgegeven.
Alle hoop op terugkeer naar Bohemen scheen nu afgesneden, de gemeenten waren verstrooid en verdwenen, en toen de naar Polen gevluchte leeraars nog eens in 1632 bijeen kwamen, verkozen zij Comenius tot bisschop; niet omdat er voor geestelijke werkzaamheid plaats was, maar om de opvolging nog te bewaren. Ik, schreef hij, helaas de eenige overgebleven voorstander, sluit voor uwe oogen, o gemeente, de deur achter mij toe. - Zoo hoopte hij dat zijn naam de herinnering aan deze kerk bewaren zou, aan haar strijd en hare ordeningen en hetzij die voor altijd onderging, hetzij die eenmaal weder mocht herleven, een getuigenis zijn zou van hetgeen zij eenmaal geweest was. Hoe gedrukt en mistroostig Comenius ook toen was, hij is getrouw gebleven aan zijne overtuiging en heeft de hoop op herstel zijner kerk nooit geheel opgegeven, al kon hij niets meer voor haar doen.
Intusschen was op het gebied van het onderwijs zijn naam als reformator bekend geworden, en in 1638 ontving hij eene uitnoodiging, namens den rijksraad van Zweden, om daarheen te komen, de scholen in te richten en de zorg daarvoor op zich te nemen. Geen wonder dat bij mannen als Gustaaf Adolf en Oxenstierna, die beiden wetenschap en beschaving zochten te bevorderen, het voornemen ontstond om in Zweden het onderwijs te verbeteren en Luthersche scholen te stichten. In 1634 had Oxenstierna zich aan Ratich daartoe gewend en een bericht over zijne leerwijze zich doen geven. Dit beviel evenwel den Kanselier weinig. Wel wees Ratichius de gebreken aan; maar den weg om eene betere leerwijze te vinden scheen hij niet ontdekt te hebben, en de mislukking der school door Hertog Johan Ernst van Weimar en Ratich gesticht in 1620, was waarlijk niet geschikt om die leerwijze aan te bevelen. Zoo kwam men dan nu tot Comenius, wiens leerboek hem beroemd had gemaakt. Deze kon echter niet besluiten zijne broe- | |
| |
deren te verlaten om aan die uitnoodiging gevolg te geven. Hem scheen de taak te zwaar en hij raadde daarvoor liever iemand in Zweden te zoeken; gaarne zou hij hem dan met raad behulpzaam zijn. Ook in Engeland trok zijn werk de aandacht, en een vriend vandáár vraagde hem naar het werk, dat hij juist in het Latijn vertaald had. Kon het niet voor zijn volksgenooten dienen, anderen kon het nuttig zijn. Hij zond een overzicht van den inhoud naar Engeland, en te Oxford verscheen dit reeds in 1639 als Pansophiae Praeludium. Ook dit werk wekte opzien en, door sommige uitbundig geprezen, vond het evenzeer groote tegenspraak en veroordeeling. En daar was reden voor.
| |
II.
Comenius, zijn oorspronkelijk werk in het Latijn vertalende, had nu een veel meer uitgebreid plan gevormd; dit werk zou slechts de inleiding wezen tot een boek of liever tot eene reeks boeken, waarvoor hij den naam Pansophia gekozen had. Een overzicht daarvan had hij in dit Praeludium gegeven en den weg aangewezen waarlangs men tot wijsheid d.i. tot de kennis van alle zaken van zich zelven, van de natuur en van God kon komen, door de hulpmiddelen, die daartoe den mensch in zijne zintuigen, zijn verstand en de openbaring zijn gegeven. Tot het verkrrijgen van die wijsheid achtte hij nu den tijd gekomen, zoowel door de uitbreiding, die de beoefening van wetenschap en kunst had gevonden als door het gebruik der drukkunst, dat die wetenschap onder het bereik van allen had gebracht. Het gold slechts eene goede methode te vinden voor het aanleeren dier wijsheid. Er lag bij Comenius hier een eigenaardige richting ten grondslag. Verdraagzaam van karakter en de kennis Gods als de hoogste wijsheid, als de slotsom en sluitsteen van alle kennis en wetenschap beschouwende, zag hij in elke dwaling, elken strijd op wijsgeerig en godsdienstig gebied, een gevolg van onvolmaakte en gebrekkige kennis. Deze weder beschouwde hij als gevolg van verkeerd of onvoldoend onderwijs. Gelukte het derhalve eenen weg te vinden om de menschen tot volkomen wijsheid te brengen, zoo als hij die begreep, dan zou niet alleen een einde komen aan alle verschil, maar zou ook een eenheid van overtuiging ontstaan, die elke
| |
| |
scheiding zou opheffen; en allen in ééne gemeenschap zou doen samenleven, terwijl het Latijn de gemeenschappelijke taal zou worden, waardoor men zich onderling zou verstaan en zijne denkbeelden mededeelen. Die voorstelling stond hem voor den geest, en wilde hij trachten door zijne Pansophia te verwerkelijken. En nu de weg om zoover te komen! Die lag in het samenvatten der waarheden, zoo als wij die door onze zintuigen, ons verstand en de openbaring kennen tot een geheel, waarbij uit vaste beginselen werd uitgegaan, en alles in zijnen noodzakelijken samenhang werd voorgesteld en in eene zoodanige orde, dat nergens plaats voor twijfel of verschil open bleef. Zulk een werk verlangde Comenius samen te stellen, zoo als hij zegt, waarin gij niets zoudt missen en door welks lezing als van zelf de geest die wijsheid in zich zou opnemen door den voortdurenden, duidelijken samenhang, daar alles als het ware uit zijne wortels en aderen voortsproot, zoodat het bleek dat alles was zoo als het is, en niet anders zijn kon dan het is, wegens de onveranderlijke en alles omvattende waarheid, zooals die door de zintuigen, door het verstand en door de openbaring wordt gekend. Zoo zou de mensch, langs een onafgebroken trap van de eerste grondslagen opstijgende en al hooger en hooger klimmende, komen tot het toppunt, waarvan hij alles overzien kon en begrijpen, en den harmonischen samenhang van alles doorzien. Hierbij moest de schrijver wel in strijd komen met sommige godgeleerden. Zijne voorstelling dat alles wat is, hetzij voortgebracht door God, hetzij door de natuur of de kunst, naar een vast idee is gemaakt, dat God dus het heelal vormende, zich zelven af vormde en er evenredigheid bestond tusschen het geschapene en den schepper, moest tegenspraak uitlokken. Hij werd te Lissa aangeklaagd van heidendom en christendom, wijsbegeerte en godsdienst te hebben dooreen gemengd, en was genoodzaakt zich in een afzonderlijk geschrift te verdedigen. Den
inhoud daarvan kunnen wij laten rusten; maar hij vergeleek daarin ten slotte, het werk dat hij voor had met den Salomonischen tempel, en gaf er een schets van. Zijn tempel der wijsheid zou een Propylaeum bevatten, eene poort, waar die soorten van zaken, wier samenstelling en wetten van bestaan worden afgeleid uit de algemeene voorstellingen, die in ieders geest aanwezig zijn, geen verder bewijs noodig hebben zouden worden behandeld. Dan kwam men in het eerste Voorhof,
| |
| |
waar in de zichtbare wereld, met alles wat daartoe behoort, zou worden beschreven. In het tweede Voorhof zou de mensch, met alles wat door het verstand geschiedt en geschieden kan, worden beschouwd. In het derde Voorhof zou de hoogere natuur des menschen, waardoor hij tot God nadert, vooral zijn vrije wil, worden ontwikkeld. Zoo zou hij leeren niet slechts een redelijk, maar ook een geestelijk leven te leiden. In het binnenste des Tempels zou dan de kennis Gods worden behandeld, en eindelijk ten slotte, worden aangewezen, het gebruik dier wijsheid, die zich naar alle zijden over de aarde moet verspreiden. Of hij hiermede zijne bestrijders overtuigde, zegt hij niet; maar het schijnt wel dat het verblijf te Lissa hem minder aangenaam werd, en hij nu gemakkelijker kon besluiten die plaats te verlaten. Zijne Engelsche vrienden boden hem daartoe weldra de gelegenheid. Daar vooral had zijn Pansophiae Praeludium, bewonderaars gevonden en men vatte het plan op, hem de mogelijkheid te bieden zijn stelsel toe te passen en een Pansophische school te stichten. Het spreekt van zelf, dat daartoe een meer bepaald en omschreven plan van inrichting noodig was, en niet alleen eene reeks leerboeken voor de verschillende onderdeelen van het onderwijs; maar ook de medewerking van anderen om die leerboeken samen te stellen en het onderwijs te geven. Von Raumer heeft in zijne Geschichte der Pädagogik een opstel van Comenius medegedeeld, dat daarop betrekking heeft. Het zou een soort van instituut of universiteit worden, waarin eerst het Latijn zou onderwezen worden, beginnende met elementaire leerboeken en eindigende met een volstandige spraakkunst en woordenboek. Dit noemde hij het philologische onderwijs; van Grieksch of andere talen maakt hij hier geene melding, al achtte hij ook die, vooral Grieksch en Hebreeuwsch om den bijbel te verklaren, op andere plaatsen zijner schriften wenschelijk. Dan volgde de Pansophia, de realia, het zakelijk
onderwijs. Dit moest den geheelen schat van menschelijke kennis van wat is en bestaat omvatten; een grondslag voor alle tijden bestemd, waarbij alle kennis tot enkele vaste grondbegrippen werd herleid, en dan weder zoo daaruit werd afgeleid, dat geen onderwerp van menschelijke kennis daarbuiten kon vallen. Zulke grondbegrippen waren b.v. God, de wereld. Een leerboek hiervoor zou een ware weldaad voor het menschdom zijn.
