De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 311]
| |
De Hertog van Brunswijk.De Hertog van Brunswijk. Eene bijdrage tot de geschiedenis van Nederland gedurende de jaren 1750-1784 door Dr. D.C. Nijhoff. 's Gravenhage. Martinus Nijhoff. 1889.De vorst of staatsman, wien gedurende zijn leven, de zwarte kool der tijdgenooten niet gespaard is geworden, kan het hoofd ter ruste leggen in de vaste verwachting, dat de nakomelingschap, zoo zij hem niet volkomen vergete, zich eenmaal zal beijveren om hem weder schoon te wasschen. Voor ieder geschiedkundig persoon, dien het oordeel van zijne omgeving en van zijnen tijd onherroepelijk scheen gevonnisd te hebben, is vroeger of later een pleitbezorger opgestaan. Zelfs keizer Tiberius heeft in onze eeuw zijnen verdediger gevonden, na hem is er voorzeker niemand aan wien nog gewanhoopt behoeft te worden. Dat dan ook voor ‘den dikken Hertog’ - met dien spotnaam werd Lodewijk Ernst van Brunswijk algemeen in de republiek aangeduid - eenmaal de ure zou slaan, wanneer zijne herstelling in eere beproefd zou worden, was te voorzien. Over niemand toch zijn de fiolen van haat en laster zoo overvloedig uitgegoten als over dezen vorst. Men heeft hem vervolgd met een kwaadaardigheid, die alle eischen der betamelijkheid vergat. De wijze waarop zijne vervolgers tegen hem zijn te velde getrokken zal thans reeds eenstemmig worden afgekeurd. Mocht het daarenboven nog blijken dat hunne verbittering alleen door valsche voorstellingen en onware geruchten gevoed werd, dat de Hertog van Brunswijk de belangen van zijn tweede vaderland oprecht en trouw behartigd heeft, dan voorzeker zou de schuld der Nederlandsche natie tegenover dezen Duitschen vorst buitengewoon zwaar worden. | |
[pagina 312]
| |
De vraag of onze voorouders inderdaad met een zoo schandelijke ondankbaarheid belangeloos bewezen diensten vergolden hebben, heeft recht op onze belangstelling. Laat ons Dr. D.C. Nijhoff er dankbaar voor zijn, dat hij die aan de orde heeft gesteld, te meer nu hij zich daarvoor ernstige onderzoekingen, vooral in tot nog toe niet of weinig bekende bronnen getroost heeft, en ons zoodoende vele bijzonderheden van meerder of minder belang aangaande den Hertog van Brunswijk heeft kunnen mededeelen, die onbekend waren. Of hij door zijn geschrift het proces van den Hertog gewonnen en hem onwedersprekelijk in eere hersteld heeft, is een andere vraag. Ongetwijfeld zal het tegenwoordig geslacht over den Hertog van Brunswijk minder streng oordeelen dan onze landgenooten, een groote eeuw geleden. Ik zou echter meen en dat het in een tegenovergesteld uiterste zou vervallen, indien het de voorstelling van Dr. Nijhoff onvoorwaardelijk beaamde. Eén verzachtende omstandigheid ten voordeele van den Hertog van Brunswijk zal echter dadelijk door elken onpartijdigen beoordeelaar worden erkend. Gedurende zijn verblijf hier te lande ging de hertog steeds gebukt onder de dubbelzinnige stelling waarin hij, van den aanvang af, tegenover de Republiek was geplaatst. Zij zag den vreemden vorst komen, eigenlijk gezegd, als een staatkundig vrijbuiter, die schoon op rechtmatige wijze geroepen, van de omstandigheden hoopte gebruik te maken om een groote zoo niet de grootste macht in den staat te worden. Met een uitsluitend militaire betrekking was hij in Nederland gekomen, maar voor hen, die de kaart van het land kenden, was het geen geheim, dat de nieuw aangestelde veldmaarschalk in den dienst der Republiek was overgegaan, niet om zijn leven alleen aan hare krijgsmacht te wijden, maar om de opperste leiding der staatkundige aangelegenheden, te voeren, wanneer aan den ziekelijken Stadhouder de teugels zouden ontvallen. Toen Willem IV toch den Hertog van Brunswijk aanzocht om in de Republiek te komen, dacht hij in de eerste plaats aan de toekomst van zijn stamhuis. Zwak van gestel en voortdurend sukkelend, kon hij zich niet vleien met een lang leven, en bij het ontbreken van mannelijke nabestaanden zou hij zijne beide kinderen achterlaten, wellicht op hulpeloozen leeftijd, met niemand om hun ter zijde te staan dan hunne moeder. Dat | |
[pagina 313]
| |
dit Willem IV zorgen baarde, was niet onbegrijpelijk. Zijn huwelijk met Prinses Anna van Engeland was voor een vorstelijk huwelijk niet ongelukkig geweest; toch zullen de gebreken der vorstin aan haren gemaal niet verborgen zijn gebleven. Anna was, als de meeste vorsten en vorstinnen uit het huis van Hannover, met een zeer bekrompen verstand begaafd, en daarbij verzot op macht, niet om daarmede eenig bepaald oogmerk te bereiken, maar om er mede te schitteren. Zij haakte naar het gezag om den luister en het aanzien die het verschafte. Dat deze persoonlijke eigenschappen haar onvermijdelijk in botsing moesten brengen met de regenten-aristocratie was gemakkelijk te voorzien. Het was evenmin van haar te verwachten dat zij, als moeder, vóór alles de belangen van haren zoon, den toekomstigen Stadhouder zou behartigen. De natuurlijke band tusschen ouders en kinderen scheen in het Engelsche koningshuis niet te bestaan. George II leefde met zijn oudsten zoon Frederik in volslagen vijandschap en had voor zijne dochter een diepe minachting. Anna, als haar vader in de hoogste mate zelfzuchtig, kon hare jaloerschheid tegenover haren zoon zelfs niet verbergen, toen deze nog ter nauwernood het bewustzijn er van had, dat hij eenmaal een hooger plaats zou innemen dan zijne moeder. Willem IV achtte het van uitnemend belang om aan zijn huis te verbinden een krachtig man, van vorstelijken bloede, tegen wien de regenten zouden opzien, die zijne gemalin, wanneer zij als weduw alleen stond, met raad en daad zou kunnen ter zijde staan. Zijn oog viel spoedig op den Hertog van Brunswijk. Hij had hem leeren kennen in 1747 toen de Hertog aan het hoofd stond der Oostenrijksche troepen die in den herfst van dat jaar in Noord-Braband gelegerd waren geweest, om de Franschen tegen te houden. Men prees hem algemeen als een der bekwaamste krijgsoversten van zijnen tijd en Willem IV had, bij zijne komst tot den stadhouderlijken zetel geen tak van den staatsdienst in meer verwaarloosden toestand gevonden dan de landmacht. Aan een goed veldheer had de Republiek dringend behoefte. Reeds uit dien hoofde zou zij in den Hertog een onschatbare aanwinst doen. Maar er was nog een andere reden van zuiver staatkundigen aard waarom de Prins, boven ieder ander, den Hertog van Brunswijk begeerde. Na den vrede van Aken, in 1748, was Oostenrijk de | |
[pagina 314]
| |
aangewezen bondgenoot voor de zeemogendheden, Groot-Brittanje en de Republiek, om het staatkundig evenwicht in Europa tegen Frankrijk en Pruisen te handhaven Voor ons vaderland in het bijzonder was een nauwe verbintenis met Oostenrijk bij uitstek gewenscht. Het Barrière-tractaat met die mogendheid, in 1716 gesloten, werd door de staatslieden der republiek nog altijd als de hechtste waarborg voor de veiligheid van hun land beschouwd. Bij de Akensche vredesonderhandelingen had de Oostenrijksche minister Kaunitz met groote slimheid weten te bewerken, dat er in het verdrag met geen woord van het Barrière-tractaat was gerept, alleen het bezettingsrecht der Republiek in de vestingen der Zuidelijke Nederlanden was erkend. Zoowel Engeland als Nederland stelden na den vrede alles in het werk om het Barrière-tractaat weder te doen herleven. De onderhandelingen over deze gewichtige zaak met Oostenrijk gevoerd, stuitten op groote moeielijkheden. De keizerin, Maria Theresia, was zeer ongenegen om een verplichting tot betaling van subsidie voor het herstel der barrière-vestingen op zich te nemen, en zij wenschte evenmin den handel en de nijverheid harer Zuid-Nederlandsche onderdanen op te offeren aan de belangen van de Republiek. Er zou veel zeemanschap noodig zijn om met het hof van Weenen over deze zaak tot een bevredigende overeenstemming te geraken. Als eenig middel om hierin te slagen beschouwde Willem IV de tusschenkomst van den Hertog van Brunswijk. Deze was, van zijne jeugd af aan, in Oostenrijkschen dienst geweest, hij kende het hof en de staatskanselarij te Weenen door en door, hij stond in hooge gunst bij Maria Theresia en haren keizerlijken gemaal. Met behulp van zijnen raad en zijne voorspraak zouden de Hollandsche staatslieden misschien van Oostenrijk datgene kunnen verkrijgen wat voor het oogenblik onbereikbaar scheen. Reeds in 1747, toen de Hertog op Nederlandschen bodem verbleef, had Willem IV hem aangezocht om in den dienst der Republiek te treden. Lodewijk had er toen echter geen ooren naar. Zijne vooruitzichten in Oostenrijk waren te schoon om die op te offeren aan de onzekere toekomst, hem aangeboden door een vorst, die den tijd van zijn stadhouderschap nog slechts bij maanden kon tellen. In 1749 deed zich echter een geschikte gelegenheid op, om de onderhandeling met den Hertog te hervatten. De vertrouwdste vriend van den stadhouder, op | |
[pagina 315]
| |
dat oogenblik tevens een der invloedrijkste staatsmannen van de Republiek, Graaf Bentinck van Rhoon, zoon van den gunsteling van Koning Willem III, moest voor zijne persoonlijke belangen naar Weenen. Hij was in de treurige noodzakelijkheid gekomen om, in 1744, zich te doen scheiden van zijne gemalin, die hem verlaten had, om voor het oog der geheele wereld te gaan samenwonen met den vorst van Lippe Schaumburg. Sints die scheiding was hij in een rechtsgeding gewikkeld over de goederen zijner vrouw, die als kleindochter van den Graaf van Aldenburg, een natuurlijken zoon van den Hertog van Oldenburg, in het destijds onder Denemarken staande hertogdom van dien naam uitgebreide bezittingen had. Aan den uitslag van dat rechtsgeding hing het grootste gedeelte van zijn vermogen, geen wonder dat hij niets onbeproefd liet om het te winnen en zich daartoe den machtigen steun van den Duitschen Keizer trachtte te verzekeren, die bij den Deenschen koning als tegenwicht dienst moest doen tegen den invloed van den koning van Pruisen, bij wien de gescheiden gravin steun vond. Graaf Bentinck overhandigde te Weenen den keizer en de keizerin, reeds bij de eerste ontmoeting, de brieven van Willem IV, waarin deze zijn verlangen te kennen gaf om den Hertog als bevelhebber van het leger der republiek te mogen hebben. Maria Theresia maakte aanvankelijk nog al zwarigheid en de hertog zelf was maar matig ingenomen met den nieuwen werkkring; de Oostenrijksche ministers schenen evenwel minder bezwaar tegen de zaak te hebben. Na eenige onderhandelingen werd men het over de voorwaarden eens. De Hertog van Brunswijk zou veldmaarschalk worden van het leger der republiek met behoud van zijnen titel van generaal van het Duitsche Rijk; boven de gewone jaarwedde van 20,000 gulden zou hij, als schadeloosstelling voor wat hij in Oostenrijk moest opgeven, nog een jaarlijksche toelage van 40.000 gulden ontvangen. Hij nam, in Mei 1750, afscheid van het Oostenrijksche hof en kwam, na zich te Brunswijk te hebben opgehouden, in December te 's Gravenhage aan, waar hij door den Stadhouder en de Staten Generaal werd ontvangen en beëedigd. Nog binnen een jaar werd de taak, waarvoor de stadhouder hem eigenlijk bestemd had, reeds zijn deel. Willem IV had in den zomer van 1751 een badkuur te Aken beproefd, die vermoedelijk voor zijn zwak | |
[pagina 316]
| |
gestel te aangrijpend was geweest. In schijnbaar goede gezondheid keerde hij te 's Gravenhage terug, doch werd spoedig door een keelaandoening aangetast, die hem binnen weinige dagen ten grave sleepte. Nu trad de Prinses op als voogdes van haren minderjarigen zoon, onder den titel van Gouvernante, en Lodewijk van Brunswijk moest haar als raadsman ter zijde staan. Een regentschap opent in den regel een ruim veld voor staatkundige kuiperij. Aangevuurd door de wetenschap dat de gehoopte voordeelen binnen een bepaald tijdverloop verkregen moeten worden, dringen de staatkundige gewinzoekers, voor wie elke nieuwe regeering reeds op zich zelve een blijde gebeurtenis is met verdubbelde krachtsinspanning vooruit. Nog schooner wordt hunne kans, wanneer het regentschap wordt bekleed door een vrouw zooals Prinses Anna: heerschzuchtig, gevoelig voor vleierij, en gebrekkig op de hoogte van personen en toestanden. Er ontstond natuurlijk een algemeene wedstrijd om in de gunst der Gouvernante te komen. Reeds bij het leven van haren gemaal was er aan het Stadhouderlijk hof druk gekabaleerd. De Friesche edellieden en ambtenaren in 's Prinsen dienst, die vóór 1747 de dagelijksche omgeving van den stadhouder hadden gevormd, waren er voortdurend op uit geweest om na de verheffing van hunnen vorstelijken meester, hunnen vollen invloed te behouden. Toen de Prins overleden was, werd deze strijd bij de Prinses voortgezet met nog grooter inspanning omdat de kans op welslagen hooger stond. Geen wonder toch dat Anna liever de oude bekenden uit den Leeuwarder hofkring van weleer raadpleegde, dan de Hollandsche edelen en staatslieden, die minder diep voor haar bogen en er haar dagelijks aan herinnerden, dat de macht die zij uitoefende niet was die van een onbeperkte vorstin. Haar opperhofmeester Burmania, haar opperstalmeester van Grovestins, haar secretaris de Back, de van Harens, en anderen die sints jaren de eigenaardigheden van haar karakter kenden, genoten veel meer haar vertrouwen dan Bentinck en de Raadpensionaris Steyn. Met den eerste kon zij allerminst overweg. De hooge plaats die hij in de republiek innam en de diensten die hij aan het Huis van Oranje had bewezen gaven hem een zekere onafhankelijkheid, die volstrekt niet strookte met de verhouding die de Prinses tegenover haar persoon bij hare raadslieden verlangde. Bentinck was destijds de vertrouwde vriend van den Hertog | |
[pagina 317]
| |
van Brunswijk, geen van beide kon vermoeden dat zij eenmaal geslagen vijanden zouden worden. De Hertog zag dan ook met leedwezen hoe de friesche partij - zoo noemde men den kleinen kring van hovelingen die het oor der Prinses had - den invloed van Bentinck geheel dreigde te vernietigen en hoe de Prinses, in plaats van met de daartoe aangewezen staatslieden, regeerde met wat men spottend noemde een conseil de garderobe. Terwijl echter Bentinck en diens broeder Charles Bentinck, lid der Overijselsche Ridderschap, zich van tijd tot tijd vrij kras uitlieten, arbeidde de Hertog meer in het verborgen, hij trachtte de Bentincks en den graaf van Hompesch, die in de Hollandsche ridderschap zat, af te brengen van hun voornemen om zich nauwer aan te sluiten aan de Amsterdamsche antistadhouderlijke oppositie, hij poogde met hen een soort van derde partij te vormen, in het geheim werkend, zoowel tegen de staatsgezinden als tegen de gunstelingen der Prinses. Voor hem stonden ter bereiking van dit doel wegen open, die voor zijne niet uit vorstelijk bloed gesproten medestanders gesloten bleven. Toen Koning George II, in November 1752 op weg van Hannover naar Engeland door ons land reisde, had hij te Hellevoetsluis, voordat hij zich inscheepte, een vertrouwelijk onderhoud met den Hertog, bij welke gelegenheid deze den Engelschen koning, die op het punt van zijne kinderen veel kon hooren, het onverstandige gedrag zijner dochter onbewimpeld bloot legde en hem dringend verzocht zijnen machtigen invloed ten voordeele van Bentinck te doen gelden. Maar de Prinses liet zich ook van haren vader, en van deze misschien nog minder dan van iemand anders, niets gezeggen, en toen Bentinck kort daarna te Brussel niet slaagde in zijne onderhandelingen met de Oostenrijksche staatslieden over een Barrière-verdrag, konden zijne tegenstanders aan het hof de Prinses straffeloos nieuwe verdachtmakingen in de ooren blazen. Zoo bleef men in het Stadhouderlijk paleis zich voortdurend bezig houden met pogingen om elkander den voet te lichten, tot groot nadeel natuurlijk van 's lands zaken. Maar terwijl men in den kleinen kring te 's Gravenhage aldus tegen elkander aan het kuipen was, werd er op het groote tooneel der Europeesche staatkunde een verandering voorbereid, die welhaast alle staatslieden met de grootste verbazing zou vervullen. Wanneer morgen de tijding ons bereikte | |
