De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 453]
| |
Studies over Potgieter.Ga naar voetnoot1)Het tijdperk van overgang.
| |
[pagina 454]
| |
zoo door inspectie van de bezittingen, als door conferentiën met den Advocaat-fiscaal Pher Staaff aldaarGa naar voetnoot1). Dat voor dit doel in plaats van een rechtsgeleerde of een ervaren koopman een jongmensch werd gezonden, moge doen denken dat Van der Muelen weinig heil zag in de zending en daarom zich maar van een goedkoop middel bediende; het moet aan den anderen kant ook worden erkend dat de opdracht voor Potgieter eervol was en eene waardeering van zijne handelstalenten bewijst. Hij voor zich greep de hem aangeboden taak gretig aan, zoowel omdat hij daardoor in staat werd gesteld in de levensbehoeften van de dames van Hengel en van Ulsen en zich zelven te kunnen voorzien, als omdat hij hoopte dat zich ginder het uitzicht op eene betere toekomst voor hem zou openen. In elk geval, voor zijne geestelijke ontwikkeling en zijne vorming als mensch, was het ontkomen aan de benauwende atmosfeer van ons toenmalig maatschappelijk en geestelijk leven een geluk. Potgieter reisde over zee en kwam den 12en April 1831 te Hamburg aanGa naar voetnoot2). Uit de weinige bewaard gebleven brieven, destijds geschreven, de bron mijner volgende mededeelingen, leeren wij hem kennen als zeer nauwgezet in zijn handelen en nadenkend. Hij vroeg zich af of het mogelijk zou kunnen zijn om zich voor goed te Hamburg als koopman te vestigen en zijne gedachten hierover werden aan Van der Muelen, met wien hij op zeer vriendschappelijken voet stond, in den breede medegedeeldGa naar voetnoot3). Nauwkeurig gaf hij verslag van zijne verrichtingen | |
[pagina 455]
| |
en deze mededeelingen schetsen ons zijn grooten eenvoud en geven den indruk van een beleidvol optredenGa naar voetnoot1). Het verblijf te Hamburg duurde zes dagen. Men was hem behulpzaam geweest bij het opmaken van zijn verder reisplan, volgens hetwelk hij achtereenvolgens Altona, Kiel en Kopenhagen zou aandoenGa naar voetnoot2) om van deze plaats over Helsingör naar Halmstad te komen, van waar hij den 26en April eene uitvoerige reisbeschrijving aan Van der Muelen zondGa naar voetnoot3). Drie dagen later bevond hij zich te Warberg en berichtte hij aan de firma ‘B. Wohlfahrt Söner’ te Gothenburg, de kassiers der erven Trip, zijne aanstaande komstGa naar voetnoot4). Hij verklaarde te zijn: ‘Envoyé en Suède par les Héritiers de la famille de Mr. Trip pour inspecter l'état de leurs biens en ce pays et pour prendre (pour quelque tems) la direction de leurs affaires’ en verzocht om zich met de zaken tot hem te wenden en niet naar Holland te schrijven. Zijne werkzaamheden namen nu een aanvangGa naar voetnoot5) en maakten het verblijf aldaar gedurende eenige dagen noodzakelijk. Den 13den Mei was hij te Kongsbacka. Een uitvoerig schrijven van dien dagGa naar voetnoot6) bevat het omstandig verhaal van zijn tocht naar Onsala, waar de goederen der familie lagen, en zijn bezoek aan de Hemmans (boerderijen). Hetgeen daarin is medegedeeld werd later tot een officieel, breed verslag uitgewerktGa naar voetnoot7). Na zijne omreis te hebben geëindigd en weder te Warberg ingespannen te hebben gearbeid, vertrok hij naar Gothenburg. Ook daar heeft hij er aan gedacht zich als | |
[pagina 456]
| |
koopman te vestigenGa naar voetnoot1); misschien wel omdat hij zich nu op het gebied van zijne werkzaamheid bevond. Tot omstreeks 20 Juni duurde dat verblijf te Gothenburg, want den volgenden dag schreef hij opgewekt uit StockholmGa naar voetnoot2): ‘Zoo ben ik dan eindelijk op de plaats mijner bestemming gekomen - eene stad die wel den naam van hoofdstad van het Noorden verdient’. Ruim een maand bleef hij daar en voerde,gelijk voortdurend het geval was geweest, eene drukke briefwisseling met zijne familie, zijne vrienden en Van der Muelen. Den 3den Augustus bevond hij zich weder te Warberg, veertien dagen later te Gothenburg, een week daarna opnieuw te Warberg, waar hij tot medio October bleef, om toen naar Gothenburg terug te keeren. In deze plaats woonde hij tot December 1832, het tijdstip van zijn terugkeer naar Holland. Oningewijden in de zaken der erven van Trip kunnen geen juist oordeel vellen over de vraag of Potgieter heeft voldaan aan de verwachtingen, waarmede men hem had afgevaardigd. Maar iets weten zij door zijne brieven wel. Eigen aanschouwing had hem geleerd, zoo leest men daarin, dat het wenschelijk was voor de erven om de goederen te verkoopenGa naar voetnoot3). Dien verkoop begeerde de heer Van der Muelen, en dien te bevorderen behoorde mede tot het doel der zending. Aangezien wij in het hiervoor aangehaalde werk van Jhr. Trip lezen dat den 27sten April 1833 door de regeering toestemming tot dien verkoop werd verleendGa naar voetnoot4), zoo mag men beweren, dat het verblijf van den jongen afgezant heeft gestrekt om, zooals hij in een der brieven schreef, een wakend oog te houden, | |
[pagina 457]
| |
en dat hij derhalve er toe heeft medegewerkt om die gunstige koninklijke beschikking te verkrijgen. Zijne taak is dus niet bijzonder gemakkelijk geweest en hij heeft zich daarvan, naar mij voorkomt, verdienstelijk gekweten. Ik heb niet den indruk ontvangen dat Potgieter in Zweden onbekrompen heeft kunnen leven. De stand der zaken wettigde dit wellicht niet en het schijnt dat de heer Van der Muelen dringend spaarzaamheid heeft aanbevolen. Dit noopte hem om, toen het bleek noodig te zijn een vertegenwoordiger in Zweden te hebben, zijn lastgever over zijne vergoeding nader te schrijvenGa naar voetnoot1) en hem er aan te herinneren, dat de tijd, gedurende welken hij zich verbonden had, weldra verstreken was. Ik twijfel niet of de gewenschte schikkingen dienaangaande zijn getroffen; althans zijn oponthoud in Zweden werd verlengd, een voorrecht waaraan alleen deze schaduwzijde was verbonden: dat zijne gezondheid het afwisselend klimaat niet kon verdragen, dat hem daardoor dikwijls heimwee overviel en dat de afwikkeling der zaken zeer langzaam vorderdeGa naar voetnoot2). | |
II.Bedrieg ik mij niet, dan heeft Potgieter zich het in hem gestelde vertrouwen waardig getoond en verdient hij allen lof voor de wijze waarop hij zich van zijne zending heeft gekweten. Voor mijn doel echter eischt ook de vraag naar zijne geestelijke ontwikkeling en zijn gemoedsleven, als zijnde van meer belang, een antwoord. Eenige fragmenten van een dagboek dat nimmer geregeld is gehouden, aanteekeningen die hier en daar zijn verspreid, onuitgegeven versjes en enkele brieven doen ons het verlangde weten. Aanvankelijk was Potgieter tevreden en opgeruimd. Hij schreef eenvoudig, natuurlijk, gezond. Met een open oog beschouwde | |
[pagina 458]
| |
hij zijne nieuwe omgeving en met een helder hoofd beoordeelde hij menschen en zaken. De minste gedachte aan buitensporigheden was hem vreemd; hij leidde een in alle opzichten vlekkeloos leven en was zich den ernst van zijne taak wel bewust. Even getrouw als aan Van der Muelen werd geschreven, zond hij brieven aan familie en vriendenGa naar voetnoot1). Gedurende eenige weken sedert zijne komst te HamburgGa naar voetnoot2) heeft die blijmoedige stemming geduurd. Maar toen hij zich einde Mei 1831 te Gothenbnrg bevond, schreef hijGa naar voetnoot3) ter loops twee droevige Pinksterdagen te hebben doorgebracht en werd tegelijkertijd aan Jeronimo de Vries een brief gezonden met de volgende Losse RegelenGa naar voetnoot4).
Wanneer de morgenzon mij op de zee begroet,
De zon haar kleed verguldt door oogverblindend schijnen,
Of als der scheemring floers de heemlen doet verdwijnen,
Of 't lieve licht der maan zich spiegelt in den vloed,
Dan altijd en alom verrijst uit schuim of vlak,
Alsof een tooverstaf de geesten nog regeerde,
De lieve, kleine schaar, wier vriendschap ik begeerde,
En die mij trouwe zwoer schoon goud en roem m' ontbrak.
‘Hetzelfde is het geval’, liet hij er onmiddellijk op volgen: | |
[pagina 459]
| |
Als tronk of heuveltop m' een stille rustplaats wijst,
Mijn oog op 't landschap staart - zijn heide en blaauwe meeren,
De woeste stier de korst van 't aardrijk om ziet keeren,
De blaauwe rookdamp volgt, die uit de hutten rijst.
Elk hunner draagt het kleed, waarin ik 't liefst hen zie,
En neemt de houding aan, waarin ik 't meest haar minde,
O, wie in ander heil zijn hoogsten wellust vinde,
Herinnring is mijn vreugd, Gij, hemel, laat mij die!
Drie dagen later werd aan Withuijs een verslag van zijne reis gezonden, waarvan vermoedelijk een deel later tot hoofdstuk VII van ‘Het Noorden’ is uitgebreid. Bij dien brief was een zwak versje gevoegdGa naar voetnoot1). De aanhef, waarin hij, aan den levensstrijd denkend, uitroept: Genot zonder weerga! het bruisende nat
Te klieven, van vonkelend schuim overspat
Dat opgaat als rook voor den steven.
De woede te trotsen van golven en wind,
Hoe zoet is het hem die hun onrust bemint,
Hoe zeer toch gelijkt het naar 't leven.
Er is iets welluidends, iets zoets in den storm,
Als wij, ach! aan d' aarde geboeid als de worm,
Der wolken beheerschers braveeren.
En naamloos genot geeft der windengeraas
Wanneer wij, vertrokken bij 's koeltjes geblaas,
Trots branding en rukwinden keeren!
klinkt moedig. Maar onmiddellijk daarop slaat hij een anderen toon aan. Uit de vier volgende coupletten spreekt droefheid, en, begrijp ik den dichter goed, dan doelt hij op zijn eigen leed. Zijne kiel wordt nog door stormen gezweept, maar hij heeft niet het vertrouwen ooit de gevaren te zullen overwinnen. Eenmaal U gelijk te worden,
Ach! het was mijn stoutste hoop,
Voor de rozen nog verdorden,
En mijn lippen grimmig worden
Over 's levens donk'ren loop.
| |
[pagina 460]
| |
Zoo besluit hij mistroostig en het klinkt te zonderlinger wanneer wij bedenken tot wien deze bekentenis was gericht. Het schijnt dat Withuijs niet heeft geantwoord, want ik lees in het brievenboek deze aanteekening: ‘Herr C.G. Withuijs, Amsterdam. Stockholm 5 Julij 1831. Reize, dichtkunst en Vriendschap’. En die brief hield in, of daarbij was gevoegd, deze fraaie Gedachte aan C.G. Withuijs. 5 Juli 1831Ga naar voetnoot1).
De beelden, die 't oog van den dichter aanschouwt,
Gelijken in aantal de blaad'ren van 't woud,
En enkele boeijen bij wijlen zijn oog,
Als rozen omlaag en als sterren omhoog.
Maar snel als de vaart van het vliedende heir,
Maar vlug als de golven van 't bruisende meir,
Verdwijnt wat zijn hand en zijn hart heeft gegroet,
Verheft zich een schooner, een lagchender stoet!
En kort was de smart die zijn boezem beving,
Toen wat hij beminde zijn oogen ontging,
Want nieuwe gedaanten verzachtten de pijn
En hemel en aarde, 't is alles het zijn.
Wat klaagt dan mijn ziel dat de zanger der vlagGa naar voetnoot2),
Wiens huis en wiens hart ik geopend mij zag,
Niet mijner gedenkt en zijn handslag vergeet,
Nu ik de gebergten van 't Noorden betreed.
Maar 't scheen toch als had ons gemoed zich verstaan,
Als wilden wij zamen den levensweg gaan,
En meerder ons wezen in vreugd en in smart,
Dan immer ontdekt werd aan 't koelere hart.
En 'k houde den staf aan zijn ving'ren niet vreemd
Die heiden doet worden ten rozigen beemd;
Herinnerings schepter, die 't lange verleên
Op d' enkelen wenk uit het duister doet treên.
| |
[pagina 461]
| |
Al zweeft dus mijn beeld nu niet meer voor zijn oog,
Een jong'ling wien 't onheil de schouderen boog,
Wiens lucht werd bewolkt en wiens hof werd vernield,
Maar die toch een vlekloozen boezem behield.