Daarna, als ander deel van het zakelijk onderwijs, komt de
| |
| |
Panhistoria. Dit zou zoowel de bijbelsche als de natuurlijke geschiedenis, de geschiedenis der uitvindingen en van bijzondere voorbeelden van deugd, de geschiedenis der godsdiensten, eindelijk de wereldgeschiedenis bevatten. Eindelijk een laatste deel van het onderwijs zou eene algemeene dogmatiek zijn, die de meeste verschillende meeningen zou aanwijzen, die verbeelding of vooroordeel bij de menschen had doen ontstaan, hetzij die waar of valsch waren, en waardoor eene terugkeer tot vroegere dwalingen zou belet en een vast standpunt verkregen worden.
Men ziet het, hier wordt zijne bedoeling meer praktisch voorgesteld, zooals hij meende dat die verwezenlijkt kon worden; en komt het ons nu vreemd voor, dat een verstandig man zulk een plan kon vormen en zich daarvan zulke vruchten beloven, men bedenke dat Comenius niet de eenige was, die te dier tijde meende, het geheele gebied der menschelijke kennis te kunnen omvatten door encyclopaedische studien, maar dat die meening bij hem, die alles verwachtte van eene verbeterde en meer natuurlijke methode van onderwijs, wel dien vorm moest aannemen. Was de mensch reeds in het bezit dier grondbegrippen, waaruit zich alles in de natuur, de geschiedenis en de godsdienst liet afleiden en verklaren, dan geldt het slechts, bij een daarop voortbouwend onderwijs, gebruik te maken van de den mensch gegevene vermogens om hem tot volledige kennis te ontwikkelen, zijn verstand en oordeel daarop te wijzen, om hem tot kennis te brengen. Daarbij was zijn oogmerk uitsluitend op de behoeften des menschen als redelijk, zedelijk en godsdienstig wezen gericht. Hem wilde hij bovenal doen kennen, wat hij voor dit en een volgend leven noodig had, om aan zijne bestemming te beantwoorden. Daarin rekende hij veel overbodig, wat men dikwijls met veel moeite moest aanleeren. Daarom meende hij, dat men met eene algemeene kennis kon volstaan, en het niet noodig was al de bijzonderheden der natuurlijke historie, der wereldgeschiedenis, der mythologie te weten, en zoo veel meer, dat voor het leven geen vruchten afwerpt; maar slechts belangrijk is voor wie zich een bepaald vak van studie ten levensdoel kiest. Zelf schreef Comenius zijn Physica ad lumen divinum informanda te Leipzig uitgegeven, daarna zijn Astronomia ad lumen physicum reformanda, als voorbeelden welke leerboeken hij bedoelde; werkjes lang vergeten, maar die toonen dat het hem met zijn plan ernst was.
| |
| |
Daar kwam de uitnoodiging tot hem om naar Engeland te komen om zijne school te stichten. Men beloofde hem hulp en vroeg ondersteuning bij de regeering. Het zou een collegium eruditorum, een college van geleerden zijn, die onder zijne leiding de leerboeken zouden gereed maken en het onderwijs geven. In 1641 vertrok hij naar Londen vol goeden moed; maar daar bij zijne aankomst bleek het hem dat hij, wel op last der regeering zelve was uitgenoodigd, maar, daar het parlement uiteen was gegaan, hij er den winter moest overblijven. Hij gebruikte dien om zijn werk Via lucis te schrijven, dat hij noemde een redelijk onderzoek hoe het verstandelijk licht der zielen, de wijsheid, eindelijk in den avond der wereld door alle volken zou kunnen verspreid worden. Natuurlijk hing dit met de voorgenomen stichting te zamen, op wier verwerkelijking hij te meer hoop voedde, omdat hij daarbij zich aansloot aan denkbeelden door Baco van Verulam geuit over een voor alle volken bestemd college dat zich uitsluitend met de uitbreiding der wetenschappen zou bezig houden. En voorzeker Baco was niet zonder invloed op Comenius gebleven, al vatte de laatste de zaak meer van hare paedagogische zijde op. Reeds overlegde men of Londen, Winthon of Shelsea als plaats van vestiging zou gekozen worden en besprak men de zaak en berekende hoe de kostten te vinden, toen de omstandigheden weldra alle uitzichten verijdelden. De oorlog in Ierland uitgebroken, 's konings vertrek en de inwendige toestand des rijks maakten, dat aan de vervulling van Comenius' verwachtingen niet meer kon gedacht worden en hij weldra zich genoopt zag naar Polen terug te keeren.
Intusschen scheen een andere weg zich voor hem geopend te hebben, om tot de verwerkelijking zijner plannen te komen. Terwijl hij in Engeland was, was een schrijven uit Zweden gekomen, dat hem uitnoodigde daarheen te komen, om er het onderwijs te verbeteren en scholen te stichten, en daartoe andere geleerden mede te brengen. Het was Lodewijk de Geer, die zich toen te Nordköping ophield, die daartoe de aandacht op hem gevestigd had. Door de betrekking die hij met de vervolgde en verarmde Moravische broeders onderhield, was hij met Comenius en met zijne werkzaamheid op het gebied van het onderwijs bekend geworden, en nu riep hij hem tot zich, om hem in Zweden eenen werkkring te openen. Het was toch
| |
| |
aan den rijkskanselier Oxenstierna niet ontgaan, dat het onderwijs in Zweden dringend verbetering behoefde en tijdens zijn verblijf in Duitschland had hij met Ratich geraadpleegd, wat in dien zin te doen was. Deze echter had hem afgeschrikt, want in plaats van hem raad te geven, had hij hem een dikken kwartijn aangeboden, waarin hij alles vinden zou. Hij had dien doorgeworsteld; maar wat hij zocht vond hij er niet in; wel werden de gebreken der bestaande scholen daarin uitvoerig aangetoond, maar een duidelijke en uitvoerbare weg ter verbetering werd er niet in aangewezen. Zou Comenius nu hem aanwijzen wat hij verlangde? De Geer hoopte het, en riep hem daartoe naar Zweden. In 1642 ging hij er heen, nog altijd vervuld met zijne Pansophische plannen, en kwam te Nordköping aan om opnieuw zijne taak op te vatten.
| |
III.
