| |
| |
| |
Het Nederlandsch gezag over Java.
1811-1820.
Het Nederlandsch gezag over Java en onderhoorigheden sedert 1811. Verzameling van onuitgegeven stukken uit de Koloniale en andere archieven, uitgegeven en bewerkt door M.L. van Deventer, 1e deel 1811-1820. 's Gravenhage, Martinus Nijhoff 1891. 8vo.
De belangstellenden in Indische aangelegenheden zijn den heer van Deventer dank verschuldigd voor de uitgave van grootendeels onbekende bescheiden over Java en onderhoorigheden, als een vervolg op de Jonge's opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië, waarvan, na het overlijden van de Jonge, de drie laatste deelen reeds door den heer van Deventer zijn bewerkt en uitgegeven.
Te waardeeren is het dat de heer van Deventer zich niet bepaalde tot het publiceeren van onuitgegeven stukken uit de Koloniale archieven, maar ook elders licht zocht. En zijne moeite werd beloond, want, zooals uit het Voorwoord blijkt, vond hij ook een rijken schat.
Te Londen mocht het hem gelukken uit bronnen te putten, die ‘tot vóór vijf jaren nog voor niemand toegankelijk waren,’ en die o.a. bevatten de briefwisseling van Raffles gedurende zijn verblijf zoowel te Batavia als te Benkoelen en die van het Britsche bestuur over Java met het ‘Supreme Government’ te Calcutta. Over de politieke vraagstukken - de teruggave van Java en onderhoorigheden - leverden de Foreign-Office Records en ook de papieren van het toenmaals in Carlton-House verblijvende Britsche Hof belangrijke stukken. Bovendien werd het huisarchief der familie Fagel welwillend voor den schrijver opengesteld, terwijl sommige
| |
| |
der medegedeelde bescheiden uit het Landsarchief te Batavia ontvangen zijn.
De uitvoerige inleiding, 207 blz. groot, bevat eene geschiedenis over de jaren 1811-1820, aan de medegedeelde stukken ontleend. In die inleiding oefent de Schrijver niet weinig kritiek uit en bestrijdt hij de door anderen verkondigde meeningen. Het schijnt ons toe dat hij daarin niet vrij te pleiten is van partijdigheid in zijn oordeel over het Engelsch tusschenbestuur en in het bijzonder over Raffles, evenmin als elders over Dirk van Hogendorp en Daendels. Daarenboven zouden wij meenen dat de geschiedschrijver niet te letten heeft op het particuliere leven van de handelende personen, maar uitsluitend op hunne publieke daden en op de beginselen die zij voorstonden en verdedigden.
Is het bijv. passend en geoorloofd om telkens minachtend te spreken van eenen Dirk van Hogendorp, wanneer men zal moeten erkennen dat deze, ondanks de aanmerkingen, die men op zijne handelingen en gedragingen te maken heeft, de eerste is geweest, die, reeds in 1803, den vrijen handel tegenover het monopolie der Oost-Indische compagnie verdedigde en op Java eene nieuwe orde van zaken wilde invoeren, steunende op het beginsel van individueelen grondeigendom en den waarborg van persoonlijke vrijheid, ten einde ieder ingezeten de beschikking te verzekeren over zijn tijd en over de vruchten van zijn arbeid?
Daendels was zeker niet onberispelijk in zijn beheer over Java. Vele oordeelvellingen van van Deventer over dit beheer kunnen wij onderschrijven. Maar hoewel hij het oude stelsel van gedwongen leveringen en contingenten was toegedaan en dit niet heeft opgeheven, toch mag men erkennen en moet men het waardeeren dat hij het heeft gezuiverd en verbeterd. Onder zijn bestuur is wel is waar de gedwongen aanplant van koffieboomen belangrijk uitgebreid, maar de onbeloonde leveranciën werden afgeschaft en het voorschrift, dat de betaling zooveel mogelijk direct aan den inlander zou geschieden, is van hem afkomstig. De regenten zijn op den voet van gewone Rijksambtenaren gebracht en hunne inkomsten werden geregeld. De rechtspleging en de middelen van vervoer werden door Daendels aanmerkelijk verbeterd.
