De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 390]
| |
Letterkundige kroniek.
Dichters Verdediging: Shelley's A defence of poetry en Sidney's An Apologie for poetrie; vertaald door Albert Verwey. Amsterdam, S.L. van Looy. 1891.
| |
[pagina 391]
| |
Verwacht mocht worden - en die verwachting is niet gelogenstraft - dat bij dit openbaar examen van allen door allen de dichters een betrekkelijk laag cijfer zouden behalen. Daar zijn zij dichters voor. Een populair dichter is een contradictio in adjecto. Moet men er zich dan niet over verwonderen, dat er dichters zijn opgestaan om de poëzie te verdedigen, gelijk de twee Engelschen, de een van het einde der 16e, de ander van het begin der 19e eeuw, wier verhandelingen thans door een Nederlandsch kunstgenoot met groot talent zijn vertaald? Wat bracht die beiden er toe om, in plaats van hun poëzie voor zichzelve te laten spreken tot hen die poëzie verstaan, zich in postuur te stellen en de een een lofrede op, de ander een verdediging van zijne kunst te schrijven? Sir Philip Sidney - op wien wij Nederlanders een meer bijzondere betrekking hebben, daar hij, als gouverneur van Vlissingen, met Leicester naar ‘the Low Countries’ gekomen, 32 jaar oud zijn leven liet in een gevecht tegen de Spaansche troepen bij Zutphen (September 1586) - schreef zijn Apologie, die eerst na zijn dood werd uitgegeven, als antwoord op een uitval tegen de dichters, getiteld ‘The school of abuse’ en door den schrijver, Stephen Gosson, aan hem opgedragen.Ga naar voetnoot1) Shelley vond mede een directe aanleiding voor zijn Defence in een artikel, dat zijn vriend Peacock, onder den titel ‘The four ages of Poetry’ in 1820 in Ollier's Literary Miscellany had geschreven. In dit stuk had Peacock in groote trekken de geschiedenis der poëzie geschetst, voornamelijk om den spot te drijven met hetgeen hij ‘het koperen tijdperk’ noemde: de dichtkunst van zijn tijd, de school van Wordsworth en de zijnen. Poëzie - meende Peacock - is goed voor de maatschappij in haar kindsheid; maar wanneer een volwassen maatschappij poëzie ernstig opneemt, is zij even dwaas als een man, die niet zou willen inslapen dan onder het gerinkel van schelletjes. Zulk een uitspaak kon Shelley niet dulden, en hij schreef in den aanvang van 1821 het eerste gedeelte van zijne Defence of poetry, dat fraai stuk proza, dat, nooit | |
[pagina 392]
| |
voltooid, als zijn zwanenzang een eereplaats onder des dichters geschriften inneemt. Voor hen, die zichzelven en anderen zouden willen wijsmaken, dat vóór hun optreden de Nederlandsche letterkundige hof zoo goed als woest en ledig was en derhalve ook niemand vóór hen ooit aan Sidney's Apologie en Shelley's Defence recht liet wedervaren, is de herinnnering wellicht niet overbodig, dat, in De Gids van Maart 1871, Charles Boissevain, in zijn door Huet als een een ‘fraai artikel’ gequalifieerd opstel: ‘Iets over poëzie’, met bewondering over beide geschriften sprak; terwijl hij uit de Apologie de mooiste gedeelten aanhaalde en naar de Defence verwees, van welker onwederstaanbare bekoorlijkheid men, naar hij beweerde, uit losse aanhalingen geen begrip kan krijgen. Van de beide betoogen is dat van Philip Sidney voor den tijd van zijn ontstaan, - het begin der regeering van Elisabeth en vóór het eerste optreden van Shakespeare - het merkwaardigste. Des schrijvers heldere en scherpzinnige betoogtrant, zijn humor, zijn belezenheid, zijn warme overtuiging doen aangenaam aan; maar veel meer dan een historisch-letterkundige waarde heeft, naar mij