[pagina 318]
| |
dat Duitschland de triple alliantie verbroken en een verbond met Frankrijk gesloten had, zou de verrassing niet grooter kunnen zijn dan die welke in alle hoofdsteden van Europa de staatslieden deed opschrikken, toen zij in den voorzomer van 1756 de mededeeling ontvingen, dat er tusschen Oostenrijk en Frankrijk een verbond was aangegaan. Aan een dergelijk verbond, door de uitbreiding van Pruisen's macht sints den Oostenrijkschen Successieoorlog van lieverlede teweeggebracht, had geen hunner geloof durven hechten, voordat hij het, zwart op wit, voor zich in zijn kabinet zag liggen. Het haalde een streep door alle staatkundige berekeningen voor de toekomst, want zelfs de fijnst diplomatische rekenmeester had den onverzoenlijken strijd tusschen de Bourbons en de Habsburgen altijd beschouwd als een vast en onveranderlijk gegeven. Hier te lande, waar men de buitenlandsche staatkunde altijd met buitengewone belangstelling volgde, maakte deze bijna ongeloofelijke wending van zaken, zooals vanzelven spreekt, grooten indruk. In de Haagsche gezelschappen verhaalde men elkander met verbazing en ergernis dat de Keizerin van Oostenrijk aan de bijzit van den Franschen koning, Mevrouw de Pompadour, brieven zou hebben geschreven als aan haar gelijke. Aan de Amsterdamsche beurs, reeds gedrukt door de vijandelijkheden, in vollen vrede tusschen Engeland en Frankrijk in Oost-Indië en Amerika voorgevallen, zagen de handelaars met bezorgdheid de nadeelen tegemoet die de thans onvermijdelijk geworden zee-oorlog tusschen de beide groote mogendheden hun zou berokkenen. Aan het Stadhouderlijk hof en in de raadzaal der regeeringscolleges was de stemming evenwel nog veel gedrukter. Daar heerschten ontsteltenis en verslagenheid. De spil waarop de staatkunde der republiek in het vasteland van Europa rustte, was afgebroken. Men vroeg zich angstig af, waar het nieuwe rustpunt gezocht moest worden, te Parijs of te Berlijn? - Volgde men Oostenrijk in zijne nieuwe zwenking, dan vervreemdde men zich ten eenenmale van Groot-Brittanje, en bleef men aan Engeland getrouw, dan had men op het vasteland geen enkelen beschermer meer, tenzij men zich in de armen van Frederik den Groote wilde werpen. Vooral aan den Hertog van Brunswijk was deze omkeer in de Europeesche staatkunde bij uitstek onwelkom. Hij was jaren lang in dienst van Oostenrijk geweest, hij genoot het vertrouwen | |
[pagina 319]
| |
van Maria Theresia en was met haar geregeld in briefwisseling. Toch schijnt hij geen oogenblik geaarzeld te hebben in zijn besluit, om na de zwenking met Oostenrijk te breken. Toen de Fransche gezant te 's Gravenhage, een paar dagen nadat het Fransch-Oostenrijksch verbond bekend was geworden, een feest aan' zijnen Oostenrijkschen ambtgenoot aanbood tot viering van de verbroedering tusschen hunne souvereinen, haastte de Hertog zich om dien zelfden avond ook gasten bij zich te nooden, waardoor hij met goed fatsoen de uitnoodiging van het Fransche gezantschap kon afwijzen. Hij doorzag natuurlijk van stonde aan, dat het eenige doel waarvoor Oostenrijk met al zijne staatkundige overleveringen had gebroken, was de vernedering van Pruisen, zoo niet de vernietiging van die mogendheid; als telg van een Protestantsch vorstenhuis uit Noord-Duitschland, moest hij wel bezorgdheid gevoelen voor een toekomst, waarin het katholieke Oostenrijk het gansche Duitsche rijk onder zijnen uitsluitenden invloed zou hebben. Sloeg hij het oog op zijn tweede vaderland, op de belangen der Republiek en de gezindheid harer bevolking, dan was er voor hem al even weinig aanleiding om de Oostenrijksche staatkunde te blijven volgen. Het meerendeel der natie was afkeerig van Oostenrijk, en trok warm partij voor Frederik den Groote. De goed gereformeerde burger of boer in de vereenigde provinciën wist natuurlijk niet, dat de koning van Pruisen in den kring zijner vertrouwde vrienden even hard lachte over het geloof van Calvijn als over dat van den Paus, maar zag in hem den protestantschen koning die, geholpen door het protestantsche Engeland, den aanval van de twee machtigste Katholieke vorsten van Europa had te doorstaan, en vereerde hem dus als den kampioen der Hervormde Kerk in Europa, een nieuwen Gustaaf Adolf of Willem III. Onder de staatsgezinde regenten, vooral die der Hollandsche steden, leefde wel is waar nog de oude voorliefde voor Frankrijk, ja, wat meer zegt, zelfs de Friesche hovelingen der Prinses waren in den laatsten tijd Franschgezind geworden, maar toch zal er onder de staatslieden der Republiek, in 1756, wel geen enkele geweest zijn, die de aansluiting aan het Fransch-Oostenrijksch verbond zal hebben durven aanraden. Die aansluiting zou zijn geweest deelneming aan den oorlog, en ieder verstandig mensch in de Republiek wenschte den vrede te bewaren. Nog voordat de veranderde | |
[pagina 320]
| |
staatkunde van Oostenrijk bekend was geworden, toen de spanning tusschen Engeland en Frankrijk reeds het ergste deed vreezen, had Prinses Anna tegen den Hertog van Brunswijk gezegd: ‘ik wil mijne bondgenooten niet verlaten, maar ik wil absoluut geen oorlog’. Welnu, wat deze laatste uiting betreft, kon zij rekenen op de instemming van het gansche land. Gedurende den oorlog die thans tusschen Frankrijk en Oostenrijk aan de eene zijde en Pruisen en Engeland aan de andere zijde ontbrandde, en die den naam van den zevenjarigen ontvangen heeft, bleef de Republiek tot haar geluk neutraal. Zij had het voorrecht in den Raadpensionaris Steyn een staatsman te bezitten, zeker niet van buitengewone talenten, maar desniettegenstaande of wellicht juist daardoor, goed berekend voor de taak om tusschen de strijdende partijen door te laveeren. Engeland en Pruisen hadden gehoopt, door middel van den Hertog van Brunswijk, de Republiek in den oorlog te doen deelnemen, de koning van Engeland bood hem reeds dadelijk het opperbevelhebberschap aan over het leger, dat in Noord-Duitschland gevormd werd om Hannover tegen de Franschen te verdedigen. De Hertog zou niet ongaarne deze eervolle opdracht hebben aangenomen, maar hij zag spoedig in, dat hij zoodoende den dienst der Republiek zou moeten vaarwel zeggen, hij weigerde derhalve. Zoo het zijn geheime wensch was, en onwaarschijnlijk is dit niet, dat de Republiek als bondgenoot van Engeland en Pruisen aan den oorlog zou deelnemen, heeft hij zeker spoedig ingezien dat het niet geraden was om openlijk voor de vervulling van dien wensch te werken. Tot vermeerdering van de landmacht toch waren de Hollandsche staatslieden niet te bewegen. Prinses Anna die, meer uit eigenzinnigheid dan uit liefde voor Engeland, in geen vermeerdering der zeemacht wilde bewilligen, zoo niet tevens het leger vergroot werd, kon haren zin niet krijgen. Hare verhouding tot den Hertog werd intusschen onder den drang der gevaren die over de grenzen dreigden van lieverlede beter. Misschien dat ook het ontslag van haren vertrouweling, den secretaris de Back, die in 1758 bij haar in ongenade viel, hiertoe heeft bijgedragen. De Friesche partij bleef evenwel den Hertog zeer vijandig. Doch de dagen van haren invloed waren geteld. De Prinses werd in het laatst van 1758 door de waterzucht aangetast. Het bleek den geneesheeren spoedig, dat dit het gevolg was | |
[pagina 321]
| |
van een doodelijke kwaal waaraan zij leed. In de eerste dagen van het jaar 1759 verergerde haar toestand zeer, reeds den 12den Januari overleed zij. De Hertog van Brunswijk had nu het hoogste toppunt van macht bereikt, waarop hij kon hopen. Als besturend voogd van den jongen prins en diens vertegenwoordiger in zijne waardigheid van Kapitein Generaal, was hij de eerste man in de Republiek geworden. Zijn pupil was nu nog geen elf jaren oud, de voogdij zou duren tot dat hij den achttienjarigen leeftijd bereikt had; zeven jaren van ongestoorde machtsuitoefening lagen dus voor den Hertog in het verschiet. Zijne Friesche tegenstanders begrepen, dat het nu met hunnen invloed voor goed gedaan zou zijn, tenzij zij zich van een nieuw steunpunt in het Stadhouderlijk hof konden verzekeren. Zij hoopten dit te verkrijgen door een poging om de zestienjarige zuster van den erfprins, Prinses Carolina, op den voorgrond te schuiven. Deze, zoo liet de Friesche hofpartij verluiden, was de aangewezen persoon om, zoodra zij meerderjarig was, als voogdes van haren broeder en als gouvernante op te treden. Men trachtte eerst hare grootmoeder, de weduwe van Jan Willem Friso, Prinses Maria Louisa, die te Leeuwarden woonde, voor dit denkbeeld te winnen. Deze had er echter geen ooren naar. Nu de Friesche partij hier geen steun vond, trachtte zij haar doel langs een anderen weg te bereiken. Prinses Carolina was gedurende de laatste dagen van het leven harer moeder verloofd met haren neef den Prins van Nassau Weilburg. Voor dit huwelijk moest ingevolge de bepalingen van 1747 op de erfelijkheid van het Stadhouderschap, de toestemming van de Staten der verschillende gewesten worden gevraagd. In Holland verklaarden enkele steden, en in Utrecht de ridderschap zich bezwaard om die toestemming te verleenen. Waarschijnlijk kwamen deze bezwaren van tegenstanders der erfelijkheid van het Stadhouderschap, die in de gelegenheid waren om zich van een voorwendsel te bedienen dat wel in staat was indruk te maken bij het volk. De Prins van Nassau Weilburg toch was Luthersch en kon dus niet gezegd worden ‘professie te doen van de ware christelijk gereformeerde religie’ zooals de wet, in 1747 vastgesteld, eischte. De Friesche hofpartij beproefde van dezen tegenstand partij te trekken door aan te raden om de Prinses vóór haar huwelijk meerderjarig | |
[pagina 322]
| |
te doen verklaren; zij kon dan, zoo zeide men, indien zij dit verkoos zonder toestemming trouwen, maar tevens, wat men niet hardop zeide, voogdes en gouvernante worden. De Hertog van Brunswijk, die den ganschen toeleg doorgrondde, wist echter te bewerken dat het huwelijk in Maart 1760 doorging niettegenstaande het verzet, waarna alle verdere plannen, hetzij door den onwil der Prinses, hetzij door de onmacht der plannenmakers, spoedig in het vergeetboek raakten. De Friesche partij kreeg trouwens kort hierna den genadeslag door de verwijdering uit de Staten Generaal van haar bekwaamst en meest geacht lid, Onno Zwier van Haren. In de zonderlinge en nog altijd raadselachtige geschiedenis van den val van dezen staatsman heeft de Hertog een voorname rol gespeeld, naar onze meening in elk geval een weinig eervolle. Dr. Nijhoff is van een tegenovergesteld gevoelen, en verdedigt ook op dit punt met warmte den held zijner levensbeschrijving. Ofschoon in deze droevige zaak het oordeel moeielijk is, omdat de schuld of onschuld van van Haren wel nimmer bewezen zal kunnen worden, komt het mij toch voor, dat het gedrag van den Hertog, al neemt men de volledige schuld aan, onmogelijk kan gerechtvaardigd worden. Om zijne houding in het juiste licht te plaatsen is het onvermijdelijk noodig, den loop dezer weerzinwekkende geschiedenis, in korte trekken, te vermelden. In den winter van 1760 zou de derde dochter van O.Z. van Haren in het huwelijk treden met den eenigen zoon van den, in 1748 bij de verandering in de Vroedschap te Rotterdam door Willem IV ontslagen burgemeester, van Hogendorp. Het huwelijk was maar half naar den zin van de ouders der bruid; zij wisten dat van Hogendorp een losbol was, die zijne jonge jaren in lichtzinnige gezelschappen te Parijs had doorgebracht; hij had echter een groot fortuin te wachten, en van Haren, die een talrijk gezin had, op hoogen voet leefde en niet zelden in geldelijke ongelegenheden was, had gemeend zijne toestemming aan het huwelijk niet te mogen onthouden, nadat hij gedurende een verlovingstijd van acht maanden, de gelegenheid had gehad zich er van te overtuigen, dat de jonge van Hogendorp zijne wilde haren begon te verliezen. De van Harens namen een eerste plaats in in de groote wereld te 's Gravenhage; zij behoorden tot de uitgaande menschen; de bruidegom, schoon | |
[pagina 323]
| |
in Rotterdam wonend, had te 's Gravenhage vele vrienden en nabestaanden; het jonge paar werd dus zeer gevierd en verscheen op alle feesten. In het begin van Februari, kort nadat de eerste huwelijksafkondigingen hadden plaats gehad, begonnen er op de talrijke danspartijen en maaltijden, waar gedurende dit seizoen de Haagsche groote wereld zich dagelijks terugzag, praatjes rond te gaan aangaande oneenigheden tusschen van Hogendorp en de familie zijner bruid. Men miste den ouden heer van Haren op alle feesten, naar het heette wegens ongesteldheid; men wist daarenboven dat de bruid het ouderlijk huis verlaten had en bij hare oudste zuster, die met den Heer van Sandick was gehuwd, verbleef; het gerucht begon zich vervolgens te verspreiden dat de vader van den bruidegom de huwelijksafkondigingen had doen stuiten. Eindelijk vernam men dat O.Z. van Haren 's Gravenhage plotseling verlaten had en zich naar Brussel had begeven, waar zijn broeder Willem destijds de Republiek als gezant vertegenwoordigde, maar dat het huwelijk, niettegenstaande zijne afwezigheid, zou doorgaan. Dit laatste geschiedde dan ook en wel twee dagen vóór den dag die daartoe aanvankelijk was vastgesteld. Op Zondag, den 25en Februari, werd het in alle stilte te Scheveningen voltrokken. Het gerucht dat deze geheimzinnige geschiedenis in en buiten 's Gravenhage gemaakt had was reeds verstomd, toen van Haren, in April 1761, na een afwezigheid van meer dan een jaar, te 's Gravenhage terugkeerde om als afgevaardigde van Friesland in de Staten Generaal zitting te nemen. Weinige dagen na zijn komst werd het bekend dat de Staten Generaal geweigerd hadden hem in hunne vergadering toe te laten, tengevolge van een mededeeling hun door den raadpensionaris Steyn op last van den Hertog van Brunswijk gedaan. Van Haren vertrok hierop naar zijn buitenverblijf te Wolvega in Friesland, en liet dadelijk een uitvoerig verhaal drukken van de gansche toedracht van zaken, dat algemeen verkrijgbaar gesteld en gretig gelezen werd. Nu eerst werd het openbaar welk afschuwelijk familiedrama gedurende de Februaridagen van het vorige jaar te 's Gravenhage was afgespeeld. Het bleek toch dat van Haren een verklaring had onderteekend waarin hij bekende zich aan pogingen tot een allerschandelijkst vergrijp tegen de eer van | |
[pagina 324]
| |
