De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
Sinaïtische opschriften.Sinaïtische Inschriften von Julius Euting. Berlin, 1891.In het jaar 535 onzer jaartelling werd het Sinaïtisch schiereiland bezocht door een koopman uit Alexandrië, Cosmas geheeten en, wegens zijne reizen naar Indië, Indicopleustes (Indiëvaarder) bijgenaamd. Hij merkte op, dat de rotsen aan den weg met talrijke opschriften overdekt waren in een vreemd schrift, en vernam van Joodsche reisgenooten, dat deze gemaakt waren door de Israëlieten tijdens hunne omzwerving. Hij beschouwde ze dus als door de Voorzienigheid wonderbaarlijk bewaarde gedenkteekenen om ‘als getuigenis voor de ongeloovigen te dienen.’ Gedurende de middeleeuwen bleef dit de heerschende meening, die zich zelfs handhaafde ondanks de beschuldiging van lichtgeloovigheid door Montfaucon, den geleerden uitgever van Cosmas' reisverhaal (in 1707). Eerst in de eerste helft der vorige eeuw echter werd het belang ingezien van een nader onderzoek van dit ‘getuigenis.’ De Iersche bisschop Robert Clayton loofde een som van £ 500 uit. voor dengene, die de opschriften uit den Wâdî Mokattab (de Beschreven Vallei) wilde nateekenen en naar Europa brengen. Niet lang daarna copieerde de beroemde Edward Pococke 86 dier opschriften. Doch eerst na 1820 werd eene bestudeering daarvan mogelijk, toen Gray met betrekkelijke juistheid 177 opschriften had afgeteekend. In 1840 gaf Professor Beer te Leipzig in zijne Studia Asiatica de eerste proeve eener ontcijfering. De uitslag van zijn onderzoek was, dat Montfaucon's oordeel over Cosmas juist was, dat de opschriften nauwelijks anderhalve eeuw vóór Cosmas geschreven waren, en dat de makers Christelijke pelgrims waren, grootendeels behoorende tot het handelsvolk der Nabatheërs. Met kracht verzette zich in 1851 tegen zijne verklaring de Engelsche geleerde Charles Forster, die na zevenjarige studie een geheel anderen sleutel ter verklaring meende gevonden te hebben en in deze in- | |
[pagina 378]
| |
scripties herinneringen las van de voornaamste gebeurtenissen der veertig woestijnjaren. Forster zegt over Beer's resultaten sprekende: ‘there is no credulity like the credulity of scepticism, whether theological or philological.’ Zijn eigen boek is een welsprekend bewijs, dat er nog grooter ‘credulity’ mogelijk is. Want wat Forster, om zijne stelling te bewijzen, niet al mogelijk acht op 't gebied van palaeographie en taalkunde, grenst aan het ongeloofelijke. Geen wonder dan ook, dat dit boek niet in staat geweest is, de ontcijfering van Beer, die in 1848 en 1849 nog nader door Tuch was bevestigd, te doen verwerpen. Op zichzelf was het niet ongerijmd, dat de uit Egypte gevluchte Hebreën, tijdens hun vertoeven bij den heiligen berg, op de rotsen geteekend en geschreven hadden. Bij de verlaten malachietmijnen op het schiereiland vindt men hiëroglyphische opschriften, die volgens de Aegyptologen zelfs tot Cheops, vele eeuwen vóór den uittocht, opklimmen. Maar men behoeft slechts eene oppervlakkige kennis van de Semitische schriftvormen om te zien, dat die van de Sinaïtische opschriften niet oud kan zijn, maar nadert tot dien van het oudste Arabisch schrift. Na Gray hebben nog Lepsius en Lottin de Laval vele opschriften afgeteekend, maar daar ook zij, evenmin als hunne voorgangers, het schrift konden lezen, hebben zij als dezen vele fouten gemaakt, vooral door verkeerde verbinding of scheiding van door en in elkaar loopende opschriften, maar ook door verkeerde gissingen waar de letters onduidelijk waren. Dit geldt zelfs van de enkele Grieksche opschriften. Zoo is, om een voorbeeld te geven, in een (Euting 615) uit den naam van een Romeinsch soldaat Lupus (Loepos) hij Lepsius dit (toeto) geworden. Dat de Duitsche gele erden Beer, Tuch en anderen, in weerwil van dien slechten toestand van het materiaal, toch