voorkomt, deze eerste Engelsche verhandeling over poëzie toch niet. Zijne bewering, dat poëzie is een kunst van nabootsing, van nabootsing om te leeren en te verheugen, ‘kwaden trekkende tot deugdzaamheid’, op de wijze, ‘als een kind het geneesmiddel wordt ingebracht, verborgen in iets aangenaam smakends’, getuigt zeker niet van een zeer verheven opvatting. Eerst aan het slot lezen wij iets van de poëzie, die, ‘vol deugdbarende vreugdelijkheid’, ook vol is van mysteries, ‘die met opzet duister geschreven zijn, opdat zij door gemeene geesten niet worden misbruikt’; doch dit wordt door Sidney niet nader ontwikkeld. Duidelijk is het, dat door den schrijver de poëzie voornamelijk als epos of drama wordt gewaardeerd, en dat de lyriek hem alleen in den vorm van hymne, ode of van didactische poëzie voor den geest heeft gezweefd. Veel nader tot ons en tot onze opvatting van poëzie staat Shelley met zijn Defence of poetry. Het is wel ‘the poet of poets’ die hier spreekt; de man die enkel onder de volle drift der ingeving dichtte, in dien ‘whirlwind of passion’, waarvan Shakespeare spreekt, en bij wien ‘de uitdrukking van de verbeelding’ een natuurlijkheid, een vanzelfheid, een frischheid had, welke hare groote bekoorlijkheid uitmaakt, en tegelijk verklaring is van wat haar ontbreekt. Het is niet een conventio- | |
[pagina 393]
| |
neele phrase, maar uit de volheid van zijn ziel gesproken, wanneer Shelley poëzie iets goddelijks noemt, ‘het volmaakte en gave buitenste en bloeidons aller dingen’, en het in haar roemt, dat zij is ‘als geur en kleur van een roos tot het weefsel van de deelen, die haar saamstellen, (als) de vorm en glans van onverwelkte schoonheid tot de geheimen van bederf en ontleding.’ Hij mocht het luider dan eenig ander uitroepen, dat poëzie niet is, als de uilevleugelige rekengeest (the owlwinged faculty of calculation), een macht die men aan 't werk zet, wanneer men er lust in heeft. Hij wist dat inspiratie ‘die onzichtbare invloed is, die als de grillige wind den geest aanblaast tot voorbijgaande branding.’ En er spreekt melancholie, een verzuchting over heel wat onvoltooide en onvolkomene scheppingen, over menig ongeschreven poëem, uit deze woorden: ‘Kon deze invloed duurzaam zijn in zijn oorspronkelijkeGa naar voetnoot1) kracht en zuiverheid, dan zou het niet te zeggen zijn wat groots hij bewerken kon; maar als 't dichten begint, is de geestdrift al aan 't neergaan; de roemrijkste kunst, die de wereld ooit gekend heeft, zal waarschijnlijk maar een zwakke afschaduwing wezen van het oorspronkelijk gezicht van den poëet.’ En toch is het ook alweêr uit de volheid van zijn gemoed, dat Shelley getuigt: ‘Poëzie is de teboeksteller (record) van de beste en gelukkigste oogenblikken van de beste en gelukkigste menschen .... Poëzie maakt onsterfelijk al wat er best en allerschoonst in de wereld is; zij grijpt vast de verdwijnende schijnen (apparitions), die de droomwaken (interlunations) van 't leven doorwaren, en ze sluierend in taal of gestalte stuurt ze uit onder de menschheid met zoet nieuws van verwante vreugden aan hen, bij wie hun zusters zijn inwonend .... Poëzie ontredt aan de vergetelheid de nederdalingen van de godheid in den mensch.’ En dan ten slotte, zich vierkant stellende tegenover dien vriend, die poëzie een man, en dus ook een volwassen volk, onwaardig had geoordeeld, verkondigt hij: ‘De allergetrouwste heraut, gezel en volger van een groot volk, dat wakker wordt om in meening of instelling heerlijk te herworden, is de poëzie. In zulke tijden is er een opeenhooping van de macht om hevige en hartstochtelijke zieningen van natuur en menschheid te ontvangen en weer te geven.... Het is onmogelijk de werken van de beroemdste schrijvers van tegenwoordig te lezen zonder versteld te staan over het elec- | |
