De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 503]
| |
Reisherinneringen uit de tropen.I. Waar 't om te doen was.Tot voor weinige jaren was een reizend naturalist in de tropen - ik laat hier de botanici buiten rekening - tevens verzamelaar in het groot van vogel- en zoogdierhuiden, van insecten, koralen, schelpen, kruipend gedierte en - hoewel bij uitzondering - ook van voorwerpen die ‘op sterk water’ moesten bewaard worden. De verzamelde schatten vormden in den aanvang de kern en in latere jaren eene gewenschte verrijking van de grootere en kleinere musea, die in de wetenschappelijke centra van Europa en Amerika aan vakgeleerden gelegenheid geven van de fauna dier verre gewesten een getrouw beeld te ontwerpen. Dikwijls bewerkten de verzamelaars zelve hetgeen zij met opoffering van tijd en moeite hadden bijeengebracht. Zoo waren Kuhl en van Hasselt, Wallace, Salomon Müller en Bleeker niet alleen natuurkundige reizigers en verzamelaars in onzen Indischen Archipel, maar hunne namen worden ook met eere onder de dierkundigen genoemd. Ook thans nog zijn in Nederlandsch Indië reizigers en verzamelaars van verschillenden landaard op de hier aangeduide wijze werkzaam. Maar het zal niemand verwonderen dat hun aantal vermindert, naarmate het reeds veel bereisde en doorzochte gebied in omvang toeneemt. Slechts dan wanneer tot nog toe ontoegankelijke streken betreden en doorvorscht kunnen worden, is de oogst somtijds nog even rijk en onverwacht als in den aanvang. Maar die gelegenheid doet zich slechts bij uitzondering en met lange tusschenpoozen voor. In de laatste tien jaren is het onmiskenbaar, dat naast het | |
[pagina 504]
| |
algemeen faunistisch onderzoek van de tropische dierenwereld, zooals dat hierboven geschetst werd, een ander streven om die dierenwereld aan het wetenschappelijk onderzoek dienstbaar te maken, ontwaakt is. Daarbij treedt het aantal en het onderling verschil der gezochte natuurvoorwerpen meer op den achtergrond; enkele bepaalde voorwerpen en de wijze waarop zij voor later onderzoek worden voorbereid daarentegen op den voorgrond. Zoo is eenige jaren geleden een jong Engelsch dierkundige met ondersteuning van de ‘Royal Society’ te Londen en van het ‘Balfour-fonds’ naar Australië vertrokken, om zich daar uitsluitend bezig te houden met de ontwikkelingsgeschiedenis van de merkwaardige en zoo uiterst afwijkende vogelbekdieren en van het eerst sedert korten tijd gekende en eveneens zoo belangrijke visschen-geslacht Ceratodus, dat als een herinnering aan vroegere geologische tijdvakken alleen in sommige rivieren van Oost-Australië is overgebleven. Dit onderzoek, waarvan de resultaten nog maar voor een klein gedeelte het licht zagen, leverde o.a. reeds de zoo geruchtmakende uitkomst op, dat die laagste zoogdiergroep der vogelbekdieren geen levende jongen ter wereld brengt, maar eieren legt, die, evenals die van kruipende dieren en vogels, in een kalkhoudende schaal besloten zijn. Eenmaal uit het ei gekomen, worden de jongen gedurende hunne vroegste jeugd met moedermelk gevoed! Nog andere voorbeelden van soortgelijk streven om het antwoord op een meer omschreven vraagstuk in de tropische dierenwereld te gaan zoeken leveren de reizen van onzen vroegeren landgenoot Selenka in Java en Borneo en van de privaatdocenten P. en F. Sarasin naar Ceylon. Eerstgenoemde was het voornamelijk te doen om de ontwikkelingsgeschiedenis van apen; laatstgenoemden om die van een amphibiën-geslacht, dat schaars op onzen aardbodem vertegenwoordigd is en in menigerlei opzicht voor de vergelijking nog meer gewichtige gegevens verschaffen kan, dan de ook te huis en zooveel gemakkelijker verkrijgbare kikvorschen en salamanders. De studie der ontwikkelingsgeschiedenis was dus telkens weder het hoofdmotief van deze wetenschappelijke reizen. Twee woorden ter opheldering waarom juist de ontwikkelingsgeschiedenis, de embryologie, eene zoo sterke aantrekkingskracht uitoefent, zoozeer ‘in trek’ is. Van de verschillende redenen | |
[pagina 505]
| |
wil ik er slechts een tweetal noemen, eene bijzondere en eene algemeene. De bijzondere is deze, dat de techniek van het mikroskopisch onderzoek van uiterst kleine wezens, of onderdeelen van grootere organismen in de laatste tien jaren met reuzenschreden is vooruitgegaan. Bijna onzichtbaar kleine larven, die in zee- of zoetwater rondzwemmen, werden vroeger onder het mikroskoop gebracht en bij sterke vergrooting konden hunne uitwendige kenmerken vastgesteld worden. Ten huidigen dage is men in staat ze te hanteeren en te ontleden, als waren het konijnen of kikvorschen, waarvan men de inwendige samenstelling zou willen onderzoeken. Dit geldt niet alleen de zelfstandige, vrij rondzwemmende larven, maar evenzeer de allerjongste ontwikkelingsstadiën van de hoogere dieren, zooals deze in het gelegde ei of binnen de beschuttende moederlijke weefsels worden aangetroffen en die in den aanvang veelal voor het bloote oog geheel onzichtbaar zijn. Hoe dit in bijzonderheden geschiedt, zal ik hier niet uiteenzetten: alleen vermelden dat daarvoor instrumenten gebruikt worden, die telkenjare verbeteringen ondergaan, mikrotomen genoemd. Dient het mikroskoop om onzichtbaar kleine wezens zichtbaar te maken: het mikrotoom dient om hen vooraf met hulp van een bijzonder scherp scheermes in uiterst dunne schijfjes te ontleden, ter dikte gemeenlijk van 1/100 millimeter. De verbeterde techniek stelt ons in staat die schijfjesreeks zóó te behandelen, dat zij in een blijvend mikroskopisch preparaat wordt omgezet zonder dat ook maar het kleinste deeltje verloren gaat of zelfs van plaats verschuift. En dan is het nog maar een vraagstuk der beschrijvende meetkunde om deze doorsnedenreeks, die met het mikroskoop vergroot en in al zijne bijzonderheden onderzocht kan worden, terug te brengen tot het voorwerp dat aldus gesneden werd. Al de inwendige bijzonderheden daarvan, liggen dan zichtbaar vóór ons, en kunnen, mits wij het mikroskopische preparaat in goeden staat bewaren, ten allen tijde gecontroleerd worden. Deze nieuwere techniek heeft door haren snellen vooruitgang juist voor de embryologische wetenschap geheel nieuwe banen ontsloten. Maar er is nog eene meer algemeene reden waarom de embryologie sedert Darwin's optreden zoo zeer de aandacht trekt. De punten van overeenkomst tusschen uitwendig weinig op | |