Al nam reeds een ander mijn plaats in zijn borst,
De plaats van een vriend van zijn land en zijn vorst,
De plaats van een vriend van zijn roem en zijn eer,
De plaats van een broeder, hij schenk' ze mij weer!
Verloor ik ze dan? Kan de boei van den pligt
Zijn leden niet drukken met duldeloos wigt?
Maar weeg z' ook zoo lang als het zonnelicht straalt,
De vrijheid vangt aan als de nacht is gedaald.
Verloor ik ze dan? Kan d' onstuimige zee
Niet woên om zijn huis? Of de kelk van het wee
Niet staan op zijn hand, of de boô van omhoog?
Dan klom niet mijn beê, toen voor God ik mij boog!
Verloor ik ze dan? dat dit blad het besliss'!
Geen toestand zoo wreed als d' onzekerheid is;
‘Of alles of niets’, was der keizeren leus,
En 't harte des mans heeft geen andere keus!
De dringende vraag, ontegenzeggelijk eene dichterlijke, twee dagen later opnieuw door een brief gevolgd, schijnt evenmin te zijn beantwoord. Potgieter staakte nu zijnerzijds de briefwisseling en in October daaraanvolgende deed hij aan De Vries zijn beklag over de onhartelijkheid van WithuijsGa naar voetnoot1). Tijdens Potgieter voor de eerste maal te Gothenburg vertoefde, werd het gedicht ‘De jonge Priester’Ga naar voetnoot2) geschreven. Terecht luidde het oordeel daarover in ‘Het Algemeen Letterlievend Maandschrift’Ga naar voetnoot3), dat het overvloeit van schoone gedachtenGa naar voetnoot4). Uit Warberg werden bij een brief aan zijn oom | |
[pagina 462]
| |
en naamgenoot de gedichtjes ‘Elsjen’ en ‘Drinklied’Ga naar voetnoot1) voor den uitgever Diederichs gezonden. En toen in October mejuffer van Hengel of van Ulsen verjaarde, zong Potgieter beiden toeGa naar voetnoot2): Toen het laatst uw feestdag daalde,
Zat ik eenzaam in de stad,
Die haar eed geschonden had,
Die het met haar kroon betaalde
En op 't puin genade bad.
De herinnering aan den toen doorleefden bangen tijd brengt hem tot eene vergelijking van het heden met het verleden. En dat onderscheid stemt hem dankbaar. Het weleer was somber, maar: Met vertrouwen en gelooven
Zijn wij verder voortgegaan,
En weer breekt de feestdag aan;
God zag op ons neêr van boven
Laat ons d' oogen tot Hem slaan!
En nu is hij weliswaar op nieuw: Verr' van u, op vreemde kusten,
maar ook nu: Weerzien! lieven is mijn bede.
Al wat aandoet en bekoort
Ligt in dat verrukkend woord.
O, Gij spraakt het wis alreede
Voor van mij gij 't hadt gehoord.
Weerzien in dezelfde woning,
Die ons droevig scheiden zag;
Weerzien met gezondheidslach,
Waar dan ook die leedsbelooning
Ons op aard' verbeiden mag.
| |
[pagina 463]
| |
Dat is dank voor vroeger dagen,
Bidden is 't voor 't heden meê,
Bidden waard' den God der vreê,
Die de wolken zal verjagen,
Die nog vreezen doen voor wee.
't Is een woord dat al de wenschen
Van een rein gemoed verraadt;
Niet vermetel verder gaat
Dan het voegt aan zwakke menschen;
Dat aan Hem de midd'len laat.
Noemde Potgieter, met het oog op zijne zending, Stockholm de plaats zijner bestemming; hij kon ten opzichte van zijn letterkundigen arbeid Gothenburg als zoodanig aanmerken. Ten tijde van zijn reizen mocht hij zich aan geliefde studiën niet meer wijden dan de veeleischende bezigheden hem vergunden, en wij behooren daarom wel hulde te brengen aan de vlijt, die hij desondanks heeft betoond. Dit veranderde toen hij eenigen tijd later zich te Gothenburg metterwoon moest vestigen. Hij kreeg vrijer beschikking over zijn tijd en kwam in aanraking met beschaafde families, bij wie smaak en kunstzin heerschten. Zulk een louterende omgang was aan hem besteed. Zijne natuurlijke innemendheid en zijn geest waren de toovermiddelen, waardoor hij zich nieuwe vrienden won. En te meer veroverde hij het hart dier Zweden, omdat hij hunne taal reeds vrij gemakkelijk sprak, haar spoedig uitnemend verstond en groote belangstelling aan den dag legde voor hunne kunst en beschaving. Scandinavië mocht toen trotsch zijn op hare letterkunde. Potgieter's verblijf aldaar viel in een merkwaardigen tijd. Want reeds had Esaïas Tegnér zijn hoogsten bloei bereikt. En met hem hieven Erik Gustaf Geijer, Franz Mikael Franzén, Per Daniël Amadeus Atterbom en veel anderen krachtig de banieren der nieuwe richting in wetenschap en kunst omhoog. Wanneer wij bedenken dat destijds de Phosphoristen, het Gothisch Verbond, de Neutralen en de Klassieken nog streden, hoewel in mindere mate dan voorheen, om de leiding van den kunstsmaak, dan kunnen wij ons voorstellen hoe grooten invloed deze geestesstroomingen op den ontvankelijken jongen man moesten oefenen. Dit verklaart dan ook dat, toen hij later zijn bewonderenswaardig opstel over Tegnér schreef, het zeker niet; | |
[pagina 464]
| |
alleen de belangrijkheid van het onderwerp was, maar ook de bekoring eener persoonlijke herinnering, die hem bewoog zoo uitvoerig over het ten deele doorleefde tijdperk der letterkundige geschiedenis uit te weiden. Want daaraan had hij ongetwijfeld veel te danken. En toch heeft Potgieter niet werkdadig deelgenomen aan die omwenteling en evenmin zich beslist aan eene partij verbonden; als vreemdeling stond hij buiten den strijd. Maar zijn geest kon zich laven aan de frischheid van het ontwakende nieuwe leven. Op het voorbeeld van alle Zweden zal hij ontegenzeggelijk de meeste bewondering hebben gevoeld voor den geliefden zanger der Frithiof-Saga. Bovendien, het modern-romantisch element van dit schoone gedicht, het godsdienstig-idyllische van ‘Nattvardsbarnen’, het Byroniaansche van ‘Axel’ lagen dichter in zijn bereik dan b.v. de ernstig, strenge, noordsche gedichten van Geijer. Ik houd mij daarom overtuigd dat hij voornamelijk bij Tegnér, trouwens de meest cosmopolitische en de geniaalste zijner tijdgenooten, en bij de zuiver romantische poëzij der andere toongevende dichters is ter school gegaan. Minder, althans destijds, heeft hij gevoeld voor Geijer. Wel wist hij vele zijner eerste verzen dichterlijk te vertolken, maar het zuiver nationale van b.v. ‘Den siste Skalden’ en andere gedichten troffen hem niet en bovenal kon hij toen dien wijsgeerigen, kritischen historicus niet waardeeren naar de mate zijner onmiskenbare verdienste als wetenschappelijk man. Potgieter vond Gothenburg eene fraaie stad en de menschen met wie hij in aanraking kwam, bevielen hem wel, zooals blijkt uit hetgeen hij over hen schreef in zijne brieven. Alleraardigst zijn in dit opzicht ook de weinige dagboek-aanteekeningen, geschreven in allerlei talen. Als terloops, bij het vermelden van een bezoek, of bij het doen van eene mededeeling, ontwerpt hij eene kleine schets van den indruk, dien de een of ander op hem heeft gemaakt. En het meest bekoort hem, wat hij meent zelf niet te bezitten. Zoo waardeert hij den een om eenige karaktertrek; in den ander ziet hij zijn meerdere, omdat deze in staat is eene levendige conversatie te voeren. Wanneer hij in een der brieven aan Van der Muelen over zijn leven heeft geschreven en er sprake is van vreemde talen, dan doet hij deze bekentenis: ‘In het algemeen heb ik nooit zooveel genoegen gehad van de onderscheiden talen die ik leerde als hier, want | |
[pagina 465]
| |
men vindt hier gelegenheid voor alle, ofschoon verscheiden menschen het zoo aardig vinden dat een buitenlander zweedsch geleerd heeft, dat zij niet anders met mij spreken willen. Mij is dit echter minder lief, daar ik natuurlijk in de Zweedsche conversatie die vlotheid mis, welke alleen het gesprek aangenaam maakt’. Wederkeerig maakte Potgieter een goeden indruk op de Zweden. Eene bonte reeks van menschen uit allerlei stand waardeerden hem. Hij werd opgenomen in het familieleven van maatschappelijk en intellectueel zeer hoog staande personen en dat alles oefende een veelzijdigen invloed op hemGa naar voetnoot1). Bij zijn vertrek naar het vaderland liet hij een groot aantal vrienden achter, met wie sedert eene getrouwe briefwisseling werd onderhoudenGa naar voetnoot2). Zijne oudste en voornaamste vrienden zijn geweest de heeren Wohlfahrt, die hem tijdens zijn eerste verblijf te Gothenburg vele bewijzen van genegenheid hadden geschonkenGa naar voetnoot3). Door dezen met allerlei menschen in aanraking gebracht, werd hij door den graaf Von Rosen voorgesteld als lid van ‘l'ordre de l'Amaranthe’, gelijk ik las in een franschen briefGa naar voetnoot4), en zoo kwam hij in een club van de allerdeftigste leden der Zweedsche maatschappij, opgericht door jonge mannen om 's winters bals, sledevaarten en wat dies meer zij, te organiseeren. Sedert dien tijd geven dagboek-aanteekeningen en brieven herinneringen te lezen aan menig feest, aan gemeenschappelijke lectuur van de nieuwste boeken in de Romaansche en Germaansche talen. Hij vertoefde nog slechts korten tijd te Gothenburg toen de | |
[pagina 466]
| |
tijding hem bereikte dat Bilderdijk was overleden. Onmiddellijk stelde hij een artikel opGa naar voetnoot1), geschreven in het Zweedsch, dat aan ‘Götheborgs Dagblad’ werd afgestaan. Hij noemt daarin Bilderdijk ‘owedersågeligen den största Skald som Holland någonsin ägt, sedan han wida öfwerträffade den ryktbara Poeten Vondel’Ga naar voetnoot2) en schrijft verder over hem op een toon, waaruit meer den indruk van het oogenblik, zijne vurige bewondering, dan een weloverwogen oordeel spreekt. Dit opstel is overigens het eigenaardigste van de destijds ontstane stukjes. Eenige onuitgegeven versjes, een weinig vroeger geschreven, zijn luimig, ondeugendGa naar voetnoot3), zooals de namen der dichters naar wie hij vertaalde, ons reeds doen vermoedenGa naar voetnoot4). De opgewekte stemming, door zijn aangenaam familieleven bevorderd, was evenwel niet voortdurend. Het was een waar woord Jeronimo de Vries toegezongenGa naar voetnoot5): Het harte des jong'lings bemint idealen,
De spot van den wijsgeer verjage ze niet;
Niet lang schiet de stroom door de bloeijende dalen,
Niet lang zingen eng'len het knaapjen een lied.
In 't Oosten verflauwen allengskens de stralen,
De starren verzinken in 't verre verschiet;
Hij zal maar te vroeg op de levenszee dwalen -
En dat is der koude belangzucht gebied.
en hij begon te ondervinden wat hij een jaar later aan Van der Muelen bekende in een ‘Verjaarsgroet’Ga naar voetnoot6): 't Heet zoet in 's levens morgenstond
Te zwerven op den vreemden grond;
Het schoone beurtelings te zien,
Dat Noord en Zuiderlanden biên;
't Verruimt de borst, 't verlicht het hoofd,
En dwaas toch wie het vreugd gelooft;
Op lange reis en verre zee
| |
[pagina 467]
| |
Gaan vrienden noch gelieven meê,
Maar 't hart dat beide vinden mogt
Gedenkt hun op den droeven togt
En smaakt slechts half het vreemde schoon,
Of stout, of weeld'rig aaugeboôn.
In een versje, den 21en Januari 1832 geschreven en gewijd aan de familie de VriesGa naar voetnoot1), roept hij uit: Wee mij, zoo mij nog de dagen,
Die ik in uw bijzijn sleet,
Niet den boezem deden jagen;
Wee mij, zoo ik z' ooit vergeet!
't Was m' een beemd bezaaid met rozen,
Volgende op een zandwoestijn
En nog eens er in te pozen
Is mijns toekomst zonneschijn.