[pagina 394]
| |
trische leven, dat er in hun woorden brandt. Zij meten den omtrek en peilen de diepten van de mensch-natuur met een al-omvattenden en al-doordringenden geest en zij zijn zelf misschien het meest innerlijk verwonderd over zijn openbaringen; want het is minder hùn geest dan de geest van den tijd. Poëten zijn de priesters van een ongeweten inspiratie; de spiegels van de reuzenschimmen, die de toekomst op het verleden werpt; de woorden die uitdrukken wat zij zelf niet begrijpen; de trompetten die den storm blazen en niet voelen wat zij aanjagen; de invloed die onbewogen blijft, maar beweegt. Poëten zijn de onerkende wetgevers van de wereld.’ Er is iets buitengewoon aantrekkelijks in, een echt dichter met zulk een fijnheid van toetsen, met zulk een enthousiasme en in zulk een artistieke taal over zijne kunst te hooren spreken, en de heer Verwey, die het moeielijke werk der vertaling aanvaardde en volbracht met het doel, ‘een deel van Shelley's aandoeningen van Poëzie en Schoonheid op meer menschen te doen overgaan’, heeft het volste recht op onze erkentelijkheid. Had hij, als alle goede dingen, ook dit in drieën willen laten bestaan, en ons het ontroerd-zijn door Poëzie en Schoonheid ook nog uit het proza van een derden dichter willen doen medegevoelen, dan zou hij zijne kunst van vertalen hebben moeten beproeven op dat heerlijk stuk proza, dat een even ‘echt’ dichter als Shelley, Lamartine, aan zijne Premières méditations poétiques deed voorafgaan en Des destinées de la poésie betitelde. Ook hierin bezitten wij eens kunstenaars geloofsbelijdenis, eens dichters verdediging, in haar soort niet minder overtuigend en niet minder bekoorlijk van vorm dan Shelley's Defence. Lamartine had in zijn jeugd onder het Keizerrijk de poëzie als een dood ding zien beschouwen en hare plaats zien innemen door het cijfer en de sabel. Maar dat men haar niet had kunnen dooden, dat bewees haar wederopleven onder het Koningschap. En hoe zou ook het schoonste vermogen van den mensch ooit kunnen sterven? vraagt hij. ‘Poëzie is de incarnatie van het innigste in 's menschen hart en het goddelijkste in zijn geest in hetgeen de zichtbare natuur het schitterendst heeft aan beelden en het zangrijkst aan tonen. Zij is tegelijk gevoel (sentiment) en aandoening (sensation), geest en stof, en daarom is zij de complete taal, de taal bij uitnemendheid, die den mensch aangrijpt in zijn volle menschelijkheid; gedachte voor den geest, gevoel voor het | |
[pagina 395]
| |
gemoed, beeld voor de verbeelding en muziek voor het oor’. Daarom ook kan, volgens Lamartine, de mensch noch veel poëzie voortbrengen, noch veel poëzie verdragen, omdat zij, zijn geest en zijn zinnen tegelijkertijd machtig aangrijpend, maakt dat hij in enkele verzen, in slechts weinige oogenblikken, uitstort al wat er in zijn dubbel wezen aan inwendig leven en kracht van gevoelen huist. Lamartine bestrijdt, als Shelley, de bewering, dat poëzie enkel de taal van de volkeren in hun kindsheid zou zijn, en hij gaat na, hoe die taal zich wijzigt naar gelang van de ontwikkeling der opeenvolgende geslachten: steeds de stem der denkende en gevoelende menschheid, geresumeerd en gemoduleerd door diegenen onder de menschen, die meer mensch zijn dan de groote hoop. En dan, als