[pagina 506]
| |
elkander gelijkende diervormen, die de vergelijkende anatomie ons heeft geopenbaard en die van zooveel gewicht zijn voor eene natuurlijke rangschikking der dierenwereld, worden veelal talrijker, naarmate wij die dieren op jongere ontwikkelingstrappen en tijdens het vroegste vruchtleven onderzoeken. Het behoeft geen verder betoog dat dus juist de nauwkeurige kennis van de punten van overeenkomst en verschil in die allerjongste stadiën, hunne grondige vergelijking en toetsing van de allerhoogste waarde wordt, om ons te zamen met de vergelijkende anatomie licht te verschaffen over die natuurlijke rangschikking. En daar die natuurlijke rangschikking sedert Darwin niet meer een dood schema is, maar integendeel de uitdrukking behoort te zijn van den graad van directe verwantschap waarin de levende wezens tot elkander staan, zoo is zij in haar geheel niet anders dan wat wij den stamboom van het dierenrijk kunnen noemen. Die stamboom wordt langzamerhand bij stukjes en brokjes gereconstrueerd. Ook de palaeontologie, die ons de uitgestorven, fossiele, dierenwereld leert kennen, levert daartoe hoogst betrouwbare gegevens. En de embryologie dankt voor een goed deel haar aantrekkingsvermogen aan het uitzicht dat zij opent om de geheimen van den samenhang tusschen de uiteenloopende takken van dien stamboom des levens, hier en daar, nu en dan te helpen ontsluieren. Ik behoef hier niet bij te voegen, dat ook voor mij de embryologie de geleidende fee was, die mijne schreden in den indischen archipel bepaald, mijne omzwervingen beheerscht heeft. Maar het is niet mijn voornemen in deze bladzijden op de bijzonderheden van het door mij onder hare leiding ingesteld onderzoek in te gaan; veel liever wil ik trachten te schetsen, wat bij zulk een zwerftocht oog en oor getroffen heeft van hem, die in geen enkel opzicht zich vermeten wil deze indrukken voor ‘studiën’ uit te geven, maar die ze uitsluitend als persoonlijke herinneringen beschouwd wil zien. Zullen somtijds beoordeelingen van toestanden en verhoudingen niet altijd achterwege kunnen blijven, men geve mij acte van deze mijne betuiging, dat ik eene ‘causerie’, niet eene ‘conférence’, allerminst een ‘essay’ te geven, bedoeld heb. | |
[pagina 507]
| |
II. Eerste indrukken.Omstandigheden van tijd en plaats hadden het zóó gewild, dat de late avondzon de nog zoo woeste, nog maar gedeeltelijk groenende rimpels van Krakatao bescheen, toen onze mailboot, daar langs stoomende, het laatste etmaal harer overtocht welhaast volbracht had. Het gevolg hiervan was, dat ons de tooverachtige aanblik van de doorvaart door Straat Soenda, en de schilderachtige lijnen van den bergketen, die hier in den St. Nicolaaspunt Java's Noordwesthoek afbakent, door het nachtelijk duister moesten ontgaan. De eerste verrassing van de kennismaking met de tropische vegetatie was dus tot onze landing te Priok in het vroege morgenuur verschoven. Daar wij noch Ceylon, noch Padang hadden aangedaan, en op de barre rotsen van Aden wel van de ‘verzengende’ luchtstreek, maar niet van den oosterschen plantengroei een voorproefje hadden gehad, was de verwachting des te hooger gespannen en ik moet erkennen dat toen in de ochtendschemering links en rechts van de hoofden te Priok de eerste kokospalmen (klapperboomen) langs de kust zichtbaar werden, een beeld in het bewustzijn werd afgedrukt, dat ik na langen tijd nog met even groote scherpte mij voor den geest zal kunnen roepen. Toch kon ik zeven maanden later een glimlach niet onderdrukken, toen diezelfde klapperboomen den vertrekkenden reiziger in het oog vielen en hij daarbij erkennen moest, hoe spoedig het menschelijk gemoed voor die frissche, eerste indrukken onontvankelijk wordt. Zeven maanden zwerven door bosch en veld, had zelfs het tropische landschap met een tintje van alledaagschheid overtogen! Ook blijven later de eerste indrukken van Weltevreden en van Buitenzorg de liefste. De rit in de open victoria van de benedenstad Batavia - waar voor den nieuweling de toko's op pakhuizen, de kantoren op loodsen gelijken - voert aanvankelijk langs het lange Molenvliet. Het gele water tusschen de hooge kaaimuren, zou aan dit gedeelte een hollandsch tintje geven, ware het niet dat de huizen en werkplaatsen langs den weg met hare chineesche bevolking, in zoo geheel andere categorie te huis behoorden. Straks snort ons hier de stoomtram voorbij of haalt ons een vlugge sado (afkorting van dos-à-dos) | |
[pagina 508]
| |
in, de hansom van Batavia, 't best vergelijkbaar met een zeer laag tusschen de wielen rustende ‘dogcart’, waarboven een horizontaal zeil, niet op vier, maar op twee zijdelingsche spijlen rust, terwijl de rugleuning, die in de dogcart de voor- en achteruitrijdenden scheidt, hier ontbreekt. Wordt de inlandsche voerman aangeroepen, dan zit hij gewoonlijk bijeengehurkt op het rechter achtervak van de zeer breede zitvlakte en terwijl zijn vrachtje zich tot instijgen gereed maakt door de achtertrede te beklimmen, slingeren de beide bloote bruine voeten over die zitvlakte voorwaarts naar het spatbord. De evenwichtsvoorwaarden die voertuig en paard aan elkander te stellen hebben, zijn de oorzaak van deze telkens terugkeerende plaatsverwisseling. Weldra gaat het linksom langs Noordwijk en Rijswijk, altijd met dezelfde kaaimuren tusschen beiden, maar thans met deftiger en grootere woningen links en rechts, ieder door zijn eigen erf omgeven. Eindelijk nog ééne draai rechts en wij bevinden ons in het eigenlijke Weltevreden. Het Koningsplein ten westen, het veel kleinere Waterlooplein ten oosten, beiden verbonden en omgeven door breede lanen en rijwegen, beplant met dubbele rijen hoog geboomte en uiterst zorgvuldig begrint; allerwege tegen het groen uitkomende, lage doch breede huizen, die van den rijweg door een oprit gescheiden zijn; dit alles doet levendig aan Zeist of Driebergen, doch met een honderden malen grootere oppervlakte, denken. En is men in een van die woningen gastvrij ontvangen en heeft men daar de logeerkamer in de bijgebouwen - meestal eene suite van twee kamers, met een eigen voorgalerijtje - betrokken, dan zijn de eerste tweemaal vierentwintig uren al weder rijk aan impressies, die men òf niet kent omdat ze in beschrijvingen van het Oosten gemist worden, òf omdat alleen de werkelijkheid indrukken oplevert, sterk genoeg om in het geheugen te worden opgenomen. Met name geloof ik, dat wie in een bataviaansch hotel zijn intrek moet nemen, deze indrukken uit den aard der zaak mist. Een paar herinneringen die bij mij oprijzen als ik aan die eerste dagen denk, mogen hier ter loops vermeld worden. Het is ochtend; ge zit met open deuren in uw logeervertrek te schrijven. Een zachte, zeer welluidende klank, met vrij lange tusschenpoozen rhythmisch herhaald, bereikt uw oor, nadert steeds meer, gaat voorbij en verwijdert zich weer, om eindelijk | |