En een paar maanden later was hij bepaald zwaarmoedig. In het gedicht ‘Eerste Liefde’Ga naar voetnoot2), evenals de zooeven genoemde stukjes onuitgegeven, klaagt hij: Zoo op mijn arm nog d' uwe rustte,
Gelijk z' in onze lent' het deed,
Zoo nog uw rozenmond mij kuste
Bij 't staam'len van den zoetsten eed,
O, zoo wij voor elkaar nog waren
Wat zich ons harte hield bestemd,
Dan was in 't bloeijendst van mijn jaren
Mij reeds dat alles niet ontvaren,
Wat d' ouderdom, vergrijsd van haren,
Nog met verlamden arm omklemt.
Maar dat is niet meer. Hij vergelijkt zich hij een schipbreukeling, die zijn liefste bezit in de golven verloor. ‘En gij’, zoo roept hij der ontrouwe toe: En gij kondt meê het vonnis schrijven
En uit getrouwheid aan den pligt
Den dolk in mijnen boezem drijven
Waarin de helft uws harten ligt?
| |
[pagina 468]
| |
'k Zou aan 't vergrijp mijn zegel hangen,
Zoo 't u de rust had aangebragt,
Maar nu - de roos ontvlugt uw wangen
En 't kind, dat g' aan uw borst wilt prangen,
Heeft enkel tranen op te vangen
Als 't in uw arm u tegenlacht.
Ligt dacht gij toen de bloemenketen,
Die eens ons beider hart omwond,
Werd door uw hand vaneen gereten:
Ik heb alleen het mijn gewond.
Ligt heeft m' u listig voorgelogen:
't Gemoed des mans is hard als staal,
Hoe zou de smart het breken mogen?
De valschaard heeft u wreed bedrogen,
Het smolt voor d' Almagt uwer oogen
Als sneeuw voor d' eerste zonnestraal.
Want zoet toch was de kelk van 't leven,
Zoolang uw lieve hand hem schonk,
En gretig werd hij opgeheven,
Zoolang in 't vocht uw beelt'nis blonk.
Vergeefs boog d'onspoed toen mij neder,
Vergeefs is voorspoed nu mijn deel,
Zij maakt mij uw gemis te wreeder,
O, wees als vroeger trouw en teeder
En 'k geef aan 't lot mijn schatten weder,
Uw liefde is 't allerrijkst juweel.
Hoe effen vloten niet mijn dagen,
Toen ik u ied'ren morgen zag!
Wat last kon niet mijn schouder dragen,
Als ik beloond werd door uw lach!
Wat pad had doornen voor mijn voeten,
Wat meer gevaren voor mijn arm,
Als 't moest betrêen om u te ontmoeten,
Als 't moest bezield om u te groeten;
Uw min toch zou den dood verzoeten,
Uw min zoo innig en zoo warm.
Dan, bij den Hemel! 't was geen smarte,
Dan blonk een traan op uw gelaat
En zei mijn handdruk aan uw harte
Wat in geen taal zich zeggen laat.
| |
[pagina 469]
| |
En nu - 'k verliet onze oeverboorden
En zwierf aan onbekende kust;
Mijn lier is vreemd aan wie haar hoorden,
De droefheid spreekt uit elk der koorden,
En toch ik zoek vergeefs naar woorden,
Als mijn gebroken hart naar rust.
Het is mij onbekend gebleven of hij, gelijk enkele regels doen vermoeden, naar aanleiding van werkelijk doorleefde smart heeft geschreven. Maar twee maanden later was de sombere stemming, die uit deze verzen spreekt, nog niet geweken. Een lied aan Mr. Jeronimo de VriesGa naar voetnoot1), in Mei 1832 gedicht, schenkt ons een anderen blik op zijn gemoedstoestandGa naar voetnoot2): De lieve lente is weergekomen
Met bloem en blad en licht en lach,
Maar wekt mij niet tot zoete droomen
Als zij aan Schelde of Amstel plag.
De geur der lelies vult de dalen,
Wanneer de laatste zonnestralen
Verwijlen op der bergen top
En 't westewindjen suist door 't oover;
Maar 's aardrijks pracht, noch 's lichts getoover,
Wek m' uit mijn sombren weemoed op.
Hoe anders was het in mijn boezem
Op Neerlands erf, in eigen grond,
Toen ik en roode en witte bloesem
Om 't hoofd der lieve speelnoots wond.
Hoe anders toen in later jaren
Het heir van zorgen en bezwaren
Verdween met 's winters heerschappij,
| |
[pagina 470]
| |
En in de lent' de waan mij streelde
Dat mij ook 't lot de vlam bedeelde
Der Goddelijke poëzij!
Hoe anders was het in mijn harte
Toen ik voor U, vereerde, zong,
Daar m' op het rotsig pad der smarte
Een nieuwe wel van vreugd ontsprong.
Van eigen haard en hof verdreven,
Had ik ten tweede male 't leven
Met twijflings sombren blik beschouwd.
Maar gij, gij zaagt me en sloot m' in d' armen
En deedt mij knielen voor 't Erbarmen,
Dat 't oog op al zijn scheps'len houdt.
En weêr - weêr lachte d' aard mij tegen,
Toen lente om Amstels grijzen muur
Het veld deed schittren van haar zegen,
Het hoogtijds tooisel der natuur.
O, waarom hebt, sints 't lot ons scheidde
En 't u de dreef liet - mij de heide,
Gij mij getroost noch aangevuurd?
Of weet gij niet hoe schreên vermoeijen,
Waar distelen voor rozen groeijen
En d' oogenblik oneindig duurt?
‘Hoe zoudt gij’, ik vervolg in proza, ‘die zoo gelukkig zijt, het weten; gij beseft niet hoe in het noorden den armen balling het harte zwelt. Zaagt gij mij droevig nederzitten, ik had u opgewekt uit uw rust’. Ligt heeft het schertsen u doen wanen,
Mij eigen in vertrouwden brief,
Dat nog de vreugd mij 't spoor bleef banen,
Maar neen, gij hebt te hartlijk lief!
Gij weet, stuurt vriendschap onze veder,
Dan rijst het schoon verleden weder
En men vergeet een poos zijn leed,
Om 't met verdubbeld wigt te dragen
Zoodra de ligte brievenwagen
In 't ver verschiet den blik ontgleed.
| |
[pagina 471]
| |
Benijdbaar hij die nimmer zijn vaderland verliet. Ik ben genezen van den wensch mijner jeugd om een zwerver in den vreemde te wezen. Mijn droomen en waken: het is altijd Holland, waaraan ik denk, en eensklaps schieten mij te binnen: de schoonste zangen
der Rhijnzwaan die de hooge gangen
Van Haarlems kerk ter rustplaats koosGa naar voetnoot1).
en Ach! dat het nijdig lot niet duldde
Dat ik hem, toen der jaren nacht
Zijn eerbiedwaardig hoofd omhulde,
De schatting der verdienste brachtGa naar voetnoot2).
Maar dit behoefde niet, want: Hij zal de proef alle eeuwen hoüen
en zijn geest daalde neder op een welbekend drietal jongerenGa naar voetnoot3). Daarom: Vergeef, vereerde vriend, die woorden,
De handvol asch des mans gewijd,
Wiens zielbetooverende accoorden
U roerden, wijsgeer als gij zijt!
Zoo ooit mijn hart het uur betreurde,
Dat mij geleerdheidsarm ontscheurde
En m' in des handels boeijen stiet,
Hoe doe ik 't bij 't van hem gewagen,
Dien Hollands naam den borst deed jagen,
Die het vereerde door zijn lied.
Was m' in d' onschatbre school der ouden
Het licht der kennis opgegaan,
Ik zou mij zelven waardig houden,
Voor 't Vaderland de lier te slaan;
| |
[pagina 472]
| |
'k Zou eikenloof om 't speeltuig hangen,
De zucht doen spreken uit mijn zangen,
Dat dierbaar plekjen weer te zien,
't Geen groot door trouw en moederhope
't Geschokt en weifelend Europe
Het heerlijkst voorbeeld aan mag biên.
Helaas! mij heeft de lotgodesse
Niet d' echte geestdrift meêgedeeld,
Die zonder Grieksche leermeest'resse
De cither meesterlijk bespeelt,
Die door haar wond're toovergrepen
Verstaat de zielen mee te sleepen,
Schoon Latium haar vreemd'ling blijft;
Al wat mij arme werd geschonken
Zijn enkle, nu verdoofde vonken,
Daar hart en ziel in 't noord verstijft.
Wacht dan van mijn ontstemde koorden
Geen lied, den leeuw van Holland waard,
Mijn hart heeft voor zijn weemoed woorden,
Geen lofgezang voor 't schitterend zwaard;
De natie roem zich zelf het beste
Die met de ving'ren om 't geveste
Niet op haar versche lauw'ren rust.
‘De dag van vrede en vreugd voor de natie zal komen en het is mij zoet te droomen haar eens weer te zien in voorspoed; vrolijk zal mij het welkom klinken, blij zal ik den man begroeten, mij meer dan vriend en leidsman, en het levenspad zal mij effen schijnen, wanneer de teedre zorg van bloedverwanten en vrienden het sombere verschiet voor mij ontplooien’. Bestond er reden voor die somberheid? Het is mij niet recht duidelijk; maar, naar hetgeen ik uit de brieven meen te mogen opmaken, zoude zij niet ongegrond zijn. Onder die vele brieven, aan familie en vrienden gericht, waarvan de inhoud slechts met eenige woorden wordt aangegeven, vond ik ook een aan Ds. Marcus, met wien hij eene tamelijk drukke correspondentie onderhield. Hij moet hem den 22en Mei 1832 hebben geschreven over de volgende onderwerpen: Projet d'un sermon, amour du printems, songe sur son état, vie intellectuelle et morale, | |
[pagina 473]
| |
article sur le coeur, mes amours, v.L.Ga naar voetnoot1) et l'état actuel de de ma patrie, Bilderdijk, vers franc ...Ga naar voetnoot2) enz. Die zinspeling op hart en liefde gaf mij stof tot denken. Eenige zekerheid heb ik niet kunnen bekomen, maar is mijn vermoeden juist, dan moet hij verloofd met, althans verliefd zijn geweest op eene zweedsche dame. In September daaraanvolgend schreef hij aan een zijner ooms onder meer over ‘mijn huwelijk’, gelijk het in de desbetreffende aanteekening luidt, na in Augustus aan een der zweedsche vrienden, Madame St. Brice, geschreven te hebben: ‘Notre fiancée est charmante, maintenant on ose en parler librement. Elle porte son bonheur avec une grâçe et une modestie, au-dessus de tout éloge’. Deze laatste aanteekening wil ik, laat dit er uitdrukkelijk worden bijgevoegd, niet onmiddellijk rekenen als te zijn van persoonlijken aard. Immers, onder de papieren en aanteekeningen vond ik een zweedsch almanakje, waarin bij verschillende data notitie is geschreven. Nu lees ik op 19 Augustus van dat jaar: ForlöfningGa naar voetnoot3) M.L.C.E.B. d. Deze letters kunnen aan twee personen, maar ook aan een persoon toekomen, In het laatste geval ontcijfer ik M(arie) L(orent) C(astillon) E.B. d(atter = dochter). En niets bewijst dat in een van beide gevallen die verloving op hem doelt. Zelfs zou het mogelijk kunnen zijn dat hij, bekoord van mejuffrouw Lorent, in dat boekje als eene weemoedige herinnering hare verloving aanteekende. Hierdoor zou een mij ter oore gekomen verhaal, volgens hetwelk zijne uitverkorene hem ontrouw zou zijn geworden, schijn van waarheid bekomen. Busken Huet heeft later dienovereenkomstig eenige conjecturen gemaaktGa naar voetnoot4), die ik niet durf wegwerpen. Inderdaad, zoowel uit de medegedeelde verzen als uit hetgeen zijne brief-aanteekeningen en het almanakje ons leeren, hebben wij eenige reden om zeker te zijn dat hij, om met Huet te spreken, de poëzij der betrekking tusschen man en vrouw begrijpende, een meisje gevraagd heeft enkel en alleen met zijn hart. Uit het een en het ander laat zich verklaren dat hij in Augustus kon schrijven aan W.H. Zimmerman over: ‘Mijn romantische stemming’, ‘Mijn betere luim’ enz, en hij, naar mij bleek uit de door | |
[pagina 474]
| |
hem afgeschreven en bewaard gebleven rollen, dikwijls tooneelspeelde en ook feesten bijwoonde. Ten gevolge van zijn afwisselend maatschappelijk en familieleven ondervond alleen zijn letterkundige arbeid veel vertraging. Hij heeft dan ook tijdens zijn verblijf in Zweden weinig geschreven, dat in dien tijd het licht zag. De medegedeelde stukjes en zijne vertaling van Lord Byron's ‘Ode to Napoleon Buonaparte’, nog in Antwerpen vervaardigdGa naar voetnoot1), waren het voornaamste. Veel bleef er onafgewerkt of in portefeuille; hij leefde meer in zijne vriendenkringen. Intusschen, hoezeer hij daar toenam in kennis, wereldwijsheid en wat dies meer zij, het deed hem geen leed in Juli 1832 aan mejuffer van Hengel te kunnen berichten, dat zijn vertrek wellicht aanstaande was. Drie maanden later en in November werd deze mededeeling herhaald en op 15 December schreef hij zijn laatsten brief aan eene vriendin, Made Amelie Lorent, en zeide hij haar dank: ‘pour tant d'heures qui n'étaient que des moments prés de vous, pour tant de bienveillance, tant d'amitié vraie, vive et sincère’. Potgieter reisde toen over Bremen naar Holland en kwam omstreeks Kersttijd van dat jaar te Amsterdam aanGa naar voetnoot2). De vrienden hadden hem dit afscheidswoord toegeroepenGa naar voetnoot3): Pluk de bloemen, smaak de vrachten,