een dichter zijne gedachten in beeld brengend, schildert hij de poëzie van het verleden en die van de toekomst in twee tafereelen, herinneringen van zijn reizen in het Oosten, zoo kleurig en zoo plastisch schoon, dat gij ze voor u ziet en ze u niet weer uit het geheugen gaan. Zal eens - zoo stelt Lamartine het ten slotte voor - aan het einde der dagen, wanneer al de gevoelens van het menschelijk hart zich in één enkel gevoel hebben opgelost, de poëzie niets meer zijn dan ééne aanbidding en één hymne, tot zoolang heeft de dichtkunst nog een nieuwe en hooge bestemming te vervullen. Zij zal wijsgeerig, godsdienstig, politisch, sociaal zijn, naar de verschillende tijdperken, welke het menschengeslacht zal doorloopen, maar zij zal bovenal intiem zijn, persoonlijk, bespiegelend, ernstig: geen spel van den geest meer, geen melodieuze gril van de lichte en oppervlakkige gedachte, maar de diepe, reëele, oprechte weerklank van de hoogste conceptiën van het vernuft, van de geheimzinnigste indrukken van het gemoed. En zoo zal de poëzie de schutsengel blijven van de menschheid door alle eeuwen heen.
Iets van den eerbied en de artistieke aandoening, waarmede men dergelijke letterkundige geloofsbelijdenissen leest, moet Dr. Byvanck doortrild hebben, toen hij te Parijs samen was met de kunstenaars, welke hij ons in zijn ‘Notities’, door schets of uitvoeriger teekening, tracht te leeren kennen. Parijs 1891 schrijft hij boven zijn boek, zooals men boven een brief of boven de bladzijde van een dagboek een plaatsnaam en een datum zet. Een eenvoudige dagteekening dus is die titel, | |
[pagina 396]
| |
geen aanwijzing van het behandelde onderwerp. Zelfs zou de dagteekening nog precieser hebben mogen zijn. Voor een gedeelte toch van de Parijsche wereld, waarin de schrijver zich beweegt, geldt zeker de waarschuwing, welke hij eens van een Parijzenaar ontving: toch niet te zeer te hechten aan de vele ‘beroemde’ namen, die hij in Parijs zou ontmoeten, aangezien au fond, tout cela n'existe pas. ‘In den grond der zaak is het voor den vreemdeling een kwestie van treinen. Veertien dagen vroeger aangekomen, zou hij een gansch andere schaar van groote mannen hebben aangetroffen’. Maar hetzij dan ‘groot’ of niet, hetzij hun beroemdheid het veertien dagen of veertien weken of veertien maanden kan uitzingen, merkwaardig zijn ze zeker deze kunstenaarstypen, van de meesten van welke men, bij de eerste kennismaking, niet weet te zeggen, of zij door den vleugelslag van het Genie of door een wiekslag van den molen - of door beiden - getroffen werden. Op den breeden keerweg en in het ‘veilige midden’ bewegen zij zich geen van allen, maar bij voorkeur aan de uiterste linkerzijde, op den uitersten rand van de hoogere of lagere kunstsoort, welke zij beoefenen. Een wijsgeerige en nieuwsgierige geest als Dr. Byvanck - ‘nieuwsgierig’ hier in den ernstiger zin van het Fransche curieux - moest hier veel van zijn gading aantreffen, en met den speurzin van den kenner, die, bij den eersten oogopslag, onder een hoop bestoven boeken een zeldzamen druk, onder een verzameling berookte en gebarsten paneelen het werk van den meester weet te vinden, ontdekte hij onder de collectie, meest letterkundige, rariteiten van Parijs in het jaar 1891, die mannen, wier zeldzaamheid en uitmiddelpuntigheid een nadere kennismaking waard zouden blijken. Daar hebt ge Aristide Bruant, den volkszanger en volksdichter, eigenaar van het café ‘Le Mirliton’, die, om een populair liedje te maken op het straflegioen te Algiers, een lang onderzoek instelt naar de wijsjes daar in trek, naar het argot van de soldaten daarginds, naar hun wijze van denken en voelen; en dat met een ernst en een geduld, als gold het een wetenschappelijke studie van vèr reikende strekking; - een excentriek ook daarin, dat hij aan den uitersten rand van Parijs, voorbij de hoogten van Mont-Martre, er een soort van landelijk domein op na houdt, waar hij in al zijn theatrale glorie troont. Een merkwaardig type is verder Jean Moréas, Griek van ge- | |