twee zijner dochters, Mevrouw van Hogendorp en hare jongere zuster, te hebben schuldig gemaakt. De onderteekening van dit stuk was hem afgedwongen door zijne beide schoonzoons van Sandick en van Hogendorp en zijnen zwager van der Dussen, onder bedreiging dat anders het huwelijk zijner dochter niet zou doorgaan. Tevens hadden deze drie heeren bedongen dat hij nimmer in 's Gravenhage zou terugkeeren zonder hunne goedkeuring. De omstandigheden waaronder dit alles had plaats gegrepen, in de talrijke stukken die welhaast gedrukt en uitgegeven werden, haarfijn verhaald, toonen aan dat destijds in de aanzienlijke kringen van 's Gravenhage elk gevoel voor zedelijkheid en kieschheid was uitgedoofd. Men zou zich beter kunnen voorstellen dat alles wat in dezen bundel geschriften voor de herinnering bewaard is, in een der achterbuurten van 's Gravenhage ware voorgevallen, dan in het Voorhout en de Houtstraat. Wij hebben intusschen alleen te doen met de staatkundige zijde van dit familieschandaal en met de bemoeiingen van den Hertog van Brunswijk. De vraag of van Haren schuldig of onschuldig was,Ga naar voetnoot1) is voor onze beschouwing niet van overwegend gewicht. De hoofdzaak is, of men de ware of onware beschuldiging als wapen heeft gebruikt om van Haren van het staatkundig tooneel te verwijderen. Uit alles blijkt, naar mijne opvatting dat zij daarvoor alleen moest dienen. Men stelle zich toch voor, wat onder gewone omstandigheden de handelwijze zou zijn van een bruidegom aan wien geopen- | |
[pagina 325]
| |
baard werd wat van Hogendorp van zijne bruid heette vernomen te hebben. Hij zou òf van het huwelijk afzien - wat zeker verschoonbaar zou zijn - òf, zoo hij dit niet deed, alles in het werk stellen om te zorgen dat nimmer iets van het hem toevertrouwde geheim uitlekte. Maar van Hogendorp, wien het aan verstand en doorzicht niet ontbrak, en die geheel op raad van zijnen vader handelde, deed juist wat ieder ander in zijnen toestand zeker niet zou gedaan hebben. Hij maakte verschillende personen, waaronder er zelfs waren die geheel buiten de familie stonden, terstond deelgenooten van het afschuwelijk geheim, en deed door dezen zijnen schoonvader weten, dat het huwelijk alleen kon doorgaan, wanneer door onderteekening van de bewuste verklaring, in twee exemplaren opgemaakt en aan twee personen ter bewaring te geven, de mogelijkheid dat het gebeurde aan niemand bekend werd niet alleen werd afgesneden, maar zelfs de waarschijnlijkheid ontstond, dat het welhaast in ruimen kring bekend zou worden. Van Hogendorp had voor zijn persoonlijk belang noch dit bewijsstuk, noch de belofte van van Haren om niet meer in 's Gravenhage te komen, noodig. Hij zou na zijn huwelijk te Rotterdam gaan wonen; of nu van Haren te 's Gravenhage of te Wolvega verbleef, moest hem vrij onverschillig zijn, hij was de eenige zoon van een vermogend vader en van Haren was zelfs niet in de mogelijkheid om aan zijne dochter een bruidschat uit te keeren, hij was dus geheel onafhankelijk van zijnen schoonvader en behoefde hem, zoo hij het verkoos, na zijn huwelijk nimmer meer te zien. Uit zijne geheele wijze van handelen blijkt overtuigend dat de beschuldiging tegen van Haren, indien zij niet kwaadwillig verzonnen is maar op waarheid berustte, toch dienst moest doen voor bijoogmerken. Zij werd of met gruwelijke onbeschaamdheid uitgedacht om van Haren ten val te brengen, of wel, na de ontdekking, door de persoonlijke vijanden die van Haren in zijn naasten familiekring had, onverwijld als doodelijk wapen tegen hunnen bloedverwant gebruikt. De voornaamste drijvers onder die vijanden schijnen wel de beide heeren van der Dussen te zijn geweest. De eene, lid der Delftsche vroedschap en dijkgraaf van Delfland, was met de zuster van Mevrouw van Haren getrouwd, zijn broeder was kolonel van een regiment karabiniers. Mevrouw van der Dussen was een vrouw, van wie de booze wereld nog al het een en | |
[pagina 326]
| |
ander wist te vertellen, dat moeielijk kon worden tegengesproken. Haar man, wien het zoowel aan geld als aan bekwaamheid ontbrak, was er onophoudelijk op uit om zich door kuiperijen en ambtsbejag omhoog te werken. Aanvankelijk had hij zijnen zwager van Haren, zoolang deze in blakende gunst bij de Gouvernante was, voortdurend nageloopen om zijne voorspraak. Hij werd echter steeds meereischend en had zich zelfs in het hoofd gezet om, door bemiddeling van de Gouvernante, in den adelstand te worden verheven, ten einde op die wijze zitting te krijgen in de Ridderschap. Van Haren was dezen indringerigen zwager, die hem steeds met allerlei verzoeken aan boord kwam, langzamerhand gaan afschepen, en had hem eens spottend er aan herinnerd, hoe een van der Dussen betrokken was geweest in de bekende samenzwering tegen Prins Maurits, en slechts door de vlucht aan het schavot was ontkomen, zoodat de familie dus niet veel van het huis van Oranje te hopen had. Toen van Haren in het laatste levensjaar van de Gouvernante veel van zijnen invloed verloor, schijnt de verwijdering tusschen hem en zijnen zwager grooter te zijn geworden. De ster van den Hertog van Brunswijk was inmiddels hooger gerezen en de van der Dussens trachtten nu zich bij dezen in te dringen wat, naar het schijnt, goed gelukte. De Heeren van der Dussen hebben dan ook alles wat tegen van Haren op touw was gezet, dadelijk aan den Hertog van Brunswijk medegedeeld; korten tijd althans na het vertrek van van Haren naar Brussel, in Februari 1760, kreeg Mevrouw van Haren, die te 's Gravenhage gebleven was, door haren zwager van der Dussen, de mededeeling dat het den Hertog van Brunswijk zeer leed deed dat hij haar geen uitnoodiging kon zenden voor een door hem te geven danspartij, maar dat hij hiertoe genoodzaakt was omdat enkele dames, onder anderen de Barones von Reischach, gemalin van den Oostenrijkschen gezant, hem hadden gezegd dat zij Mevrouw van Haren niet langer wilden ontmoeten. Het was dan ook de kolonel van der Dussen die - naar het heette - bij van Haren's terugkomst in 1761 den eersten stoot gaf tot zijne verwijdering. Eenige dagen nadat van Haren zich weder in 's Gravenhage had vertoond, zou de Kolonel zich naar den Hertog van Brunswijk hebben begeven om aan deze, in zijne hoedanigheid | |
[pagina 327]
| |
van opperbevelhebber van het leger, mede te deelen, dat de president der Staten-Generaal bij hem was geweest en hem had gezegd dat de heer van Haren overal rondstrooide dat er een komplot tegen zijne eer was op touw gezet, waarin hij, kolonel van de Dussen, een der voornaamste handlangers was geweest. Hij had toen, - zoo heette het verder - ten einde zich als officier van dezen blaam te zuiveren, aan den Hertog verslag gegeven van alles wat er gebeurd was, en de Hertog had hierop zijn verlangen te kennen gegeven om de door van Haren ten vorigen jaren geteekende akte te zien. Van Hogendorp had een afschrift van die akte gemaakt en was met den kolonel naar den Hertog gegaan om hem dit stuk te vertoonen, waarna de Hertog het aan den Raadpensionaris had ter hand gesteld met verzoek het in een Secreet Besogne aan de Staten Generaal over te leggen. De Staten-Generaal besloten na kennisneming van het stuk, dat van Haren niet meer in hun midden zou worden toegelaten. Ware deze geheele toedracht van zaken, door den Hertog en zijne vrienden voor waarheid uitgegeven, inderdaad de ware geweest, dan zeker zou den Hertog reeds een ernstig verwijt moeten treffen. Wanneer een hoofdofficier de tusschenkomst van zijnen opperbevelhebber inroept omdat een hooggeplaatst staatsman hem belastert, dan is de aangewezen weg, voor dien opperbevelhebber, zoo hij het wenschelijk acht zich met de zaak te bemoeien, om zich in betrekking te stellen tot dengene die de lasterlijke geruchten verspreidt. De Hertog van Brunswijk evenwel schijnt zelfs geen poging te hebben gedaan om van Haren of iemand anders die in de zaak betrokken was geweest te hooren. Toen hij vernam dat er een geteekende verklaring van van Haren bestond, verlangde hij alleen dit stuk te zien. Maandag 27 April, te half elf, werd het hem vertoond, en den volgenden dag, Dinsdag, bracht de Raadpensionaris het stuk reeds in de vergadering der Staten-Generaal. Welk een verregaande lichtzinnigheid, om van een zoo zonderlinge verklaring als die van van Haren, waarvan het oorspronkelijke stuk alleen even was vertoond en een afschrift, niet eenmaal in wettelijken vorm opgemaakt, was achtergelaten met het uitdrukkelijk verzoek van den kolonel van der Dussen, volgens diens eigen verklaring, om het geheim te houden, op slag gebruik te maken om een wettig gekozen lid der Staten Generaal uit die verga- | |
[pagina 328]
| |
dering te verwijderen. Zou een dergelijke wijze van handelen mogelijk zijn geweest, zoo niet de Hertog de geheele zaak sinds lang wist, zoo zij niet vooruit in volkomen overleg met hem ware bekonkeld. Neemt men dit aan, dan worden vele onverklaarbare bijzonderheden in dezen jammerlijken familietwist opgehelderd. Zoo bijvoorbeeld de omstandigheid, dat toen de freules van Haren de vreeselijke bekentenis van de schuld huns vaders aan de heeren van Sandick en van Hogendorp hadden gedaan, dezen dadelijk den raad gingen inroepen van den generaal Tiddinga en den kolonel van der Dussen, die geen van beide tot de familie behoorden. Oppervlakkig zou men meenen, dat ongehuwde hoofdofficieren nu juist niet de aangewezen personen waren om in de allereerste plaats bij deze kiesche familieaangelegenheid als raadgevers te worden ingeroepen. Bedenkt men echter dat de Hertog van Brunswijk destijds geen staatkundige betrekking had, maar alleen opperhoofd was van het leger, en dat er dus geen ander aannemelijk middel was om hem met goed fatsoen in deze geschiedenis betrokken te krijgen, dan om een officier zich bij hem over van Haren te laten beklagen, dan wordt de eenigzins zonderlinge inmenging van het militaire element in deze zaak verklaarbaar. Dr. Nijhoff meent dat van Haren in 1760 een in staatkundigen zin te onbeteekenend persoon was, dan dat de Hertog zich de moeite zou hebben gegeven, om tegen hem een zamenzwering in het leven te roepen of die te steunen. Stond van Haren den Hertog inderdaad niet in den weg, wat reden was er dan voor den laatste om ongeroepen zich met dit familieschandaal in te laten; hij behoefde zich toch waarlijk het hoofd niet te breken met alle societeitspraatjes waarover zich zijne officieren kwamen beklagen. Het ware dan eerder te verwachten geweest, dat hij den kolonel van der Dussen had gewaarschuwd om zich in het vervolg niet meer in zaken te steken die binnen den nauwsten familiekring behoorden besloten te blijven, en hem verder den raad had gegeven om, zoo hij meende dat van Haren hem in opspraak bracht, een aanklacht wegens laster in te dienen, dan dat hij, zonder eenig nader onderzoek aangaande het gebeurde, de Staten-Generaal door zijn machtigen invloed bewoog op staanden voet een besluit te nemen, waartegen op staatsrechtelijke gronden gewichtige bezwaren konden worden aangevoerd. Indien niet verbittering | |
[pagina 329]
| |
tegen een sints jaren door hem gehaten tegenstander, maar bezorgdheid voor de eer en het aanzien der hoogste staatsvergadering zijn drijfveer ware geweest, dan zou de Hertog ongetwijfeld den Raadpensionaris op het hart hebben gedrukt om te zorgen dat niet dan na rijp beraad en volledig onderzoek tot de verwijdering van van Haren zou worden beslotenGa naar voetnoot1). Maar al was de staatkundige invloed van van Haren in de laatste jaren zeer verminderd, toch kon zijn val voor den Hertog in geen geval een onverschillige zaak zijn. Sedert den dood der Gouvernante was er een merkbare toenadering gekomen tusschen den Hertog en de regenten der Republiek. Wederzijdsch belang had hiertoe bijgedragen. Zoolang de jonge Stadhouder minderjarig was, trad de Stadhouderlooze regeering eigenlijk weer in het leven. Reeds den dag na den dood der Gouvernante, hadden de Staten van Holland alle benoemingen van burgemeesters en schepenen die den Stadhouder toekwamen weder aan zich getrokken. De eenige persoon die hen in hunne machtsuitoefening zou kunnen bemoeielijken was de Hertog van Brunswijk; het was dus zaak dezen tot vriend te houden. Wederkeerig kon de Hertog zijnen invloed slechts behouden door in goede verstandhouding met de regenten te leven. Van beide zijden was men dus in den aanvang er op uit om elkander te believen. Dit bleek zeer sterk bij de verwijdering van van Haren en nog meer toen de Staten van alle provinciën in den loop van het jaar 1761 strenge verbodsbepalingen maakten tegen een geschrift over de zaak van van Haren, getiteld: Historisch Verhaal. In dat boekje kwam niet veel meer voor dan wat in de door van Haren uitgegeven Deductie te lezen stond; maar het bevatte aan het slot een zijdelingsche veroordeeling van de handelwijze van den Hertog van Brunswijk. Een dergelijke vriendschappelijke verhouding, steunend op het eigenbelang van beide partijen, kon licht gevaar loopen, indien van Haren de plaats bleef bekleeden, die hij tot nog toe had ingenomen. Hij was een te onverzettelijk man om zijnen tegenstand tegen den Hertog te laten varen. Zijne | |
[pagina 330]
| |
stem zou een voortdurende wanklank zijn geweest in het akkoord dat de gemeenschappelijke baatzucht aanstemde. Vandaar ook dat zijne voor het meerendeel onbeteekenende medeleden in de Staten-Generaal niet sterk voor hem in de bres sprongen. De Staten van Friesland beklaagden zich wel over de behandeling hunnen afgevaardigde aangedaan; maar na eenige briefwisseling berustten zij toch in het gebeurde. Van Haren bracht zijne zaak onmiddellijk voor het Hof van Friesland en vroeg veroordeeling of vrijspraak, maar het Hof waagde zich niet aan een beslissing en gaf een nietszeggende uitspraak, waarbij de schuld geheel in het midden werd gelatenGa naar voetnoot1). Het doel zijner vijanden was derhalve bereikt. De terugkeer naar 's Gravenhage was hem voor goed onmogelijk gemaakt, de Staten-Generaal toch hadden besloten hem niet meer toe te laten, tenzij hij volkomen gezuiverd was. Dezen tegenstander had de Hertog dus buiten het schaakbord geslagen; maar er bleven er nog andere over. Het is een opmerkenswaardig verschijnsel dat de Hertog gedurende den tijd dat hij de hoogste macht in handen had, in onmin geraakte met de invloedrijkste staatslieden in de republiek. In Zeeland moest W. van Citters, sedert 1764 vertegenwoordiger van den Prins als eerste edele, deze hooge waardigheid in 1767 nederleggen wegens verschil van meening met | |
[pagina 331]
| |
den Hertog. In Holland zelf raakte hij eerlang in twist met Graaf Bentinck van Rhoon. De hartelijke vriendschap die deze mannen sedert jaren had verbonden, ging allengskens over in een felle vijandschap. De herinnering aan het verleden bleek zoo geheel en al door de verbittering der latere jaren bij den Hertog te zijn uitgewischt, dat hij, toen Bentinck in October 1774 door een doodelijke ziekte werd aangetast, alle aanzoeken om zich met den stervende te verzoenen van de hand wees. Het zou onbillijk zijn om bij deze oneenigheden alleen aan de heerschzucht van den Hertog en niet tevens aan den naijver van de daarbij betrokken staatslieden te denken; wat echter tegen den Hertog moet pleiten, meer dan de verwijdering tusschen hem en Bentinck is zijne vriendschap met een man, die zich in zijn geheel openbaar leven door baatzuchtige beginselloosheid heeft doen kennen. Gedurende den tijd der voogdij toch was de vertrouwdste vriend des Hertogs de pensionaris van Delft Pieter van Bleiswijk, die in 1772 Steyn als raadpensionaris opvolgde. Men kent de rol die hij als zoodanig gespeeld heeft; toen hij in 1787 gedwongen werd zijn ontslag te nemen, was er niemand in de geheele Republiek, noch onder de Prinsgezinden, noch onder de Patriotten, die hem beklaagde.