[pagina 509]
| |
weg te sterven. De klank en de intonatie gelijken bijna gehee op den zachten muziekalen uitroep, waarmede de venetiaansche gondeliers, zoodra zij een hoek naderen, elkander waarschuwen: ‘Guai!’ Zeker is het woord te Batavia een ander: daarvan bereiken echter alleen welluidende klinkers ons oor. Het zijn inlandsche rondventers met twee zware manden beladen, die op deze wijze de aandacht van koopers trachten te lokken. Vergelijk hun roep eens met dien welken ge te Amsterdam of Rotterdam op straat hoort! De twee manden zijn aan het uiteinde van een gespleten stuk bamboe bevestigd, dat met zijn convexe middenvlakte op de schouder rust. De bamboe gelijkt het juk van een weegschaal, waarvan de dragende inlander het steunend middenstuk (geen woordspeling!) vormt. Gespleten zijnde is deze bamboe elastisch en zwiept en kreunt met elken stap, te sterker naarmate de vracht zwaarder is. Ietscha, ietscha, ietscha, klinkt u bij iederen pas van den drager tegen, maar zelfs dit geluid is zacht en welluidend, en de blootvoets gaande inlander zou ook nooit door het geluid zijner voetstappen zijne nadering verraden. De chineesche rondventers gebruiken hunne stem niet, maar bedienen zich van een afzonderlijk geluidmakend instrument, dat het midden houdt tusschen een rammelaar en een tamboerijn en de afmetingen heeft van de eerste. Van die chineesche marskramers zijn er dagelijks honderden over de geheele uitgestrektheid van Batavia verspreid. De boodschappen die een hollandsche huisvrouw haren ‘oppasser’ meegeeft, worden in Indië veelal door tusschenkomst van deze marskramers (klontongs) verricht. Iedere grootere woning wordt door vaste, maar daarnevens ook door vlottende klontongs bezocht. Zij hebben de leverantie van welhaast alle ‘manufacturen,’ die in de huishouding noodig zijn. Bij het ontbreken van kleine manufactuur- en garen- en bandwinkels zou een indische huismoeder, met hare talrijke onderhoorigen, zonder deze klontongs dikwijls even hulpeloos zijn, gelijk eene hollandsche zonder het dagelijksch bezoek van melk- of groenteboer. En omgekeerd ontbreekt in de indische huishouding het aequivalent van den hollandschen oppasser die boodschappen - nog wel dikwijls mondeling! - overbrengt, en kleine inkoopen doet, ten eenemale. Wel wordt eene bepaalde categorie van bedienden, bij voor- | |
[pagina 510]
| |
keur bij de hoogere bestuurs- en staatsambtenaren met den naam van ‘oppâs’ benoemd, maar deze, om hun blauw met gele uitmonstering ook wel ‘kanarievogels’ genoemde beambten, zijn onmogelijk met hunne hollandsche naamgenooten op ééne lijn te stellen. Zij vertegenwoordigen meer wat men in de residentie of op de stadhuizen een bode noemt, doch zijn steeds van bruinen bloede. Schilderachtiger nog dan de rondtrekkende venters en marskramers, zijn de inlandsche restauraties in de open lucht, waar de koude of warme keuken wordt rondgediend, en waar een groot aantal spijzen en een ruime keuze van verfrisschende en veelkleurige dranken verkrijgbaar is. Trouwens die neringen zijn veelal gesplitst en terwijl ginds de drankverkooper door een kleine uitstalling de voorbijgangers tot zich lokt is hier de rondtrekkende kok, met zijn rijstporties in pisangbladen en zijne verdere versnaperingen, nedergehurkt. Eene trede verder op de ontwikkelingsladder, wordt uit deze rondtrekkende restauratie eene blijvende inrichting door een zelfstandig dak beschut. Afmeting, ruime keuze in de uitstalling enz. kunnen wisselen in deze inrichtingen die men warong noemt op Java, lappan in de Padangsche bovenlanden. Contemplatieve inlanders zijn daar dikwijls in grooten getale bijeen: op markt- of passerdag zijn zij zelfs overvuld en menig slokje ‘koppî daun’Ga naar voetnoot1) wordt daar genoten, maar nooit zal geschreeuw of getier uw oor treffen, uitgaande van deze pleisterplaatsen, die toch, ethnographisch gesproken, het midden houden tusschen onze slijterijen en onze volksgaarkeukens. Het Koningsplein heet in grootte gelijk te staan met de oppervlakte van de stad Utrecht binnen hare singels. Ik heb het mijnen ambtgenoot Oudemans niet nagemeten, maar mag wel verzekeren dat het - mij althans - veel kleiner schijnt. Een breede rijweg en een bestraat voetpad loopen rondom het plein en bij een eerste morgenwandeling in het vroege ochtenduur meende ik op de steenen van 't laatstgenoemde duidelijke bloedsporen te ontdekken, die veeleer van misdadige dan van huishoudelijke herkomst schenen te zijn; maar die door mijn over den nieuweling glimlachenden metgezel verklaard werden als de kennelijke bewijzen dat hier sirih-kauwende inlanders | |
[pagina 511]
| |