[pagina 397]
| |
boorte, dol-ijdel op zijn mooiheid: zijn donker ‘haviksgezicht’ en zijn fijn besneden matblanke handen, op zijn dichterschap - ‘Verlaine was de eenige dichter in Frankrijk, totdat ik gekomen ben’! - op zijn Oosterschen rijkdom van woorden en klanken, gedeeltelijk aan de oude Fransche dichters der 13e en 14e eeuw ontleend, en op zijn eenige rythmen, waarbij de zevenvoetige versregels ongemerkt voortspruiten uit de meer gewone zesvoeters, om er dan weder in over te gaan en zich zelfs op te lossen in kleinere maten: ‘een mengeling van bekoring en kracht, zelfgevoel en teederheid’, zooals Dr. Byvanck hem laat zeggen; - Jean Moréas, de schepper der Romaansche poëzie. Leon Cahun, de geleerde schrijver van een historischen roman Hassan le Janissaire; Claude Monet, de impressionistische schilder, die een jaar van zijn leven besteedde om het bestaan eener hooischelf na te gaan in de wisselende schakeeringen van het voorbijtrekkende daglicht en de opeenvolgende seizoenen; Jules Renard, ‘beroemd’ door een verhaaltje van twintig bladzijden, de geschiedenis van een roodharige, ‘Poil de Carotte’, voorkomende in een dun bundeltje novellen; Maurice Barrès, een heusche beroemdheid, de schrijver van Sous l'oeil des barbares en Un homme libre, de wijsgeer en dichter in proza, ‘die de intieme gedachte van zijn generatie meer dan een ander vertegenwoordigt’, en nog enkele anderen worden ons achtereenvolgens voorgesteld, hun persoon en hun werk breedvoerig of in zeer losse omtrekken gekarakteriseerd. En tusschen die allen grijnst een afzichtelijke satyr-kop ons tegen, de door ziekte en zingenot verwoeste tronie van den geniaalsten en tegelijk meest terugstootenden der dichters van de 19e eeuwsche Décadence: Paul Verlaine. Door dezen man met zijn antiek-heidensche levensopvatting: het laten gaan van de natuur, onduldbaar in onze moderne maatschappij; in wiens bestaan bladzijden voorkomen van schande en van bloed, en die onmiddellijk daarna zijn ideaal weer verwezenlijkt meent te zien in de Moederkerk en ‘sa mère Marie’, een gedesequilibreerde, uit zijn baan geslingerd, en nu eens opgezweept tot den verachtelijksten hartstocht, dan weer tot de hoogste godsdienstige extase, schijnt Dr. Byvanck zich beurtelings aangetrokken en afgestooten te gevoelen, Als onder een soort van fascinatie gebracht door deze figuur, blijft hij lang bij hem stilstaan. Hij teekent hem, ten voeten uit, in zijn lange overjas als van een lied- | |
[pagina 398]
| |
jeszanger, met den ouden vilten hoed op den kalen schedel, zijn vagebondentronie afstekend op een schitterend geel-zijden foulard. Hij analyseert Verlaine's dichtbundel Bonheur, door de bladen van welk boek, zoo ‘raadselachtig en verraderlijk in zijn eenvoud als de diepten van de zee, als het hart van een kind’, met vaag en verwilderd gezicht, de Gelatenheid voortschrijdt, - de gelatenheid: het woord, waarin Dr. Byvanck den indruk van zijn eerste onderhoud met dezen ‘god in ballingschap’ had samengevat. Na een latere ontmoeting in een eenvoudig