Het gedrag van den Hertog tegenover den jongen Prins gedurende diens minderjarigheid is het gewichtigste punt in zijne levensbeschrijving. De zwaarste beschuldiging tegen hem ingebracht is, dat hij de hem toevertrouwde opvoeding van den aanstaanden Stadhouder opzettelijk in een verkeerde richting heeft geleid, om zelf de macht in handen te kunnen houden. Vooral van Prinsgezinde zijde is deze beschuldiging met groote heftigheid uitgesproken. Bilderdijk verwijt den Hertog dat hij met van Bleiswijk alle moeite aanwendde om den jongen Prins stelselmatig tot een dronkaard te maken; de Perponcher, die den Prins goed gekend had, beweert dat door de opvoeding ‘die men hem geven wilde om ook na zijne meerderjarigheid onder zijnen naam te kunnen regeeren’ alle goede hoedanigheden van hart en geest die hij bezat in een verkeerde richting werden ontwikkeld. Anderen hebben zelfs het vermoeden geopperd, dat de aanzienlijke gift van twee tonnen gouds, waarmede de Hertog na het einde der voogdij door de Staten van Holland vereerd werd, de prijs was waarvoor hij den jongen prins | |
[pagina 332]
| |
had belezen om, schoon geboren Stadhouder, van de Staten een lastbrief en aanstelling te vragen en die te beëedigen. Dr. Nijhoff komt tegen deze voorstelling met kracht op en geeft als zijne meening te kennen, dat de Hertog met de meeste zorgvuldigheid de opvoeding van zijnen vorstelijken pupil heeft geleid, maar dat deze voortreffelijke opvoeding de aangeboren gebreken van den jeugdigen Willem V niet kon uitwisschen. In zekeren zin valt tegen dit laatste niets te zeggen. De opvoeding heeft ontegenzeggelijk een grooten invloed op de ontwikkeling van den jeugdigen mensch, vooral zoo het hem aan zelfstandigheid van karakter ontbreekt, maar ook de uitnemendste kweeker kan van een wilg geen ceder maken. Het opwekken van hoedanigheden waarvan de kiemen in het menschelijk gemoed niet aanwezig zijn, gaat boven de macht van den opvoeder. Den Hertog van Bruswijk zou het niet wel mogelijk zijn geweest, ook met den besten wil der wereld, om Willem V tot een Willem III te vormen; en had daarentegen Willem V den aanleg van zijnen beroemden voorganger bezeten, hij zou zeer zeker, trots elke opvoeding, als Stadhouder een beter rol hebben gespeeld. Het pleit voor den Hertog is hiermede evenwel niet beslist. Wat men hem verwijt, en naar mijne opvatting met recht verwijten mag, is dat hij van het gebrek aan doorzicht en zelfvertrouwen van zijnen pupil misbruik maakte om dezen in een toestand van volkomen afhankelijkheid te brengen. De opvoeding die de Prins van den Hertog ontving kan moeielijk in bijzonderheden worden nagegaan, maar het is bekend hoe de Hertog de kroon op zijn werk zette door de onverdedigbare Akte van Consulentschap. Door dat stuk toonde hij, zoo duidelijk mogelijk, dat zijn eigen belang, zoo al niet boven, dan toch zeker naast dat van zijnen pupil, bij de vervulling der voogdij had gegolden. De Akte van Consulentschap was een verbintenis, aangegaan tusschen den Hertog en den Prins, door beide onderteekend en door den eerste beëedigd, waarbij werd vastgesteld, dat de Hertog in alle zaken, zoowel die van het krijgswezen als van de burgerlijke regeering, met raad en daad den Prins zou bijstaan zoo dikwijls deze dit verzocht. Hij zou, teneinde zich van deze verplichting naar behooren te kunnen kwijten, voortdurend in de onmiddellijke nabijheid van den Prins zich ophouden en deze op alle reizen door de Republiek vergezellen. Ten opzichte van | |
[pagina 333]
| |
den door hem te geven raad, zou de Hertog van alle verantwoordelijkheid tegenover wien ook ontslagen zijn, zoodat bij mogelijk overlijden van den Stadhouder, hij tot niets anders gehouden zou zijn dan tot het teruggeven van alle stukken en papieren op de regeeringszaken betrekkelijk, maar ontheven zou zijn van de verplichting tot het afleggen van eenige verantwoording omtrent datgene wat door hem als raadsman verricht was, zelfs van het geven van eenige mondelinge inlichting. Deze zonderlinge overeenkomst, waarvoor men vijf eeuwen in onze geschiedenis moet teruggaan, tot de regeering van den laatsten graaf uit het Hollandsche huis om er de wedergade van te vinden, kwam in den loop van het jaar 1766 tot stand. De Prins had toen den leeftijd van achttien jaren bereikt, de voogdij was derhalve geëindigd en den Hertog bleef niets anders over dan, of in zijne hoedanigheid van Veldmaarschalk in de Republiek te blijven, of naar Weenen terug te keeren. Het eerste had voor hem al even weinig aantrekkelijkheid als het laatste. Aan het Oostenrijksche hof, waar gedurende zijne zestienjarige afwezigheid zoo veel veranderd was, zou de vreugde over zijne terugkomst zeer matig zijn geweest. Maar zoo het vooruitzicht van te Weenen een veel minder beteekenende plaats in te nemen dan voorheen hem weinig toelachte, evenmin gevoelde hij lust om in de Republiek, wier staatkunde hij nu gedurende zeven jaren geleid had, zich te gaan vergenoegen met het opperbevel over een verwaarloosd en zwak leger. Er wordt voorzeker een hooge mate van plichtgevoel vereischt in een man van vorstelijke afkomst, die het gezag lief heeft, om op acht en vijftigjarigen leeftijd plaats te maken voor een jongeling van achttien jaar. De hertog kon zich onmogelijk verzoenen met de gedachte dat de jonge vorst wellicht spoedig door andere oogen zou gaan zien dan de zijne, en dat hij dan als toeschouwer zou moeten staan naast een nieuwe regeering. Hij peinsde derhalve op een middel om zijn gezag onder een of anderen vorm te behouden. Van Bleiswijk, werd in het diepst vertrouwen geraadpleegd, en deze wist spoedig den weg te vinden om aan het vurig verlangen van den Hertog te voldoen. Hij ontwierp de Akte van Consulentschap, en legde die aan den Griffier Fagel voor. Deze, die zijne goedkeuring aan de handeling reeds gegeven had, vond echter de verbintenis voor den jongen Stadhouder te bezwarend. Hij wilde dat de | |
[pagina 334]
| |
Prins den Hertog slechts zoude raadplegen wanneer hij het verkoos, en dat hij na drie jaren geheel vrij zou zijn. Aan het eerste verlangen werd voldaan; in plaats van de in Bleiswijk's ontwerp voorkomende zinsnede ‘dat de Hertog zijne Hoogheid met raad en daad ten allen tijde zou bijstaan’ werd een andere gesteld waaruit het woord ‘ten allen tijde’ verdween, dat vervangen werd door de uitdrukking ‘zoo menigmaal wij (de Stadhouder) dit zullen requireren en voor ons dienstig en noodig oordeelen.’ Op het andere punt kon Fagel niet geheel zijn zin krijgen. De Hertog zal er begrijpelijker wijze veel op tegen hebben gehad om zijn rijk reeds na drie jaar te zien eindigen. Fagel kon niet meer bereiken dan dat door een niet veel zeggende slotbepaling, het karakter van duurzaamheid aan de verbintenis werd ontnomen. Toen men het over den inhoud van het stuk eens was geworden en ook de Raadpensionaris Steyn er zijne goedkeuring aan had gehecht, werd het in de Stadhouderlijke Secretarie in het net geschreven en door de beide vorsten onderteekend, waarna het door den Hertog bezworen werd. Zoo kwam op de meest huiselijke wijze deze voor den staat hoogst gewichtige zaak tot stand, als ware zij een eenvoudige familieschikking geweest. Buiten de beide vorsten en de drie zoo straks genoemde staatslieden, waren 's Prinsen secretaris de Larrey en de klerk van het Stadhouderlijk Kabinet die het stuk had overgeschreven, misschien de eenige mannen in de Republiek die van deze akte, op het oogenblik dat zij geteekend werd, kennis droegen. Haar bestaan kon echter onmogelijk verborgen worden gehouden voor die leden der Hooge Regeering die dagelijks te 's Gravenhage met den Stadhouder en den Hertog in aanraking kwamen. Van lieverlede werd dan ook in vertrouwen aan deze en gene mededeeling gedaan van de getroffen overeenkomst. Bentinck van Rhoon behoorde natuurlijk tot de eersten wien het geheim ter oore kwam en tot degenen die er het heftigst over verontwaardigd waren. Met de meerderjarigheid van den Prins had hij gehoopt dat zijn invloed weder zou wassen. Reeds had hij de instelling van een regeringsraad beraamd, die den jongen Stadhouder in staatszaken van raad zou kunnen dienen, en in zijne verbeelding zag hij waarschijnlijk zich zelven reeds als den invloedrijkste in dien raad, langzamerhand op weg om 's Prinsen | |
[pagina 335]
| |
rechterhand te worden. De Akte van Consulentschap had dit plan voor goed den bodem ingeslagen. Van een adviseerenden raad kon geen sprake meer zijn. De Prins had zich zedelijk verbonden om slechts bij één raad te vragen en Bentinck wist maar al te wel wat hij ten opzichte van zijn persoon van dien raadsman te wachten had. Hij kon voorzien dat zijn naam door den Hertog in tegenwoordigheid van den Prins niet zou worden genoemd zonder ernstige waarschuwing tegen zijne oogmerken en bedoelingen. Met de vrijmoedigheid, die zijn naam, zijn leeftijd en de hooge plaats die hij innam, hem gaven, verklaarde hij dan ook rondweg aan den Prins, dat de Akte van Consulentschap een prul was, een stuk dat den staat niet bond en dat zoo zeer beneden den rang en het karakter van den Hertog was, dat deze het niet aan het licht zou durven brengen. Het valt niet te ontkennen, dat deze beoordeeling van Bentinck in den grond der zaak veel juister was dan die van de latere tegenstanders van den Hertog. Ik ben het met Dr. Nijhoff eens, dat de Patriotten van 1784 ten onrechte in de Akte van Consulentschap een misdaad tegen den staat zagen. Iemand die zich verbindt een ander met raad te zullen bijstaan zoo dikwijls, en zoo lang deze het verlangt, kan moeielijk gezegd worden een misdaad te plegen. Maar juist het onschuldige, schijnbaar belangelooze karakter van deze verbintenis geeft haar den stempel der onkieschheid en der onoprechtheid tevens. Het is onkiesch om een verbintenis aan te gaan, die in schijn de belangen van een ander of van het algemeen, maar in werkelijkheid het eigen belang beoogt; het is dubbel onkiesch wanneer een man van jaren zijnen achttienjarigen pupil, als het ware tusschen vier oogen, zijne handteekening onder een stuk van dergelijke strekking laat zetten. Maar erger dan onkiesch, de overeenkomst was in hooge mate onoprecht. Van tweeën een toch, òf de Hertog had gegronde reden om te vreezen dat de Prins, zoodra hij zijn eigen meester was, zijnen voormaligen voogd links zou laten liggen en hem niet meer zou raadplegen, of wel hij voorzag, dat zijn pupil zich te zeer afhankelijk van hem zou gevoelen om, ook na zijne mondigheid, buiten zijnen raad eenig gewichtig besluit te durven nemen. In het eerste geval zou het doel der Akte van Consulentschap geweest zijn om den Prins te dwingen zich onder de | |
[pagina 336]
| |
leiding van den Hertog te blijven stellen. Wel is waar lieten de bewoordingen van het stuk hem volkomen vrij, maar de Hertog ging van de veronderstelling uit, dat de Prins, schoon zich feitelijk tot niets verbindend, de overtuiging met zich zou omdragen, dat hij zedelijk gebonden was. In het tweede geval verschijnt de houding van den Hertog in een nog ongunstiger licht. Dan toch zou de waarde der akte voor hem niet gelegen hebben in de verbintenis om den Prins met raad en daad bij te staan, maar in het beding waarbij elke verantwoordelijkheid voor den gegeven raad werd uitgesloten. De Hertog zou, wetende dat hij alle kans had om de eenige raadsman van den Prins te blijven, zich hebben willen verzekeren tegen alle onaangename gevolgen, die deze verhouding hem bij overlijden van den Prins wellicht zou kunnen berokkenen. Er bestaat alle grond om te vermoeden dat deze laatste drijfveer inderdaad bij den Hertog niet de zwakste was. Hij kende zijnen pupil door en door, hij wist dat Willem V doorzicht en zelfstandigheid van karakter miste, hij begreep dat hij den grooten invloed, dien hij op den achttienjarigen jongeling uitoefende, wel zou kunnen behouden, maar de Prins had een zwakke gezondheid, het was niet onmogelijk dat hij stierf voor dat een huwelijk hem nakomelingen had gegeven. De naaste erfgenaam en opvolgster was dan zijne zuster Carolina, die met den Prins van Nassau Weilburg gehuwd was. De verhouding tusschen den Hertog en dit vorstelijk echtpaar was niet zeer innig, geen wonder derhalve, dat hij een verklaring van den Prins wenschte te bezitten, waarmede hij na diens overlijden elken eisch tot het geven van verantwoording of zelfs van opheldering volstrekt zou kunnen weigeren. Eén zaak vergat hij bij dit alles. Hij had een geschrift in handen waarmede hij zich wettelijk tegen elk onderzoek naar zijne handelingen zou kunnen verweren, waarmede hij elke bemoeielijking van de zijde der erfgenamen van den Stadhouder zich van den hals zou kunnen schuiven; maar zoo de Stadhouder bleef leven en het stuk voor dit doel niet behoefde te dienen, dan bleef het toch in wezen. Het was geheim, maar een geheim dat bekend is aan de vijanden van hem in wiens belang het geheim moet blijven, heeft niet veel kans op eerbiediging. De Hertog kon voorzien, zoo hij althans | |
[pagina 337]
| |
de zaak goed overwogen had, dat de akte vroeg of laat algemeen bekend zou worden. Wat daarvan de gevolgen zouden zijn was evenmin moeielijk te gissen. Waren er door de stadhouderlijke regeering misslagen gepleegd, dan zouden de vrienden van den Stadhouder, het oranjegezinde volk er niet eens op behoeven te wijzen, dat de schuld veeleer bij den ouden raadsman dan bij den jeugdigen vorst behoorde gezocht te worden. Van de geldelijke of strafrechtelijke verantwoordelijkheid kon de Hertog zich losmaken, maar geen akte kon hem bevrijden van de zedelijke verantwoordelijkheid. Het volk zou hem verantwoordelijk stellen trots alle akten, ja juist wegens de akte; uit de geheimhouding en het beding van onverantwoordelijkheid zou het in hooge mate achterdocht putten, het zou er zich zelfs bij voorkomende gelegenheden in verheugen den zondebok te hebben, dien het met zijn verontwaardiging kon treffen, al ontbrak de macht om hem voor den rechter te trekken. In één woord, alles wat in 1784 geschiedde was met een weinig doorzicht in 1766 te voorspellen, maar de Hertog wiens blik niet verder ging dan de naaste toekomst, die zijne plaats in de Republiek wenschte te behouden en zeker wilde zijn dat hieruit geen moeielijkheden voor hem konden voortvloeien, had blijkbaar hiervoor geen oog. Wie de loopbaan des Hertogs gevolgd heeft, zal zich hierover niet verwonderen, hij zal reeds bespeurd hebben dat het niet in zijnen aard lag om ver vooruit in de toekomst te zien. Wie steeds aan het behoud van eigen macht en invloed denkt, leeft in den regel van den dag op den dag; slechts zeldzaam treft men bij dergelijke personen een ruimen staatkundigen blik aan, vooral niet wanneer zij de kracht missen om de lagere hartstochten, verbittering en geraaktheid, in toom te houden. Hun geestelijk waarnemingsvermogen wordt dan door persoonlijken wrok meestal gedeeltelijk beneveld. Van den Hertog van Brunswijk, die eenmaal in de ontvangzaal van de Prinses van Oranje, na een kibbelpartij over een nietige zaakGa naar voetnoot1), zulke hooge woorden met Graaf Bentinck van Rhoon kreeg, dat hij alle zelf beheersching verloor, zoodat een derde de twis- | |