hun spoor hadden achtergelaten. Op het groote centrale grasveld van het Koningsplein waren kort vóór mijne komst te Batavia ‘montagnes russes’ verrezen en werd - in den aanvang met fanatisme - door jong en oud van dit nieuwe verplaatsingsmiddel, waarbij promotie en degradatie zoo onverwacht afwisselen, gebruik gemaakt. De inlander, die het kleine wagentje met snelheid in speelsche bewegingen over rails op en neer zag huppelen, had er onmiddellijk den gepasten naam van tramjong (anaq tram) voor uitgedacht. Langs andere rails, die eveneens het Koningsplein doorsnijden, bereikt ge na ruim een uur sporens Buitenzorg. In de vroege morgenuren en tegen de avondschemering voert een sneltrein derwaarts. Zeven à achthonderd voet hooger dan Batavia gelegen, is het merkbaar koeler en staat veel minder bloot aan de nachtelijke, bloeddorstige muskieten, dieren, die veel meer dan tijgers of gifslangen, het verblijf op vele plaatsen van den Archipel onveilig maken. Gelukkig dat een ongescheurde klamboe (muskietengordijn), een stevige kipas (waarmede vóór het het invallen van de schemering de muskieten van onder dat gordijn verdreven worden) en een zorgzame lijfjongen, drie factoren zijn die tegenover der muskieten aanval zwaar in de schaal wegen. Buitenzorg is een heerlijk plekje, reeds zoo dikwijls beschreven met zijn paleis en zijn plantentuin, zijn hotel Bellevue en zijn gedenknaald, dat de herinnering aan de snelvlietende rivier met zijne schilderachtige punten, aan de hooge kanarielaan in den plantentuin en aan de gastvrije woningen van mijne vrienden Sweerts en Treub wel in vlugge vaart aan eigen geest voorbijtrekken, maar beter thans niet uitvoerig besproken worden. De secretarie, voor weinige jaren uit Batavia herwaarts overgeplaatst, trok natuurlijk in hooge mate de belangstelling van een versch ontscheepten Nederlander, die door de lectuur van vaderlandsche courantenberichten, allicht geneigd was in die instelling een gevoelige plek in de indische administratie te zien, tuk op machtsoverschrijding, steeds pogende den Gouverneur Generaal in, de Directeuren om en den Raad van Indië uit te blazen. Wat hebben goedmoedige couranten-schrijvers in Nederland ons te dier zake al niet opgedischt! Ook hier is weder de werkelijkheid veel minder vreeselijk dan de voorstelling en de regel toepasselijk, die zoo dikwijls over | |
[pagina 512]
| |
het hoofd wordt gezien, dat niet reglementen of instructies, maar personen en individu's toestanden en verhoudingen scheppen. Harder gewerkt dan op de secretarie te Buitenzorg wordt er voorzeker maar zeer weinig in Indië en ook in Nederland! Hij wiens aanleg hem minder voor het omvangrijke bureauwerk geschikt maakt, of wiens geest en pen niet die zekere vlugge bewegelijkheid blijken te bezitten, die in het kabinet van een Opperlandvoogd zoo noodig is, wordt, volgens eene gezonde traditie, spoedig door jongere en verschere krachten vervangen. Zoo verkrijgt men hier een stel van ambtenaren, ‘triés sur le volet’; gelukkig niet in de eerste plaats gekozen naar de cijfers, die ze op hun ambtenaars-examen behaalden - daarover later - maar door een natuurlijk en zelfwerkend ziftings-proces aangewezen om veel van de draden te spinnen waaruit Nederland's koloniale geschiedenis jaar voor jaar wordt saamgeweven. Wil men der Indische regeering met betrekking tot de secretarie een verwijt maken, dan zou het zijn van te groote zuinigheid, niet zoozeer op geld, dan wel op tijd. Het denkbeeld van een van zelf jaarlijks terugkeerend verlof, waarop men een traditioneel recht kan doen gelden en dat europeesche hoogere staatsbeambten zich niet zouden laten ontnemen, schijnt hier nooit ontkiemd of wel telkens bij eerste uitbotting gesmoord te zijn. Mijns inziens moest aan de hoogere secretarie-ambtenaren niet alleen jaarlijks een rusttijd van zes à acht weken worden toegekend, maar moesten zij van regeeringswege gedurende dien verloftijd afgevaardigd worden met missies naar de meest verschillende gedeelten van den Archipel. Missies van geen grooter beteekenis, dan dat zij vrije reis- en verblijfkosten waarborgen, maar die onvermijdelijk een ruimeren, juisteren blik op personen en toestanden zouden doen werpen, door hen die straks geroepen worden over de gewichtigste aangelegenheden te adviseeeren, en die thans van Indië dikwijls alleen Batavia en Buitenzorg, hoogstens ook nog een herstellingsoord in het gebergte, uit eigen oogen hebben kunnen zien. De grootere uitgaven voor plaatsvervanging en reiskosten, die hiervoor op het indische budget te brengen waren, zouden mijns inziens vele en uitnemende vruchten afwerpen. Van Buitenzorg voerde mijn weg mij in December 1890 voor eenige weken naar de Preanger, langs den beroemden | |
[pagina 513]
| |
postweg van Daendels, noordelijk van den Goenoeng Gedeh; niet langs de ijzeren rails, die ten zuiden daarvan een zooveel grooteren omweg maken om de hoogvlakte van Bandong te bereiken. Aanleiding tot de keuze van het meer verouderde vervoermiddel was mijn wensch om de bergtuinen van Tjibodas te bezoeken, die voor eenige jaren door Dr. Treub - die ook mijn leidsman was - reeds in de Gids beschreven zijnGa naar voetnoot1). 't Was juist passer(markt)-dag, toen wij Buitenzorg in een klein tweewielig voertuigje verlieten; in dat vroege ochtenduur stroomden de passerbezoekers met hun koopwaar van allerlei aard ons tegemoet. Wat onder die koopwaar het meest mijn aandacht trok, was die van stoere inlanders, die ieder een muur van eene woning voor hunne rekening hadden genomen en deze op hun hoofd BôgorGa naar voetnoot2) waarts droegen, terwijl anderen de daken van diezelfde woning torschten. Een en ander uit gevlochten bamboe en gedroogde bladeren vervaardigd, maar toch reeds tot een geheel verwerkt, eer het ter markt gebracht werd. Tusschen 10 en 11 ure hadden wij het beroemde punt bereikt op de Megamendoeng, van waar men een heerlijk vergezicht over een deel van de Preanger-gewesten geniet en, steil afdalende, na korten tijd het herstellingsoord Sindanglaya bereikt heeft. Ook hier moet ik mij weerhouden van eene beschrijving van het landschap, dat reeds zoo dikwijls in reisverhalen geschilderd werd en dat inderdaad aangrijpend schoon is. Het ruime gezondheids-établissement te Sindanglaja verheugt zich in een nog weder belangrijk lagere temperatuur dan Buitenzorg en veelal in een druk bezoek. Voor hem, die zich uit koelere luchtstreken op eens in de Indische wereld verplaatst vindt, bergt het verrassingen. Onder deze mag met name genoemd worden de lectuur van het in ieder logeervertrek opgehangen ‘Reglement’. Ik las daar: | |
Art. 13.De logés komen behoorlijk gekleed aan tafel, zoomede in de gemeenschappelijke vertrekken en in den tuin. | |
Art. 15.De logés worden verzocht de bedienden niet te slaan, noch hun scheldwoorden toe te voegen .... | |
[pagina 514]
| |
Art. 16.Verboden is het schieten op het établissement .... en alle degradatie van den tuin, van welken aard ook.