Ook wat van Deventer over Raffles schrijft, mist, dunkt ons, de zoo noodige objectiviteit. Op blz. VII der Inleiding vindt men o.a. het volgende over zijn persoon opgeteekend: ‘De nu dertig- | |
| |
jarige Raffies had zijn loopbaan in de hoofdadministratie der Engelsche compagnie te Londen begonnen, en was nog in 1805 klerk aldaar, op een gering salaris, toen hij in den werkelijken Indischen dienst trad, en zich door eene voor zijn karakter weinig eervolle handeling machtige beschermers verzekerde.’ In een noot wordt dit aldus verklaard en toegelicht: ‘Die handeling was geen andere dan het huwelijk van Raffles met de maintenée van den bekenden Sir Ramsay (den alvermogenden secretaris der compagnie), van wie deze zich wenschte te ontdoen. Diens machtige gunst was de prijs voor zijne handeling. (W. May aan Goldberg, 19 Augustus 1817.)’
Deze vlek op het karakter van Raffles berust dus alleen op één brief van May aan Goldberg in 1817 geschreven, dus in een tijd toen de Nederlandsche ambtenaren niet geheel ten onrechte op Raffles verstoord en gebeten waren. Bevatte de inhoud van dien brief waarheid, of moet hier gedacht worden aan commerages uit de Londensche high life? Wat daarvan echter zij, in ieder geval was de echtgenoote van Raffles niet la première venue, wat zij getoond heeft door de uitgave van de ‘Memoir of the life and public services of Sir Th.S. Raffles. By his widow.’
Op blz. X der inleiding leest men: ‘Vóór dat hij de landvoogd van Java werd, had hij zich laten gebruiken om met de Javaansche vorsten tegen hun wettig oppergezag zamen te spannen, en anderen op te zetten dat gezag omver te werpen met de afschuwelijkste middelen. In zijn begrip van zedelijkheid scheen het doel alle middelen te wettigen, mits zij slechts tot dat doel leidden.’
Stelt men bij zoo strenge veroordeeling zich de zaken wel juist voor en houdt men genoegzaam rekening met tijdstip en omstandigheden? Raffles was dienaar van de Britsche Oost-Indische Compagnie en Engelschman in merg en been. In de Opkomst van het Nederlandsch gezag kan men lezen dat beurtelings de Engelschen en de Hollanders heulden met de inlandsche vorsten en dezen tegen de tegenpartij ophitsten, ten einde het monopolie van den handel zich te verzekeren. Toen ter tijde was de verdeeling in Zones van invloed, zooals nu in Afrika, nog niet bekend. Tevens behoort men in het oog te houden dat Nederland onder Franschen invloed stond, en dat zelfs Java later geheel Fransch werd en dat Engeland in een oorlog op leven en dood gewikkeld was met den Franschen Keizer en zijn continentaal stelsel.
| |
| |
Bovendien bedenke men dat Raffles slechts de bevelen uitvoerde, die hem gegeven waren; dit wordt door van Deventer zelf op bladz. VII geboekstaafd in deze bewoordingen: ‘Hij (Raffles) was door den Gouverneur-Generaal van Britsch-Indië belast geworden met het verzamelen van gegevens omtrent de Maleische volken en het aanknoopen van onderhandsche betrekkingen met die inlandsche vorsten, die nog onder de Nederlandsch-Fransche heerschappij stonden.’
Het verdient onzes inziens waardeering, zelfs bewondering dat Raffles, te midden van een drukken werkkring in een tropisch klimaat, schier zonder wetenschappelijke hulpmiddelen, tijd en lust had om ‘zich te verdiepen in de studie van vreemde talen, landen en volken.’ Zijne weetgierigheid en eerzucht, die hem daartoe hebben geleid, schijnen even weinig lakenswaardig, als ‘het onbestemde gevoel eener hoogere roeping.’
Is het schande dat Raffles ‘te zeer doortrokken was van het vooral bij Engelschen zoo prikkelend nationaliteitsgevoel, om, buiten het geval van onontwijkbaren dwang, een post te laten varen, waaruit men een ouden vijand verdreven had en waar men zich wel bevond.’ Is het een rechtmatig verwijt dat lord Minto en zijn luitenant, Raffles, Java in zeden en gewoonten Engelsch wilden maken en houden en daarnaar hunne maatregelen inrichtten en hunne benoemingen deden? Begrijpelijk is het, dunkt ons, dat Raffles en andere Engelschen bij de schorsing en uitvoering van het tractaat van 13 Augustus 1814 door den terugkeer van Napoleon van Elba en de gevolgen daarvan, de hoop koesterden dat Java in Engelsche handen zou blijven.