[pagina 338]
| |
tenden moest komen scheiden, zal het niemand bevreemden dat hij zich bij zijne handelingen van persoonlijke overwegingen nimmer kon vrij houden. Het blijkt ook uit zijne bemoeiingen ten opzichte van de buiteulandsche staatkunde der Republiek, gedurende de gewichtige jaren, die aan den Engelschen oorlog van 1780 voorafgingen, hoezeer persoonlijke wrok en zucht naar invloed en gezag hunnen invloed bij hem deden gelden. Daarmede zij echter niet gezegd, dat hij alleen aansprakelijk moet worden gesteld voor de rampen door dien oorlog veroorzaakt. Zijne schuld daaraan is door de verbitterde tijdgenooten met dubbel krijt opgeschreven. Tegen de verwijten die men hem in dit opzicht kon doen, zouden zijne staatkundige tegenstanders zich evenmin hebben kunnen verdedigen. Heeft hij in dit tijdperk van zijn leven verkeerden raad gegeven, zij die de gevolgen van die slechte raadgeving later zoo breed hebben uitgemeten zouden hunne eigen schuld aan het gebeurde, zonder groote zelfverblinding, moeielijk kunnen ontkennen. Het volgen van een vaste staatkunde, te midden der berooide omstandigheden waarin de Republiek verkeerde, zou misschien tenauwernood aan een staatsman van meer dan gewone talenten mogelijk zijn geweest. De misslagen bij den Spaanschen Successie-oorlog begaan, drukten nog altijd ons vaderland. De ontzaglijke geldelijke en persoonlijke offers door dien oorlog geëischt, hadden hunne vergoeding gevonden in het Barrière-traktaat. De veiligheid van den staat zou door dat traktaat verzekerd zijn; de drukkende uitgaven voor de landsverdediging zouden er door verminderd worden. Maar zoo de Nederlandsche regenten in de eerste jaren na den Utrechtschen vrede over de verkregen voordeelen gejuicht hadden, thans, na zestig jaren, was er geen onder hen die ontkennen zou, dat dit tractaat op een bittere teleurstelling was uitgeloopen. Wat was er van dit zoo hoog geprezen staatkundig meesterstuk overgebleven? Niets anders, dan dat Hollandsche soldaten de wacht mochten betrekken voor de poorten van eenige Belgische steden, die men vestingen noemde, maar wier vervallen muren een vijand geen drie dagen konden tegenhouden. Het Barrière-traktaat was gegrond op de onderstelling, dat de erfelijke vijandschap tusschen Frankrijk en Oostenrijk altijddurend zou zijn. Thans was de verhouding tusschen die beide machten geheel veranderd. Het was nu belachelijk te spreken van de Barrière als van een voormuur tegen | |
[pagina 339]
| |
Frankrijk, nu de eigenaar van dien voormuur hem met opzet liet vervallen en zelfs, naar men vreesde, zoodra een goede ruil mogelijk bleek, niet aarzelen zou om dien aan Frankrijk af te staan. Op het vasteland van Europa had, behalve de Republiek, geen enkele mogendheid eenig belang bij de Barrière, Engeland, dat haar had helpen grondvesten, was door zijne vroegere staatkunde eenigermate verplicht om voor haar behoud te waken, het kon in geen geval dulden dat Frankrijk de Zuidelijke Nederlanden in bezit nam en zich te Antwerpen nestelde. Tegenover Fransche annexatieplannen was Engeland Nederland's natuurlijke bondgenoot; maar zou die bondgenoot zonder hulp van een der groote machten van het vasteland in staat zijn de weerlooze Republiek te beschermen? - Wie hieraan twijfelde, en twijfel was voorzeker gewettigd, moest wel de vraag gaan overwegen, of een nauwere aansluiting aan Frankrijk, voor welks legers onze grenzen nu geheel open lagen, niet meer in het belang der Republiek was. In elk geval was het noodzakelijk zich voor de toekomst een bepaalde gedragslijn af te bakenen. Outstond er wederom een oorlog tusschen Frankrijk en Engeland, dan was het natuurlijk de eerste plicht om, ongewapend als men was, een strikte neutraliteit te bewaren. Het zou echter niet onmogelijk zijn, dat partij kiezen noodzakelijk werd; alsdan van den loop der gebeurtenissen te laten afhangen aan welke zijde men zich zou scharen, was een onverantwoordelijke staatkunde, waarvoor zelfs de lichtzinnigste moest terugdeinzen. Kreeg men toch Frankrijk tot vijand, dan moest men in de plaats der waardelooze barrière-steden, zijne eigen vestingen in staat van tegenweer brengen en zich van krachtdadige hulp te Londen verzekeren; werd men daarentegen Frankrijk's bondgenoot, dan diende men de zeemacht zoodanig te versterken, dat men tegenover een aanval op onze kusten en vooral op onze koloniën gewapend was, en zoo mogelijk Frankrijk ter zee nog eenigermate kon ondersteunen. Zich op een dezer gebeurlijkheden afdoende voor te bereiden ging reeds boven de krachten der Republiek, op beide zich te wapenen was ondoenlijk. De Stadhouder, die zelfstandigheid van oordeel miste, en wien men van jongsaf had ingeprent dat Engeland de vriend en Frankrijk de vijand van zijn huis was, zag bijna landverraad in elke staatkunde die niet op een nauw verbond met | |
[pagina 340]
| |
Engeland steunde. Hij miste echter ten eenenmale de macht om de staatkunde der Republiek in die richting te sturen tegen den wil der invloedrijkste regenten, die bijna allen zeer af keerig van Engeland waren. De Hertog van Brunswijk, die gedurende zijne geheele loopbaan een tegenstander van Frankrijk was geweest, bleef aan zijn verleden getrouw, ook hij hield uit overlevering aan het verbond met Engeland vast, maar waarschuwde den Stadhouder toch tegen te blinde toegeeflijkheid; zijne Engelschgezindheid was een weinig verkoeld door zijnen omgang met den staatsman, die gedurende meer dan twintig jaren het Engelsche hof te 's Gravenhage vertegenwoordigde. Sir Joseph Yorke, de Engelsche gezant, een bekwaam en schrander man, bezat in hooge mate de onaangename eigenschap van zijnen landaard, om minachtend neer te zien op de bewoners van het vasteland van Europa. Gedurende zijn langdurig verblijf te 's Gravenhage hadden de Hollandsche staatslieden met wie hij dagelijks verkeerde, er niet toe bijgedragen om hem een gunstiger opvatting te doen huldigen. Hij had hen leeren kennen als zwakke, besluitelooze mannen, die onder het drukkend besef van de weerloosheid van hun land, elke verwikkeling met een buitenlandsche mogendheid met angst te gemoet zagen. Krachtig door den steun zijner regeering en door de wetenschap dat men aan het Stadhouderlijk hof Engeland nooit ontrouw zou worden, sloeg hij tegenover de regenten der Republiek een toon aan zooals die te 's Gravenhage nog nimmer uit den mond van een vreemd gezant was vernomen. Zijn persoonlijke verhouding met de voornaamste staatslieden, voornamelijk met van Bleiswijk, werd dan ook meer en meer gespannen en de Hertog van Brunswijk, die in de eerste jaren van het bestuur van den Raadpensionaris met dezen op zeer goeden voet stond, en die zelf een hoog gevoel van eigen waardigheid had, kon de aanmatigingen van den Engelschen gezant niet verkroppen en stond gedurende eenigen tijd in alles behalve vriendschappelijke betrekking tot hem. De diplomatieke gedachten wisseling tusschen Londen en 's Gravenhage werd inmiddels steeds levendiger, en tegelijk scherper, tengevolge van den opstand der Amerikaansche volkplantingen tegen het moederland en den daaruit voortgevloeiden oorlog tusschen Engeland en Frankrijk. Engeland, dat door de tractaten van 1678 en 1718 met de Republiek verbonden was, stelde allerlei eischen, die in den aanstootelijk- | |
[pagina 341]
| |
sten vorm door Yorke aan de Staten Generaal werden overgebracht. Zoo wendde hij zich in 1775 tot den Stadhouder, met een verzoek van zijne regeering om de Schotsche Brigade aan Engeland te willen afstaan. De Republiek had namelijk sinds onheugelijken tijd Schotsche soldaten in dienst, die reeds in de dagen van Prins Maurits een afzonderlijk legercorps vormden. Door verbodsbepalingen der Engelsche regeering tegen het in dienst treden bij vreemde mogendheden waren van lieverlede de Schotten in dit korps zeer gedund en door soldaten van anderen landaard vervangen, de officieren waren echter allen Schotten, wier familiën ten deele in Nederland gevestigd waren. De brigade bestond uit zes bataillons, die voor een deel in de barrière-steden, voor een ander deel in Maastricht en Deventer in garnizoen lagen. De Engelsche regeering had natuurlijk op dit legercorps evenmin recht als op eenige andere troepenafdeeling in dienst der Republiek; de aanvraag om het te willen afstaan werd dan ook alleen gedaan op grond van de vriendschappelijke verhouding tusschen de beide landen, niet krachtens eenig traktaat of eenige verbintenis. De Stadhouder was, zooals te begrijpen is, gaarne bereid om aan het verlangen van den Koning van Engeland te voldoen, ook bij den Raadpensionaris was aanvankelijk weinig bezwaar. Zoodra de zaak echter in ruimeren kring bekend werd, begon de tegenstand zich te doen hooren. Hij sprak zich het luidst uit bij de aanhangers der langzaam opkomende democratische partij. Voor hen, als geestdriftige voorstanders der Amerikaansche vrijheid, was het een ontzaglijke ergernis, dat de Nederlandsche Republiek den Koning van Engeland troepen zou leveren om zijne voor hunne onafhankelijkheid strijdende onderdanen weder onder het juk te brengen. Capellen van de Poll vertolkte de verontwaardiging die onder het democratisch gezinde jonge Holland heerschte, in een redevoering, den 16 December 1775, in de Staten van Overijsel gehouden, toen de aanvraag van de Engelsche Regeering daar behandeld werd. Dit stuk, waarin het afstaan der Schotsche Brigade natuurlijk hevig werd bestreden, eerst zonder medeweten van den schrijver in de dagbladen opgenomen, vervolgens door hemzelve uitgegeven, vond overal bijval, niet het minst in Amsterdam; het maakte den naam van van de Capellen van de Pol door de gansche Republiek bekend als van | |
[pagina 342]
| |
een der meest vooruitstrevende regenten, en wekte begrijpelijkerwijs in hooge mate het misnoegen op van de Engelschgezinde staatslieden en van den Stadhouder. Weinig zal van de Capellen vermoed hebben dat hij, zij het dan ook uit andere gronden dan de door hem in de Overijselsche Statenvergadering ontwikkelde, een medestander had in zijnen strijd tegen het afstaan der Schotsche Brigade in den Hertog van Brunswijk. Nog voor dat de Stadhouder het verzoek van de Engelsche regeering aan de Staten Generaal had overgebracht, had de Hertog reeds in een uitvoerig schrijven tal van bezwaren geopperd tegen het voldoen aan de wenschen van den Koning van Engeland. Wat dreef den Hertog er toe om deze zaak, die bij den Raadpensionaris en de voornaamste bewindslieden te 's Gravenhage geen of weinig bezwaar scheen te ontmoeten, met zooveel kracht te ontraden? Zeker, er waren gewichtige redenen in overvloed aan te voeren die tegen het afstaan der Brigade pleitten, en de Hertog verzuimde niet om die in zijne memorie breed uiteentezetten. Zeer terecht merkte hij aan dat Engeland een dienst van de Republiek vroeg, maar van hare zijde geen de minste bereidwilligheid toonde om door een nauwer verbond waarborgen te geven voor krachtigen bijstand indien de Republiek dien mocht behoeven. De redeneering was juist, maar het mocht verwondering baren die te zien ontwikkelen door den man die altijd voor een Engelschgezinde staatkunde had geijverd. Veeleer zou men van hem den raad verwacht hebben om zich bereid te verklaren aan Engeland's wenschen te voldoen en van die bereidverklaring het uitgangspunt eener inniger aansluiting te maken. Ten opzichte dezer aansluiting scheen de Hertog zeer lage verwachtingen te koesteren. Over de stemming te dien aanzien in de Republiek achtte hij het niet passend zich tegenover den Stadhouder uittelaten, maar wat de denkwijze der Engelsche regeering betrof, sprak hij onverholen zijne overtuiging uit dat deze alleen uit eigenbaat het verzoek had gedaan en volstrekt niet genegen scheen wederkeerig iets voor de Republiek te doen. Bij een aandachtige lezing van het stuk, door Dr. Nijhoff in de Bijlagen in zijn geheel medegedeeld, zal men wel den indruk krijgen dat de omgang met Yorke den Hertog van lieverlede tegen Engeland had ingenomen. Dat hij als bevelhebber van het leger het niet onverschillig kon aanzien, zoo de | |
[pagina 343]
| |
toch reeds zwakke landmacht der Republiek een verlies leed dat wellicht onvolledig zou worden aangevuld, was te begrijpen; maar de bedekte hatelijkheden tegen den Engelschen gezant, die in het stuk voorkomen, doen met recht vermoeden dat de wrevel tegen Yorke's hooghartig gedrag op zijn afkeurend advies van niet minder grooten invloed is geweest. De Amsterdamsche regeering opperde intusschen onder de hand het denkbeeld om de Brigade niet tijdelijk te leenen maar die aan Engeland tegen een geldsom voor goed af te staan. Tegen dit voorstel waarschuwde de Hertog den Stadhouder op de ernstigste wijze. Dit zou, meende hij, een volkomen breuk tusschen Engeland en de Republiek veroorzaken. Waarschijnlijk vreesde hij dat de Engelsche regeering, wanneer zij vernam dat Amsterdam, welks anti-Engelsche gezindheid te Londen volkomen bekend was, op dezen verkoop had aangedrongen, het er voor zou houden dat men geen Schotsche officieren in het leger wilde houden omdat men hen in de omstandigheden die men te gemoet ging niet vertrouwde. Intusschen namen de Staten van Holland het voorstel met eenig voorbehoud aan, tegen den zin der Haarlemsche en Amsterdamsche afgevaardigden. De Koning van Engeland gaf echter kort daarna aan den Stadhouder te kennen, dat hij voorloopig van zijn verzoek afzag. De wolk dreef dus gelukkig voorbij en de gemoederen kwamen welhaast over dit punt tot rust. De Hertog richtte intusschen zijne blikken naar alle zijden om voor de Republiek in het buitenland een stevig anker te zoeken waaraan zij veilig kon liggen nu de aan alle kanten dreigende storm begon los te barsten. De hoop om in Engeland een voor alle omstandigheden betrouwbaar bondgenoot te hebben ontzonk hem; de regenten die deze hoop reeds lang hadden vaarwel gezegd of haar nimmer hadden gekoesterd, richtten thans het oog naar Parijs; maar Frankrijk bleef voor den Hertog de natuurlijke vijand met wien men zich in geen geval nader mocht inlaten. Van Oostenrijk was sedert de groote omwenteling in zijne buitenlandsche staatkunde veel te vreezen en niets meer te hopen. Pruisen alleen bleef over; indien een vertrouwelijke toenadering tot Frederik den Groote kon worden tot stand gebracht, dan zou de Republiek de toekomst gerust kunnen ingaan. In de eerste dagen van het jaar 1778 achtte de Hertog het oogenblik gekomen om het plan van een onder- | |