een groot deel hebben kunnen ontcijferen en verklaren, strekt hun scherpzinnigheid en geleerdheid tot roem. Maar er was behoefte aan verbetering. Deze is thans gebracht door Dr. J. Euting, hoogleeraar te Straatsburg, die, toegerust met uitstekende kunde van palaeographie en taal, in het voorjaar van 1889 verscheidene dalen van het schiereiland bezocht en ongeveer 700 inscripties medebracht, die hij thans met overschrijving in Hebreeuwsche letters, vertaling en toelichting heeft uitgegeven. Daarmede is zeker de oogst niet geëindigd, want verscheidene dalen van het schiereiland zijn nog nooit door Europeanen bezocht, doch, daar de tot nu toe gevonden opschriften | |
[pagina 379]
| |
bijna niets dan eigennamen bevatten, is van verdere nasporingen alleen voor vermeerdering onzer kennis van deze nut te verwachten. Wij hebben gezien dat Beer reeds beweerd had, dat de makers der opschriften Nabatheërs waren geweest. Hij had hiervoor geen anderen grond dan dat dit volk, welks hoofdstad Petra was in het oude gebied der Edomieten, in de eeuwen onmiddellijk voor en na het begin onzer jaartelling als een rijke, machtige en beschaafde handelsnatie bekend was, en dat men dus wel in de eerste plaats aan hen moest denken, al was het hem ook niet mogelijk dit vermoeden met bewijzen te staven. Dit bewijs werd na hem door andere geleerden gegeven, met name door Nöldeke, die in 1865 voor goed vaststelde (Zeitschr. d. D.M.G. XIX, 637 seqq.), dat deze Nabatheërs een Arabisch volk waren, die de toen in geheel Voor-Azië gangbare Arameesche (Syrische) taal (en soms ook de Grieksche) bezigden, waardoor volkomen verklaard wordt, dat in de hun met zekerheid toegeschreven opschriften evenals in de Sinaïtische de taal gewoonlijk Arameesch is, maar de namen Arabisch. Dit volk had voor een groot deel den wereldhandel in Indische specerijen in zijn bezit. Uit de havens van Zuid-Arabië werden deze door de Himjarieten (Homeritae), een machtig volk in Jemen, tot al-Hidjr, ten noorden van Medina, gebracht, waar eene groote nederzetting der Nabatheërs was, en dan door dezen verder naar Petra, van waar zij deels naar Gaza en Alexandrië, deels naar Damascus en Constantinopel vervoerd werden. Dit alles is ons eerst in de laatste jaren volkomen gebleken, nu wij talrijke opschriften van dit merkwaardige volk gevonden hebben, en dit heeft Euting in staat gesteld te ontdekken, wie de vervaardigers der Sinaïtische opschriften en teekeningen zijn. Het is onmogelijk, deze voor het werk van doortrekkende karawanen te houden, daar men zou moeten aannemen dat deze de onzinnigste omwegen, ja dikwijls de ongebaandste paden, gekozen hadden. Den meesten bijval heeft tot nog toe het vermoeden gehad, dat pelgrims naar den Sinaï hunne namen op de rotsen vereeuwigd hebben. Ook dit is echter onhoudbaar. Hoewel de Sinaï voor de Israëlieten een heilige berg was en de Serbâl voor de Arabische stammen van het schiereiland, is er geen schijn van bewijs te vinden, dat deze voor de Middeleeuwen door pelgrims bezocht werden, en dan nog wel uitsluitend door Christenen. De opschriften echter | |
[pagina 380]
| |
zijn van heidenschen oorsprong. Maar bovendien, zouden pelgrims tijd en lust gehad hebben, na hun vermoeienden tocht - want het schiereiland is zwaar te bereizen - gewaagde bergbestijgingen te maken om hunne namen en afbeeldingen van kameelen, paarden enz. in de rots te beitelen? Want vele zijn zoo hoog en op zoo moeilijk toegankelijke plaatsen aangebracht, dat de vervaardigers overvloedigen tijd moeten gehad hebben. Eindelijk zou men dan toch deze opschriften alleen aan de rotsen langs de wegen vinden, maar niet tot in de afgelegenste dalen. Anderen hebben daarom gemeend, dat de opschriften het werk van herders waren, die hun ledigen tijd doorbrachten met teekenen en schrijven. Tijd hebben de Bedoeïnen zeker