en daarin lag zoowel eene waardeering van hetgeen hij voor hen was geweest als een eisch voor de toekomst besloten. | |
III.De bloedverwanten en vrienden van Potgieter vonden hem bij zijne terugkomst zeer veranderd. De ernstig gestemde jongeling, die vol moed en goede hoop, maar toch onder den indruk van zijne plichten en het in hem gestelde vertrouwen, was ver- | |
[pagina 475]
| |
trokken, stond thans voor hen als een innemend, jonkman, die, in sierlijke kleeding gedost, een vriendelijken indruk maakte. Zijne bedeesdheid en zekere linkschheid hadden plaats gemaakt voor hoffelijke manieren, een aangenamen toon van spreken en eene gemakkelijkheid, die aanduidden in welke kringen hij zich had bewogen. Het verkeer onder de menschen had hem datgene gegeven, wat, goed opgevat, alleen het zich bewegen in de wereld geven kan, en zijn helder, open oog verzekerde ieder dat zijn gemoed rein en nobel was gebleven. Hij nam opnieuw zijn intrek bij de dames Van Ulsen en van Hengel, huurde eenigen tijd daarna een klein huis op de Keizersgracht bij de WestermarktGa naar voetnoot1) en besloot, mede omdat hij meende voor haar te moeten arbeiden, zich aanvankelijk te vestigen als agent van de firma Fr. Heeren & Co. te HamburgGa naar voetnoot2). Deze betrekking ontwikkelde zich sedert tot een agentuur van buitenlandsche huizen, door hem levenslang gedreven met aanvankelijk bescheiden, doch later met uitmuntend succes. Hij heeft nog wel den wensch gekoesterd Amsterdam weder te verlatenGa naar voetnoot3), doch deze bleef onvervuld. Zijne maatschappelijke bezigheid was bepaald, hij wijdde zich daaraan met inspanning van zijne beste krachten, bleef ongehuwd en leidde een rustig leven, rijk aan zelfopoffering, gesierd door onbekrompen en door de wereld niet gekende weldadigheid. Met even groote liefde trachtte hij zijne talenten te ontwikkelen. Daarvoor spande hij zich in, meer dan immer werd vermoed en voor zooveel zijn vermogen toeliet ook met groote geldelijke opofferingenGa naar voetnoot4). Wat hij voor ande- | |
[pagina 476]
| |
ren is geweest zullen velen zich nog met dankbaarheid herinneren, al klonken de onomwonden gegeven wenken niet altijd bemoedigend. Zijn leven wordt dan ook van nu af arm aan belangrijke gebeurtenissen. De moeilijke tijd was nog niet geheel voorbij, maar de volgende werd toch met minder zorg doorleefd. Aan het staatkundig leven nam hij niet werkdadig deel; hij had geen zetel in eenig invloedrijk bestuur; men stelde hem niet in de gelegenheid om zijne gedachten en beginselen rechtstreeks bij de jongeren aan te kweeken. Hij was en bleef voor de wereld een beursbezoeker, een zeer geacht, vertrouwbaar en vlug agent, die zich als theoreticus in den handel nooit bijzonder heeft onderscheidenGa naar voetnoot1). Kortom: kalmte nam de plaats in van onrust en zij werd door niets verstoord. Geheel anders was het evenwel met zijn geestesleven. Rusteloos streefde hij, gelijk wij opmerkten, naar veelzijdige ontwikkeling, naar volmaaktheid in al hetgeen hij schreef of dichtte. De ervaringen die hij had opgedaan, de vriendschapsbanden, die sedert waren gelegd, kwamen zijne neigingen ten goede en hij leerde duidelijker zijn weg kennen. Van nu af begon zijn geest zich te ontplooien: de knop ontwikkelde zich tot een bloem. Hij werd meer en meer zelfstandig, want blijkbaar hadden tot nu toe de omstandigheden eene gezonde ontwikkeling van zijn grooten aanleg belemmerd. De man, wiens vroegste lotgevallen en talenten beide onze belangstelling eischen, zoude voortaan door de laatste alleen de opmerkzaamheid tot zich trekken. Potgieter keerde natuurlijk tot De Vries en diens kring terug. Het zwijgen van Withuijs bleek onopzettelijk te zijn geweest, zoodat de oude band opnieuw was geknoopt. Aan hem werd dan ook de eerste kennismaking vergund van eene vertaling naar Tegnér's ‘Axel’Ga naar voetnoot2). Overigens werden in den aangena- | |
[pagina 477]
| |
men kring dezelfde vrienden gevonden; alleen aan enkele onbekenden, onder wie de student Jan Pieter HeijeGa naar voetnoot1), werd hij voorgesteld. YntemaGa naar voetnoot2) wist hem op nieuw voor ‘De Vaderlandsche Letteroefeningen’ te winnen, zonder hem te kunnen bewegen vast medewerker te wordenGa naar voetnoot3). En niet lang daarna zagen het zangerige ‘Holland’, het lied van een balling, het zwakke ‘De drie Jonkers’ en het fijn gevoel verradende ‘Emma’ daarin het lichtGa naar voetnoot4). Hij werkte zeer ijverigGa naar voetnoot5) en had succes. Toen ontstonden ‘Schaatsrijden’Ga naar voetnoot6), een vlug gedicht, wellicht nedergeschreven onder den indruk van herinneringen aan Zweden; verder, het naar de middeleeuwen terugvoerende ‘Gelofte der Jonkvrouw’Ga naar voetnoot7), een romantisch stukjen, en ‘Hey- | |
[pagina 478]
| |
ligerlee’Ga naar voetnoot1), dat levendig doet denken aan Oehlenschläger's schoone ballade ‘Hakon Jarls Dod’. Op de vraag in eene Amsterdamsche courantGa naar voetnoot2) naar een medearbeider voor eenig dagblad gedaan, bood hij zich onmiddellijk aan. En uit een brief, den 1en Mei 1833 aan De Vries gezonden, in verband met een anderen, den 4en Augustus gericht aan den uitgever Westerman, is mij gebleken, dat hij een uitgebreid gedicht moet hebben gewijd aan Bilderdijk, hetwelk om mij onbekende redenen niet is gedrukt en thans niet meer bestaat, naar ik vrees. Het zou zijn bestemd geweest voor de schoone ‘Gedenkzuil’, in hetzelfde jaar verschenen. In dien tijd maakte hij kennis met den trouwen bondgenoot van Heije, den talentvollen Aernout DrostGa naar voetnoot3). Eene fraaie bladzijde uit ‘Het Leven van Bakhuizen Van den Brink’Ga naar voetnoot4) leert ons den indruk kennen door beiden op Potgieter gemaakt. Zij zijn het geweest, die, door hun invloed op zijn geest, aan zijne letterkundige werkzaamheid langzamerhand eene andere richting gaven. Zij bewogen hem om over de verschijnselen van den dag mede te spreken en wekten den lust in hem op tot het schrijven van critiek. Hij begonGa naar voetnoot5) met de vertaling van Burn's gedichtenGa naar voetnoot6) door Van Lennep aan te bevelen en schreef een betoogGa naar voetnoot7) over het nut van een geprojecteerden spoorweg naar Keulen uit de ‘Gedachten over den Handel’. Ofschoon deze vrienden evenveel invloed op hem oefenden, een verborgen talent bij hem aan den dag brachten, en ondanks zijn dwepen met beiden, koesterde hij voor hen eene zeer verschillende genegenheid. Heije, zoowel als dichter en toonkunstenaar een verdienstelijk dilettant, was te scherp voor en gevoelde zich te hoog boven den uitsluitend dichterlijken, voor muziek tamelijk wel ongevoeligen Potgieter, die hem tot wederdienst be- | |
[pagina 479]
| |
hulpzaam was bij het leeren van de Zweedsche taal. Spreekt deze zijn vriend aan, blijkens de brieven, met de hartelijkste woorden, gene gevoelde zich een meester en maakte, te oordeelen naar een woord door Potgieter aan De Vries geschreven, niet van afgunst vrij te pleiten kinderachtige aanmerkingenGa naar voetnoot1). Zulk een houding moest teweeg brengen dat allengs wel eene goede, maar toch oppervlakkige verstandhouding tusschen hen ontstond. Anders was het ten dezen opzichte met Drost. Potgieter prees hem in later jaren nog als ‘zachtzinnig en edelaardig’Ga naar voetnoot2), en beiden, jong als zij waren, kwamen in gevoelens overeen. Hij bewonderde zijn fijner smaak, stelde prijs op zijn, meer dan eens gevraagd, scherper oordeel en leefde geheel in den kring zijner gedachten. Hunne wederzijdsche gehechtheid laat zich hierdoor verklaren: beide wenschten een dichterleven; Heije begeerde iets anders. Potgieter deelde later medeGa naar voetnoot3) dat de eerste proeven van critiek niet meer waren geweest dan een vriendendienst, een ‘hanteeren van de wapens’. In tegenstelling met Heije en Drost, die reeds menigen behartigenswaardigen wenk hadden gegeven, zag hij er geen invloed van. Hij stelde zijne gaven niet hoog. Zijne brieven maken er geen melding van. Hij heeft blijkbaar niet geweten een beoordeelend talent te bezitten en daarom is het zoo te bewonderen dat hij de eerste is geworden, die der letterkundige critiek het recht van bestaan heeft verzekerd; dat hij het spoor heeft gebaand voor zoovelen, die niet meer behoefden te doen dan dit te effenen. Maar het ging met Potgieter's critisch talent op dezelfde wijs, zij het ook vlugger, als wij zagen dat het met de ontwikkeling van zijn dichterlijken aanleg had plaats gehad: eene geringe aanleiding gaf den stoot, straks volgde eene veelzijdige ontwikkeling, die weldra voor zelfstandigheid plaats maakte. De welwillende wenken van | |
[pagina 480]
| |
Heije en Drost waren wel in staat eene sluimerende gave op te wekken, maar te zwak om bewustzijn van eigen kracht te verschaffen. Dat zoude alleen iemand kunnen doen van besliste meerderheid in talenten. Voor het oogenblik beheerschte natuurlijk het scheppend vermogen van Potgieter geheel en al het beoordeelend. Juist zouden de eerste vruchten van de ontwikkeling in Zweden opgedaan worden geoogst. Hij mocht Van Lennep opvolgen door den uitgever Westerman het tweede deeltje te leveren der ‘Verzameling van Voortbrengselen van uitheemsche Vernuften’Ga naar voetnoot1). Dat was, gelijk hij in de voorrede van het boekje opmerkt, niet gemakkelijk; maar hij had, naar ik meen, daartegenover mogen stellen de eerste te zijn, die onze letterkunde verrijkt heeft met bijdragen aan de destijds onbekende Scandinavische dichter-literatuur ontleend. En dat met groote verscheidenheid. Het Byroniaansche, beeldenrijke verhaal ‘Axel’ van Tegnér, vond eene plaats naast het voortreffelijke ‘Laplandsch Liedje’ van den als deze tot de ‘Neutralen’ behoorende Franzén en de schoone ‘Saga van Astolf’ van den volbloed ‘Phosphorist’ Atterbom. De voornaamste richtingen waren vertegenwoordigd en uit hare voortbrengselen was met zorg gekozen. En toch, ondanks de wezenlijke verdienste van de bearbeiding en het nieuwe der stof, bleef alle bespreking nagenoeg achterwege. Willems, die een exemplaar had ontvangen, was er mede ingenomenGa naar voetnoot2) en met hem ‘De Vaderlandsche Letteroefeningen’Ga naar voetnoot3), waarin de vertaling van den ‘Axel’ aan eene korte bespreking werd onderworpen en men Potgieter klemmend waarschuwde voor ‘het heilig donker’ in zijne uitdrukkingen. In den zomer van 1833 bracht Drost hem in kennis met den man, die den meest beslissenden invloed op zijne geestesontwikkeling zou oefenen: Reinier Cornelis Bakhuizen van den Brink. Potgieter heeft ons een fijn geteekende schets van die eerste ontmoeting gegevenGa naar voetnoot4), die tot de opmerking verleidt hoezeer beide tegen elkander opgewassen waren in de kennis der nieuwste letterkunde en in een oordeel daarover. Bakhuizen | |
[pagina 481]
| |