Door de stukken, die, voorzoover bekend is, thans voor het eerst het geheim opheffen van de redenen van de vertraging in de overgave van het bestuur en van het oponthoud, dat Commissarissen Generaal ondervonden, is gebleken dat de schuld daarvan grootendeels aan de Nederlandsche Regeering te wijten is geweest. Bij het vertrek toch van Commissarissen Generaal is verzuimd aan de Britsche Regeering te vragen de noodige aanschrijvingen aan hare vertegenwoordigers te Batavia en te Calcutta te doen afgaan. De ‘Warrant’, waarbij de Prins-Regent van Engeland Lord Moira, den Gouverneur Generaal te Calcutta, machtigde om de overgave der Nederlandsche kolonien in Oost-Indië te doen bewerkstelligen, werd 21 December 1815 afgezonden en kwam eerst 2 Juni 1816
| |
| |
te Calcutta aan. De Gouverneur-Generaal van Britsch-Indie haastte zich die ‘Warrant’ 11 Juni 1816 door te zenden.
Door de ophelderingen aan het slot van het IIe hoofdstuk der inleiding heeft de heer van Deventer een belangrijken dienst aan de geschiedenis van dat tijdperk bewezen. De schrijver, een en ander resumeerende, zegt daarvan: ‘Aldus verdwijnt alle geheimzinnigheid, welke men in de handelwijze der Britsche autoriteiten ten aanzien van het tijdstip der overgave heeft gezocht. Het uitstel, dat deze geleden heeft, was eensdeels te wijten aan den toenmaligen staat der vervoermiddelen over zee, waarvan ook de Nederlandsche Commissarissen Generaal op hunne reis naar Java al het gebrekkige ondervonden. Het was anderdeels, en niet in de laatste plaats, het gevolg van de te late kennisgeving door de Nederlandsche Regeering te Londen gedaan, omtrent het tijdstip van de zending van Commissarissen Generaal en het vertrek der eerste expeditie naar Oost Indie.’
Indien dit juist is en na de mededeelingen des heeren van Deventer is twijfel daaromtrent niet geoorloofd, wat blijft er dan over van de gegrondheid der klachten tegen Raffles, Fendall en de Britsche autoriteiten in het algemeen, waarvan men in de inleiding den weerklank vindt?
Ook over de bestuursmaatregelen van Raffles is het oordeel des heeren van Deventer niet billijk; het verraadt eene zeer sterke tegeningenomenheid.
Op blz. CXXVIII en vv. wordt uitvoerig stilgestaan bij de organisatie van het rechtswezen. De Schr. stelt voorop dat de rechtsbedeeling onder de Inlanders, die meer bijzonder door de bekende ‘Regulation’ van 1814 werd vastgesteld, is ‘eene der beste verordeningen, welke de Britsche heerschappij over Java heeft opgeleverd’ en die in hoofdzaak behouden zijn. Een gewichtig deel van het reglement van 1814 wordt genoemd ‘eene geregelde indeeling der residentien.’
De Schrijver zelf zegt: ‘De gedachte, die aan deze regeling van het rechtswezen ten grondslag lag, kan niet anders dan geprezen worden. De zeden en begrippen van den inlander, de oude inrichtingen der dessa's - den hoeksteen van het volksleven - werden geëerbiedigd. Waarborgen werden gegeven tegen misbruik van gezag van de zijde der hoofden, te gelijk met die voor eene onpartijdige en gemakkelijke rechtspraak onder het volk.’ Op dat alleszins gun- | |
| |
stig en goedkeurend oordeel laat de Schrijver volgen: ‘Had de uitvoering aan de voorschriften zelve beantwoord, dan zou voorzeker een staat van langdurige verwarring en willekeur allengs voor regelmaat en rechtszekerheid hebben plaats gemaakt. Maar ook hier zou, tot aller schade, de groote afstand blijken die den wil dikwijls van de daad scheidt. Viel het bezwaarlijk de regenten met de hun toegekende ondergeschikte rol te bevredigen, ook de Europeesche ambtenaren, vooral zij aan wie het gewestelijk beheer was toevertrouwd, waren veelal òf ongeschikt òf niet bij machte om hunne taak naar behooren te vervullen. Zoo vond het opvolgende Nederlandsch bestuur toch weder verwarde verhoudingen, waarin het, zoo goed of kwaad als het schikte, op zijne beurt moest trachten te voorzien. Maar de gebreken, welke door Commissarissen Generaal opgemerkt werden, waren voor het grootste deel slechts een gevolg van de overijling waarmede Raffles al zijne maatregelen doordreef, van de weinig voldoende en onvolledige bezetting der posten aan wier mandatarissen de uitvoering was toevertrouwd, en eindelijk van de voor orde en rust zoo ongunstige omstandigheden van het tijdperk, waarin zij het bestuur aanvaardden.’ Is het billijk de gebrekkige uitvoering te wijten aan de overijling van Raffles?