Het zou weldra blijken, dat men in Zweden iets anders van hem verlangde en dat hij daar voor de verwerkelijking zijner plannen geene gelegenheid zou vinden. Spoedig na zijne aankomst ging hij naar Stockholm, om daar met Oxenstierna en met Johannes Scytte, den Kanselier der universiteit van Upsala, een onderhoud te hebben. Vier dagen onderhielden zich beiden met hem. Eerst ontwikkelde hij hun de beginselen van opvoeding en onderwijs, die hij in zijne Didactica magna omtrent lager- en vooral taalonderwijs, had aangewezen, maar toen begon hij ook over zijn Pansophia te spreken. Kunt gij tegenspraak verdragen? vroeg Oxenstierna, en toen hij geantwoord had, dat hij juist daarom zijn Prodromus had geschreven om er het oordeel van geleerden en bevoegden over te vernemen, begonnen Oxenstierna en Scytte hem te wijzen op de moeilijkheid om zijne bedoelingen te bereiken, op de politieke omstandigheden, op de godsdienstige verschillen en eindigden met hem mede te deelen, dat zij voor het oogenblik slechts wenschten, dat hij de scholen en het onderwijs van het Latijn zou verbeteren en daartoe den weg zou aanwijzen; later mocht hij dan zijne groote plannen zien uit te voeren. Zij spoorden hem aan met de zijnen, zoo al niet in Zweden, dan meer in de nabijheid, te Elbing, zich metterwoon neder te zetten en daar zijne methode voor het onderwijs, met het oog op Zweden, te be- | |
| |
werken en uiteen te zetten. Zoo keerde Comenius naar Nordköping terug; zeker maar half voldaan over de slotsom van zijn onderhoud, en of hij op Oxenstierna en Scytte een bijzonder gunstigen indruk had gemaakt, weten wij wel niet, maar zij schijnen zich later niet meer met hem ingelaten te hebben. Zijne groote plannen, met die uitgebreide en algemeene gevolgen, die hij er van voorzag, schijnen hen niet gunstig voor hem gestemd te hebben. Hoe dit zij, Lodewijk de Geer haalde hem over om aan hunnen wensch gehoor te geven, naar Elbing over te komen, en daar zijn
methode van onderwijs te gaan bewerken. Hij hoopte daarmede in een paar jaren gereed te zijn.
Nauwelijks was dit in Engeland bekend geworden, of zijne vrienden daar keurden zijne handelwijze ten hoogsten af; wat hij nu ging doen kon hij anderen overlaten; van zijne Pansophia waren zelfs de grondslagen nog niet gelegd en veel grooter zou het nut zijn van de aanwijzing van dezen weg tot de ware wijsheid, dan van Latijn-onderwijs. Dit verlevendigde 's mans hoop, dat men ook in Zweden tot andere gedachten zou komen en vooral, dat Lodewijk de Geer hem behulpzaam zou zijn om zijne denkbeelden te verwezenlijken. Hij zond hem de brieven over; maar te vergeefs. Hij vond geen gehoor, en moest zich weder met het onderwijs bezig houden. Hij zegt evenwel nog in 1643 eene Pansophiae, diatyposis, ichnographica et orthographica, uitgegeven te hebben, die mij onbekend is gebleven.
Zoo kwam hij naar Elbing en vestigde zich daar, waar hij zes jaren lang, door Lodewijk de Geer onderhouden, verbleef om er zijne Novissima linguarum methodus te ontwerpen en te schrijven. In 1646 was hij weder een korten tijd in Zweden, waar het ontwerp van zijn geschrift, door eene door de Geer uitgenoodigde commissie van drie geleerden werd onderzocht, in het algemeen goedgekeurd, en hem opgedragen het te voltooien en uit te geven. In 1648 verscheen dan ook dit werk, en hij zelf keerde weder naar Lissa in Polen terug.
Dit werk, dat hij voor Zweden samenstelde, is wel het beste dat hij geschreven heeft. Het is met zorg bewerkt en beveelt zich aan door orde en samenhang zonder al te groote afwijkingen van het onderwerp. Opgedragen aan zijnen beschermer bevat het veel, dat reeds in zijn vroeger werk was aangeduid en beide vormen te samen de ontwikkeling van zijn paedagogisch
| |
| |
stelsel. Volgens hem liggen in den menschelijken geest de kiemen van wetenschap, deugd en vroomheid; deze te ontwikkelen is de taak van opvoeding en onderwijs. Daarom moeten alle menschen onderwezen worden, opdat zij daardoor bekwaam worden tot handelen.
De eerste zes jaren brenge het kind op den schoot der moeder door; het oefent zich in het gebruik zijner zintuigen, het ziet steenen, planten, dieren en leert die onderscheiden, het gebruikt zijne ledematen, het onderscheidt licht en duisternis, het vestigt op zon, maan en sterren zijne aandacht. Het huis, de plaats zijner woning, hare omgeving, geven hem een eersten indruk van ruimte en afstand. Het hoort spreken en zingen, en begint zelf zijne voorstellingen in woorden uit te drukken en verbindt de namen aan de zaken, die het heeft opgemerkt. Het voorbeeld zijner ouders is dan voor hem van de grootste waarde, zij zijn het die hem op alles opmerkzaam maken, hem de namen van de zaken leeren, haar samenhang aanwijzen, hem matigheid, reinheid en gehoorzaamheid leeren, hem in het gebruik zijner zintuigen oefenen en hem reeds zijn verstand doen gebruiken door hem op getal en maat, op overeenkomst en verschil te doen letten.
Is het kind zes jaren, dan moet het de school bezoeken, waar het zijne moedertaal volkomen moet leeren. Die school moeten alle kinderen bezoeken zonder onderscheid van geslacht of stand; want daar moeten zij leeren wat allen noodig hebben, welken werkkring zij ook later kiezen. Die school moet ruim en luchtig zijn met eene speelplaats, opdat leeren en lichaamsoefening gelijken tred houden. Het onderwijs moet opwekkend en vriendelijk zijn, opdat het kind de school niet als een strafplaats; beschouwe maar er gaarne verblijve. Het moet van het bekende tot het onbekende, van het lagere tot het hoogere voortgaan zonder leemten of sprongen als ongemerkt en zóó, dat niet veel te gelijk, maar het een nà het ander onderwezen worde, het volge de natuur, die het zaad doet ontkiemen en den boom langzaam groeien om hem dan takken, bladeren en bloemen te doen dragen. Daarbij moet alle onderwijs van de zaken uitgaan, men beginne het onderwijs met de dingen zelf den leerling te toonen, hem door de zintuigen die te doen kennen, hem die te doen zien, hooren, smaken en voelen, dan wijze men hem haar samenstelling en gebruik. Men neme
| |
| |
daartoe ware, nuttige dingen, die indruk maken en de verbeeldingskracht scherpen. Is dat niet mogelijk, men gebruike afbeeldingen in de school. Eene zinlijke waarneming drukt zich in het geheugen scherper en beter af dan eene, maar al te vaak niet begrepen, beschrijving, even als eene gebeurtenis, waar wij bij waren, die wij beleefden, ons levendiger en juister voor den geest staat dan eene die ons slechts verhaald werd. De natuur in haar rijkdom en veelzijdigheid, biedt ons eerst de zaken, die te benoemen, te vergelijken, te beschrijven, te begrijpen en er onze gedachten over aan anderen mede te deelen volgt eerst later. Eerst de dingen dan de woorden. Daarom leere de leerling niets van buiten, dat hij niet kent en begrijpt. Men make hem steeds op oorzaak en gevolg opmerkzaam en zorgt dat hij wat hij begrijpt ook uitspreke en omgekeerd niet naspreke wat hij niet begrijpt. Zoo gebruike men de zintuigen, verrijke door deze de herinnering, opdat hij uit zijne waarnemingen en ervaringen algemeene begrippen vorme en daardoor zijn verstand oefene.