[pagina 344]
| |
handeling met Pruisen aan den Stadhouder voor te leggen. Een onverwachte gebeurtenis had gansch Europa met de vrees voor een algemeenen oorlog op het vasteland vervuld. De Keurvorst van Beieren, Max Joseph, was een der laatste dagen van het jaar 1777 aan de pokken gestorven, zonder nakomelingschap achter te laten. De kroon moest nu aan het keurvorstelijk huis van de Paltz vervallen; maar Oostenrijk maakte op een groot deel der Beiersche landen aanspraak en men wist dat de keurvorst van de Paltz veel liever te Mannheim zijn eigen vorstendom bleef regeeren, dan zich aan de moeielijkheden te gaan bloot stellen, die hem te München wachtten. Onder deze omstandigheden dook het nog altijd rondwarend gerucht, dat de Zuidelijke Nederlanden aan Frankrijk zouden worden afgestaan, weder eensklaps op. Frankrijk, zoo meenden de staatkundige tinnegieters, zou thans Oostenrijk helpen om zich van Beieren te verzekeren en voor die hulp de Nederlanden als loon bekomen. De Hertog stelde, onder den indruk van deze geruchten, den Stadhouder voor om te trachten langs vertrouwelijken weg van den Koning van Pruisen te vernemen, of er inderdaad tusschen Oostenrijk en Frankrijk eenige overeenkomst ten opzichte der Zuidelijke Nederlanden was aangegaan, en zoo het antwoord hierop bevestigend was, den vorst te vragen om aan de Republiek de behulpzame hand te willen bieden, teneinde de nadeelige gevolgen van een dergelijke overeenkomst te verijdelen. Er was voor den Hertog, ook bij deze aangelegenheid, een bijzondere reden van persoonlijken aard. Zijn neef, de toenmalige erfprins van Brunswijk, Karel Lodewijk Ferdinand, dezelfde die in 1787 de Pruisische troepen in de Republiek aanvoerde, was destijds reeds Pruisisch generaal en stond met Frederik den Groote op vertrouwelijken voet. Om aan de geheele onderhandeling een zoo vertrouwelijk mogelijk karakter te geven, gaf de Hertog in overweging, om dezen vertrouwden bloedverwant als tusschenpersoon te gebruiken; hij was bereid zelf aan zijnen neef te schrijven, deze kon dan te Berlijn het terrein verkennen en zou spoedig kunnen te weten komen of een aanzoek tot nadere aansluiting aan Pruisen bij Frederik den Groote een gunstig onthaal zou vinden. De Hertog rekende er natuurlijk op dat, indien dit laatste het geval mocht zijn, de voortzetting der onderhandelingen ook aan hem zou moeten worden toevertrouwd, hij zou derhalve de man worden van het | |
[pagina 345]
| |
nieuwe verbond en alle draden daarvan zouden door zijne vingers gaan. De leiding der buitenlandsche betrekkingen zou feitelijk in zijne handen komen. De tijd werd hem niet eens gelaten om zich lang in dit schoone vooruitzicht te verblijden. Er was iemand aan het Stadhouderlijk hof, die tot den koning van Pruisen in nog veel nauwer betrekking stond dan de erfprins van Brunswijk, en die er sinds lang naar streefde om den invloed van den Hertog op den Stadhouder te ondermijnen. De jeugdige gemalin van Willem V, Frederika Sophia Wilhelmina van Pruisen, nicht van Frederik den Groote, brandde van verlangen om haren gemaal, dien zij in schranderheid zoo zeer overtrof, de leiding te geven, die hij thans van den Hertog aannam en onmogelijk zou kunnen missen. Toen zij kennis kreeg van het denkbeeld van den Hertog van Brunswijk, wist zij haren echtgenoot gemakkelijk te beduiden, dat niet de Hertog maar zij de aangewezen persoon was om onderhandelingen met den Koning van Pruisen te beginnen. Men zal zich de bittere teleurstelling van den Hertog kunnen voorstellen, toen Willem V hem kwam mededeelen dat hij zijnen raad zou volgen, maar dat de Prinses naar Berlijn zou schrijven. De mijn was geheel verkeerd gesprongen; wat de Hertog beraamd had om zijnen invloed op de buitenlandsche staatkunde op vasten voet te grondvesten, was het middel geworden waardoor de Prinses zich den weg tot staatkundigen invloed gebaand had. De Hertog maakte den Raadpensionaris spoedig deelgenoot van zijne misrekening. Deze was er evenzeer door ontstemd, maar kon even weinig als de Hertog, de gevolgen keeren. De jonge vorstin had haar spel gewonnen en het mocht dezen beide mannen, in staatszaken vergrijsd, niet gelukken haar weder tot hare vroegere rol van toeschouweres terug te brengen. Voortaan hadden zij niet meer alleen met den Stadhouder te rekenen; de Hertog vooral, die wel wist dat de Prinses hem niet zeer gunstig gezind was, had alle reden te vreezen dat zijn invloed op den duur zeer zou verzwakken. Daarbij kwam nog de droevige ervaring dat zijn voorstel voor de Republiek niet het minste voordeel beloofde. Frederik de Groote had er volstrekt geen belang bij om iets voor Nederland te doen. De raadgevingen die hij met groote toeschietelijkheid aan zijne vorstelijke bloedverwanten te 's Gravenhage deed toekomen strekten allerminst om hun, uit | |
[pagina 346]
| |
den moeielijken toestand, waarin hun land zich bevond, een uitweg te wijzen, veeleer om hen in nog grooter moeielijkheden te wikkelen.
In de laatste dagen van het jaar 1780 verklaarde Engeland aan de Republiek der Vereenigde Nederlanden den oorlog. Met zeer gemengde gewaarwordingen werd dit bericht in de verschillende gewesten ontvangen. In de stadhoudersgezinde kringen was men geheel uit het veld geslagen. Een breuk met Engeland, den trouwsten vriend van het huis van Oranje, was daar altijd als een ondenkbare gebeurtenis beschouwd; nu men de werkelijkheid voor oogen zag, weigerde men bijna nog om er geloof aan te hechten en vroeg zich in vertwijfeling af, of op deze noodlottige gebeurtenis iets anders dan de ondergang der Republiek kon volgen. Een geheel andere stemming heerschte er bij de staatsgezinde regenten en bij de jonge democraten, die nog slechts een enkelen vertegenwoordiger, hier en daar, in de regeerings-collegieën hadden, maar zich des te ijveriger met de staatszaken bemoeiden. Onder hen werd de juichtoon over het uitbreken van den oorlog niet gesmoord, al konden zij zich de waarschijnlijkheid van grooten tegenspoed moeilijk ontveinzen. Men zou een offer moeten brengen, maar was dit niet volkomen gewettigd, nu met den Engelschen oorlog een staatkundig stelsel had gezegevierd dat de staatsgezinde partij altijd als haar programma had beschouwd. Een oorlog met Engeland kon niet anders ten gevolge hebben dan aansluiting aan Frankrijk, dat altijd de tegenstander van het huis van Oranje en de vriend van de staatsgezinde partij was geweest, en dat thans ook door de democraten - zij konden er zich zelven bezwaarlijk reden van geven, waarom - als de trouwste steun voor hunne beginselen beschouwd werd. Maar de vreugde over de staatkundige overwinning duurde kort, en werd ras door het leed van stoffelijke verliezen overschaduwd. In de eerste dagen van het jaar 1781 had de beurs te Amsterdam menigen gelukwensch gehoord over den zegepraal der vooruitstrevende staatkunde, die onder den koopmansstand jonge en warme aanhangers telde; nauwelijks was de lente evenwel verschenen, of men zag op die zelfde plaats slechts bedrukte gezichten en men hoorde er dagelijks niets dan bittere klachten. De eene jobstijding na de andere had den | |
[pagina 347]
| |
Nederlandschen handel doen opschrikken. Op 1 Februari 1781 wist men reeds dat bijna 200 koopvaardijschepen door de Engelschen genomen waren; in Maart kwam het bericht van de verovering der West-Indische kolonieën en van de verbeurd-verklaring van alle koopmansgoederen daar, voornamelijk op St. Eustatius, gevonden. De verliezen door een en ander geleden werden op twintig millioen begroot. Daarbij kwam dat de handel ter zee nu geheel gestremd was, en dat zelfs de visscherij in de Noordzee niet meer kon worden uitgeoefend. De druk van deze ontzaglijke rampen deed zich, zooals altijd, het pijnlijkst gevoelen bij de lagere standen. De misnoegdheid uitte zich dan ook luide, zij ging uit van de koopsteden en vond weerklank door het geheele land. Had de republiek destijds een stadhouderlooze regeering gehad, dan zou vermoedelijk, even als in 1672 en 1747, het volk om Oranje hebben geroepen. In beide jaren was er een vorst uit het geliefde stamhuis geweest, die niet de minste verantwoordelijkheid droeg voor den tegenspoed die het land had getroffen, en van wien dus, in de oogen des volks, met recht redding te hopen was. Thans evenwel had men een Prins van Oranje als Stadhouder aan het hoofd van den Staat met meer uitgebreide macht dan voorheen, en al wist het volk, dat de oorlog met Engeland geheel tegen zijn zin was uitgebroken, toch kon het onmogelijk aannemen, dat het niet in zijn vermogen zou zijn geweest door krachtiger optreden een betere wending aan den loop der gebeurtenissen te geven; allerminst kon het gelooven dat door den Stadhouder als opperbevelhebber van de zee- en landmacht, al dat gene verricht was, dat noodig was om aan eenen oorlog het hoofd te bieden. Indien de regenten schuld hadden doordien zij lichtvaardig gedreven hadden tot maatregelen die een oorlog konden te weeg brengen, dan had toch ook de Stadhouder schuld, omdat hij, den oorlog niet kunnende keeren, de noodzakelijke voorzorgsmaatregelen, die het landsbelang in elk geval eischte, niet had genomen. In zekeren zin was er dan ook niemand onder allen die tot de hooge regeering van de Republiek behoorden, van wien men zou hebben kunnen beweren, dat hij van alle schuld aan den jammerlijken toestand waarin de Engelsche oorlog de natie gedompeld had, volkomen vrij kon worden geacht. Iedereen had min of meer schuld en daarom trachtte ook iedereen de schuld op zijnen buurman te | |
[pagina 348]
| |
werpen. Men zocht naar een zondebok en het was aan de Amsterdamsche regeering, die dagelijks het meest van de algemeene ontevredenheid te lijden had, niet moeielijk dien zondebok te vinden en aan te wijzen. In Mei hadden de Amsterdamsche afgevaardigden in de Staten van Holland reeds een uitvoerig stuk ingediend, waarin de noodzakelijkheid werd aangetoond van een krachtiger optreden in den oorlog, en het denkbeeld aan de hand werd gedaan, om een klein getal leden, uit de regeering der verschillende provincien, met de noodige macht te voorzien, ten einde voortdurend met den Stadhouder als een soort van ministerraad werkzaam te zijn en de middelen te beramen die door den dagelijks wisselenden loop der krijgsbedrijven vereischt zouden worden. Naar aanleiding van dit voorstel verzocht de Prins een nader onderhoud met de Amsterdamsche afgevaardigden en dezen besloten van de gelegenheid gebruik te maken om, geheel vertrouwelijk, zonder medeweten zelfs van de Vroedschap, bij den Stadhouder aan te dringen op het verwijderen van den Hertog van Brunswijk, in wiens verkeerde raadgevingen zij de oorzaak zagen van de slapheid waarmede de oorlog gevoerd werd en van de onheilen die daarvan het gevolg waren geweest. De Amsterdamsche regenten, die aldus den Hertog als den hoofdschuldige wilden brandmerken, zullen bij inkeer tot zich zelven wel hebben gevoeld, dat ook hun geweten niet volkomen zuiver was. De heftige akte van beschuldiging die van Goens hun eenige weken te voren in zijn Politiek Vertoog naar het hoofd had geslingerd, hadden zij zeker niet kunnen lezen met die hartgrondige verontwaardiging, die een geheel valsche aantijging pleegt op te wekken. Maar terwijl de daad van van Goens uit een staatkundig oogpunt onverdedigbaar was, moest de stap dien zij voorhadden inderdaad in het belang van het land niet alleen maar ook van den Stadhouder worden geacht. De gemoederen in het gansche land op te hitsen tegen zijn machtigste stad, te midden van de nooden van een buitenlandschen oorlog, was een on verantwoordelijk bedrijf, dat noodzakelijk tweedracht moest opwekken; het verwijderen van een vreemden vorst van wien men alle reden had te vermoeden dat hij den vijanden der republiek veel te gunstig gezind was, kon aan het bevorderen der eendracht heilzaam zijn. De Hertog had bijna geen | |
[pagina 349]
| |
vrienden meer in de RepubliekGa naar voetnoot1), daarenboven had iedereen kunnen opmerken, dat zijne Engelschgezindheid weder was aangewakkerd, naarmate de waarschijnlijkheid van een oorlog met Engeland grooter werd, en dat zelfs zijne persoonlijke verhouding tot Yorke beter was geworden, sedert de verhouding tusschen diens regeering en die der republiek gespannen was geworden. Het was bekend, dat in de laatste maanden van 1780 de Engelsche gezant zijne Zondagmiddagen voortdurend bij den Hertog had doorgebracht, in een tijd toen de toon der diplomatieke nota's door hem ingeleverd ook de meest Engelschgezinde regenten ergerde; men wist zelfs te verhalen dat de Stadhouder zijn ongenoegen over deze ongepaste vertrouwelijkheid niet had kunnen verbergen. In de naaste omgeving van den Stadhouder schroomde men niet meer zich ongunstig over den Hertog uit te laten, en een der heeren van 's Prinsen hofhouding had aan den Amsterdamschen Burgemeester Rendorp rondweg den raad gegeven om te eischen dat de Hertog zou worden weggezonden. Met recht kon Rendorp dan ook later verklaren, dat de aandrang tot verwijdering ook in het belang van den Stadhouder was uitgeoefend. Door den Hertog als bliksemafleider voor de verstoordheid der natie te gebruiken, trof men geen onschuldige, en zou men den Stadhouder in de gelegenheid stellen om zich geheel te zuiveren van den blaam van onachtzaamheid en zorgeloosheid bij het behartigen van de belangen van 's lands weerbaarheid, die het nog veel ernstiger verwijt van geheime welwillendheid voor den vijand in den schoot droeg. Noch platonische liefde voor den Stadhouder bij den een, noch de baatzuchtige overweging om eigen baan schoon te vegen bij den ander, waren intusschen de eenige drijfveeren geweest voor dezen stap der Amsterdamsche burgemeesters. Zij hadden zich vooral laten leiden door de gemeenschappelijke overtuiging, dat een sterk sprekende daad, zooals de verwijdering van den Hertog, al geschiedde die, wat zij wenschten, op de meest eervolle wijze, volstrekt noodzakelijk was om het vertrouwen van het volk op de regeering te herstellen. Ongelukkigerwijs zag de Stadhouder met zijn beperkt doorzicht dit geheel niet in, en de Raadpensionaris van Bleiswijk, die het | |
