| |
| |
| |
Uit den lyrischen cyclus ‘Claribella’.
I.
De armen van mijn verlangen
strekken zich uit naar u;
de stemmen van mijn verlangen
klagen zoo luid naar u ....
Hoe hebt gij in luttel stonden
veroverd mijn gansch bestaan!
Onze zielen voel ik verbonden,
om nimmer vaneen te gaan.
Wat zijt gij eerst nu gekomen,
wat kwaamt gij eerst nu tot mij?
Uwe beeltnis blonk hoog in mijn droomen, -
wat kwaamt gij eerst nu tot mij?
En hoordet gij mij niet smeeken,
die in kommer en zorgen sliep,
en kost gij uw banden niet breken,
wen ik avond of morgen u riep?
| |
| |
En nu gij daar zit vóor mijn oogen,
en nu gij daar leeft aan mijn zij,
nu is 't mij, - o hemelsche logen! -
als waart gij sinds eeuwig bij mij.
Ach! Hoe heb ik, zonder te sterven,
u zoo lang kunnen derven, u?
O ik weet het zoo goed: u te derven,
ik zou het besterven nu .... -
De armen van mijn verlangen
strekken zich uit naar u;
de stemmen van mijn verlangen
klagen zoo luid naar u ....
| |
| |
II.
Broos als een grasje, zoet als een roos,
de hemelsche bloeme der Liefde ....
Zoet als een roos, als een grasje broos,
en Ontrouw, de bloeme der Liefde.
Doch, waar de bloem eens wortel schoot,
nooit sterft zij gansch, dan met den dood
van hen, die oprecht beminnen.
En trekt men ze uit met woesten ruk,
dan scheurt men ook het harle stuk
van hen, die oprecht beminnen.
| |
| |
III.
Dat is mij gebeurd nu ter tweede maal,
dat in vollen, in klaarlichten dag,
als doofde de zonne haar laatsten straal,
plots de nacht me op de ziele lag;
dat in 't juichende, stralende middaguur
mijn oogen geen licht meer genoten,
als een dreigende, hooge gevangenismuur
het duister mij hield omsloten ....
En toen dat gebeurd is voor de éerste maal,
was 't de lieflijkste lentedag,
en de primel ontlook, en de nachtegaal
zong in 't bosch met zijn heerlijksten slag.
En mijn Moeder was dood .... - En, naast haar lijk,
wrong ik, wanhopig, de handen,
maar mijn oog bleef droog als de oogen van 't lijk,
en mijn oogappels brandden, brandden.
En niet levend meer had ik haar weergezien,
al had ik mij zóo gespoed ....
O! Zijn stervende Moeder niet weer te zien,
wie zegt ooit, hoe wee dat doet?
En middag was 't, als ik de oude woon
bij de beek en de wilgen betrad ....
Wel hoorde ik mijn Vader: ‘Mijn zoon, o mijn zoon!’
Maar ik kon niet meer zien, waar ik trad.
| |
| |
En toch was het geen traan, die 't gezicht mij benam:
strak stond in haar holte mijn oog,
en men zei het mij later: dát gloeide als een vlam,
en ik weet het: mijn wimper was droog.
Maar ín mij was 't nacht, en ook nacht óm mij,
en doodverf lag op mijn wangen,
en mijn smart verrees als een hooge muur rond mij,
en hield me in haar duister gevangen. -
En heden gebeurt zulks ter tweede maal,
nu bij wintermiddaglicht,
dat, als doofde de zonne haar laatsten straal,
plots de nacht me op de ziele ligt.
En mijn Vader leeft, en geen vriend ging dood,
en geen droevige doodsklok luidt,
en toch wring ik mijn handen in angst en nood,
en mijn licht, och mijn licht is uit ....
| |
| |
IV.
Ik weet een simpel liedje,
heel klein, maar diep van zin;
ik weet een simpel liedje,
- mijn smarte weent daarin.
Klaagt zoetjes, vedelsnaren!
De Lente is lang voorbij,
Herfst en Winter nabij ....
Klaagt zoetjes, vedelsnaren
Ik weet een simpel liedje,
heel klein, maar zoo vol smart ....
Ik weet een simpel liedje
Klaag zachtjes, vedel droeve,
wek niet, wat slapen mag ....
Och! Wist ik de diepe groeve,
waarin ik mijn smarte lag!
Klaagt zoetjes, vedelsnaren!
De Lente is lang voorbij,
Herfst en Winter nabij ....
Klaagt zoetjes, vedelsnaren!
Ik weet een simpel liedje!
Gelijk een heel klein kind
heb ik mijn pijn vertroeteld
| |
| |
En nu zij, reuzin geworden,
kan ik, - wat anderen morden!
verraden mijn lieve Pijn?
Klaagt zoetjes, vedelsnaren!
De Lente is lang voorbij,
Herfst en Winter nabij ....
Klaagt zoetjes, vedelsnaren!
Ik weet een simpel liedje ....
Twee woorden zijn genoeg,
om 't liedje saam te vatten:
te laat eerst, dan te vroeg!
Een vlinder, al lang gestorven
eer de mooiste roos ontbloeit?
Een roosje, verflenst en verdorven,
eer de vlinder het vlerkje ontplooit? -
Klaagt zoetjes, vedelsnaren!
De Lente is lang voorbij,
Herfst en Winter nabij ....
Klaagt zoetjes, vedelsnaren!
Speelt zachtjes, vedelsnaren,
weent zoetjes zoetjes uit ....
Speelt zachtjes, vedelsnaren ....
- Snikt diepe smart wel luid?
De snaren zijn ál gesprongen ....
De Zomer is lang voorbij ....
Mijn liedje is uitgezongen. -
Herfst en Winter nabij ....
De snaren zijn ál gesprongen!
Al-treurnis is nabij ....
| |
| |
V.
Aen u, mijn lief, mijn leven,
ghedenck ic nacht ende dach!
Wat wilt ghi mi meer noch vraghen?
En gaf ic u niet ghenoech?
mijn herte laet ende vroech.
Ic en can niets meer u schinken,
- den hemel en is niet mijn ....,
mer con ic sterren doen blinken,
si souden al de uwe sijn .... -
Ic blijf uw goet, uw leven
tot aen minen stervensdach ....
1891.
Pol de Mont.
|
|