Aan Raffles wordt verder verweten dat hij de gedwongen levering van koffie in de Preanger handhaafde; dat hij de heerediensten wel op papier maar niet in de daad afschafte; dat de blandongdiensten gehandhaafd werden ‘eene uitzondering te meer op het door Raffles luid verkondigde stelsel van vrijen arbeid’; dat de individueele aanslag der landrente verordend maar niet tot stand gebracht werd. Houdt men, aldus kritiseerende en afkeurende, wel genoegzaam rekening met den toestand, waarin de Nederlandsche bezittingen verkeerden en met de omstandigheden waaronder Raffles het bestuur voerde. Hij stond toch voor eene uitgeputte schatkist en voor geheelen stilstand van den handel. Hoe de toestand was voor en bij de komst der Engelschen, verneemt men o.a. uit een brief van den Gouverneur Generaal Janssens aan den Minister van Koloniën van 5 October 1811, door den heer van Deventer zelven gepubliceerd in zijn 13e deel van de ‘Opkomst van het Nederlandsch gezag in O.I.’ In dien brief leest men: ‘J'ose croire, Monsieur, que si l'armée avait eu un général très experimenté, ou si le général de brigade Jumel n'y avait pas été, la résistance aurait pu être un peu plus longue; mais, sauver la colonie, je le déclare
| |
| |
devant le Dieu Tout Puissant, cela etait impossible pour qui que ce fut.’ En iets vroeger: ‘Telle était même l'horreur de ma situation, que s'il avait été possible de vaincre une armée régulière, comme celle de l'ennemi, je n'avais plus de moyens pour continuer l'administration de la colonie. Toutes ses ressources étaient anéanties ou épuisées.’
Raffles' instructie over de landrente draagt de dagteekening van 11 Februari 1814, maar reeds 24 Mei daaraanvolgende werd op Java de tijding van Holland's hernomen onafhankelijkheid als een ‘donderslag’ ontvangen,, terwijl in het begin van 1815 vernomen werd dat de teruggave der bezittingen bij tractaat van 14 Augustus 1814 was toegezegd. Was het wonder dat dit Raffles' kracht verlamde en zijn ijver verdoofde? Billijk is het met die zeer bijzondere omstandigheden rekening te houden, omdat daardoor vooral de uitvoering der regelingen, door Raffles ontworpen, ver beneden het oorspronkelijk plan en de bedoeling moest blijven.
De verordeningen en bepalingen door Commissarissen Generaal uitgevaardigd, waren even vrijzinnig als die van Raffles en brachten in menig opzicht verbetering aan. Maar was de toepassing daarvan in volgende jaren gegeven, consequenter en gelukkiger dan die van Raffles?
