Zuster Clara. Schetsen uit het leven eener verpleegster in een stedelijk gasthuis, door J.P. Reynvaan. Amsterdam; J.H. & G. van Heteren. 1892.
Heeft Dr. Aletrino met het schrijven van Zuster Bertha een onrechtvaardige, of, op z'n zachtst uitgedrukt, althans een hoogst onvoorzichtige daad begaan? Heeft hij, de kunstenaar, die ons den indruk gaf van met gewetensvolle nauwgezetheid de menschen en dingen ontleed, en het aldus geziene weer gegeven te hebben, inderdaad onwaarheid geschreven en van verhoudingen en toestanden in een ziekenhuis voorstellingen gegeven, die niet zijn? De adjunct-directrice van het Amsterdamsche Buitengasthuis meent: ja, en, sterk door die overtuiging, voelde zij behoefte om, tegenover het beeld van Zuster Bertha, wie het leven in het gasthuis onvoldaan liet, het beeld te stellen van Zuster Clara, die in dat leven bevrediging en voldoening vond.
Het komt ons voor dat hier een reusachtig misverstand heerscht, en dat Mej. Reynvaan, op hare beurt, kwistig offert aan de eenzijdigheid, welke zij den schrijver van Zuster Bertha verwijt.
Het misverstand bestaat hierin, dat niet in het oog wordt gehouden, hoe Dr. Aletrino in zijn boek niet het gasthuisleven beschreven heeft, maar het physisch en psychisch leven van een ziekelijk overspannen meisje uit den burgerstand, dat, om aan de verveling van haar tehuis te ontkomen, verpleegster wordt, en hare langzaam opkomende liefde voor den jongen dokter, met wien zij dagelijks in aanraking komt. De tafereelen uit het gasthuisleven, zooals Bertha die ziet, zijn slechts de lijst, welke om deze sombere, zwaarmoedige schilderij past. En het gaat, dunkt ons, niet aan, omdat hier verhoudingen en toestanden geteekend worden, welke in een gasthuis niet behoorden voor te komen, te beweren dat zij niet kunnen voortkomen, en den kunstenaar het recht te ontzeggen zulke verhoudingen en toestanden door de macht van zijn talent te scheppen.
De eenzijdigheid van Mej. Reynvaan's voorstelling springt in het oog. Wanneer men dit vluchtig verteld relaas van zuster Clara's verblijf in het gasthuis leest, dan krijgt men den indruk, dat in de Nederlandsche gasthuizen over het algemeen, en in het Amsterdamsche Buitengasthuis in het bijzonder, alles ‘boter tot den boôm’ is. Het zijn allen ideale verpleegsters, ideale geneesheeren, tot ideale zieken toe, met wie wij hier in aanraking komen. Van een strijd, die er gestreden moet worden, eer een Zuster Clara het in zelfverloochening tot de verlangde hoogte gebracht heeft, vernemen wij niet meer dan een enkel woord; van teleurstellingen, ergernissen, tekortkomingen, misbruiken, hooren wij niets.
Wij hebben den diepsten eerbied voor het werk der liefde, dat in de gasthuizen verricht wordt; wij kunnen ons voor een ongehuwde vrouw nauwelijks schooner taak denken dan die van ziekenverpleegster; maar wij wagen het te betwijfelen, of men aan het werk der ziekenverpleging inderdaad een dienst bewijst door het zoo eenzijdig te idealiseeren als - met de edelste bedoelingen - in dit werkje geschiedt.