[pagina 350]
| |
wel inzag en daarenboven van nabij den verkeerden invloed van den Hertog kende, miste den moed, die aan mannen bij wie eigenbelang boven beginselen gaat altijd ontbreekt, om partij te kiezen, voordat hij wist welke partij de machtigste zou worden. Rendorp, van de Amsterdamsche regenten de minst ongevallige persoon ten hove, was door zijne medeleden uitgenoodigd om den Stadhouder voor te bereiden op de bijeenkomst, door hem daags te voren vertrouwelijk mede te deelen wat het hoofddoel der Amsterdamsche heeren was. De Stadhouder, verrast en ontstemd door deze mededeeling, haastte zich om alles aan den Hertog over te brengen die er in hevige woede over ontstak. Waarschijnlijk onder zijnen invloed schreef de Stadhouder een brief aan den Raadpensionaris waarin hij verklaarde nimmer te zullen voldoen aan het verzoek dat men tot hem zou richten. Deze brief, door den Raadpensionaris des morgens vóór de samenkomst aan de Amsterdamsche afgevaardigden ter lezing gegeven, kon hen evenwel niet van hun voornemen terugbrengen. Zij begaven zich, drie in getal, de burgemeesters Temminck en Rendorp en de Pensionaris Visscher, op het bepaalde uur naar het Huis ten Bosch en vonden daar den Stadhouder alsmede den Raadpensionaris, dien zij verzocht hadden bij het onderhoud tegenwoordig te willen zijn. Nadat de heeren plaats hadden genomen, nam de heer Visscher, pensionaris van de stad Amsterdam, met goedvinden van den Stadhouder het woord, teneinde voorlezing te doen van een zeer uitvoerige Memorie, waarin eerst over den algemeenen toestand des lands en vervolgens over de middelen tot herstel werd gehandeld. De Prins die op heete kolen zat, viel den Pensionaris onmiddellijk in de rede, zoodra deze tot dat gedeelte zijner memorie gekomen was, waarin gedoeld werd op het mistrouwen, dat overal tegen den Hertog was ontstaan, en de noodzakelijkheid van zijne verwijdering was uiteengezet. ‘Ik kan dit niet voor den Hertog verzwijgen’, riep hij op boozen toon uit, waarop Rendorp hem beleefdelijk verzocht te willen toestaan dat het stuk tot het einde gelezen werd. De lezing werd dan ook hervat; onder de grieven tegen den Hertog werd ook vermeld dat de Raadpensionaris niet met hem overweg kon en zich dikwijls beklaagd had over den verkeerden invloed dien hij op den Stadhouder had uitgeoefend. De Raadpensionaris, die het hoogst onaangenaam vond dit te hooren ophalen in tegenwoor- | |
[pagina 351]
| |
digheid van den Stadhouder, die voortdurend teekenen van verstoordheid gaf, viel nu op zijne beurt den heer Visscher in de rede met de opmerking, dat hij zich niet kon herinneren zich ooit in dezen zin te hebben uitgelaten, schoon hij erkende zich om bepaalde redenen sedert eenigen tijd onthouden te hebben van gesprekken met den Hertog. De Pensionaris antwoordde hem op bitschen toon, dat hij hem de plaats zou kunnen noemen waar hij zich op deze wijze had uitgelaten en de personen die er bij tegenwoordig waren geweest. De Raadpensionaris zweeg en de lezing werd zonder verdere stoornis ten einde gebracht. De Pensionaris bood het stuk daarop den Stadhouder aan, terwijl de drie overige heeren, in min of meer zenuwachtige spanning, zaten af te wachten naar de ontknooping. Hun geduld werd niet lang op de proef gesteld; de Stadhouder stoof welhaast in drift op. Nog nooit, zeide hij, had een zijner voorzaten een bejegening ondervonden, als die hem in dit uur was aangedaan; hij wist wel wat men wilde, eerst den Hertog wegjagen en dan hemzelven en zijn huis; hij wist ook dat Amsterdam nooit iets anders had beoogd dan hem alle gezag te ontnemen, Amsterdam, dat alleen de schuld droeg van alle onheilen die het land getroffen hadden; maar hij verzekerde den heeren dat hij nimmer zou dulden dat de Hertog in het minste gekreukt werd, de Hertog was zijn voogd en tweede vader geweest, maar wel verre van hem in alles te volgen had hij herhaalde malen, onder anderen in de zaak der Schotsche Brigade, tegen diens raad gehandeld. Na dezen driftigen uitval, waardoor de Amsterdamsche heeren wel een weinig uit het veld waren geslagen, opperde de Raadpensionaris het denkbeeld, dat de Stadhouder de memorie aan de heeren zou teruggeven en dat men verder over dit geheele onderhoud het stilzwijgen zou bewaren. Rendorp sprak daarop een woord van zelfverdediging, gaf te kennen dat niemand dan de hier aanwezige heeren en de twee overige burgemeesters van de memorie kennis droegen en dat hij het verder geheel aan den Stadhouder overliet om de memorie te houden of wel die terug te geven. Indien Willem V ook maar iets geërfd had van de staatsmanswijsheid die de stichter van zijn stamhuis, de groote Zwijger, in zoo ruime mate bezat, dan zou hij zeker na de woorden van Rendorp de memorie zwijgend hebben teruggege- | |
[pagina 352]
| |
ven en de heeren hebben laten vertrekken. De Amsterdamsche afgevaardigden zouden dan al zeer weinig reden van tevredenheid over hunnen stap hebben gehad. Maar de Stadhouder, in zijnen onverstandigen ijver voor den Hertog, verklaarde thans, dat hij niet mocht nalaten aan deze alles mede te deelen wat er geschied was. Nadat hierover nog eenige woorden gewisseld waren, gaf de Stadhouder toch ten slotte de memorie aan den Pensionaris terug, waarna dit pijnlijk onderhoud een einde nam. Twee dagen later vernamen de Amsterdamsche heeren dat de Prins inderdaad aan den Hertog den inhoud van de memorie had medegedeeld. Nu waren zij wel genoodzaakt het stuk aan den Prins te zenden. De Hertog schreef hierop een brief aan de Staten Generaal waarin hij satisfaktie vroeg voor de beschuldigingen door Amsterdam tegen hem ingebracht. De Amsterdamsche memorie werd nu ook openbaar gemaakt en de zaak kwam bij de Staten Generaal in behandeling. In de gansche Republiek werden ten gevolge van dezen loop van zaken de oogen op den Hertog gevestigd, men sprak slechts van hem; in de regeeringskringen trokken de vrienden van den Stadhouder nog zijne partij, schoon zonder veel geestdrift,Ga naar voetnoot1) onder de burgerij en het volk werden langzamerhand allerlei schotschriften tegen hem verspreid die met gretigheid gelezen werden. Een nieuw voorval strekte niet weinig om den argwaan dien men tegen hem koesterde te vermeerderen. De Heer D.W. van Lijnden van Blitterswijk, die de Republiek als gezant te Stokholm had vertegenwoordigd, was in den aanvang van het jaar 1781 tot gezant te Weenen benoemd. Het gerucht begon spoedig te loopen dat hij, na deze benoeming te hebben aangenomen, weigerachtig was om zich naar zijne nieuwe standplaats te begeven en dat hij de redenen daarvoor aan den Stadhouder had opgegeven. Men bracht deze weigering in verband met een bezoek dat Keizer Joseph II juist in die dagen aan de Republiek bracht, incognito reizende onder den naam van Graaf van Falkenstein, en wist te verhalen dat de Hertog van Brunswijk den Keizer tegen den heer van Lijnden had ingenomen, waarop deze zou hebben verklaard | |
[pagina 353]
| |
dat hij liever een ander tot gezant wilde hebben. Van Lijnden, die als afgevaardigde van de provincie Zeeland zitting had in de Staten Generaal, kwam op zekeren morgen, even voor den aanvang der vergadering, bij den Voorzitter met een brief waarvan hij mededeeling aan de Staten Generaal verzocht, en die de verklaring inhield, dat hij geen betrekking in den staatsdienst wilde aannemen zoolang de Hertog van Brunswijk invloed op de zaken uitoefende. De Voorzitter, niet weinig ontsteld door dezen onverwachten stap, weigerde het stuk in ontvangst te nemen met de weinig hoffelijke vraag: of de Heer van Lijnden gek was geworden? De Griffier Fagel, die daarop den brief ook in handen kreeg, ontraadde eveneens het aannemen van den brief, waarop van Lijnden antwoordde dat hij het stuk dan door den druk openbaar zou maken.Ga naar voetnoot1) Het verscheen dan ook welhaast en leverde ruimschoots stof voor staatkundige redekaveling. De Heer van Lijnden verhaalde er in, dat hij aanvankelijk niet geaarzeld had de benoeming tot gezant te Weenen aan te nemen, daar hij, nog te Stokholm zijnde, de verzekering had gekregen van den Graaf van Kaunitz, den Oostenrijkschen minister, dat zijne benoeming het Oostenrijksche hof niet onaangenaam was; de gezant des Keizers te 's Gravenhage, de baron van Reischach had die verzekering later herhaald. De omstandigheden waarin de Republiek verkeerde maakten het hem echter onmogelijk om thans de betrekking te aanvaarden. Zoolang, in strijd met de staatsregeling, een vreemd vorst, de Hertog van Brunswijk, invloed uitoefende op de staatszaken, wenschte hij verschoond te blijven van het vervullen van eenige diplomatische betrekking buiten 's lands. Hij liet het verder aan de Staten Generaal over om te overwegen in hoeverre, in 1766, door den Hertog van Brunswijk pogingen waren aangewend om zich tot eenigen raadsman van | |
[pagina 354]
| |
den Stadhouder te doen aanstellen en erkennen, en daardoor een raad van regenten waarmede deze in alle gewichtige binnenen buitenlandsche zaken overleg zou kunnen plegen, die ook naar zijne meening noodig en nuttig was, onmogelijk te maken. Men zal licht begrijpen dat het doel van van Lijnden was, om de Akte van Consulentschap, die nog slechts in een kleinen kring bekend was, wereldkundig te maken. Toen de Amsterdamsche afgevaardigden, die te 's Gravenhage waren, de Heeren Graafland en Visscher, dan ook op verzoek der Amsterdamsche regeering met hem in gedachtewisseling traden over de beweegredenen die hem tot zijnen stap geleid hadden, antwoordde hij, dat zijne bedoeling alleen geweest was den heeren den weg te wijzen, en dat hij meende dat een formeele deputatie uit de stad Amsterdam, den Stadhouder ‘op zijn woord van cavalier’ behoorde te vragen, of hij den Hertog als eenig consulent had aangenomen en of daarvan een akte gepasseerd was. De Amsterdamsche heeren waren niet onwetend van het bestaan van de Akte van Consulentschap, maar zij hadden in hunne memorie daarover niet willen spreken, omdat zij meenden, dat het iedereen vrij stond iemand in wien hij vertrouwen stelde tot raadsman aan te nemen. Het was Rendorp geweest die hen hiertoe had overreed, en zij hadden te eerder zijnen raad gevolgd, omdat hij hun in vertrouwen den inhoud der Akte van Consulentschap had medegedeeld. Rendorp was een der eersten geweest die het geheim had geweten. Reeds in 1768, toen hij als gedeputeerde in de Hollandsche Rekenkamer te 's Gravenhage verblijf hield, en veel bij de Fagel's aan huis kwam, had hij van den zoon van den Griffier Fagel, die toen de post van tweede Griffier bekleedde, de geheele toedracht der zaak vernomen. Het is niet moeielijk te begrijpen, waarom hij niet verlangde, dat thans groot gewicht zou worden gehecht aan een zaak, die hem reeds sedert meer dan twaalf jaren bekend was. Daar ook de Staten Generaal den brief van van Lijnden alleen voor kennisgeving aannamen, bleef de Akte van Consulentschap vooralsnog rusten; eerst eenige jaren later zou zij openbaar worden en den Hertog van Brunswijk den laatsten stoot toebrengen. In de verschillende provinciën kwam inmiddels de brief van den Hertog ter statenvergadering in, en werd hij het onderwerp van gewichtige beraadslagingen. De Raadpensionaris van | |
[pagina 355]
| |
Bleiswijk, van wien niemand ooit wist hoe hij op den dag van morgen zou handelen, koos thans weder met hart en ziel partij voor den Hertog en bewerkte door allerlei kunstgrepen dat de Staten van Holland aanvankelijk een gunstig besluit namen, tegen het advies eener niet onbeteekenende meerderheid, bestaande uit de afgevaardigden van Amsterdam, Rotterdam, Dordrecht, Haarlem, Leiden, Schiedam en Alkmaar. In de meeste landprovincien waar de Stadhouderlijke partij nog overal in de Staten de meerderheid had, en men de zaak van den Hertog beschouwde als een aanval van Amsterdam op den Stadhouder, werden eveneens besluiten genomen ten gunste van den Hertog. Er vertoonde zich echter hier en daar reeds een vrij sterke geest van tegenstand. Te Arnhem bleek het, dat onder de Geldersche ridderschap, de anti-stadhouderlijke gevoelens, die van de Capellen van de Marsch in de laatste jaren in Gelderland had verkondigd, op de jongere leden der Geldersche ridderschap niet zonder invloed waren gebleven. Een hunner, van Zuylen van Nyevelt, die eenige jaren later in de onlusten van 1787 een vrij beteekenende rol zou spelen, werd door zijn openlijk optreden tegen den Hertog, bij deze gelegenheid, voor het eerst buiten zijne provincie bekend; hij vond bij eenige andere edelen steun, zij werden echter door de meerderheid overstemd. Ook in Overijsel was geen eenstemmigheid; hier was de ridderschap, met uitzondering van van Palland van Zuithem, sterk voor den Hertog; de stedelijke afgevaardigden waren het echter meer met Amsterdam eens. In Utrecht en Groningen verklaarde men zich zonder strijd vóór den Hertog; Zeeland hield de zaak op het sleeptouw en bracht hare behandeling nooit ten einde. Het grootste opzien baarde echter de houding van Friesland, waar de meer vooruitstrevende begrippen der ontkiemende patriottische partij het meest tot ontwikkeling waren gekomen. De afgevaardigden van het kwartier Westergoo kwamen bij de eerste behandeling der zaak, in 't laatst van Juni, met het voorstel om aan de afgevaardigden naar de Staten Generaal te kennen te geven, dat zij zich zouden onthouden van elke behandeling der aangelegenheid van den Hertog daar deze, indien hij zich door de Amsterdamsche regenten beleedigd achtte, de beslissing van den rechter kon inroepen. In de buitengewone vergadering der Friesche Staten, in Sep- | |
[pagina 356]
| |