Behoef ik te zeggen dat ik 's nachts (in droom wel te verstaan!) eene belegering en beschieting van het établissement door de ‘onbehoorlijk’ gekleede en ‘slagvaardige’ logés bijwoonde en medemaakte? Sindanglaja is dikwijls het uitgangspunt voor wie de bestijging van den 3030 M. hoogen Gedeh-top ondernemen wil. Gewoonlijk moet dan nog eene nacht op de berghelling zelve worden doorgebracht, althans door hem wien het om rustig genieten en blijvende indrukken te doen is. Het weinige weerstandsvermogen van het noodzakelijke inlandsche geleide tegen koude, maakt bergtoeren over 't algemeen in Indië bezwaarlijk. Toch weten de inlanders de uitwerking van de koude niet altijd juist te onderscheiden, en beweerde een inlandsche bediende, die voor 't eerst aan zoodanige expeditie deelnam, toen hij in 't vroege morgenuur ontwaakt was, dat hij onmiddellijk huiswaarts wenschte te keeren, omdat hij van binnen in brand stond. Bij onderzoek bleek van koorts geen sprake te zijn en 's mans angstige bewering alleen te berusten op de dampwolk, die hij bij iedere ademhaling uitstootte. Na een bezoek aan den bergtuin en het nieuw gebouwde botanische laboratorium te Tjibodas, waar buitenlandsche en nederlandsche plantkundigen de verstandige vrijgevigheid van de regeering voor 's Lands Plantentuin komen bewonderen en rechtvaardigen - welke rechtvaardiging in niet mindere mate door de te Buitenzorg gevestigde afdeelingen van dat grootsche instituut geleverd wordt - en na een vluchtig kijkje in het geheel vernieuwde zomerverblijf van den Gouverneur-Generaal te Tjipanas, ging het, altijd langs den verrukkelijk schoonen postweg, naar Tjandjoer. Van hier den volgenden dag per spoor naar Bandong en van daar nog een paar dagen later met hetzelfde vervoermiddel naar het voorloopig eindpunt van den nog niet voltooiden Preanger spoorweg: het liefelijke, landelijke Garoet, aan den voet van den Tjikorai. | |
[pagina 515]
| |
III. Rondom den Tjikorai.De Tjikorai, een van de scherpst belijnde vulkaankegels van Java, tevens een van de hoogere (2813 M.), verheft zich in het zuidoosten van de Preanger-regentschappen. In tien uren sporens kan men van Buitenzorg zijn voet bereiken, alwaar Garoet meer en meer als herstellingsoord in aanmerking komt en aan Sindanglaja en Soekaboemi om verschillende redenen den loef begint af te steken, reeds door de grootsche en gevarieerde omstreken. Tot deze behooren behalve de Tjikorai, nog de belangrijke vulkaan Papandajan en de vulkaan met het melkwitte kratermeer, de Telaga bodas. De Papandajan, die voortdurend in werking is, trekt veel bezoek; niet minder merkwaardig is het witte aluinhoudende meer, dat laatstgenoemden naam draagt. Allerwege is het door hooge kraterwanden omgeven; men bereikt het na een stevigen klim van verscheidene uren te paard of te voet. Schel steekt de witte kleur af tegen den plantengroei, die welhaast tot in het water reikt, met uitzondering van enkele, door vulkanische werking kaal blijvende plekken, harerzijds door een geelgrijze tint scherp afstekende tegen het dichte groen. De oevers van het meer zijn op onderscheidene plaatsen niet wel begaanbaar, tenzij men niet opziet tegen herhaalde doorwading van plekken, waar in 't geheel geen pad tusschen de steile begroeide wanden en den waterspiegel overblijft, noch ook tegen klimmen en klouteren. Op sommige punten toch wordt het voetpaadje door de zooeven genoemde kale plekken afgebroken en kan de belangrijke temperatuursverhooging van den bodem met de hand, ja zelfs door schoeisel en al heen aan de voeten onmiddellijk worden waargenomen. Op weder andere plekken versperren omgevallen boomstammen dat paadje. Is men niettemin rond geweest en keert men tot het uitgangspunt terug, waar een breeder oevergedeelte gevonden wordt en tevens een bamboezen huis als schuilplaats is opgericht, dan bevindt men zich in de nabijheid van de plek waar een evenzeer melkwit beekje in woeste vaart het meer verlaat om door een smalle rotsachtige bedding, gaandeweg met verlies van zijne witte kleur, naar beneden te stroomen en zoodoende dezen hooggelegen heksensoepketel met den oceaan in verbinding te | |
[pagina 516]
| |
brengen. Op den tocht langs de oevers kan men zich allerwege overtuigen, dat ook hier de vulkanische werking niet uitgedoofd, maar nog gestadig gaande is. Opborrelende gasbellen, wieling in het water en in het witte, wolkige, daarin zwevende neerslag, geven daarvan doorslaande bewijzen; evenals de verhoogde temperatuur, die ik zooeven vermeldde. Die temperatuursverhooging en gasontwikkeling verhinderen sommige insecten niet zich in dien heeten bodem langs het meer op te houden; ik zelf haalde mieren en kevertjes bij tientallen uit die warme brokkelige massa te voorschijn. Doch diezelfde oorzaken zijn voor dierlijk leven van anderen noodlottig; meer dan één plekje, niet ver van het meer, draagt den naam ‘doodendal,’ waar geraamten van verschillende dieren worden aangetroffen, van welke men vermoeden mag, dat zij, herwaarts verdwaald, als offers van die giftige werkingen gevallen zijn. Te paard bergafwaarts rijdende, werd mijn oor voor de eerste maal getroffen door een geluid, waaraan men bij langer verblijf in Indië nauwelijks meer aandacht schenkt, maar dat, op wie het voor 't eerst verneemt, een hoogst eigenaardigen indruk maakt. Stel u voor te rijden tusschen geboomte waar ge geen levend wezen bespeurt, maar waar ge niettemin den indruk krijgt, dat in uw onmiddellijke nabijheid een half dozijn timmerlieden snelle zaagbewegingen verrichten, of ook een houtzaagmolen in vollen gang is. Kri krâ, kri krâ gaat het bij voortduring en tot op verren afstand is dit geluid, dat door een rechtvleugelig insect veroorzaakt wordt, waarneembaar. De brutale luidruchtigheid, afkomstig van een toch betrekkelijk zoo klein wezen, is een dissonant in deze vredige natuur, waar ook de bevolking, door hare kalme ingetogenheid, onze joelende en tierende menigte zoo dikwijls tot voorbeeld mag gesteld worden. Liefelijker effect in het landschap maken de duizenden vuurvliegjes, kleine kevertjes wier twee laatste achterlijfsegmenten een schel groenig licht afstralen. Te Garoet had mijne eerste kennismaking plaats met een inlandsch bestuurshoofd. Herhaaldelijk bleek het ten bate van mijn natuuronderzoek noodig van zulk eene zijde medewerking te erlangen. Dan werd door hunne tusschenkomst aan de bevolking bekend gemaakt, dat door mij premies uitgeloofd waren voor ieder exemplaar van zekere zoogdiersoorten. Liep deze aankondiging langs de sporten van den hierarchischen ladder, | |