van den Brink mocht niet dadelijk weten hoe hij het met Potgieter had; het duurde maar een oogenblik en de geniale student had reeds bespeurd dat de levendige koopman niet de sentimenteele natuur was, waarvoor men hem naar aanleiding van zijn poëzij had gehouden, en dat hij in denkwijs tamelijk wel met hem overeenkwam. Ja, hij gevoelde het: zij moesten vrienden worden en te zamen werken. En werkelijk, er brak voor beiden een tijd van belangwekkend letterkundig verkeer aan. Potgieter had den man gevonden, dien hij behoefde, en richtte zich voor een deel naar diens voorbeeld. Nog kwamen in de eerst verschijnende almanakken ‘Wensch van den Gelderschen Paadje’Ga naar voetnoot1), door het ‘Letter-lievend Maandschrift’ geprezen als te zijn in den waren balladen toonGa naar voetnoot2); ‘De Zangeres’Ga naar voetnoot3), aldaar welluidend genoemd, en ‘Amsterdam’Ga naar voetnoot4), eene bladvulling, nergens beoordeeld, als bijdragen voor. Maar het waren bijdragen, die, evenals de in ‘De Vriend des Vaderlands’ voorkomendeGa naar voetnoot5), weliswaar groote verdienste bezaten, maar in letterkundige beteekenis ten achter stonden bij eene recensieGa naar voetnoot6) van den roman Galama door J.E. Schut, de laatste critiek geschreven onder den invloed van Heije en Drost, de overgang tot die, geschreven tijdens den veelzijdigen omgang met Bakhuizen van den Brink. Rijk en eigenaardig is deze eerste uitgebreide beoordeeling door Potgieter geleverd. Reeds de aanhef, ongewoon scherp van toon, houdt eene oorlogsverklaring in, gericht tot de ‘Boekzaal der Geleerde Wereld’. De aanhalingen uit een aankondiging over den roman, in dat tijdschrift geplaatst, boven iedere paragraaf aangebracht, maken het opstel tevens tot eene vernietiging van bedoelde recensie. De bezwaren door Potgieter tegen het verhaal zelf en de daarop gevallen gunstige beoordeeling ingebracht, berusten op gezond verstand, goeden smaak, of worden ontleend aan de geschiedenis en de boeken. Het stuk wekt geen ergernis. Er blijkt groote belezenheid uit en de stemmingen van den schrijver deelen zich aan den lezer mede. Wars van | |
[pagina 482]
| |
alle wijsbegeerte en niet in staat om zijne verbeelding te beteugelen, beschouwde de recensent half met critischen, half met dichterlijken blik zijn voorwerp. Hierin ligt het eigenaardige van deze nieuwe wijs van letterkundige beoordeeling. Het is geen koel, beredeneerd oordeel meer, maar wordt door de medewerking der dichterlijke verbeelding zelf een kunstwerk. Uit den aard is dergelijke critiek humaan, opbouwend, doeltreffend; zij heeft geen plaats voor aanvallen op den persoon des beoordeelden schrijvers, gewoonlijk het bewijs voor de armoede van den recensent, waarmede voor zekere lezers eene gewisse aantrekkelijkheid wordt verkregen. Nadenken, erkennen gedwaald te hebben en eene volgende maal beter op te passen, dat was er mede bedoeld en wordt er door verkregen. Ik twijfel niet of Schut moet, bijv. na de lezing van den aanhef der paragraaf ‘Egbert’ getiteld, waar Potgieter een hagepreek schetst, het billijke van het oordeel daarin uitgesproken, hebben erkend en dankbaar zijn geweest voor deze kloeke, maar welmeenende terechtwijzing. Dit opstel, of liever de zich hierin ten deele vertoonende opvatting, verheft Potgieter ver boven wat door hem en anderen tot nu toe aan critischen arbeid was geleverd. Onbeduidend worden daarbij de aankondigingen in andere tijdschriften en het vermoeden werd na deze proef gewettigd dat hij, bij aanhoudende studie, ook in dit vak van de letterkunde zou slagen. De wijs waarop Potgieter meende dat men critiek moest oefenen, en de hoedanigheden voor den criticus vereischt, heeft hij ergens omschreven. In een onuitgegeven gedicht ‘De Beoordeelaar’Ga naar voetnoot1), opgedragen aan De Vries, komen enkele regels voor, die zijne bedoeling te kennen geven. Het vangt aan: Geen opgeworpen regterstoet,
Zoo leeg van hoofd als koud van bloed,
Die zonder kennis prijst of laakt
En zijn vooroordeel wetboek maakt,
Voegt in der lieve Muzen koor -
De ware kunstnaar vlugt er voor,
En gloed en geestdrift gaan te loor,
Waar domheid driest het vonnis strijkt
En Phoebus zelf voor Midas wijkt.
| |
[pagina 483]
| |
Gelukkig dan de lievling Gods,
Op aanleg noch op gaven trotsch,
Die vroeg reeds regters vinden mag,
Wel waardig 't opperste gezag,
Met brein van de ouden als doorvoed,
Met door geen tijd verstramd gemoed,
Met Goden-wijsheid, Goden-gloed,
Als Priesters in der kunsten zaal
Voegt hun de toetssteen, hun de schaal.
Men begrijpt waarheen de dichter ons leiden wil. Wij moeten een lofzang op zijn mentor hooren. Over het aangewezen onderwerp wordt weinig gesproken; maar des te meer over hetgeen De Vries als beoordeelaar onderscheidt, lofwaardig naar des schrijvers meening. Toch duiden die regels kleine trekjes aan. ‘In u’, zeide hij onder anderen, herleeft, ondanks dat de gulden dagen voorbij zijn, de wijze drossaart van weleer. Zooals hij bleeft gij ‘Den grooten Vondel onzer eeuw’ getrouw; zooals hij, weigerdet gij nimmer hem: Die met het heilig vuur in 't hart,
U vroeg om leiding van den gloed,
Die, wel gewijzigd, streelt en voedt,
Die, onbeteugeld, blaakt en woedt,
En, bliksem menschenhand vertrouwd,
Een hemel schept - een helle brouwt!
Elders oordeelt hij: Waar ooit eenzijdigheid gebood,
Toefde alle kunst een wissen dood.
En nog verder lees ik: Alleen aan 't ideaal van 't schoon,
Laat Gij den schepter en de kroon,
Door Englen - rustende op de kniên,
Door zeedlijkheid en waarheid biên.
Wat gij verwerpt is beide onwaard.
En heil u dat ge niemand spaart,
Wiens lier van deugd en regt ontaard,
Haar wierook voor den wellust plengt
En der Bachanten drinkschaal mengt; -
Wiens cither 't volk tot oproer spoort,
| |
[pagina 484]
| |
De rust van 't stille landschap stoort
En wekstem is van broedermoord!
Maar 't ijverigst uw plicht voldoet
Waar ge aanspraak maakt op kunst en moed.
Potgieter's standpunt is, naar ik hoop, hieruit duidelijk gebleken. Hij wenscht de hoogste wijsheid vereenigd met den hoogsten en edelsten gloed, veelzijdigheid, zedelijkheid en waarheid. Met andere woorden: niet het kunstgevoel alleen beoordeele de kunst, maar het kunstgevoel geve zich door middel van het verstand rekenschap van zijn oordeel; en omgekeerd, niet het verstand alleen beoordeele de kunst, maar loutere zijn uitspraak door het kunstgevoel. Verder: de criticus blijve niet beperkt, maar zij veelzijdig en streve naar dat eene, dat alles, dus ook de kunst zelve, omvat: zedelijkheid. Daar is veel schoons in deze opvatting. Het was een hoog ideaal; de grondslag, zie ik wel, van zijne eigen kunstenaars-loopbaan en van zijn leven. Want, sints hij vroeger deze regels had geschrevenGa naar voetnoot1): Ver van 't gevoel den toom te vieren,
Leer 't kloek bestieren
En regel door 't verstand uw lot;
Zie uit naar hemelsche bestemming,
en daarmede eene gedachte van levenswijsheid gegeven, bleek het duidelijk dat het denkbeeld, als jonkman voor het leven ontwikkeld en aangeprezen, nu door hem werd toegepast op de kunst, als wilde hij aan kunst en leven beide eene gelijke hooge ethische wijding schenken. | |
IV.‘Welk eene weelde zou het wezen, onbelemmerd door ingeschoven of opgedrongen bijdragen onze beginselen te kunnen verkondigen! Drost en Heije aarzelden niet langer; Van den Brink en de schrijver dezer regelen verkozen slechts medewerkers te blijven ....’Ga naar voetnoot2). Ziedaar het eerste en uitnemendst gevolg van de kortstondige vriendschap, zooeven geschetst. Potgieter had in | |
[pagina 485]
| |
het jaar 1834 weinig van zich doen hooren, maar des te meer geleerd, vooral van Bakhuizen. De nieuwe gedachten waartoe hij was gekomen, hadden de voortbrengselen zijns geestes niet meer in overeenstemming doen zijn met hetgeen de tijd nog vroeg en hem teleurstelling berokkend. Maar dit was niet de rechtstreeksche oorzaak van hetgeen volgde. Kleine plagerijen, bovenal de bekrompen maat waarmede het letterkundig deel den lezers van ‘De Vriend des Vaderlands’, het tijdschrift waarvoor hij in den laatsten tijd alleen had gearbeid, werd voorgemeten en de daaruit ontstane kwellingen voor de medewerkers, hadden eigenlijk den zooeven aangehaalden wensch doen opwellen en veroorzaakte de geboorte van het tijdschrift ‘Europa’, op een wenk van Potgieter herdoopt met den meer romantischen naam ‘De Muzen’. Te eerder was men hiertoe overgegaan, omdat een deel van het publiek toonde belang te stellen in andere literatuur dan de bestaande periodieken aanboden. Deze eenvoudige, practische reden heeft geleid tot de verschijning van een tijdschrift, dat een kort bestaan genoot, maar niettemin eigen verdienste bezit. Het komt mij voor dat de omstandigheden, waardoor het is opgericht, zeer onbeduidend waren en de houding der vrienden, daarbij aangenomen, zeer lijdelijk moet genoemd worden. Zij stonden geene beginselen voor, die met alle kracht werden verdedigd en waarvoor zij de vriendschap van de gezaghebbende tijdschriften vrijwillig prijsgaven; neen, het werd hun zijdelings, niet onduidelijk te kennen gegeven dat de aangeboden medewerking niet meer werd verlangd. Toen het eindelijk onmogelijk was te blijven, gingen zij heen en verwezenlijkten een door de plagerijen opgekomen wensch. Hun houding was dus zuiver passief. Dat lijdelijke blijkt ook uit de bijzondere omstandigheden, waarin de oprichters verkeerden. ‘Drost en Heije aarzelden niet’. Geen wonder, want zij hadden de kwellingen den langsten tijd verdragen en behoefden, zoo noodig, door geldelijke offers zich niet te laten afschrikken. Bakhuizen was naar zijn aard en door de omstandigheden de onverschilligste. Hij zal het levendigst de behoefte aan een eigen orgaan hebben gevoeld, maar miste den aanleg en het beleid om zulk eene onderneming te besturen. Hij schreef het minst van de drie vrienden. En Potgieter zal, naar ik mij voorstel, de eenvoudigste der broederen zijn geweest. Wel had hij de kwellingen mede ervaren, maar slechts korten tijd. Wel be- | |
[pagina 486]
| |
geerde ook hij vrij te zijn, maar hij had minder moed voor die behoefte dan Bakhuizen van den Brink. ‘Welk eene weelde zou het wezen’, zoo schreef hij later, en hem ontbrak de macht van Heije of Drost om den knoop door te hakken, wel wetende dat zijne stoffelijke belangen die ‘weelde’ niet vergunden. Zoo onzeker als de grondslagen waren, waarop men ging bouwen, zoo kort was het woord, waarmede men zich aan het publiek voorstelde. Zonder opdragt, of aanbeveling, zonder zelfbeoordeeling of welwillendheid-bejag, doen wij de eerste bladzijden onzer letterkundige onderneming in het licht verschijnen. ‘Het komt ons voor, dat er in ons land wezenlijke behoefte bestaat aan een billijk en onpartijdig, van wijsgeerig-aesthetische beginselen uitgaand Tijdschrift, hetwelk een beoordeelend overzigt oplevert van In- en Uitheemsche Voortbrengselen van Letterkunde en schoone Kunsten’. Het ware intusschen wenschelijk geweest dat men de begrippen, die tot richtsnoer zouden strekken van het oordeel en de keuze, nader had ontwikkeld, want het klonk een weinig hoog en het was te gemakkelijk om zich van dit punt af te maken met een: ‘de juistheid van dat oordeel, het gepaste dier keuze moge blijken uit hetgeen wij onzen landgenooten aanbieden’. Het vaag aangeduide beginsel, waarvan men uitging, doet, dunkt mij, onderstellen, dat Bakhuizen òf de schrijver van de voorrede, òf, hoewel zich op den achtergrond houdend, de eigenlijke ziel van de onderneming is geweest. De vrienden hadden slechts korten tijd genot van hunne poging. Na verloop van ongeveer een half jaarGa naar voetnoot1) moest zij worden opgegeven, waartoe misschien mede het waas van geheimzinnigheid er over gespreid, zal hebben medegewerkt. De bijdragen zijn geleverd door Potgieter, Bakhuizen van den Brink, Drost, en Nicolaas Beets. De laatste was in dit jaar met Potgieter bekend geworden ten huize van Heije, die, zonder dat ik iets beslist kan aanwijzen, ongetwijfeld mede zijne krachten ten nutte van het tijdschrift zal hebben aangewend. Drost overleed eenige maanden later en heeft dientengevolge weinig kunnen bijdragen; het leeuwenaandeel komt derhalve aan de vier overblijvenden toe. | |