tember te Leeuwarden gehouden, kwamen zij met een tweede voorstel, dat niet minder beoogde dan een verzoek aan den Stadhouder om den Hertog te bewegen zijn ontslag te nemen en de Republiek te verlaten. Dit voorstel, ondersteund door de afgevaardigden van Oostergoo en voor een deel door die van Zevenwouden, waarin de aanhangers des Hertogs den geheimen invloed der vrienden van den in 1779 overleden O.Z. v. Haren meenden te herkennen, maakte een geweldigen indruk in Holland, vooral te 's Gravenhage in de hooge regeeringskringen en de omgeving van den Stadhouder. Met bezorgdheid had men daar waargenomen, hoe de toon der dagbladen en schotschriften voortdurend heftiger werd, hoe de verbittering tegen den Hertog met den dag vermeerderde, hoe bij de stedelijke en gewestelijke regeeringen zijne zaak steeds achteruitging. Terecht voorzag men dat, nu eenmaal uit een der hooge collegien zooals de Staten van Friesland, een stem was opgegaan, die nog krasser dan de Amsterdamsche burgemeesters in hunne vertrouwelijke memorie, openlijk de verwijdering van den Hertog van Brunswijk eischte, de regenten die nog schroomden om uittespreken wat hun op het hart lag, niet langer zouden wenschen onder te doen voor de heeren van Eysinga, Beyma en Andringa de Kempenaer, wier rondborstige taal in de vooruitstrevende kringen allerwege als de onversaagde uiting van ware vaderlandsliefde werd verheerlijkt. De Hertog zag tot zijnen grooten spijt, dat hij bij den dag veld verloor. De lasterlijkste aantijgingen en platste beschimpingen in tallooze schotschriften, niettegenstaande de verbodsbepalingen overal verspreid, deden hem meer en meer in de achting van het volk dalen. Bij de regenten was een langzame omkeering in zijn nadeel duidelijk waar te nemenGa naar voetnoot1). In Friesland werd de tegenstand steeds heftiger. De geringe meerderheid die hij in de Staten van Holland nog had, dreigde minderheid te worden. De ridderschap van die provincie, die op zijne hand of althans op de hand van den Stadhouder was, wist | |
[pagina 357]
| |
ten slotte nog, met behulp dier meerderheid, een voorstel aangenomen te krijgen waarbij de zaak voor beëindigd werd verklaard. Dit was waarlijk geene overwinning voor den Hertog, het was de erkenning van de zijde zijner vrienden, dat het eenige wat voor hem gedaan kon worden was, hem een nederlaag te besparen. Zelfs van Goens, door hem aangezocht om een verdedigingschrift op te stellen, had geen moed die taak te aanvaarden. Zwakheid van karakter kan bij voorspoed verborgen blijven, onder tegenspoed komt zij onvermijdelijk aan het licht. Beide, de Hertog en de Stadhouder, handelden onder deze wederwaardigheden zooals zwakke menschen gewoonlijk handelen: na zich zoo krachtig mogelijk in woorden te hebben uitgelaten, bleef elke mannelijke daad achterwege. De Prins had aan de Amsterdamsche heeren gezegd dat men hem een laagheid wilde laten doen, door hem te verzoeken den Hertog te verwijderen; de Hertog had na den aanval der Friesche staten aan van Goens geschreven dat hij liever door zijne vijanden verpletterd wilde worden dan lafhartig het slagveld voor hen ruimenGa naar voetnoot1); thans, nu de storm was losgebroken, besloot de Hertog dien te ontwijken en de Prins gaf op de meest ondubbelzinnige wijze te kennen, dat hij dezen stap het beste redmiddel achtte. Had de Hertog bij deze gelegenheid den dienst der Republiek vaarwel gezegd en hooghartig verklaard dat hij niets meer met dit ondankbare land wilde te doen hebben, dan zou hij althans zijne eer gered hebben. Nu bereidde hij zich zelve nog dieper vernedering. Den 24en Mei 1782 verliet hij 's Gravenhage en begaf zich naar 's Hertogenbosch, den zetel van zijn militair commando, openlijk te kennen gevende, dat het zijn voornemen was aldaar metterwoon gevestigd te blijven. Het was een soort van vrijwillige ballingschap, die aan het volk het bewijs moest leveren dat de Hertog niet langer de dagelijksche raadgever van den Stadhouder was. Dat deze zoogenoemde eervolle aftocht niet slechts de instemming van den Stadhouder had, maar zelfs de voldoening was van zijn half uitgesproken wensch, kan inderdaad geen ver- | |
[pagina 358]
| |
wondering wekken. Hij volgde den raad van kortzichtige vrienden, wien het slechts te doen was om oogenblikkelijk een dreigende moeielijkheid ter zijde te stellen, en dezen hadden zeer goed ingezien dat hunne raadgeving, die geen krachtig optreden maar slechts lijdelijk toezien eischte, bij den Prins in goede aarde zou vallen. Het lag in het karakter van Willem V om liefst zoo weinig mogelijk te handelen, en zoo hij er toe genoodzaakt werd zich spoedig te troosten met de gedachte, dat zoo de omstandigheden hem niet toelieten te handelen zooals hij eigenlijk plichtmatig vond, zij hem evenmin hadden kunnen dwingen om datgene te doen wat hij bepaald verkeerd achtte. Zoo ook in de zaak van den Hertog: hij was te zwak om hem tot het einde toe getrouw te blijven en te goedaardig om hem aan eigen staatkundig belang op te offeren. Hij miste den moed om den leidsman zijner jeugd tegen den wassenden stroom te beschermen met alle macht waarover hij kon beschikken, maar hij kon het evenmin van zich verkrijgen om hem van zich te stooten. Uit een staatkundig oogpunt handelde hij ongetwijfeld zeer verkeerd; hij had het een of het ander moeten doen. Het laatste was de raadzaamste weg, door het eerste te doen ware hij wellicht met den Hertog gevallen, maar hij had ook kunnen zegevieren; de middenweg dien hij volgde maakte elke hoop op overwinning ijdel. Wanneer sterk opgewekte staatkundige hartstochten een volk in beweging brengen, kan een vaste wil leiden en een krachtige hand somtijds bedwingen, maar de zwakheid en besluiteloosheid, die denken den loop der strooming te kunnen volgen, worden onvermijdelijk door de golven medegesleept en eindelijk overstelpt. Het is moeielijk te zeggen, wie van de beide vorsten het treurigste figuur in deze zaak heeft gemaakt, maar wanneer wij zien hoe de Hertog, na alle verguizing van de zijde der dagbladen en schotschriften en na alle bewijzen van wantrouwen hem door de regenten gegeven, zich nog aan zijne betrekkingen in de republiek bleef vastklampen, zoo hardnekkig, dat zelfs de Prinses in vertrouwen het denkbeeld opperde, of niet de overige leden van het vorstelijk huis van Brunswijk hem moesten doen gevoelen dat zijn eer hem niet toeliet langer in de republiek te blijven, dan begrijpen wij dat een der voorstanders van zijne zaak van hem schreef: deze man mist alle grootheid van zielGa naar voetnoot1). | |
[pagina 359]
| |
Het vertrek van den Hertog van Brunswijk naar 's Hertogenbosch was, zooals Dr. Nijhoff terecht zegt, het begin van het einde. Gelukkig ware het voor den Hertog geweest zoo hij dit begrepen had en na eenige maanden vrijwillig zijne betrekkingen had nedergelegd. Het smadelijk naspel dat zijn volkomen val veroorzaakte zou dan achterwege zijn gebleven. Het jaar nadat hij 's Gravenhage verlaten had, begonnen de moeielijkheden met den Keizer van Oostenrijk. De staatkundige oneenigheden in de Republiek waren langzamerhand tot zoodanige hoogte gekomen, dat elke verdachtmaking van den tegenstander klakkeloos als waarheid werd aangenomen. Nauwelijks had men er het volk aan herinnerd dat de Hertog van Brunswijk nog altijd den maarschalksrang in het keizerlijk leger bekleedde, of de overtuiging werd algemeen uitgesproken dat hij het land aan de vijanden wilde verraden. Het valt trouwens niet te ontkennen, dat voor het geval van een oorlog, een oorlog met Oostenrijk in het bijzonder, er moeielijk een ongeschikter aanvoerder van het leger kon worden uitgedacht dan de Hertog van Brunswijk, die nu eenmaal, terecht of te onrecht, alle vertrouwen verloren had. Onder deze omstandigheden haalden de tegenstanders van den Hertog het wapen voor den dag waarmede zij hem den doodsteek zouden toebrengen. De Akte van Consulentschap, waarop tot nog toe nog slechts gezinspeeld was, werd nu openlijk besproken. Het eerst in de Vroedschap van Zierikzee, in April 1784, waarop dadelijk de dagbladen over het bestaan der akte allerlei ware of verzonnen onthullingen deden. In de maand Mei kwam de zaak bij de Staten van Holland ter sprake. Zij besloten drie leden uit hun midden af te vaardigen om den Stadhouder persoonlijk te vragen wat er waar was van hetgeen omtrent deze akte verhaald werd. De Stadhouder legde daarop de akte over. Nu barstte natuurlijk de verontwaardiging aan alle zijden los. De zaken in de Republiek waren op de ellendigste wijze behartigd, men had zich een oorlog op den hals gehaald zonder er in het minst toe uitgerust te zijn, men was door zijne bondgenooten in den steek gelaten en had een zeer nadeeligen vrede moeten sluiten; thans stond men tegenover de eischen van den Keizer van Oostenrijk, die Maastricht en de vrije vaart op de Schelde verlangde, en terzelfder tijd had de Koning van Pruisen, door zijnen gezant te 's Gravenhage klachten laten inbrengen over | |
[pagina 360]
| |
de vrijmoedigheid waarmede de dagbladschrijvers te Amsterdam, te Leiden en te Utrecht, zich over den Stadhouder en over hem zelve uitlieten. Deze samenloop van wederwaardigheden en vernederingen was een gevolg van het wanbeleid der Regeering. Welnu, aan wien dat wanbeleid geweten moest worden kon voortaan geen vraag meer zijn. De Stadhouder had zich verbonden alleen den Hertog om raad te vragen, dat hij dien raad had gevolgd bleek uit de omstandigheden, want van een vreemd vorst die voor de belangen der Republiek geen hart had, waren geen andere raadgevingen te wachten geweest dan zulke die op het belang van vreemde mogendheden moesten uitloopen. En - zoo redeneerde men verder - indien de Hertog thans, verbitterd door den tegenstand dien hij bij de regenten der Republiek had aangetroffen, nog voortging van uit 's Hertogenbosch den Stadhouder raad te geven, dan voorzeker zou het einde der Repubupliek niet lang meer kunnen uitblijven. Van alle zijden gingen dan ook luide stemmen op om den Hertog voor goed te verwijderen; in het vertrouwelijk onderhoud mompelde men dat hij eigenlijk als staatsgevangene in verzekerde bewaring moest worden gesteld. Bij den Stadhouder verdedigde niemand hem meer, persoonlijke vrienden had hij nooit gehad en wie hem uit staatkundig belang in den laatsten tijd nog had verdedigd gevoelde nu geen lust zich in zijnen met zekerheid te voorspellen val te laten medesleepen. In de Prinses van Oranje had hij thans een verklaarde vijandin. Zij was hem nimmer goed gezind geweest maar had nooit openlijk tegen hem gewerkt; thans kwam zij er rond voor uit dat zij zijne verwijdering wenschte. De Staten van Holland namen, onder den indruk van deze algemeene beweging, in Augustus 1784 een besluit waarbij aan de Staten Generaal werd voorgesteld om den Hertog van zijne waardigheden te ontzetten en hem uit het land te verwijderen. De Staten van Holland gelastten tevens den officieren van de regimenten die door Holland betaald werden, om den Hertog niet langer als Veldmaarschalk te gehoorzamen, en lieten in 's Hertogenbosch de schildwacht, die voor het huis van den Hertog stond, afmarcheeren en vandaar verplaatsen naar het huis van den Generaal Kretschmar, waarheen ook de vaandels werden overgebracht. Het is onbegrijpelijk dat de Hertog na dit alles zich nog aan de Republiek bleef vastklampen. Hij schreef aan de vijf | |
[pagina 361]
| |
gewesten die nog over de Akte van Consulentschap een besluit moesten nemen - Friesland had zich reeds bij Holland gevoegd - een uitvoerigen brief, waarin hij verzocht dat hunne Statenvergaderingen het daarheen zouden trachten te wenden dat hij in zijne waardigheid van Veldmaarschalk gehandhaafd bleef en hem de gelegenheid werd gegeven zich te verdedigen. In een vertrouwelijken brief in dienzelfden tijd geschreven straalt door, dat hij nu wel inzag dat de Akte van Consulentschap een onvoorzichtige handeling was geweest, maar dat hij de behandeling die hij daarover thans onderging niet evenredig achtte met de fout in 1766 begaan.Ga naar voetnoot1) Ook in de gewesten op welker regeeringen hij zijne hoop gevestigd had, bleek intusschen zijne zaak slecht te staan. Nu zag hij eindelijk in dat langer wachten niets zou baten. Den 14en October 1784 verzocht hij zijn ontslag uit den dienst der Republiek, en verliet den volgenden dag 's Hertogenbosch na zijne papieren aan den Stadhouder te hebben gezonden. De Hertog vestigde zich te Aken. De Hollandsche patriotten lieten hem er evenwel niet met rust. De weekbladen beschuldigden hem spoedig van geheime pogingen om Maastricht in handen van den Keizer te brengen. Het schijnt dat eenige uitingen van den Rijngraaf van Salm tot deze verdenking aanleiding hadden gegeven. De zaak werd dan ook onderzocht en een lid van de regeering van Maastricht, van Slijpe, moest eenige weken in de gevangenis doorbrengen als verdacht van medeplichtigheid. De hooge Regeering stuitte evenwel, waarschijnlijk door de tusschenkomst van buitenlandsche regeeringen gedwongen, het verdere onderzoek en beval van Slijpe weder in vrijheid te stellen, waarna deze geschiedenis langzamerhand in het vergeetboek geraakte. Eenige maanden later werd de Hertog in een andere zaak betrokken. Ditmaal gold het een poging van eenige Fransche gelukzoekers om zich in het bezit van zijne papieren te stellen. Men beweerde, en naar het schijnt met eenigen grond, dat de Hollandsche patriotten, voornamelijk de Gijzelaar, achter de schermen zaten en zich van deze personen bediend hadden om bewijsstukken te verkrijgen voor een beschuldiging tegen den Stadhouder. Het strafgeding, dat voor de rechtbank te Aken gevoerd werd, eindigde met een | |
[pagina 362]
| |
vrij zonderling vonnis, dat de beschuldigden wel schuldig verklaarde maar hen, tengevolge van de tusschenkomst van den Hertog, die een brief ten hunnen gunste aan de rechters geschreven had, van straf vrijstelde en alleen den schuldigsten gelastte de stad Aken te verlaten. Deze merkwaardige rechtzaak, waarover een sluier van geheimzinnigheid werd geworpen, die nog niet is opgelicht, verdient zeer de aandacht van hen die in causes célèbres belangstellen. Een jaar later vertrok de Hertog naar Brunswijk. Hij overleed in 1788 in het land zijner geboorte, op het kasteel te Vechelde, in zeventigjarigen ouderdom.
Dr. Nijhoff besluit zijn boek met een woord van Goethe, die naar aanleiding van den Hertog van Brunswijk aan Mevrouw von Stein schreef: ‘Wer sich mit der Administration abgiebt ohne regierender Herr zu sein, der muss entweder ein Philister oder ein Schelm oder ein Narr sein.’ Ik zal mij van een keus tusschen deze drie typen onthouden. In mijn oog was de Hertog een man met een goed verstand maar zonder een dier hoogere gaven van hart en geest, die den mensch boven het alledaagsche peil zijner omgeving verheffen, een man bij wien zucht naar macht de sterkste drijfveer was en die, om van den eenen dag op den anderen die macht te behouden, tot allerlei kleine, om niet te zeggen lage middelen zijne toevlucht nam, een man, in één woord, niet zoo slecht als zijne tijdgenooten hem hebben afgeschilderd, maar ook lang niet zoo voortreffelijk als Dr. Nijhoff hem ons voorstelt.
W.H. de Beaufort. |
|