[pagina 517]
| |
dan werd zij daardoor veel spoediger algemeen verspreid. De regent van Garoet vloeide over van bereidwilligheid en beleefdheid; zijn regentschap behoort tot degene, die met een extra gunstig kruis in het dagboek mijner embryologische nasporingen geboekt staan, al dank ik dat niet aan hem maar aan andere vriendelijke medewerkers van kaukasisch ras. Of ik recht heb het op rekening van hooge oostersche vormen te schrijven, durf ik niet beweren, doch het trof mij, dat de regent die met zware basstem spreekt en goedlachs is, die stem enkele malen tot geheimzinnig fluisteren temperde, hoewel wij met ons drieën zonder omstanders of toehoorders bijeen waren. Dat fluisteren hield blijkbaar verband met den aard van het besproken onderwerp: eenmaal, toen van zijnentwege ververschingen werden aangeboden; andermaal, toen over geldzaken gesproken werd; eindelijk toen de gezegende staat ter sprake kwam waarin de dieren voor het door mij voorgenomen onderzoek van zooveel meer beteekenis zijn. Blijkbaar was in al deze gevallen de kieschheid van het onderwerp het motief voor het meer gedempte stemgeluid. In de nabijheid van Garoet worden warme bronnen (38-44° C) gevonden, waaruit het langzaam afkoelende water door een reeks vischvijvers heen zijn verloop neemt, en die het voorwerp zijn eener zorgvuldige exploitatie. Met vischkweekerij houden de inlanders over het algemeen zich gaarne bezig; als oud-lid van het collegie voor de zeevisscherijen, dat meermalen op het transport en de loslating van jonge zalmpjes in Nederland contrôle uitoefende, had ik te dezer zake op Sumatra in een bergpas van het Barisan-gebergte (de kloof van de Ajer poetih boven Pajacombo) eene zeer eigenaardige ontmoeting. Een groot aantal inlanders bewoog zich op het nauwe bergpad in indiaansche file, elk hunner met een zwiependen bamboe over den schouder, aan welks beide uiteinden vierkante bakjes hingen, die uit een enkel saamgevouwen reuzenblad schenen te bestaan, en die bij nader onderzoek water bleken te bevatten, waarin talrijke, uiterst jonge vischjes lustig rondzwommen. Visch-bibit heette dit; een uitdrukking die vreemd klinkt voor wie tot dusver alleen van tabaks-bibit, suikerriet-bibit, dus in 't algemeen van bibit (stekplantjes) in plantaardigen zin heeft hooren spreken. In het tropische klimaat wordt dus ongestraft jong vischbroed dagreizen ver op deze primitieve | |
[pagina 518]
| |
wijze getransporteerd, heen en terug van den passer, over moeilijke, dikwijls nauwlijks begaanbare bergpaden. Toch mag men aannemen, dat zoowel de verkooper als de kooper in het eind nog voordeel vinden bij de transactie en moet men hier alweder het geduld en de handigheid van den inlander bewonderen, wiens begrip van tijd en afstand bovendien zoo geheel van het onze verschilt. De warme bronnen van Garoet, Tjipanas (warm water) geheeten, zullen zich misschien nog wel ontwikkelen tot een bepaald balneo-therapisch établissement voor Europeanen. Zeker is het dat nu reeds inlandsche zieken naar deze, en in nog veel sterker mate naar de warme bronnen boven Tassikmelaja (50-60° C) getransporteerd worden, om zich korteren of langeren tijd aan de dagelijksche inwerking van die uit den vulkanischen bodem opwellende wateren bloot te stellen. Bladeren, hout en andere voorwerpen worden in dit heete bronwater, evenals in dat van Carlsbad, na eenigen tijd door een steeds dikker wordende steenlaag omkorst. Dit Tjipanas, dat bij Tassikmelaja, nog verder den Preanger in, gevonden wordt, is een nog schilderachtiger plekje, dan dat bij Garoet. Tusschen hooge rotswanden, gedeeltelijk glimmende door het afstroomende en afsiepelende water, gedeeltelijk schelgroen gekleurd door eene algensoort, die in dit warme water leeft en tiert, en overigens weder dichtbegroeid met oerbosch, treft men op een halfduister plekje een door de inlanders opgetrokken loods of afdak aan, waaronder een twintigtal zieken zwijgend bij elkaar hurken, sommigen met gapenden beenwonden en booze zweren, anderen, met uitgeteerde aangezichten en doffe oogen, den tijd afwachtende waarop zij weder in het stroomende water genezing of verlichting trachten te vinden en dikwijls dagen achtereen hier doorbrengende. Het schuimen en dampen van het snelstroomende water, dat over keien en rotsblokken zich een weg baant en de daaruit voortkomende wolken, die zich in het gebladerte verliezen of hoog tegen de blauwe lucht opstijgen, leveren eene eigenaardige omlijsting van dit groepje, waaruit veel meer gelatenheid en berusting dan troosteloos lijden of ongeduld tot u spreekt. Een ander maal zag ik in deze zelfde streek het warme vulkaanwater meer direct voor de gezonden dienstbaar gemaakt. Op eene kina-onderneming ter hoogte van ± 5000 | |
[pagina 519]
| |