De gedwongen aanplant en levering van koffie werd door Commissarissen Generaal in de Preanger behouden, evenals dit door Raffles was gedaan, maar Generaal van den Bosch breidde dit over geheel Java uit. De blandongdiensten, evenzeer door Commissarissen gehandhaafd, werden later zeer uitgebreid en eerst in 1865, nadat de bezwaren daaraan verbonden op voor de Regeering beschamende wijze waren aan het licht gebracht, opgeheven. De heerediensten bestaan nog en hoe veel jaren strijd zijn noodig geweest om de pantjendiensten te zien afgeschaft. De landrente met dessa's-gewijzen aanslag werd in 1818 voorloopig gehandhaafd, maar de hoofdelijke aanslag, gebaseerd op deugdelijke gegevens, is na ruim 70 jaren nog niet tot stand gebracht. En bovendien werd door ons het kultuurstelsel ingevoerd, door Jean Chrétien Baud den 17en Juli 1854 in de Tweede Kamer genoemd ‘de reusachtige uitbreiding van een oud stelsel, dat meer dan eene eeuw, maar in geringen omvang bestaan had’ en waarvan hij in 1853 in eene nota aan den Minister van Koloniën zeide: ‘Zoo kwam een zamenstel van inrigtingen tot stand, waarvan men zeggen mag, dat daardoor aan
| |
| |
de Javaansche maatschappij eene gedeeltelijk reeds volbragte omwenteling is voorbereid, die noch met de eischen der regtvaardigheid, noch met die van het Staatsbelang kan worden overeengebragt.’ Deze verklaringen hebben te meer beteekenis omdat Baud van 1835-1840 medewerker was van van den Bosch en van 1840 - Maart 1848 Minister van Kolonien. Hij handhaafde het kultuurstelsel, doch alleen ter wille van ‘den nood van het moederland, die het Indisch bestuur gedwongen had tot afwijking van het regeeringsstelsel, dat onder alle hemelstreken, onder alle omstandigheden het beste is.’
Volgens zijne eigene verklaring was hij ‘een aanklever van mildere beginselen, wiens begrippen hebben moeten zwichten voor den onvermijdelijken drang van omstandigheden, die hij niet kon veranderen noch verminderen.’
Mag men dan Raffles zoo hard vallen dat hij in de toepassing zijner liberale beginselen niet altijd zich zelven getrouw bleef? Of mag men van hem niet zeggen: ‘dat tot de kenmerken van den echten staatsman behoort en zeker wel niet in de laatste plaats een klaar besef van het mogelijke, van het in de gegeven omstandigheden bereikbare, gepaard met het talent en den moed, om, desnoods met terzijdestelling van vroegere, onbereikbaar gebleken idealen, met alle kracht te streven naar het bereikbare doel.’
Raffles komt de eer toe de eerste doortastende hervorming onder moeielijke omstandigheden te hebben tot stand gebracht, de eerste te zijn geweest die een voor die tijden en middelen grondig onderzoek instelde naar de zeden, gebruiken en gewoonten van de inlandsche bevolking, terwijl hem niet minder lof toekomt dat hij bij zijne hervormingsplannen in de eerste plaats lette op de belangen van de inlandsche bevolking.
Raffles was een Staatsman, die in de keuze der middelen om zijn doel te bereiken, vooral tijdens zijn verblijf in Benkoelen, niet nauwgezetter was dan met de zeden en gebruiken van die tijden in Indie overeenstemde. Maar dit kan hem de eer niet ontnemen met de invoering van zijn landelijk stelsel op Java in het belang van den inlander eene sociale revolutie te hebben tot stand gebracht, waarvan Muntinghe in zijn rapport van 14 Juli 1817 aan Commissarissen Generaal getuigde: ‘Wij herinneren ons, dat weinige jaren geleden, de voorspelling, onder de oudste en ervarenste onder de voormalige compagnies dienaren, was: dat de invoering van een
| |
| |
dergelijk stelsel op Java, voor niets minder dan voor stroomen bloeds kon worden gekocht. Intusschen hebben wij gezien, dat de luitenant gouverneur T.S. Raffles, onder het jongst afgetreden Britsch bestuur, dit stelsel in den tijd van drie maal vier-en-twintig uren, langs de gansche kust van Java, van Cheribon tot den uitersten oosthoek toe, heeft tot stand gebracht; en zulks, niet onder het vergieten van stroomen bloeds, maar onder de toejuiching der gemeente, en onder de stille toeschouwing van alle inlandsche grooten en regenten.’
Wij beamen hetgeen in het Vaderland van 22 Augustus ter aankondiging van het werk des heeren van Deventer voorkomt: ‘Dat de schrijver soms dwaalt in zijne appreciatie, hetgeen een aansporing te meer is om de officieele bescheiden niet ongelezen te laten.’ Die aanbeveling vooral onderschrijven wij. Toch waardeeren wij den ijver van den heer van Deventer om de oude archieven te doorsnuffelen en veel wat tot hiertoe onbekend was aan het licht te brengen. Bij onzen dank voor hetgeen hij gedaan heeft, voegen wij gaarne de verklaring dat wij zijn verderen arbeid, kan het zijn binnen een niet al te langen tijd, met belangstelling te gemoet zien.
F. v.d. P.
|
|