Op de school geldt het lezen, schrijven en rekenen, zooveel het dagelijksche leven vordert, te leeren; daarbij zingen en liederen van buiten leeren en den catechismus, kennis maken met de hoofdfeiten der bijbelsche geschiedenis, de beginselen der kosmographie en eene algemeene kennis der ambachten en kunsten erlangen, De school moet in zes klassen verdeeld worden, die ieder een eigen leerboek in de moedertaal gebruiken en zoo mogelijk één zelfden onderwijzer voor alle vakken hebben.
Is het kind dan twaalf jaar geworden, dan zal het de Latijnsche school bezoeken, waar het Latijn volledig moet onderwezen worden, opdat men het gemakkelijk leere verstaan, schrijven en spreken. Is bij andere talen slechts noodig dat men ze leere verstaan, b.v. bij Grieksch of Hebreeuwsch, het Latijn bestemd om de algemeene verkeerstaal te zijn tusschen de volken, moet evenzeer als de moedertaal worden gekend. Eerst de moedertaal, dan het Latijn, daarna eerst andere talen en nimmer leere men meer dan eene taal te gelijk. Zoo sluit zich de Latijnsche school nauw aan de volksschool aan en is eene voortzetting van deze.
Door de zintuigen worden de zaken waargenomen, daaruit ontvangt de geest voorstellingen, door de tong deelen wij die anderen mede, door de hand scheppen wij nieuwe vormen;
| |
| |
van daar wetenschap, taal en kunst. Spreken onderstelt dus reeds eene voorstelling van iets, die wij door woorden op anderen overbrengen en de volmaakte taal zou die zijn, die voor iedere zaak een casequate uitdrukking had, die terstond bij den hoorder dezelfde voorstelling opwekte; die taal zou dus moeten hebben een naam voor elke zaak en elk begrip, die voor elk verstaanbaar was, en vaste regelen en wetten voor haar gebruik. Bestaat zulk een taal niet, het Latijn beantwoordt nog het best aan onze behoeften. Ook bij die taal geldt het, spoedig, aangenaam en grondig haar te leeren, evenals bij alle onderwijs; daartoe moet de leerling goed voorbereid zijn en door voorbeelden, lessen en oefening worden beziggehouden. De leeraar moet hem de voorbeelden geven en uitleggen, hij moet die begrijpen en navolgen, de leerling werke, de leeraar leide, maar zoo, dat er een geregelde voortgang besta van het bekende tot het onbekende. De leeraar moet zijnen leerlingen door houding en gebaar eerbied afdwingen, hen steeds aanzien en in het oog houden, hunne eerzucht opwekken, en door gedurig te ondervragen zich overtuigen dat zij het geleerde begrepen en onthouden hebben; maar ook zonder toorn en zonder slagen de tucht steeds weten te handhaven, den onverbeterlijke wegzenden, dat hij de overigen niet ophoude. Niet wat de leeraar weet, maar wat de leerling begrijpen kan, moet den inhoud van het onderwijs bepalen.
Bij het onderwijs der taal is met de grondslagen te beginnen, d.i. met de namen der zaken; dan met de samenvoeging der woorden en daarna met de samenstelling van volzinnen. Daarvoor bestemde Comenius zijne leerboeken, Vestibulum, Janna, Atrium, die hij tweemaal omwerkte.
Het Vestibulum begint er mede, dat de leeraar den leerling belooft hem gelegenheid te geven wijs te worden, alles te verstaan, recht te handelen, juist te spreken en wel in het Latijn de taal die schoon, den volken gemeen en tot volkomen vorming onmisbaar is. In de tweede afdeeling komen nu enkel zelfstandige naamwoorden voor, dan volgen die woorden met bijvoegelijke naamwoorden verbonden en zoo gaat het in 500 zeer korte gezegden voort, waarin voornaamwoorden, werkwoorden, bijwoorden, voorzetsels, voegwoorden en tusschenwerpsels in volgorde voorkomen. Daaraan is dan eene eerste rudimentaire spraakkunst verbonden en eene woordenlijst, waarin alle
| |
| |
woorden voorkomen, in het Vestibulum gebruikt, met het nommer dat het gezegde draagt, waarin zij gevonden worden. De rangschikking der gezegden is nu zoo, dat de zelfstandige naamwoorden de grootste plaats innemen en verdeeld worden naar den samenhang en verband der daardoor benoemde zaken. Daardoor bedoelde hij tevens een soort van grondslag voor eene algemeene kennis, hij noemt het een encyclopaedisch overzicht der dingen, te geven. Hij had daarom gewenscht bij ieder gezegde eene afbeelding der zaak te geven. Dit gelukte hem evenwel eerst later, in 1657. Omtrent het gebruik van zijn Vestibulum geeft hij ook aanwijzingen. De leerling moest het goed lezen, naschrijven, elk gezegde vertalen en daardoor zelf het van buiten leeren, en naar aanleiding der spraakleer zich de regelmatige verbuiging en vervoeging eigen maken.
Dan volgde voor de volgende klasse de Janna; ook deze bevat tekst, woordenboek en spraakkunst. Het woordenboek is echter nu etymologisch ingericht, ieder stamwoord, ongeveer 2500, wordt met zijne afleidingen en samenstellingen opgegeven; de spraakkunst gaat verder en omvat nu ook de woordvoeging en samenstelling der rede; de tekst is weder in 300 afdeelingen verdeeld, die te zamen 2000 paragraphen omvatten. Elke afdeeling handelt over een onderwerp, b.v. de wereld en de elementen, de aether en de sterren, het vuur, de lucht en de winden, het water, de aarde en de mineralen, de kruiden, de dieren, de mensch en zoo verder over alles. Ook hier weder is uit, leggen, lezen, vertalen, afschrijven en van buiten leeren de wegwaardoor de leerling, aanhoudend werkzaam onder het oog en de leiding des leeraars, zich den inhoud moet eigen maken. Hierdoor zal de leerling nu met genoegzame woorden- en taalkennis voorzien zijn om zich ook te gaan oefenen in het spreken en schrijven van het Latijn. In het Atrium zal de leerling eene elegantior grammatica vinden over de verschillende taalen stijlvormen, over de prosodie en den rythmus, en wat de Janua bevatte, wordt verder uitgebreid en voortgezet, waardoor hij tevens den inhoud daarvan nog eens vollediger herhaalt, en er het voorbeeld in vindt van den figuurlijken, uitbreidenden en andere stijlvormen.
Zoo wenschte Comenius trapsgewijze den leerling voor te bereiden tot de lezing en bewerking der latijnsche klassieken. Maar hier stuitte hij op dezelfde moeilijkheid, die ook toen wel
| |
| |
eens in ons vaderland werd ondervonden. De ouden hebben niet voor kinderen geschreven; en de maatschappij waarin zij leefden, verschilde in vele opzichten van de onze. Hij had dan ook in zijne leerboeken alle woorden en uitdrukkingen vermeden, die voor christendom en zedelijkheid eenigszins kwetsend konden schijnen. Daarom achtte hij dan ook Plautus en Terentius geene geschikte lectuur. Cicero, Seneca en Tacitus stonden op den voorgrond; daarna Virgilius, Ovidius en Horatius; maar dan met voorzichtigheid zulke stukken gekozen, die niet of minst schadelijk zijn zouden. De wijze van bewerking dezer schrijvers moest dezelfde zijn, die bij zijne leerboeken gevolgd was. Lezen, analyseeren, verstaan wat de schrijver zeggen wil en hoe hij het zegt; alles wat daarbij de aandacht trekt moet opgeteekend worden, hetzij het een ongewoon woord, eene bijzondere redewijze, een figuur is. De vertaling moet wederom in het Latijn vertaald worden, de leerling moet zich oefenen om wat hij las òf korter saam te vatten òf te omschrijven, eindelijk zich de uitdrukking en stijl des schrijvers zich zoo eigen maken dat hij een onderwerp daarin zelf behandelen kan. Daarom mag slechts één schrijver te gelijk worden gelezen, en de navolging van dezen dagelijks, ja ieder uur worden beproefd, opdat de leerling zich geheel in zijn taal en stijl inleve.