voet, waar ik in het morgenuur met den administrateur en de zijnen bij de kachel zat, was nl. naar de in een Indisch huishouden nooit volprezen badkamer eene bamboe-gootgeleiding aangebracht, waardoor dit warme water naar believen in de badkamer kon gebruikt worden, ter vermenging met het hier veelal te koude, gewone badwater. Hier moet ik mijn pen bedwingen om niet in lyrische ontboezemingen te vervallen, waar het de heerlijkheden van de indische mandi(bad)kamer betreft. De gewaarwording die men zich naar verkiezing eens of meermalen per dag allerwege verschaffen kan, door het overgieten van de zoo sterk transpireerende huid met frisch water, is een genot, dat de dagelijksche ‘tub’ van Europa ver achter zich laat. Zooals trouwens licht verklaarbaar is uit de doorloopend hoogere temperatuur, waardoor dan die tijdelijke afkoeling een des te grootere lafenis is. Er ligt naar mijne ervaring eene juiste physiologische observatie ten grondslag aan het algemeen gebruik van emmertjes voor het tot stand brengen dezer overgieting (sirammen). Neemt men de vergelijkende proef met het stortbad, dan is grootere afkoeling verkrijgbaar door de plotselinge golf, die zich uit het emmertje over u uitstort, dan door de fijnere en meer constante stralen van uwe douche. Wie door de ligging zijner woning een stroomende beek door zijn mandikamer kan geleiden, smaakt een bijzonder voorrecht, al is dat water soms wat minder koel, dan hetgeen in de schaduwrijke badkamer eenigen tijd aan zichzelf overgelaten werd. Een groote gemetselde steenen bak of wel groote aarden potten zijn de gewone reservoirs, waarin door langzame verdamping vanzelf eenige afkoeling verkregen wordt. Somtijds is voor de regelmatige vulling daarvan bovendien ongewoon veel arbeid noodig en ziet men koelies telkens heen en wederkeeren van de rivier naar de badkamer, naar het misschien 100 of meer voet hooger gelegen huis opklimmende, ieder met een zeer langen maar dikken bamboe-stam op den rug, die beneden met rivierwater gevuld en boven in het reservoir leeggeschonken wordt. Deze meer huiselijke badkamerpraatjes brengen mij de indische keukens in herinnering. Daar maakt de inlandsche kokki zoowel de rijsttafel als het avondmaal voor de familie gereed. Bij beiden komen recht vele schotels, gebraad enz. voor, die geheel overeenstemmen met de gelijknamige van onze | |
[pagina 520]
| |
europeesche tafel. Echter heb ik tot mijne verbazing nooit in eenige keuken ook maar eenig spoor van schoorsteen gezien; ook niet in die welke ik nieuw heb zien bouwen en die tot gouvernementswoningen behoorden. Evenmin heb ik ooit een spoor van fornuis of oven ontdekt. Alles geschiedt daar op een soort gemetselde aanrechtbank, waarin kleinere, ietwat schuin naar achter afloopende afdeelingen het vuur opnemen, dat de verschillende spijzen in eetbaren toestand moet brengen. Dàt het aldus geschiedt weet ik; hoe het eindresultaat bereikt wordt, daarover vrage geen huismoeder mij om inlichting! Maar dat een indische keuken meer ‘rookerig’ en minder zindelijk is dan eene hollandsche behoef ik haar na het gezegde niet meer te verzekeren. Nu ik eenmaal badkamer en keuken behandelde, moet ik hier met een enkel woord melding maken van een tragischkomisch incident tijdens mijn verblijf te Garoet in de garderobe afgespeeld, weinige dagen nadat de rouwmare van het overlijden van het geëerbiedigd Hoofd van den Staat N.-Indië bereikt had. Allerwege namen de europeesche bevolking en de inlandsche hoofden uiterlijke teekenen van rouw aan. In weinige uren waren te Batavia rouwstoffen nauwelijks meer te verkrijgen. Verderop, in het binnenland, na enkele dagen in het geheel niet meer. Hij die juist in die dagen ‘par voies et par chemins’ geweest was, stond voor een lastig dilemma: òf verdacht te worden eene ongepaste uitzondering te willen maken op de gemeenschappelijke betooging van leed over het verlies van den betreurden Oranjevorst, hetgeen tegenover de inlandsche bevolking, bij wie het bericht dat kandjang radja mati natuurlijk reeds overal was doorgedrongen, allerminst wenschelijk was; of wel door kunst en vliegwerk den nergens verkrijgbare rouwband om den arm toch nog te voorschijn te tooveren. Gelukkig bleef de oplossing niet al te lang uit. De inval kwam tot het bewustzijn langs den veel beganen weg van het dagelijksch werk, zooals voor een hedendaagsch zoöloog het maken van dwarse doorsneden voorzeker wel heeten mag. Welnu, een dwarse doorsnede, drie vingers breed, door de linkerpijp van een zwarten pantalon, voorzag in het absoluut onverkrijgbare. Niemand heeft in dien geïmproviseerden rouwband iets oneerbiedigs kunnen noch mogen zien. Het geschonden kleedingstuk werd al de volgende dagen met onvermin- | |
[pagina 521]
| |
derden, zij het ook in dit geval misplaatsten ijver, door den getrouwen lijfjongen afgeborsteld en ter plaatse opgehangen. Den merkwaardigen en steeds werkzamen vulkaan de Papandajan heb ik niet bezocht: een bezoek in den krater van de Vesuvius in 1879, die in velerlei opzicht veel grootscher is, had mij een indruk nagelaten, dien ik door de Papandajan niet wenschte te verzwakken. Nog zijn in deze streek verschillende vulkanische merkwaardigheden behalve de reeds besprokene te vermelden. Zoo een obsidiaan-rots, die als een berg van zwart glas, gedeeltelijk begroeid, gedeeltelijk naakt, het oog van den ruiter trekt, die zich van Passir Kiamis naar Daradjat begeeft. In deze rots is de weg ten deele uitgehouwen; voor weinige jaren is zijn bestaan door mijn ambtgenoot Wichmann voor 't eerst aan het licht gebracht. Naar de andere zijde van Garoet over den Tjikorai-pas naar Tassikmelaja rijdende, komt men, voorbij het door zijn vlechtwerk beroemde Singaparna, aan eene vlakte, die allerwege met lage begroeide heuveltjes bezaaid is: ieder van deze bestaat uit steenmassa's, die door eene vroegere vulkanische uitbarsting vrij gelijkmatig over deze vlakte verspreid werden. Die rit over den Tjikorai-pas is uiterst schilderachtig. Ons rijtuig, door vier postpaarden getrokken moest op sommige punten nog eene extra bespanning met vier karbouwen erlangen, die op vaste punten ten bate van de gaande en komende reiswagens en karretjes beschikbaar gehouden worden. Op zoodanigen rit trekken twee bijzonderheden, de inlandsche bevolking betreffende, uwe aandacht, vooral wanneer ge ze u herinnert na in andere deelen van Java en den Archipel gereisd te hebben. De eerste is de kleur van hare katoenen kleeding, die in het westelijk deel van de Preanger zeer gevarieerd, heldere, afwisselende schakeeringen te zien geeft. Naarmate ge in de hier besproken streek meer oostwaarts trekt - en zelfs op den afstand van een dagreis van Garoet tot Tassikmelaja is het merkbaar - worden de veelkleurige stoffen door meer stemmig, eentonig donkerblauw vervangen. In Midden-Java is dit de vrij algemeene dracht, in Oost-Java, waar een sterk madureesch element vertegenwoordigd is, treedt het veelkleurige, naar onze voorstelling meer typisch oostersche, weder veel duidelijker op den voorgrond. Zou die midden-javaansche smaak in de kleur | |