[pagina 487]
| |
Hiervan voldoet alleen het werk van Bakhuizen van den Brink aan de beginselen, die men wilde voorstaan. Onbeduidender is hetgeen men vermoedelijk aan Heije mag toeschrijvenGa naar voetnoot1), waarvan de waarde alleen bestaat in de actualiteit die zijne opstellen toen bezaten. Zoo min het een als het ander kenschetst de bijdragen door Potgieter geleverd. Hij legde een verbazenden ijver aan den dag en zorgde, zooals Bakhuizen van den Brink uitmuntte door de hoedanigheid van de stukken, voor de hoeveelheid er van. Zelfs al reken ik eenige bijdragen, die vermoedelijk aan hem mogen worden toegeschreven, niet mede, dan heeft hij nog de meeste artikelen geleverd. Ik wensch op enkele een oogenblik het licht te doen vallen. Allereerst treffen wij een opmerkelijk opstel aan, gevolgd door eenige verzen. Het is getiteld: ‘De Nalatenschap van den Landjonker’Ga naar voetnoot2) en onderteekend: Joan Unico. De schrijver stelt zich voor als een Geldersch landedelman, die voldoet aan den wensch van eenige vrienden om eene bloemlezing uit de dichterlijke nalatenschap van een verren neef, Theodoor v.D .... uit te geven, ondanks dat deze, ware hij nog in leven, zich daartegen zou hebben verzet. Die inleiding is, merkbaar verschillend van vroegere bijdragen in proza, keurig, frisch, rijk aan goede opmerkingen. Zij verraadt de retoucheerende hand van een der vrienden. Die land-edelman, Joan Unico, stemt geheel overeen met den hoofdpersoon in ‘Wilhelm's Reize’. Ook Theodoor, de gewaande neef, bezit zooveel gelijkenis daarmede, dat de mystificatie spoedig in het oog moet vallen. De verzen, waarvan ik eenige in handschrift van Potgieter heb gezien, en waarvan enkele, blijkens eene aanteekening, in Zweden zijn gedicht, bevestigen die verwantschap. Wilhelm, Joan Unico, Theodoor zijn een en dezelfde persoon: PotgieterGa naar voetnoot3). De gedichten uit des landjonkers nalatenschap zijn rechtstreeks uitingen zijner fantasie en moeten dus als zoodanig beoordeeld worden. | |
[pagina 488]
| |
Toegerust met deze wetenschap, rijst ten opzichte van deze fraaie verzen het vermoeden dat zij wijzen op bepaalde personen en doorleefde gebeurtenissen. In betrekkelijken zin geloof ik dat dit werkelijk ook het geval is. Het is mij bekend dat Potgieter in 1833 aan Yntema schreef: ‘Wat mijn lotgevallen aangaat, wachte men zich die in mijne stukjes te zoeken - ik heb misschien veel Phantasie, zeker is er meer objectiefs dan subjectiefs in mijne verzen’; maar dit sluit het laatste niet uit. En wanneer ik nu enkele omstandigheden in aanmerking neem, dan erlangt mijn vermoeden schijn van waarheid. Zoo geloof ik stellig dat het versje ‘Minnenijd’, geschreven in het jaar, waarin, naar men verhaalt, Potgieter in Zweden eene teleurstelling zou hebben ondervonden, daarop betrekking heeft. Aangaande het gedichtje ‘Kalmte aan Mathilde’ geeft eene aanteekening in het brievenboek eenig licht. Daar lees ik over een schrijven, den 23en Augustus 1832 aan W.H. Zimmerman gezonden: ‘Zimmermans zuster en “Zoo mij des levens bedrieglijke schaal” (4 coupletten)’. Waarschijnlijk heeft dit versje als eene vertrouwelijke ontboezeming moeten dienen, eene ontboezeming die dan toch voortsproot uit zekere toestanden. In het handschrift luidt de titel: ‘Kalmte. Axel aan Hilda’. Hilda was de voornaam van een zijner Zweedsche goede kennissen, wier lotgevallen in het eenige jaren later uitgegeven gedicht van dien naamGa naar voetnoot1) zijn geschetst. In den eersten gedrukten tekst is de naam reeds veranderd en in ‘De Werken’ is het vers, eenigermate in de woorden gewijzigd, opgedragen aan ‘Louise’. Hoe Zimmerman later aan het door hem medegedeelde kwam, is mij onbekend. De versjes ‘Verklaring’ en ‘Verloren Schreden’ zijn in 1833 ontstaan. In een ander opzicht is het gedicht: ‘Daar wachte ik U!’ opmerkelijk. Blijkens een daarbij gevoegde noot, wordt des lezers aandacht gevestigd op een dichtcyclus, den naam ‘Paardrijden’ dragend. In den vorm verschilt het stukje weinig met het uitvoerige ‘Gedroomd Paardrijden’, dat eerst veel later zou ontstaan, evenmin met ‘Wilhelm's Reize’, het eerst uitgegevene, niet minder een gedroomd paardrijden. De hoedanigheden, edel en moedig, aan het ros toegekend, het spreken over den burcht en de vorm eener aanspraak, die de drie gedichten met | |
[pagina 489]
| |
elkander gemeen hebben, geven mij de overtuiging, dat wij hier een keten aanschouwen, die het vroegere met het latere in verband brengt. Zoo blijkt het mijns inziens duidelijk dat de hoofdgedachte en de vorm van ‘De Nalatenschap van den Landjonker’ reeds vroeg Potgieter heeft beziggehouden. Hoeveel subjectiefs er in ‘De Nalatenschap van den Landjonker’ moge schuilen, het is subjectiviteit van de goede soort. Daar ligt zoo iets edels, ook in de smart, zooveel rein gevoel en mannelijke fierheid in die welluidende verzen als slechts heilige aandoening vermag uit te spreken. Wij behooren daarvoor eerbied te hebben, zoowel als voor de welsprekende wijs, waarop zij wordt vertolkt. Het is niet gemakkelijk om na deze voortreffelijke bijdrage aan het opstel naar aanleiding van eene schilderij-tentoonstelling geschrevenGa naar voetnoot1) recht te laten wedervaren, ondanks dat het onderwerp binnen de aangenomen grenzen blijft. Men begrijpt: ik laat kleinere opstellen en enkele gedichten onopgemerkt; evenwel, niet dan na gewezen te hebben op het gedicht ‘Aan de Rijken’ van Victor Hugo, eene vertaling, in dichterlijke waarde ver die overtreffend, welke Yntema in ‘De Vaderlandsche Letteroefeningen’ daarvan heeft geleverdGa naar voetnoot2), en op de Inleiding tot eenige proeven van vertaling uit Manzoni's ‘I Promessi Sposi’, een boek, dat hij in Zweden had gelezen. Het is opmerkelijk, zooals hij bij het schrijven van dit opstel geworsteld heeft om voor het gedachte eene juiste uitdrukking te vinden; het breede van dien aanhef, zoo ongeëvenredigd aan de kern der zaak, en die verdediging daarvan: ‘vergeef mij den zijsprong; lijnregte wegen zijn mij onverdragelijk, voor mijn genoegen rijd ik nooit van Haarlem naar Amsterdam’Ga naar voetnoot3). Zoo losweg schreef hij daar, het zij in het voorbijgaan opgemerkt, een woord neder dat van groote beteekenis voor hem was. Men begon hier en daar reeds te mompelen over zijne kwade eigenschap om duister te schrijven, en desondanks werd het meer en meer zijne gewoonte. Het was begrijpelijk. Een licht bewogen en rijk geestesleven moest worden vertolkt. Voor een zoodanig is het strenge en logische denken een lastig juk. Het geeft zich liever over aan het spel | |
[pagina 490]
| |
der verbeelding dan aan tucht. Die enkele zin bevat eene vollelige erkenning van het gewraakte en eene verdediging van datgene, waardoor hetgeen hij schreef steeds meer werd gekenmerkt: rijkdom en grilligheid van inhoud. En alleen daarin ligt voor een goed deel de oorzaak zijner toenemende duisterheid. Doch keeren wij tot het opstel over de schilderij-tentoonstelling terug. In zeker opzicht dweep ik er niet mede. Het komt mij voor te zijn ongelukkig in den vorm, waardoor het zijn doel mist. De teekening van het samenzijn, de zorg aan het gesprek besteed, dringen eigenlijk de critiek van het geziene op den achtergrond en geven geen indrukken weder. Eenige de minste kunstopvatting kan men niet ontdekken, van aanval of verdediging daarvan is geen sprake. Alleen treedt des schrijvers persoonlijkheid op den voorgrond en van hem hooren wij nu eens luider dan zwakker zijne aanmoediging, zijne stem verheffing tegen alle zelfvoldaanheid, zijn wijzen naar hooger ideaal. Men roept hem toe: ‘Gij eischt van de schilderkunst meer, liever nog, keuriger poëzij dan ons volk schijnt te behoeven’. En zijn antwoord daarop, zijn devies tevens, luidt: ‘Onregtvaardige! zouden wij ons dan op lager trap moeten beschouwen dan onze naburen. Ik durf het betwijfelen en u gerustelijk op de andere kunsten verwijzen. Maar al hadt ge gelijk, moet dan nog de kunstenaar den dichterlijken zin niet ontwikkelen - kan en moet hij zich geen publiek scheppen?’ Meer geslaagd is de studie over Loots, een onderwerp dat geheel overeenkwam met zijn aanleg en zijne persoonlijkheid. Hij sprak daarin over een man, met wien hij in vele opzichten veel gelijkenis bezat. Beider geboorte, beroep, aanleg, kunstopvatting, karakter, zijn tamelijk gelijksoortig; beiden waren gevoelsmenschen, uit de school van Feith, bogend op een weinig oorspronkelijkheid. Het opstel, dat, naar beloofd wordt, geen biographie zou wezen, mist alle wijsgeerige aesthetica en behelst in hoofdzaak eene opsomming van hetgeen de recensent prijzenswaardig vindt. Soms waagt hij het te bespiegelen, maar onmiddellijk wordt het gevoel hem de baas en alle karakteristiek uit het oog verloren. Toch heeft hij enkele gedachten nedergeschreven, die zijn wil bewijzen om zich niet te laten wiegelen op de golven van het onbestemde. Ik denk b.v. aan zijne eischen voor lyrische | |
[pagina 491]
| |
poëzij gesteldGa naar voetnoot1), aan zijne verklaring van poëzijGa naar voetnoot2) als te zijn: ‘levendige, onwillekeurige, hartstogtelijke uitstorting des gemoeds’ en zoo meer. Hij waarschuwt voor Helmers en prijst de Van Harens. De tijd van verhandelen is, naar zijn oordeel, voorbij. Evenzoo komen, naar hij voor zeker houdt, bruiloftsverzen niet meer te pas en moeten lofgedichten plaats maken voor verhandelingen in proza, want: ‘wij hebben gebrek aan sierlijk, bevallig en beschaafd proza; proza zooals dat van Cras en Van der Palm, Van Assen en D.J. van Lennep, De Vries en Lulofs’. Niet minder der overweging waard zijn de gedachten over: ‘het lot van een poëtisch genie, in zijne dagelijksche betrekkingen’, dat waarlijk wel recht heeft om besproken te worden en destijds eene vraag was van actueel belang. De moeilijke maatschappelijke positie van Loots, de benarde omstandigheden van Bilderdijk en andere voorbeelden brachten haar ter spraak en ook Potgieter voor zich zocht hierin tot klaarheid te komen en hij vond de oplossing op het terrein van de zedeleer. Speelden hem misschien eenige bladzijden van Silvio Pellico uit ‘Dei Doveri degli Uomini’ daarbij voor den geest? Potgieter neemt met zijne talrijke bijdragen eene eigenaardige plaats in. Hij, de tengere, fantastische, is beslist de mindere van den reusachtigen, denkenden Bakhuizen, die alleen met zijne studie over Hemsterhuis ‘De Muzen’ heeft gedragen. Maar hij is beslist in dichterlijken aanleg en zelfs nu ook in beoordeelend vermogen de meerdere van Heije, louter een gevoelig man, geen groote geest. ‘Mijn zoete zanger!’ noemt Potgieter hem in een zijner brieven en dat woord spreekt uit zijn werk, want tot zachte muziek zouden zijne gedichten misschien omgetooverd kunnen worden, zooals tot hartstocht die van Potgieter. Deze was vol vuur, gene moest aangevuurd worden. En wederom anders staat de dichter-koopman tegenover Drost en Beets. Maar is eene vergelijking met dezen wel te maken? De arbeid van den eerste kon slechts beperkt zijn en de laatste was nauwelijks zijn loopbaan begonnen. Na den dood van Drost moet, naar mij voorkomt, Heije alleen de redactie hebben geleid. De redenen die Bakhuizen en | |