Men ziet het, Comenius vorderde veel van zijne leerlingen; maar getrouw aan zijn beginsel, knoopte hij de woorden steeds aan de zaken, en rangschikte die zoodanig, dat wat zakelijk bijeen behoorde, ook bijeen stond, en dat onder het leeren der taal ook zaken, wetenschap en kunst den inhoud vormden van wat hij te vertalen en te bewerken gaf; dat de leerling in zijne leerboeken gedurig een grooter voorraad woorden leerde, dieper in de taalvormen en de spraakkunst indrong, en eindelijk de spreek- en stijlvormen kon onderscheiden en dan, met zijn woordenboek gewapend, ook de ouden leerde verstaan en navolgen.
Dat het hem daarbij uitsluitend om klassiek Latijn te doen was, zou eene verkeerde voorstelling zijn. Men moet alles in die taal kunnen uitdrukken en bespreken en zoo noodig deinsde hij voor geen nieuwe woorden terug. Voor de universaliteit moest de klassieciteit wijken. Daarom meende hij dan ook, dat al had iedere taal hare eigenaardigheden, zijne leerboeken ook als voorbeelden konden dienen voor leerboeken voor de moedertaal en voor iedere taal en bij alle volken bruikbaar waren, als
| |
| |
men slechts de vertaling der woorden veranderde. Zoo verscheen zijne Janna oorspronkelijk met Duitsche en Poolsche vertaling en in 1640 met Duitsche en Zweedsche, later in Amsterdam met Fransche en Hollandsche verklaring, en nog in andere talen.
Toen hij zijne Novissima methodus in 1648 afgewerkt en te Lissa uitgegeven had, schijnt men in Zweden daar weinig aandacht aan geschonken te hebben, en, zonder dat hij dit land weder bezocht had, kwam hij te Lissa terug in zijnen vroegeren werkkring.
| |
IV.
Niet lang echter zou hij er blijven. Uit Hongarije (Zevenbergen) kwam eene uitnoodiging van Sigismund Ragocsi, beschermer der Protestanten, om er het herstel der scholen te bevorderen en raad voor de inrichting te geven. In 1650 gaf hij eene schets van eene school, die te Patak zou gesticht worden. Het moest een school zijn waar de leerlingen beschaafd werden, alles konden leeren en wel aangenaam en grondig. Daarom moest die school voor allen toegankelijk zijn, met tafels en woningen voor de onvermogenden, moest het onderwijs geregeld en trapsgewijs opklimmend ingericht worden, zóódat de leerlingen door autopsie en autopraxis vooral onderwezen werden. Hij schreef nu eene nieuwe Scholae pansophicae delincatio, in 1651 uitgegeven, op beperkter schaal dan vroeger. Het onderwijs zou zich bezighouden eerst met de sensualia, dan met de intellectualia, eindelijk met de Theologia of revelata, en wel in zeven klassen die hij vestibularis, janualis, atrialis, philosophica, logica, politica en theologica classes noemde. Iedere klasse zou haar leerboek, haar leeraar, haar schoollokaal hebben; waren de leerlingen talrijk, dan zouden zij in tientallen ingedeeld worden en zou de beste en meest gevorderde leerling, aan het hoofd daarvan geplaatst, voor orde en toezicht den leeraar bijstaan. Het onderwijs zou afgewisseld worden met spelen en lichaamsoefening, zoodat zes uren daags, van 5 uur voormiddags tot 4 uur namiddags, er met tusschenruimten voor zouden worden bestemd, en in dien tijd al het werk afgedaan. Comenius was geen vriend van huiswerk; want het wordt of niet of slecht en haastig afgewerkt,
| |
| |
en het is beter iets niet te doen, dan het slecht te doen. Door zulk een school zou een Latium in Hungaria gesticht worden en de oude beschuldiging worden gelogenstraft, dat in Hongarije het Latijn zoo slecht was.
Wij bezitten nog de rede, waarmede Comenius op 24 November 1650 de school te Patak inwijdde. Hij sprak toen De cultura ingeniorum, vier dagen later sprak hij tot de leerlingen over boeken en hun gebruik, als het voornaamste middel ter beschaving van den geest. Hij wekte hen op niet alleen de boeken te lezen, maar vooral daaruit uittreksels te maken en een dagboek te houden, waarin alles wat de aandacht trok, werd opgeteekend en op die wijs zich een schat van wijsheid te verzamelen, daarbij met orde en keus te werk te gaan en slechts te lezen wat voor hun leeftijd geschikt was.
Het duurde echter tot 1671 voordat de drie eerste klassen der school konden beginnen. Nog eens had Comenius zijne leerboeken, Vestibulum, Janua en Atrium herzien, verbeterd, het laatste afgewerkt en er de Hongaarsche vertaling bijgevoegd, daarbij geholpen door den rector der school Tolnai en anderen. Hij gaf ze nu in dien vorm uit en bood ze Ragocsi aan, terwijl hij voor elk een brief plaatste aan den leeraar der klasse, om hem het gebruik duidelijk te maken, en daarover zeer uitvoerige voorschriften gaf. Het schijnt wel, dat hij hier met minder voorbereide leerlingen te doen had; hij zelf trouwens rangschikte de Hongaren nog onder de onbeschaafde volken; want zij moesten eerst de woorden in de moedertaal leeren lezen en uitspreken, dan eerst diezelfde woorden herhalen in het Latijn, om dan beide over te schrijven en zich daarbij in het netjes en schoon schrijven te oefenen. Zeer bepaalde voorschriften gaf Comenius ook, over het gedrag der leerlingen, hoe zij zich moesten houden, over hunne kleeding, hun gang, hun spreken, dat altijd bescheiden en spaarzaam moest zijn, hun gedrag op school, op straat en in huis, bij spel en bij maaltijd. Daarbij stelde hij een uitvoerig schoolreglement vast, waarbij hij verordende, dat elke drie maanden er eene voorstelling zou gegeven worden door de leerlingen, ten bewijze van hetgeen zij geleerd hadden en ter opwekking van onderlingen naijver. Zulk eene voorstelling bevatte echter geene handeling, maar alleen eene vertooning met vragen en antwoorden, over een bepaald onderwerp in iedere akte, waarbij de personen
| |
| |
door kleeding en symbolen werden aangewezen; wijders moest elken Saterdag het geheele personeel der school samenkomen om te onderzoeken of de leerlingen zich goed gedragen hadden, de klachten te vernemen en de schuldigen te straffen. Vreemd komt het ons voor, dat ook de ouders en voogden, die kinderen ter school zonden, eene verklaring moesten teekenen, dat zij de kinderen niet uit de school zouden houden zonder geldige reden en hen ten spoedigste er weer heen zouden zenden; hen niet van de school zouden afnemen.