[pagina 522]
| |
van kleederdracht wellicht de aanleiding geweest zijn waarom, wat van inlandsch bloed is, door janmaat in den regel als ‘de blauwen’ aangeduid wordt? De tweede bijzonderheid is de onderdanige beleefdheid, die hier tegenover elken Europeaan aan den dag wordt gelegd. Waar ge met uw rijtuig een groep vrachten torschende inlanders tegemoet rijdt of inhaalt, nemen allen de hurkende houding aan terzijde van den weg, veelal zelfs met afgewend gelaat; de groote schotelvormige zonhoed wordt daarbij van het hoofd getrokken en aangewend tot gedeeltelijke verberging van het gelaat. Onder de Madureezen in Oost-Java zijn dergelijke beleefdheids- of onderdanigheidsbetuigingen recht zeldzaam; op Sumatra zoekt ge vruchteloos naar iets dergelijks. Oude gebruiken spelen hierbij een grooteren rol dan aangeboren slaafschheid. En uit het ontbreken, zooals sommigen willen, te besluiten tot meer karaktervolle fierheid, is mijns inziens minder juist. Op den terugrit van Garoet per spoor mag het gedeelte tusschen Lelles en Tjitjalengka verreweg het schoonste punt van den Preanger-spoorweg genoemd worden; het kan met Zwitsersche en Schwarzwald-banen in natuurschoon gemakkelijk wedijveren. Niet ver van Garoet rijdt men langs een geïsoleerden berg van vrij regelmatigen kegelvorm. Deze berg is tot boven aan zijn top door de bevolking in bewerking genomen en de geheele oppervlakte omgezet in terrasgewijs opklimmende rijstvelden (sawah's). Thans is die berg in den omtrek als de Luiaardsberg bekend, in aansluiting aan een gevleugeld woord van den hoogstverdienstelijken en in deze streek zoo welbekenden adviseur-honorair voor inlandsche zaken, die de bebouwing van dit bergterrein bij eene discussie in de weegschaal legde, tegenover de afgesletene beweringen omtrent de vadsigheid en gemakzucht van de inlandsche bevolking. Deze adviseur van de oppermacht, die vierenveertig jaren onafgebroken in Indië geleefd en veel onder de bevolking van de Preanger verkeerd heeft, kent haar zeer zeker oneindig beter dan menig planter of handelsman, die zich in korte jaren in Indië een onafhankelijk bestaan en in Holland teruggekeerd dáár den naam van indische specialiteit verwerft. Mogen nu al spotvogels, die Multatuli navolgen waar hij de Hallemannetjes altijd door de letters d.z.b.f.w. kenschetst, dezen adviseur- | |
[pagina 523]
| |
honorair tegenwoordig in gelijksoortige raadselen aanduiden als den l.g.g.i.b.d., zoo kan men verzekerd en gerust zijn, dat zijne adviezen ten aanzien der inlandsche bevolking berusten op zijne omvangrijke kennis van de inlandsche huishouding en van het inlandsch denken en bovendien, door zijn voor die bevolking zoo warm kloppend hart, eene voor het gouvernement bijzondere waarde tot behoud van ons prestige tegenover haar, kunnen erlangen. Toen mijn voor het verblijf in de Preanger vastgestelde tijd ten einde spoedde en de reis naar Oost-Java moest worden aanvaard, bleek de landweg van Garoet naar Tjilatjap (van waar men verder per spoor tot Probolingo kan reizen), die over weinige jaren door den welhaast voltooiden spoorweg gedeeltelijk buiten gebruik zal komen, meer bezwaren aan te bieden dan de zeeweg, en voerde mijn weg dus over Priok met een der laatst vertrekkende booten van de oude indische stoomvaartmaatschappij die op 1 Januari '91 door de paketvaart stond vervangen te worden. Te Bandong wachtte mij nog eene verrassing. Juist op den dag van mijn aankomst aldaar, zou door den regent, ter eere van de beide russische grootvorsten, wier komst aan die van den Czarewitch is voorafgegaan, een wajang-orang-voorstelling gegeven worden. Door vriendelijke bemiddeling van den resident werd ik in de gelegenheid gesteld die voorstelling bij te wonen, welke zich niet beperkte tot bepaalde fragmenten uit den bekenden wajang cyclus, maar waar nu ook ter eere van de hooge vreemde gasten behalve de gamelang alle andere inlandsche muziekinstrumenten achtereenvolgens vertoond en bespeeld werden. In de zeer ruime voorgalerij van den regent, door talrijke petroleumlampen allerwege verlicht, had de vertooning plaats; de deftige gemaskerden en de bevallige danseressen vormden afwisselend teekenachtige groepen. Daarbuiten in de duisternis zaten in grooten kring duizenden inlanders het schouwspel aan te zien en naar de gamelang-muziek te luisteren. Eenmaal mocht ook deze ‘galerie’ aan de vertooning deelnemen, toen de regent aan zijne gasten nog zekere danspassen te aanschouwen gaf, wier vertoonsters het echter niet geoorloofd was, zijne woning of zijne voorgalerij te betreden. Op dat oogenblik werd de groepeering en verlichting eerst recht fantastisch, toen de europeesche toeschouwers zich naar | |
[pagina 524]
| |
een buitenhoek van de voorgalerij begaven en daar onder flakkerende flambouwen door meisjes uit het volk de bedoelde passen werden volbracht. Kort daarna, toen het gezelschap weder in de voorgalerij was teruggekeerd, noodigde de regent den inlandschen officier van justitie (djaksa) en een anderen hoogwaardigheidsbekleeder uit een en-avant-quatre met twee zijner dansmeisjes te volvoeren, hetgeen met groote oostersche deftigheid en zeker tot stichting van de duizenden daaromheen gelegerde onderhoorigen geschiedde. (Wordt vervolgd.) A.A.W. Hubrecht. |
|