[pagina 492]
| |
Potgieter hadden belet om werkdadig aan de oprichting en leiding deel te nemen, verhinderden hen ook nu. Het gehalte der bijdragen nam af; Potgieter bleef het ijverigst in de weer om de zaak te steunen; maar, ondanks zijne toewijding waren de dagen van ‘De Muzen’ geteld; Heije en Bakhuizen waren voldaan en het verbond viel in duigen. Wat zou daarvan de eigenlijke oorzaak zijn geweest? Ik geloof deze: het tijdschrift maakte niet genoegzaam front tegen de reeds kwijnende ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ en het ‘Algemeen Letterlievend Maandschrift’; het miste den aanleg om populair te worden, zooals ‘Iris’; het was niet bijzonder onderscheiden van ‘De Vriend des Vaderlands’, waardoor bovendien eene weldadige inrichting werd gesteund; het had geen karakter. De poging was te zwak geweest van opzet en zelfs het nuchtere program werd niet afgewerkt. Het tijdschrift is, voor zoover mij bekend, daarom met volslagen onverschilligheid bejegend; geen goed- of afkeuring heeft het mogen verwerven, en critiek had het tot op zekere hoogte wel verdiend. Want, niettegenstaande zijne gebreken, heeft ‘De Muzen’ eene beteekenis gehad. Het was de drang naar nieuw leven, die zich daarin uitsprak; de letterkundige critiek, die daarmede haar intrede deed. En zeer terecht had men begrepen, dat zij wijsgeerig-aesthetisch moest zijn. En voor zooveel Potgieter betreft: de critische opstellen door hem geleverd, wijzen op eene nieuwe richting in zijn geestesleven. Zij waren als eene proeve waarin hij deed zien wat de invloed der vrienden had weten tot stand te brengen met behulp van zijn eigen ontwakend denken; te merkwaardiger omdat hij zijn eersten mentor, Heije, achter zich liet. | |
V.Dat de gewaagde poging om eene hervorming der vaderlandsche letteren tot stand te brengen fiasco had gemaakt, moest eene teleurstelling zijn voor de drie vrienden, die het jonge Holland vertegenwoordigden. Het was niet geraden haar opnieuw te wagen en zij konden onmogelijk terugkeeren tot de oude tijdschriften. Er bleef dus niet anders over dan om een gunstiger tijd af te wachten en inmiddels kracht te vergaderen voor den nieuwen strijd. | |
[pagina 493]
| |
Ieder keerde nu terug naar den kring zijner eigen werkzaamheid: Bakhuizen van den Brink tot zijne studiën, Potgieter en Heije tot de kunst. Maar de gevoelens van vriendschap bleven onverzwakt; met dien verstande, dat Heije zich meer terugtrok en in den kring van De Vries bleef, terwijl daarentegen Potgieter, geboeid door de superioriteit van Bakhuizen, zich meer bij dezen aansloot en, ondanks de loftuiting in ‘De Muzen’ aan zijn ouden leidsman toegezwaaid, de gezellige avonden op de Heerengracht langzamerhand zeldzamer bijwoonde. Hem bezielde de wensch om nu geheel zelfstandig te blijven, hetgeen door de vrienden zoo kwistig was geschonken toe te passen en te beproeven om op zijn wijs, desnoods alleen, tot stand te brengen wat door de gezamenlijke, maar uiteenloopende krachten niet was gelukt. Hij wilde op zijn tijd, in de letterkunde een stempel drukken. Dit voornemen vinden wij in de sedert ontstane werken uitgedrukt. Allereerst in het gevoelig ‘In Memoriam’, geschreven ter inleiding van de uitgaaf der verhalen van DrostGa naar voetnoot1). Van hoeveel warme bewondering getuigt dat fraaie opstel, waarin enkele gedachten de studie over Loots voor den geest roepen, en van hoeveel vertrouwelijke vriendschap tevens! Ware Drost in leven gebleven, hij zoude de derde in den bond zijn geworden; misschien wel de plaats van Heije hebben ingenomen. En daarna in zijn optreden als novellist. Evenals Drost, verkeerend onder den invloed van Walter Scott's romans, was de aanleiding gemakkelijk gevonden en waren zijne eerste proeven ook in het genre door den auteur van ‘Hermingard van de Eikenterpen’ beoefend, opgesteld. Het scheen als wilde Potgieter de taak, door zijn vriend onafgewerkt gelaten, ter hand nemen. De eerste verhalen: ‘Anna; Schets uit den Spaanschen Tijd’Ga naar voetnoot2) en ‘De eerste Schilderij van Rembrandt van Rhijn’Ga naar voetnoot3) zijn verdienstelijk en vergelijkenderwijs gesproken beter geslaagd dan de eerste critieken. Trouwens zijn scheppend vermogen overtrof nog zijn beoordeelend, en, misschien hadden de jongste ervaringen hem geleerd dat langs practischen weg de voorgestane beginselen even gemakkelijk konden worden verbreid. | |
[pagina 494]
| |
Ik schat het eerste verhaal van de zooevengenoemde als het beste. Het is met talent geschreven. Het openbaarde, bedrieg ik mij niet, voornamelijk een aanleg om te schilderen, minder om karakters te ontleden. De schets eener hagepreek bijv., zooals zij in het eerste hoofdstuk voorkomt, is reeds als een gelukkig tooneel te waardeeren. Eenvoudig en als met enkele lijnen wordt ons een aanschouwelijk beeld gegeven, waarvan men niet weet wat meer te bewonderen is òf de frischheid òf het veelzeggende daarvan. En zulke bladzijden vindt men meer. Verder meen ik waar te nemen een zucht om smaakvol te zijn, goede opmerkingen te maken en aan alles een zeker relief te geven. Het gelukkig gebruik van zijne kennis onzer oudere letterkunde, waarin hij Drost overtrof, en de toon der onderhoudende en belangwekkende gesprekken, getuigden van goed overleg, evenals geprezen moet worden de aardig gelegde, maar niet ingewikkelde knoop en de woelige bedrijvigheid. De lezer moet aandachtig blijven, want de vele personen die men soms maar in een zwenk ontwaart, kunnen niet gemist worden op het met frissche kleuren geschilderde tooneel, vol leven en beweging en met een historischen achtergrond. Terecht oordeelde men in het Algemeen Letterlievend MaandschriftGa naar voetnoot1): ‘Wij kenden den laatstgenoemden (d.i. Potgieter) als Prozaschrijver niet, doch zijne kennismaking baart ons genoegen, want hij heeft den juisten toon over dergelijke stukken getroffen; zijn stijl is levendig en boeijend en de lieve belangwekkende Anna bevalt ons evenzeer in de schilderij die hij van haar met de pen vervaardigde, als op het fraaie plaatje’. Deze gelukkig geslaagde eersteling zal hebben geleid tot de samenwerking met Christiaan Petrus Eliza Robidé van der Aa, redacteur van het niet lang geleden begonnen ‘Nederlandsch Magazijn van Romans en Verhalen’, uitgegeven door Beijerinck. Potgieter kende Van der Aa reeds sedert eenigen tijd particulier, misschien wel uit kracht van zijne betrekking tot den ‘Almanak voor het Schoone en Goede’, waarvan Robidé van der Aa sedert 1832 redacteur was, en moet bijzonder bevriend met hem zijn geweest; althans een gerucht kwam mij ter oore als zoude Potgieter niet alleen aan van der Aa een gedicht hebben gewijd, maar hem ook poëtische bijdragen ter | |
[pagina 495]
| |
beoordeeling hebben gezondenGa naar voetnoot1). Op de vraag om eene bijdrage voor dat Magazijn te leveren, antwoordde Potgieter ‘wel iets te willen beproeven in het proza genre’, en vroeg hij tevens naar honorarium. Dat verzoek schijnt te zijn ingewilligd en de vertelling ‘De Medeminnaars’ verscheenGa naar voetnoot2). Naar mijne meening is dit verhaal minder geslaagd dan de schets ‘Anna’. Wel is het rijk aan juiste opmerkingen, bijv. zijne ergernis over de alledaagschheid van gesprekken, en treffen edele gedachten, zooals in het hoofdstuk ‘Vader en Dochter’ te lezen zijn; maar de verhaaltrant is afgemeten, hard, soms stijf. Ook mag men eenige vragen stellen, zooals deze: is aan de teekening van Elisabeth, waarlijk een hoofdpersoon, wel zooveel zorg besteed dat voor den lezer hare liefde voor den braven en flinken proponent Bresscher, wiens gezonde levensbeschouwing zich in het onvergetelijke versje ‘Liefde en Eer’ uitspreekt, verklaarbaar is? En werd daarentegen aan de schets van de ongelukkige Angelique niet te veel zorg besteed? Tegenover deze en andere vragen mogen wij wijzen op het vernuft, de levendigheid en waarheid en den echt hollandschen geest, die uit menige bladzijde spreken en het verhaal tot het beste maken van den bundelGa naar voetnoot3). De eerste proeven van Potgieter den novellist voeren ons tot Potgieter den vertaler. Ook hier openbaart zich zijn letterkundig streven. Hij trad als zoodanig op door twee belangrijke werken: Bulwer's ‘Riënzi’ en Lamb's ‘Proeven van een Humorist’Ga naar voetnoot4); het eerste een omvangrijke arbeid, het laatste een werk vol eigenaardige moeilijkheden. Dat deze boeken werden vertaald, toont aan hoezeer hij nauwkeurig acht gaf op de verschijnselen van den dag, en pleit voor zijn gekuischten smaak. Hij werkte bijzonder vlug; een jaar nadat de oorspronkelijke werken waren verschenen had zijn overzetting reeds het licht gezien, en, wanneer men daarbij denkt aan hetgeen verder in dien tijd is verschenen, behoort men eerbied te hebben voor de ontzaglijke werkkracht, die hij | |
[pagina 496]
| |
sedert het ophouden van ‘De Muzen’ moet hebben ontwikkeld, en voor de frischheid van zijn geest, die toch al het geschrevene wist vrij te houden van het gewone euvel der veelschrijvers: onbelangrijkheid. Wij kennen Bulwer beter dan Lamb. Maar een tijdgenoot getuigde van hem: ‘His prose essays, and sketches of men and manners, are in a bolder and happier spirit; there is a quaint vigour of language, a fanciful acuteness of observation, and such true humanities and noble sensibilities sparkling everywhere, as rank him among the most original critics of the age’ en deze lof is nog toe te stemmen. Ik heb eerbied voor de vertaling van ‘Riënzi’, vooral voor de kunstvolle vertolking der gedichten; maar Lamb's proeven heb ik meer lief, want er spreken gevoel, menschenkennis, waarheid en wijsheid uit die schetsen, zoo rijk aan fijne en goede opmerkingen, zoo afwisselend van schildering, en, gelijk de ‘Letteroefeningen’ betoogde, zoo geschikt om ‘goede, vriendelijke, aangename menschen te vormen’Ga naar voetnoot1). ‘Critics’, aldus vangt de schrijver aan, wiens oordeel over Lamb ik in herinnering brachtGa naar voetnoot2), ‘are said to have checked some poetic spirits, and if this be true of any, it is of Charles Lamb, who was handled so rudely by the critics of the Edinburgh Review, that he forsook the Muses, and, directing his mind to prose, acquired a reputation, under the name of Elia, not destined soon to die or be forgotten’. Wij kunnen, bekend zijnde met den aard van Potgieter's werkzaamheid dier dagen, een parallel trekken tusschen Elia en zijn vertaler. Bij beiden beperkten invloeden van buitenaf den lust tot dichten. Maar het onderscheid was dat Elia werd gewezen op zijn humoristisch bespiegelende natuur en dat Potgieter werd gedreven naar het gebied waar zijne belezenheid, zijn kunstzin, gevoel, verstand, zijne opmerkingsgave en verbeelding gelijkelijk tot hun recht konden komen: het gebied der critiek. | |
[pagina 497]
| |