Gedurende zijn verblijf te Patak bewerkte nu Comenius zijn Orbis pictus. Hierdoor trachtte hij den wensch te verwerkelijken, dien hij reeds lang gekoesterd had, om een leerboek te geven, waarbij de benoemde zaken door afbeeldingen werden voorgesteld, opdat de leerling, bij den naam, door het oog tegelijk de voorstelling der zaak zou ontvangen. Hij had ondervonden, dat het niet mogelijk was steeds de zaken zelve aan de leerlingen te vertoonen of door schoolprenten hun althans eene afbeelding te verschaffen, daarom verlangde hij in het leerboek zelf die afbeelding op te nemen, om naast het woord tegelijk het beeld hun onder de oogen te brengen. Op nieuw evenwel bleek de moeilijkheid dit werk uit te geven. In Hongarije was noch plaatsnijder, noch uitgever te vinden, en hij moest het naar Neurenberg aan den uitgever Michael Endter zenden, die hem volle drie jaren op de uitvoering liet wachten. In dien tusschentijd was Comenius naar Lissa teruggegaan. Eene school met drie klassen was te Patak gevestigd, verder wilde men niet gaan; om Latijn te leeren achtte men dit voldoende, de nieuw bewerkte leerboeken werden daarbij gebruikt, en in de laatste maanden, dat hij er nog was, had hij zijn Janua tot een speelstuk bewerkt en dit door de leerlingen doen uitvoeren. Een afschrift er van liet hij te Patak achter. In 1654 te Lissa teruggekomen, deelde hij ruimschoots in de ramp die den 26 April 1656 die stad trof, nadat hij het verdriet had gehad, dat de in Hongarije uitgebroken pest zijn school aldaar had doen sluiten. Bij de inname van Lissa door de Polen werd zijn huis verbrand, daarbij verloor hij boeken en schriften en alles wat hij bezat en moest vluchten eerst naar Silezië, van waar hij naar Brandenburg, en eindelijk over Hamburg naar Amsterdam ging, van alles beroofd. Daar vinden wij hem in 1657, toen hij zijn speelstuk, dat hij te Patak
| |
| |
had doen uitvoeren, uitgaf, met eene opdracht aan de vier Burgemeesters van Amsterdam en aan Witsen. Toevallig in Utrecht zijnde had hij een exemplaar van dit stuk, dat buiten zijn weten te Patak gedrukt was, van een Hongaarsch student gekregen en kon het nu herdrukken en gebruiken, om zich bij die heeren aan te bevelen.
Het is een vreemd samenstel, maar toch niet zonder geest. Vooraf gaat een Proloog. Bij 't zwijgen der muziek treedt een scholier op, die aankondigt dat koning Ptolermaeus in een raad van wijzen zal raadplegen over de beste wijze, de kennis der wijsheid gemakkelijk te maken en te bekorten. Bij zijn aftreden speelt weder de muziek en koning Ptolemaeus komt op met gevolg en met Plato, Eratosthenes, Apollonues Rhodius en Plinius, zij gaan om een tafel zitten en houden een gesprek over de beste wijze de menschen te onderwijzen. Plato zegt dat de Paradijsschool weder moet geopend worden. Adam zag de dieren en gaf hun namen. Zoo moeten den menschen de zaken te zien gegeven worden, zullen zij die begrijpen en benoemen. Men besluit in de eerste plaats de natuuronderzoekers bijeen te roepen. Plinius stelt een edikt daartoe op, Ptolemaeus teekent en bezegelt het.
Eerst komt Cosmographus. Hij zegt wat wereld, hemel, aarde en lucht is, wat de elementen zijn. Dan komen Uranius, Selenus en Asterius, achter hen Ignatius met een brandende kaars en Pyrocles met een comfoor met kolen, waarop hij een hout aansteekt en wijst hoe rook, vlam, licht en asch ontstaan. Dezen volgen Aerius en Aeolus en zoo gaat het voort, met afwisseling van muziek, over planten, dieren, vogels, visschen. Een tweede bedrijf is evenzoo ingericht en handelt over den mensch, zijne ledematen, zintuigen en samenstel; een derde over arbeid en kunst, de boer komt met zijn werktuigen en beschrijft hoe hij ploegt en zaait, de herder met zijn staf spreekt over veefokkerij, de bakker, de visscher met fuik en net, de slager en vele anderen volgen elkander op en zoo gaat het tot het zevende bedrijf door. Ik mag hier niet langer bij stilstaan, maar vergelijkt men nu wat hier gezegd wordt en beschreven met de leerboeken van Comenius, dan blijkt het, dat hij te recht kon zeggen, dat alles wat daarin was vervat, hier werd herhaald en voorgesteld. Het was het leerboek en action, eene herhaling en een examen tevens
| |
| |
voor de leerlingen van het geleerde en gehoorde, eene oefening in het Latijn spreken en in de voordracht. - Of de Amsterdamsche burgemeesters er mede ingenomen waren, weet ik niet; maar als hij bedoelde ook dáár zijne methode toegepast te zien, dan is dat doel niet bereikt. In onze Latijnsche scholen heerschte Vossius, en voor de proef met eene nieuwe methode op die scholen, was het zeker geen geschikte tijd.
In hetzelfde jaar verscheen eindelijk zijn Orbis pictus, wel het meest bekende van al zijne werken, dat telkens herdrukt, gewijzigd en veranderd, tweehonderd jaren lang een lievelingsboek der jeugd is gebleven. Het bevatte afbeeldingen met bijgevoegde namen van allerlei zaken, zoodat de tekst oorspronkelijk met de Janua verband hield en het als eene geïllustreerde Janua kon beschouwd worden, waarin bij ieder woord de beeldtenis was gevoegd, en het aanschouwelijk onderwijs dus ongestoord kon voortgaan daar bij het zien van de afbeelding de naam van zelf weder voor den geest kwam. Zelfs waren er die meenden dat men nu het Vestibulum en de Janua kon missen en dat de Orbis sensualium pictus nu hun plaats als leerboek moest innemen. Het was toen iets geheel nieuws, een leerboek met afbeeldingen, dat overal de aandacht trok en sints meermalen is nagevolgd.
In Amsterdam vond hij zijn warmen bewonderaar en beschermer, Lodewijk de Geer, niet meer. Deze was den 19 Juni 1652 overleden en toen Comenius dit te Patak had vernomen, gaf hij daar een Animae sanctae beatum satellitium uit, opgedragen aan diens oudsten zoon Laurentius de Geer, dat van zijne achting en dankbaarheid voor zijn weldoener getuigt. Deze Laurens werd nu te Amsterdam zijn voornaamste steun en hij was het die hem voorthielp en ook tot zijn werken krachtige hulp verleende. Comenius had enkele leerlingen uit aanzienlijken stand, die hij onderwijs gaf naar zijne methode, maar vooral hield hij zich bezig met het bijeenbrengen en overzien van zijne didactische werken. Naar mate toch die werken meer en meer bekend werden en zijne leerboeken meer algemeen werden gebruikt, openbaarde zich het verlangen die werken bijeen te hebben en gemakkelijker te kunnen verkrijgen, dan het geval was met boeken elders op verschillende tijden uitgegeven. Het was echter eene kostbare onderneming, die zeker niet tot uitvoering zou zijn gekomen zoo Laurens
| |
| |
de Geer niet de kosten voor zijne rekening had genomen. Zoo verschenen dan de Opera didactica omnia te Amsterdam in 1657, in folio, opgedragen aan de stad Amsterdam, en verdeeld in vier afdeelingen. De eerste bevat hetgeen hij van 1627 tot 1642 had uitgegeven, de tweede zijne geschriften, van 1642 tot 1650, de derde die van 1650 tot 1654 gedurende zijn verblijf te Patak, de vierde eindelijk wat hij te Amsterdam bewerkte.
Ofschoon meer dan 1000 bladzijden groot, bevat deze uitgaaf toch niet alles, wat hij over dit onderwerp geschreven heeft. Van de leerboeken komt alleen de laatste bewerking voor de school te Patak daarin voor en een Lexicon Latino-Latinum, bestemd om sierlijke uitdrukkingen en wendingen in het Latijn aan te wijzen, hetgeen hij reeds in Hongarije had samengesteld, gaf hij afzonderlijk te Amsterdam uit. Ook zijn Orbis pictus is hier weggelaten, maar deze uitlatingen schaden aan het werk niet, dat ons de denkbeelden van Comenius over opvoeding en onderwijs in hunne wording en ontwikkeling vertegenwoordigt en de beste bron is tot kennis van hem en zijn stelsel. Wat hij in Amsterdam nog schreef is het minst belangrijke. Het zijn kleinere stukken, in verband en ter toelichting zijner vroegere werken. Alleen wil ik wijzen op een schrijven aan de regeering van Amsterdam, waarbij hij haar uitnoodigt en dringt daar eene inrichting te stichten, een Latino-trophium, waar het Latijn geheel volledig zou onderwezen worden, niet zooals op de gewone gymnasiën, maar zoo dat de leerlingen het even goed en volkomen schreven en spraken als de Romeinen. Hoezeer hij het aanbeval als eene inrichting der stad waardig, waarheen van alle zijden leerlingen zouden komen en waaruit de mannen zouden genomen worden, om met alle volken te onderhandelen, de regeering is niet tot de stichting overgegaan en had aan hare illustre school genoeg. De algemeene bekendheid en de roem van Comenius verschaften hem intusschen meerdere leerlingen, door wier onderwijs hij in Amsterdam een bestaan vond, zoodat hij daar nu rustig leven kon. Juist daardoor echter verkreeg hij nu ook tegenstanders en vijanden, die hem eigenwaan en trotschheid verweten, of het niet klassieke van zijn Latijn afkeurden. Op beide beschuldigingen antwoordde hij de laatste liet hij in zoover gelden, dat het behandelen van vele zaken, den Romeinen onbekend, wel noodzaakte tot het gebruik van niet door hen
gebezigde woorden en uitdruk- | |
| |
kingen. De eerste beschuldiging werpt hij van verre van zich af aan het slot zijner Opera, waar hij tijdgenooten en nakomelingen opwekt het door hem begonnen werk voort te zetten en, mocht het zijn, eens eene school te stichten, zoo als hij die zich had voorgesteld, maar noch in Zweden, noch in Patak, noch in Amsterdam had kunnen oprichten.