restaurant, wordt het beeld verder afgeteekend: in een halve dronkenschap, vol geniale flikkeringen, zegt de mystieke-geloovige zijne gedachten over de misviering, en met overtuiging spreekt de dichter zijn vereering uit voor Racine als den eersten dichter van de wereld, ver boven Shakespeare staande. En dan, wanneer hem een deeltje wordt toegeschoven, waarin enkele van zijn verzen voorkomen, leest hij het gebed uit Sagesse, terwijl de geste van zijn bloedelooze hand de hartstochtelijk slepende maat der regels volgt en de doffe stem even trilt: Vous, Dieu de paix, de joie et de bonheur,
Toutes mes peurs, toutes mes ignorances,
Vous, Dieu de paix, de joie et de bonheur.
Vous connaissez tout cela, tout cela,
Et que je suis plus pauvre que personne,
Vous connaissez tout cela, tout cela.
Mais ce que j'ai, mon Dieu, je vous le donne.
‘De toon der woorden daalde en daalde. Het schamele vertrek, met somber eikenhout beschoten, drukte de klanken, die men zich zou willen voorstellen gebeden in een duisteren hoek van een ontzagwekkende cathedraal. En toch, o die weemoedige stemming, die de eenvoudige tafel, met de overblijfsels van het maal bedekt, omhulde in een neveligen glans bij die zielsbiecht van armoede!’ Er ligt smartelijke ontroering, innig medelijden en tegelijk een diepe vereering voor de groote kunst, waarvan Verlaine de, vaak onwaardige, priester is, in al wat Dr. Byvanck over zijne ontmoetingen met den dichter schrijft. Niemand vóór hem - zelfs niet in Frankrijk zelf - heeft zoo sprekend en zoo welsprekend den persoon van Verlaine voor ons doen leven. | |
[pagina 399]
| |
Men zou deze merkwaardige studie, die thans wat gedrongen staat tusschen de ‘notities’ over halfbekende en onbekende grootheden, willen isoleeren en dan aangevuld willen zien met een studie en ontleding van des dichters werk, gelijk die in dit boek alleen gegeven wordt van den dichtbundel Bonheur. Want, hoe belangrijk het in menig opzicht ook wezen moge, den mensch in den dichter te leeren kennen; van hoeveel waarde het ook zij, hem te zien in zijn milieu, men voelt toch ook veel voor Dr. Byvanck's protest - zij het ook een protest, dat met zijn eigen handelen eenigszins in tegenspraak is -: ‘Ik kan niet velen, dat het leven van een groot dichter, neen van een dichter, zoo blootligt voor Jan en alleman om het te begluren.’ Wanneer Dr. Byvanck, onder zijn nachtwandelend gesprek met Marcel Schwob, waarvan hij ons den inhoud mededeelt in het laatste hoofdstuk van zijn boek, op den boulevard St. Michel gekomen is, ziet hij in den nacht, door het licht van een der weinige lantarens beschenen, een man voor zich uitstrompelen: een armoedige, grijze gestalte, het linkerbeen slepend, met de bevende hand den stok voor zich uithoudend. En dan lezen wij: ‘Verlaine! zeide Schwob. Zullen wij naar hem toegaan? Ik hield mijn vriend tegen.’ Daarmede eindigt dat boek, dat zoo nieuw van inhoud is en zoo suggestief, zoo rijk aan litteraire vergezichten als er sedert Huet's dood in ons land geen werd geschreven, en het komt mij voor dat dit kleine slottooneel, opzettelijk of toevallig, kenschetsend is. De persoon van Paul Verlaine kon Dr. Byvanck niet meer boeien; hij blijft thans verder liever op een afstand van den man, die, onmachtig om zich te beheerschen, als een incurable blijft zwerven door het leven; hij wenscht alleen nog te genieten van wat er onvergankelijk schoons is in zijn verzen. Want ten slotte zijn het toch zijn verzen, die voor den dichter spreken moeten en zijn naam voor vergetelheid moeten bewaren.