Hij schreef geen gedichten in die dagen. ‘De jonge Ballinge’Ga naar voetnoot1) waarvan men in ‘De Vriend des Vaderlands’ getuigdeGa naar voetnoot2): ‘Ook hier streeft hij weder André Chenier, dien wij meenen voor zijn lievelingsdichter te mogen houden, in innigheid van gevoel en bevalligheid van uitdrukking waardiglijk op zijde’, en hetgeen verder elders door mij werd opgegeven, zijn de weinige en laatste liederen geweest aan zijne eens zoo druk bespeelde lier ontlokt. Maar, niet als Lamb de poëzij voor goed vaarwel zeggend, zoude ook hij ‘by directing his mind to prose’ het lezend publiek eene ware verrassing bereiden, die niet geheel en al naar verdienste werd gewaardeerd, maar ten opzichte van zijn eigen leven en zijn geest merkwaardig was. Het eerste deel van een kostelijk boek: ‘Het Noorden; in Omtrekken en Tafereelen’Ga naar voetnoot3) verscheen in 1836 bij den uitgever Beijerinck, vier jaar later door het tweede deel gevolgd. Al hetgeen wij tot hiertoe bij Potgieter hebben waargenomen in dit tijdperk: zijne eerste schreden op den weg naar zelfstandigheid, tengevolge van de reis naar Scandinavië; zijne langzame verwijdering uit den gedachtenkring van De Vries; zijn vriendschap met Heije, Drost en Bakhuizen, waardoor een drang naar hervorming der letterkunde ontwaakte; zijne eerste pogingen om mede leidsman te worden van den toenmaligen kunstsmaak door deel te nemen aan ‘De Muzen’; de nieuwe richting van zijn geestesleven, die zijn talent als criticus en novellist aan het daglicht bracht en zijne werkzaamheid sedert den dood van dat tijdschrift tot dit oogenblik, al te gader oorzaken waarom wij het tijdperk dat wij bespreken een van overgang noemen, vinden wij tot één geheel in dit boek saamgevat. Het was zijne eersteling en als zoodanig de vrucht van hetgeen het verleden hem had geleerd; maar het was ook eene eersteling, die voor de toekomst veel beloofde. Zijne geheele persoonlijkheid: zijn karakter, zijn denken, zijn weten, zijn gevoelen, zijn ervaren, zijn talent is er in uitgedrukt. En dat allerverrassendst en oorspronkelijk. Tot nu toe zagen wij nog geen arbeid, die van zooveel kennis blijk gaf, en evenmin scheen ons ooit zijn kunstenaarsaanleg zoo rijk, zoo veelzijdig, noch zijn gemoed zoo edel toe als nu. | |
[pagina 498]
| |
De ongewone opzet en indeeling van het boek, de niet bekende onderwerpen, de oorspronkelijke wijs van behandeling en de eigenaardige toon maakten het niet van ieders gading. Daarom genoot het in de dagen van zijn verschijnen niet de erkenning, waarop het aanspraak mag maken, en moesten veertig jaar verloopen, alvorens men belangstelling er voor kon waarnemen. En toch behelst de stof niet meer dan eenige persoonlijke herinneringen en een weinig wetenschap van taal, letteren en geschiedenis. Ja, in het tweede deel beslaan die herinneringen maar eene zeer geringe plaats en is uitsluitend de geleerde en de kunstenaar aan het woord. Voor de vraag in hoeverre het boek bijzonderheden uit des schrijvers leven inhoudt, diene het volgende. Het eerste hoofdstuk bevat eenige werkelijkheid. Potgieter is per postkoets naar Kiel geredenGa naar voetnoot1); het overige houd ik voor fantasie, met gebruikmaking van een gedicht van Byron, aan wien, naar ik meen te weten, het fragment ‘De Woudnimf’ moet worden toegeschreven. De heldin van het tweede hoofdstuk, Rachel Fanny, heeft bestaan. In een brief aan Ds. Marcus, dd. 22 Mai 1832, mij slechts in aanteekening bekend, wordt gesproken van ‘l'orientale Fanny’. En wanneer wij van den later verschenen dichtcyclus ‘Liefde’Ga naar voetnoot2) het derde versje lezen, dan weten wij, na kennisneming van dit hoofdstuk, aan wie daarbij zal zijn gedacht. De ‘jeugdige vriend, een levendige Duitscher’, die Potgieter door Kopenhagen zou hebben geleid, zooals in hetzelfde hoofdstuk verteld wordt, zal zijn geweest zekere heer Petresch, voor wien hij een aanbevelingsbrief had medegekregenGa naar voetnoot3). Het verhaal van de landing en zijn verblijf te Helsingborg, beschreven in de laatste bladzijden van het vierde hoofdstuk, is de uitbreiding van hetzelfde verhaal aan Van der Muelen geschreven. Ook het bezoek aan Kronenborg (hoofdstuk III) heeft plaats gegrepen. Het zevende hoofdstuk ‘Warberg’ kan misschien mede zijn ontstaan uit een brief, den 11en Mei 1831 aan ‘Der Familie Potgieter, Amsterdam’Ga naar voetnoot4) geschreven. De | |
[pagina 499]
| |
personen, voorkomende in het elfde hoofdstuk zijn, naar mij toeschijnt, de leden van de ‘Amaranthen-orde’, hierboven genoemd, en de gasten die den kring van Wohlfahrt uitmaakten. Hetgeen Potgieter op zijn verblijf in het Noorden ondervond gaf hem alzoo wel de aanleiding, maar niet uitsluitend de stof voor zijn boek. Hij had geen onbekende streken bezocht, waarvan eene beschrijving belangstelling kon wekken; geen bijzondere avonturen doorleefd, die het onderwerp konden uitmaken van prikkelende lectuur, zoodat alle redenen ontbraken om het publiek met het doorleefde bezig te houden. Dit heeft hij, fijn kunstenaar als hij was, gevoeld en daarom een ander doel zich gekozen, waardoor hij zijne lotgevallen op den achtergrond hield. En toch, ondanks dit, is het boek zooals Potgieter het laat voorkomen in hooge mate subjectief. De schrijver geeft zich altijd en overal, onder verschillende vormen, zóó zelfs, dat Jacob Geel tot de bekende uitroep kwam: ‘Ga even op zij, ik kan niet zien’. Hij, jong van jaren en van hart, bedeeld met eene vurige verbeelding, bruisend bloed, fijn en warm gevoel, gaf wat in hem woonde. Hartstochtelijk was hij ingenomen met vrouwelijke schoonheid, het blijkt den lezer op bladzijde bij bladzijde. Zijne vaderlandsliefde gloeide, vooral voor Oud-Holland dat hij vurig bewonderde; hiervan getuigt meer dan eene plaats. Der vreemden poëzij van noord en zuid had hij genoten en zij had hem getroffen; die melodiën begeerde hij na te zingen. Kortom, de overstroomende rijkdom zijns geestes, zijne stemmingen en aanschouwingen wilde hij wedergeven in de taal die zijne ziel het best verstond: die der kunst. En tegenover zulk een doel was een reisverhaal, hoe fijn gedacht en fraai gesteld, een doel van lager orde; het zou alledaagschheid zijn geweest, waar hij door zijne opvatting origineel werd. De scherpzinnige Jacob Geel, die, met Ds. J.P. HasebroekGa naar voetnoot1), het beste heeft geleverd wat over ‘Het Noorden’ werd in het midden gebracht, prees het boek zeer. Hij vond er iets innemends aan en meende dat, indien het eenheid bezat, deze bestond in den zielstoestand van den schrijver, gedurende zijn tweejarig verblijf. Hij loofde in eene bekende passage de fraaie stijl en nog veel meer ... maar hij had enkele aanmerkingenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 500]
| |
Potgieter, zoo luidden die bezwaren, had zijne gaven van schrijver en dichter op een voor de kunst gevaarlijke wijs vermengd; zijne poëzij zweefde al te los door de verschillende eeuwen der Noordsche geschiedenis en zeden; zijne voorstelling van zaken of daden gaf geen vertrouwen, wekte geen voldoende kennis. Voornamelijk was hij bezwaard over het feit dat de poëzij zich eenigszins parasitisch aan de wetenschap hechtte; een toestand die niet duurzaam kan zijn, want, zoowel aan de poëzij als aan de wetenschap is de schade merkbaar. Geel heeft in vele opzichten juist geoordeeld. ‘Het Noorden’ omvat wetenschap en kunst. Beide komen gelijkelijk in zekere verhouding voor; maar met dien verstande: zij staan niet als zelfstandige elementen, maar zijn ondergeschikt aan een hooger doel. Derhalve, voor zoover beider aanwezigheid eene grief zou kunnen worden genoemd, vervalt deze door de duidelijk merkbare afhankelijkheid van beide en dus door de eenheid van het boek, welke onmiskenbaar is waar te nemen en die voortsproot uit des schrijvers zielstoestand. Want zijne ziel spreekt, om maar enkele onderwerpen te noemen, uit het tooneel tusschen Abraham en Rachel, in hoofdstuk II van ‘Herinneringen uit Koppenhagen’; uit de schets ‘Kronenburg’, die dichterlijke mijmering, ik zou bijna zeggen gecomponeerd op dit thema uit het gedichtje ‘Holland’: Al wat gij zijt is der vaderen werk;
Uit een moeras wrocht de vlijt van die helden,
Beide de zee en den dwing'land te sterk,
Vrijheid een tempel en godsvrucht een kerk;
uit zijne vele vertaalde poëzij; uit het hoofdstuk ‘De kerk van Onsala’, waarin Tegnér's ‘Nachtmaals-Kinderen’ met oordeel, fragmentsgewijs zijn vertolkt en waaraan in werkelijkheid een bezoek aan Onsala ter wille van de Tripsche zaken ten grondslag ligt; uit, ik bekort mij, ‘De Mijn van Fahlu’, een navolging in proza, vrij wat dichterlijker dan het prozaïsche dichtstuk, hetwelk D. Sijberden Dz. ons later daarvan gafGa naar voetnoot1). | |
[pagina 501]
| |
Ik bewonder het boek omdat het, ondanks de gebreken, die het natuurlijk aankleven, een genot doet smaken, hetwelk zich laat uitdrukken in deze regels uit ‘Afscheid aan Zweden’: O Land!
Waarin des winters hand
Zijn glinsterende tente spant,
En toch de geest van 't Oost mij beidde.
Het leert eene onveranderlijke wet, door Potgieter later in deze woorden uitgedrukt: ‘... een enkele blik op de benijdenswaardigsten onder ons (is) genoeg, om bij den eersten eisch, aanleg, den tweeden eisch, arbeid, te staven, om de overtuiging te geven, dat de lauwer zoo goed buiten het bereik blijft van wie dezen minacht als van wie genen mist’Ga naar voetnoot1). Die gedachte was in de eerste plaats hem zelf duidelijk geworden, nadat zij lang voor zijn geest had geschemerd. Het was de worsteling met zijn stof geweest, verbeeld ik mij, die hem deze waarheid had geschonken en in welker erkenning mede sprak het gemis van iets, hem in zijne jeugd en in lateren tijd slechts onvoldoende gegeven: eene goede vorming. En nu zij eenmaal zijn eigendom was geworden, werd ‘Het Noorden’ de eerste uiting in dien geest en zijn volgend streven in die richting geleid. Zoo sloot hijzelf een tijdperk in zijn letterkundig leven af en maakte hij front tegen den letterkundigen smaak, die ter nauwernood van bezieling wilde weten, al werd hem door een harer veelbeteekenende organenGa naar voetnoot2) lof toegezwaaid, en hulde gebracht aan zijne groote oorspronkelijkheid. Potgieter was het oude te boven; eene aanzienlijke plaats kwam hem toe in den kring der letterkundigen; men moest van nu af met hem rekening houden. Was ten slotte het groote bezwaar door Geel ingebracht: de poëzij hecht zich parasitisch aan de wetenschap en brengt den dood van een van beide onvermijdelijk mede, wel geheel gegrond? Ik geloof het niet. De wetenschap zal ten allen tijde bestaan onafhankelijk, vrij en naast de poëzij; iedere verbinding met- of bedekking door haar schudt zij van zich af. | |
[pagina 502]
| |
De poëzij zal echter ten allen tijde voeling moeten houden met de wetenschap. Maar ook zij behoort vrij te blijven, de zelfstandige uitdrukking te zijn van gevoel, stemming en gedachte, berustend op waarneming en kennis. Nu moge het gebeuren dat er tijden aanbreken, waarin wetenschap en kunst met elkander in nauwer contact komen dan voor beide wenschelijk is; het zal weldra blijken maar een tijdelijk verschijnsel te zijn, waardoor alleen de poëzij is gebaat geworden, omdat haar nieuwe gedachten en vormen werden toegevoerd, maar die de wetenschap niet in het minst heeft bevoordeeld noch gedeerd. Een letterkundig werk, waarin dat verschijnsel zich voordoet, vormt dan ook meestal den overgang tot een nieuw tijdperk in de letterkundige geschiedenis. En dat geeft ‘Het Noorden’ te aanschouwen.
J.H. Groenewegen. |
|