genoeg, maar in de kunst van schrijven zijn zij ten allen tijde onervaren geweest. De onderstelling is in alle opzichten ongerijmd. En zoo blijft dan niets dan de door Euting voorgestelde oplossing. Om deze te verstaan moet men iets van de leefwijze der kameelen kennen. ‘Bij lange togten en karig voedsel, schrijft Burgersdijk, De dieren, I, p. 360, voert de kameel niet alleen zijn watervoorraad met zich, maar kan ook, zooals het Arabisch spreekwoord, dat ook in het Nederlandsch bestaat, zegt, “op zijn vet teren.” De bult die zich op zijn rug verheft, maakt zijn voorraad uit. De ronde, hooggewelfde bult bestaat nagenoeg geheel uit vet, en bevat geenszins, zooals men welligt verwachten zou, beenstukken ter ondersteuning. Langzamerhand slinkt de bult op verre en vermoeiende togten en kan zóó verdwijnen, dat de slappe huid nagenoeg op de ruggegraat ligt. Dan heeft de kameel wel drie of vier maanden rust en goed voedsel noodig, om den goed gevulden bult weder tot de vorige hoogte te doen rijzen, maar voordat dit geschied is, zal de echte Arabier zijn dier niet voor reizen bezigen.’ Dit is volkomen juist. Slechts bij uitzondering worden de kameelen kunstmatig gevoederd met groenvoer of gerst, in Zuid-Arabië ook wel met gedroogde visch, in den regel gaat de buitengewone vermoeienis van den langen tocht onder zwaren last gepaard met ontbering, als de weg door dorre landstreken gaat, zooals dit voor een goed deel 't geval is met den ouden karawaanweg van Jemen naar Petra. Voor het vervoer der waren op dezen weg had men vele duizenden kameelen noodig. Telkens moesten van deze eenige duizenden naar weideplaatsen worden gezonden om daar door rust en ruim voeder weer tot den dienst geschikt te worden. Voor de Nabatheërs nu waren | |
[pagina 381]
| |
deze weideplaatsen het Sinaïtisch schiereiland en, naar Euting's vermoeden, de woestijn van Beërsaba. Met de beesten gingen dan niet alleen de kameeldrijvers, maar ook een aantal kooplieden, die gewoonlijk als schrijvers en boekhouders bij de karawaan werkzaam, thans dienstvrij werden en tegelijk met de beesten vacantie vierden, waarschijnlijk om daar tevens een wakend oog op te houden. Dezen zijn de vervaardigers der opschriften en der af beeldingen. Zij waren gewoon de schrijfstift te voeren, kwamen met hunne kameelen tot in de afgelegenste dalen en hadden overvloed van tijd. Zoo verklaart het zich, dat men deze opschriften bij de beste weideplaatsen vindt; zoo ook dat een en dezelfde man zijn naam op ver van elkaar gelegen plaatsen heeft ingekrast, en ook wel tweemaal naast elkander, namelijk niet gelijktijdig, maar in verschillende jaren; eindelijk dat men naast de Nabatheesche opschriften enkele van Joden, enkele van niet-Nabatheesche Arabieren, enkele Grieksche, waaronder een van een Romeinsch soldaat aantreft. De hypothese van Euting geeft op zoo geheel bevredigende wijze rekenschap van den oorsprong dezer opschriften, terwijl er geen enkele bedenking tegen te maken schijnt, dat men alle recht heeft die als bewezen aan te nemen. In twee opschriften staat bij den naam een titel, die misschien ‘boekhouder’ beteekentGa naar voetnoot1) (Euting 99 en 522). De meeste opschriften zijn ongedateerd. Euting heeft slechts twee met zeker te berekenen datum gevonden, een van 189-190, de andere van 210-211 n. Chr. Doch met vergelijking van de verschillende schriftvormen met die van andere gedateerde Nabatheesche opschriften, meent hij te mogen besluiten, dat er zoowel oudere als jongere bij zijn, en men de zes eerste eeuwen onzer jaartelling als den tijd der vervaardiging mag vaststellen. De Romeinsche soldaat, waarvan ik boven sprak, schijnt met zijn gezelschap niet bijzonder ingenomen geweest te zijn, want hij schreef in 't Grieksch: ‘Een slecht ras. Ik Lupus, soldaat, heb dit alles met eigen hand geschreven.’
M.J. De Goeje. |
|