Dat was zeker ook het gevoelen van den dichter Pol De Mont, toen hij besloot, door de uitgaaf van een tijdschrift uitsluitend aan poëzie gewijd, voor Nederlandsche dichters de gelegenheid te verruimen om hun poëtischen arbeid gedrukt te zien. Zingende Vogels noemt hij zijne verzameling. De titel had gelukkiger kunnen zijn. Men stelt zich den dichter aan het einde der | |
[pagina 400]
| |
19e eeuw niet in de eerste plaats voor als een vogeltje, dat lustig, zorgeloos zijn liedje kweelt, maar veeleer als den kunstenaar, reeds in 1834 door Lamartine verwacht, wiens gedicht ‘de diepe, werkelijke, oprechte weerklank is van de hoogste conceptiën van zijn vernuft, van de geheimzinnigste indrukken van zijn gemoed.’ En daarom zoeke hij, die ons zijn liederen te hooren geeft, zijn kracht niet bij voorkeur noch in luchtige deuntjes, noch in die kunstige, ongemeene rythmen en dichtvormen, gelijk er verscheidene in dit eerste, en tot dusver eenige, stuk van deze verzameling voorkomen. Niet die gedichten, welke van de grootste technische vaardigheid getuigen, maar die, waaruit, vereend of afzonderlijk, het fijnst artistiek gevoel, het diepst dichterlijk gemoed, de sterkst geteekende persoonlijkheid spreekt, hebben het meest aanspraak op onze waardeering. Zoo troffen mij, in een voor het overige niet zeer marquant gedicht van Pol De Mont: Maanlicht, deze artistieke coupletten, waarin hij drie witte pauwen schildert, die half wakend op een steenen sphinx gezeten zijn: De pauwen zitten als versteend daar neder.
Als marmeren pauwen, roerloos, zitten zij:
Staalachtig glimt en vlamt hun witte veder.
Doch als de maan nu, langzaam voortgedreven
langs hooge azuren baan, haar kille klaart'
vol neer laat stralen op de vogels, leven
zij plotsling op, losvouwend wiek en staart.
Traag schuiven zij de lange pennen open,
een stil gereuzel als van zijden stof ...,
- en fladdren weg, luidruischend, gansch bedropen
van zilverglans, ver, in den donkeren hof ...
Van gemoed trillen de hier opgenomen, ook van elders bekende, gedichten van Hélène Swarth, evenals - zij 't ook in minder treffenden vorm - een tweetal sonnetten van een Brusselsch dichter, dien ik hier voor 't eerst ontmoet: Pr. van Langendonk. En wie de uiting van een sterk sprekende persoonlijkheid wil genieten, leze Gust. Vermeijlen in zijn fragment uit de ‘Vlaamsche kermis,’ een hoofdstuk van het gedicht St. Antonius. Dat is in | |
[pagina 401]
| |
zijn onbeteugeld realisme echte Vlaamsche kunst, buitenmate zinnelijk en ruw in de voorstelling als van een Adriaan Brouwer of een Jan Steen, maar geteekend met een stoutheid en een zekerheid, die van de artistieke kracht van dezen jongen dichter luide getuigen. En zoo blijve dan, ook door middel van deze verzameling, de poëzie zelve de poëzie verdedigen. |
|