De lezing van Comenius' werken is niet aangenaam, zijn stijl is droog en dor, zonder eenige verheffing; eene voortdurende aaneenschakeling van zich uit elkander ontwikkelende stellingen en bewijsgronden. Omslachtig en zich gedurig herhalend, kost het moeite er zich doorheen te werken, maar daarvoor vindt men dan ook bij hem vele goede opmerkingen en aanwijzingen, eene grondige kennis van wat het kind en de jongeling behoeft en verlangt; zijn methode is natuurlijk, trouwens den weg door de natuur gewezen te volgen, was het beginsel, waarvan hij uitging, zijn bepalingen zijn veelal juist, zijne raadgevingen altijd praktisch, en het is geen wonder dat zijne werken aandacht trokken en bewondering wekten in een tijd, waarin nog zooveel in het onderwijs gebrekkig was. Van eigenwaan is in zijne schriften al zeer weinig te vinden; maar dat hij met zijne methode ingenomen was en er rijke vruchten van verwachtte, dit sprak van zelf. Hoe zou iemand zijn leven wijden aan het beschrijven en ontwikkelen eener opvoedkundige methode, als hij deze niet de beste, hare verspreiding en toepassing niet van de zegenrijkste gevolgen achtte? Eene uitgebreide kennis van allerlei zaken en wetenschappen staat hem daarbij ten dienste, ik zou ze liefst een enclopaedische kennis noemen; niets is hem vreemd gebleven, voor alles heeft hij een oog en zulk eene kennis wil hij ook zijnen leerlingen bijbrengen. Dat hij daarbij dikwijls optimistisch was en leeraar en leerlingen wel wat te veel idealiseerde, wie zal het hem verwijten. Hij vorderde van beiden veel en rekende wel wat te veel op de bevattelijkheid, den ijver, de weetgierigheid, den naijver der leerlingen, en daarin lag misschien de reden, dat het hem niet mocht gelukken zijne plannen uit te voeren, al werden zijn leerboeken veel gebruikt en zijne aanwijzingen door velen gevolgd. Er was zóoveel waars, zooveel treffends, zooveel praktisch in zijne opmerkingen en lessen, dat overal kon worden toegepast, dat hij door zijn invloed
het onderwijs hervormde, al bleef zijn ideaal onverwezenlijkt.
| |
| |
| |
V.
Er spreekt zich in Comenius' schriften overal een diep, innig godsdienstig gevoel uit. Overal bemerkt men dat hij in de eerste plaats godsdienstleeraar was en de warmte van zijn hart en de belangstelling in het heil zijner leerlingen komen telkens te voorschijn. Onverflauwd bleef steeds zijne belangstelling in zijne vervolgde en verspreide geloofsgenooten, voor hen schreef hij in het Boheemsch om hen te stichten, te vertroosten en hun moed te verlevendigen onder de verdrukking; nog in 1658 gaf hij te Amsterdam ten hunnen behoeve een Manuale biblicum uit en in 1660 een catechismus in het Boheemsch, diep gegriefd dat zijne pogingen in Engeland en Zweden mislukt waren, om bij de vredehandelingen voor hen terugkeer in hun vaderland en vrije uitoefening hunner godsdienst te verkrijgen. Dat denkbeeld, die verwachting van herstel verliet hem nimmer, dat uitzicht op een betere toekomst stond hem steeds voor den geest. Hij hoopte voortdurend, omringd door strijd, getuige van schrikkelijke ellende, van godsdienstige verdeeldheid en vervolging, op een herstel van vrede tusschen de volken en op een terugkeer tot eene algemeen levendige christelijke overtuiging die allen, ook de Heidenen en Mohammedanen, in een zelfde Christelijk geloof zou vereenigen. Een hersenschim, zult gij zeggen, maar zoo verklaarbaar en verschoonbaar bij een man die geleden had en gestreden zoo als hij, een pionier op het gebied van beschaving en opvoeding. Was het wonder, als die verwachting en het verlangen naar dien tijd hem op dwaalwegen leidde.
Het was zoo natuurlijk dat onder de verbannen en vervolgde leden der broedergemeente nog altijd de hoop overbleef een einde aan hunne ellende, een terugkeer naar hun vaderland te zullen beleven. Hunne oogen waren voortdurend op den gang der gebeurtenissen gericht en telkens flikkerde hun hoop weder op, als er iets voorviel, waaruit zij zulk eene betere toekomst meenden te kunnen verwachten. Maar telkens ook werd die hoop teleur gesteld, en is het nu wonder als er onder hen opstonden wier phantasie het gehoopte, het zoo vurig verlangde in de toekomst meende te zien en die zich die toekomst al verwezenlijkt droomden? Zoo traden nu en dan onder hen op,
| |
| |
visionarissen, die zich als profeten beschouwden, en zich geroepen achtten die toekomst aan te kondigen en te bewerken.
Comenius was met enkele hunner bekend geworden. Op eene reis van Moravië naar Polen ontmoette hij te Görlitz in 1626 een jongen edelman von Scherotin, die hem met ingenomenheid sprak over visioenen van een zekeren Rotter te Sprottau in Silezië, die deze reeds in 1616 zou gehad hebben, en die door hem in 1620 aan Frederik van de Paltz in Bohemen waren medegedeeld, vervolgens door godgeleerden onderzocht en echt verklaard. Comenius weigerde er eerst aan te gelooven; maar door verschillende predikers overgehaald, liet hij zich bewegen die over te zetten en te Pirna te doen drukken. Terstond vond dat afkeuring bij velen zijner geloofsgenooten, en vreesde men er nadeel van voor de zaak der broeders. Evenwel bracht Comenius, ofschoon hij de geloofwaardigheid niet uitdrukkelijk verdedigde, die naar Holland, en gaf ze daar aan Frederik van de Paltz, die gewenscht had ze te zien.
Eene andere visionarisse was Geertruida Poniatovia, een jong meisje, dat in 1627 en 1628 hare openbaringen ontvangen had. Men zeide dat zij in 1629 gestorven was maar weder levend geworden en sints gehuwd met Vetter. Zij had hare voorspellingen onder anderen aan Wallenstein gezonden. Comenius ontving er, waarschijnlijk door haar man, kennis van.
Eindelijk had Nicolaus Drabricius, een prediker, die in 1629 naar Hongarijen gevlucht was, waar hij handel dreef, gezichten van legers uit het noorden en oosten, die den ondergang van het oostenrijksche huis en van de macht der Pausen voorspelden, waarna men spoedig het duizendjarig rijk mocht verwachten. Als geroepen die voorspellingen te verwerkelijken, wendde men het eerst het oog naar Gustaaf Adolf, later naar de Turken en Lodewijk XIV. Ook op Karel Gustaaf van Zweden vestigde men zijn hoop, en Drabricius wendde zich zelf tot Sigismund Ragocsi, om hem aan te sporen die taak op zich te nemen. Na diens dood vestigde men de aandacht op zijn zoon, dien het zeker niet aan heerschzucht en moed ontbrak; maar wiens nederlagen en tegenspoeden tegen Polen en Oostenrijk weldra alle verwachtingen den bodem insloegen. Dezen profeet leerde Comenius in Patak kennen, en hij schijnt een zekeren invloed van hem ondergaan te hebben, zoodat hij zelf met zulke verwachtingen meer en meer zich vleide. In Amsterdam gaf hij
| |
| |
de visioenen dier drie profeten uit, in 1659 en 1665, onder den titel Lux in Tenebris, wat natuurlijk opzien wekte en velen aanleiding gaf hem of te bespotten of te beklagen. Daar leerde hij ook Antoinette Bourignon kennen, bij hare omzwervingen, ofschoon hij hare voorstellingen, dat alle scholen overbodig waren omdat zij nergens anders toe dienden, dan om het inwendige licht te verduisteren, zeker niet kon overnemen.
Het kon niet uitblijven dat dit werk van Comenius ook openlijke tegenspraak uitlokte. Twee welbekende godgeleerden, om hun strijdvaardigheid bekend, traden tegen hem op, Maresius te Groningen en Arnold te Franeker, verweten hem onder anderen, dat hij deze profetiën naar de omstandigheden en gebeurtenissen wijzigde en verklaarde en er toch aan bleef gelooven.
Er is iets kinderlijks naïefs in dit vaste geloof van een ouden man, die een zooveel bewogen leven achter zich had, die zoo aan zijn vaderland en broederen gehecht was, aan de verwachtingen van eene betere toekomst, aan het uitzicht op vrede en eendracht. Rotter had hij persoonlijk gekend, Vetter, de echtgenoot van Poniatovia, was zijn vriend en mede senior der gemeente, Drabicius had om zijne profetiën den brandstapel beklommen. Comenius kon hen niet loslaten en zag telkens en telkens weder naar de vervulling uit. Noem hem zwak, goedgeloovig als gij wilt; maar veroordeel hem daarom niet; wat men hoopt, men verwacht het zoo gemakkelijk.
Comenius' leven spoedde ten einde - zijne vooruitzichten op herstel verminderden al meer en meer, duister werd hem de toekomst. In 1649 gaf hij reeds eene geschiedenis der Boheemsche broeders uit, daarbij vooral gebruik makend van het werk van Johannes Lasitius, en voegde er, uit vrees dat de broedergemeente zou uitsterven en verdwijnen, de kerkordening bij in 1616 en te Lizza in 1632 vastgesteld, en de geloofsbelijdenis van 1535, met eene ernstige vermaning aan allen, om in geloof en tucht te volharden, en niet af te wijken van den ernst en standvastigheid der vaderen. Hij droeg dit werk aan de Engelsche natie op, dat die het zou bewaren als een schat, opdat de gemeente waar zij ooit mocht hersteld worden, het daar zou vinden, en althans bij de algemeene verwoesting hare grondslagen zouden behouden blijven, waarop zij weder kon worden opgebouwd. Buddeus in Jena gaf het opnieuw uit in 1702, en in het
| |
| |
Duitsch is het nog in 1799 vertaald. Het heeft aan zijne bestemming voldaan, de broedergemeente is niet ondergegaan, maar zij is op de oude grondslagen weder hersteld; al was het niet op de wijze en door den weg dien Comenius verwachtte.
Zijn laatste werk gaf hij, nu een grijsaard van 77 jaren, te Amsterdam uit in 1668, onder den titel Unum necessarium. Het was een zelfbeschouwing, waarin een innig vroom gemoed zich uitspreekt. Een man des verlangens noemt hij zich, daar hij steeds het goede en ware gezocht heeft, om den wil des Heeren en uit liefde voor de menschen. Hij hoopt en verwacht, dat wat hij voor het onderwijs bedoeld heeft nog eens in het leven zal treden, als de winter der kerk voorbij zal zijn, de regen heeft opgehouden en de bloemen ontluiken; hij verwijt zich niet genoeg gedaan te hebben voor de hereeniging der christenen, waarvoor hij wel veel voorbereidde, maar zich door den storm en het onweder, waaronder hij leefde, liet terughouden het uit te geven; hij wijst op het onvervuld blijven der profetiën, hij wil zich wachten daarover te klagen, opdat hem niet het lot van Jonas treffe; wellicht vervullen zij zich nog anders dan hij verwachtte.
Den 15den November 1671 stierf hij in zijn 80ste jaar en werd te Naarden begraven. Zoo eindigde een werkzaam leven, onder moeilijke omstandigheden, in gedurige onrust, met onbezweken moed en volharding doorgebracht. Comenius wist wat hij beoogde, en sints hij zich met opvoedkunde en onderwijs bezighield, was hij overtuigd daarin een heilige roeping op te volgen. Hij begreep volkomen hoeveel er voor de toekomst der volken, voor beschaving en vooruitgang afhing van het onderwijs; hij kende de bestaande gebreken; en terstond had hij zich zijn stelsel gevormd om die gebreken te verbeteren. Daarvan is hij nimmer afgeweken, al mocht hij later, waar hij leemten of feilen ontdekte, bijzonderheden wijzigen of aanvullen. Dat hij er mede ingenomen was, hoe kon het anders? Misschien verwachtte hij er te veel van; maar dit had hij gemeen met allen die het middel meenen gevonden te hebben om bestaande toestanden te verbeteren. En hij heeft zelf nimmer beweerd, dat zijn stelsel geheel oorspronkelijk was. Overal wijst hij op zijne voorgangers, en al bestrijdt en beoordeelt hij hunne schriften en meeningen, gaarne erkent hij wat hij hun verschuldigd is. Sturmius en Erasmus, Oives, Campanella en
| |
| |
vooral Bacon Scaliger en Vossius hebben ongetwijfeld een grooten invloed op hem uitgeoefend, zelfs Ratich was hem voorgegaan in het aanbevelen van den natuurlijken en aanschouwelijken weg, bij het onderwijs te volgen, in het aanleeren van en de beoefening der moedertaal, in het aandringen op eigene oefening, maar hij verschilde van Comenius weder in vele andere opzichten; wilde hij, dat de leerlingen zwijgen, de leeraar alleen spreken zou, deze wilde juist dat de leerlingen vragen en spreken zouden, dat beide wederkeerig op elkander zouden werken, en, juist door die wisselwerking, het onderwijs vruchtbaar zou worden.
Vraagt men welken invloed Comenius gehad heeft, zeker was die reeds groot bij zijne tijdgenooten. Zijne leerboeken werden gebruikt en trokken alom de aandacht, en daardoor moest ook van zelf zijne methode bij het onderwijs van het Latijn navolging vinden. Zijne geschriften werden veel gelezen en verwierven hem overal vrienden en bewonderaars, zijne uitgebreide briefwisseling schonk hem overal bekenden en hij heeft ons zelf de bewijzen bewaard van de hoogachting, die hij genoot. Maar het beste bewijs zijn de uitnoodigingen uit Engeland, uit Zweden, uit Hongarije, die hij ontving om de scholen te verbeteren, hoe algemeen hij bekend, hoe hoog hij bij zijn tijdgenooten aangeschreven stond. Zeer veel van zijne denkbeelden vinden wij dan ook bij latere schrijvers terug, hetzij dan dat die ze uit zijne werken ontleenden, hetzij omdat zij reeds gemeen goed in de opvoedingsleer geworden waren.
Eerbiedwaardig staat zijne gestalte daar voor ons als van een man, die veel geleden, veel gedaan heeft, en wiens werk voor tijdgenoot en nakomeling rijke vruchten heeft afgeworpen, die het verdient, dat zijne herinnering worde bewaard en hernieuwd, als die van een baanbreker en voorganger op het gebied van onderwijs en paedagogiek.
B.J.L. de Geer van Jutfaas.
|
|