De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |
Toynbee-werk.
| |
[pagina 286]
| |
‘Hoe heerlijk toch, te vernemen van zulke brave lieden! Welk eene verheffing, te denken, dat wij ook van Gods geslachte zijn als zij!’ Zoo spreekt men, zoo dweept men, en .... laat het bij die ontboezeming, - al zelve voor de eerste 10 dagen verdienste genoeg, - dan verder rustig blijven. Zal een dergelijke vlaag, hier en daar, van behaaglijke armstoel-verrukking het beste, het edelste zijn, wat dit opstel zijnen lezers ontlokt? Indien ja, dan heeft het zijn doel te éénen male gemist. Want inderdaad: dat doel reikt hooger. Het beoogt toch niets minder dan dit: den breeden kring van hen, die geregeld ‘de Gids’ ter hand nemen, met allen ernst de vraag aan het hart te leggen: ‘Wat dunkt U? Is er niet veel in dien arbeid van Toynbee's discipelen, wat ook wij hier in Nederland wel zouden doen, neen, wat ons de teekenen der tijden gebieden met tragischen klem, te volgen, te beproeven althans in onzen kring, met onze middelen, en naar eenen trant, aan onzen volksaard gepast? Zullen wij het voorbeeld, daarginds ons gegeven, waardeeren, prijzen, toejuichen, hoofdzakelijk om ons te ontslaan van den plicht, die ingenomenheid in daden om te zetten? Of zal de gedachte aan die vreedzame Marathonhelden ons den slaap uit de oogen bannen, totdat ook wij onzen Salamis-dag zullen hebben beleefd? Ach, of de teekenen dier heilige onrust zich reeds vertoonden!’ Het is zoo; met de spanning, die in het ‘Chartisme’ zich te ontladen zocht, laat zich de lusteloosheid onzer samenleving slechts uit eenen grooten afstand vergelijken. Of er lieden hier te lande zijn, wien wel eens een Mafia-eed wordt afgevergd? dat is, en om goede redenen, zoo licht niet na te gaan. Doch hoe dat zij: voor iets als het straatgevecht te Birmingham, als het groote ‘prop’-complot, of zelfs als de woelingen te Manchester bleef Nederland tot heden genadiglijk bewaard. Een zoo ‘acuut geval’ gelijk het Engeland dier dagen zijn wij nog altijd niet. Ja zelfs heeft, wie op het uiterlijk des lijders afgaat, tien redenen voor één om ons vaderland redelijk gezond te verklaren. Hoe vaak wordt op die teekenen van vooruitgang gewezen, het zacht blozend heden met zekere zegepralende voldoening naast het bleeker, haveloozer gisteren geplaatst! ‘Wat al weelde’, dus spreekt men, ‘in huisraad en kleeding, voorheen nog slechts voor de gegoeden bereikbaar, blijkt thans levensbehoefte zelfs voor den geringste! Zie toch, wie tegenwoordig niet al geld | |
[pagina 287]
| |
voor ontspanningen overhebben, waar huns gelijken vroeger nooit aan dachten. Zijn niet vrij algemeen de arbeidsloonen gestegen? En gingen tegelijk niet de prijzen van ettelijke benoodigdheden naar omlaag? Geeft eindelijk de snelle vermeerdering van kleine spaarbank-inbrengsten den zwaartillenden lieden geen afdoend bescheid?’ Gewis, al die teekenen zijn er. En toch ... waarom heeft men gedurig wêer noodig onze aandacht erop te vestigen? Is niet in zaken als deze reeds het enkele feit, dat zoo telkens de behoefte gevoeld wordt aan een beroep op die geruststellende verschijnselen, bedenkelijk, onrustbarend in zich zelf? Het waren de vredigste, de veiligste tijdvakken nooit, waarin het ‘vrede, vrede, geen gevaar!’ zoo af en toe eens moest worden herhaald. Zelfs: is het wel vreemd, zoo de beurtzang dier vrede-profeten onwillekeurig de gedachte wekt aan zekere kinderen, die in het donker zingen? Niet dit laat in hun lied vooral ons onbevredigd, dat zij, om de blijken van welvaartvermeerdering, die, Gode zij dank! er zijn, licht heenglijden over gevallen van land en volk onteerende ellende, die nog altijd, eilacy! er ook zijn. Talrijk genoeg blijven aan den overkant, zij, die met aanhalingen uit het ‘enquête’-verslag, met verhalen van achterbuurt-tafereelen, met onthullingen over ‘de veenstreken’ en zoo meer, er dag aan dag zorg voor dragen, dat die leemte worde gedicht. Neen: wat bovenal in zoodanige opperhuid-‘diagnose’ ons hindert, het is het gemis aan diepte van inzicht en onderzoek, dat er uit spreekt; het is hare miskenning van het ‘intiem’ karakter, waardoor maatschappelijk lijden wordt gekenmerkt. Zoo waar heeft nog weêr onlangs Friedrich Paulsen het gezegd: ‘de brandende vraagstukken dezer eeuw zijn niet, althans niet in de voornaamste plaats, “vraagstukken van de maag”; wat hen aan de orde stelt, het is de strekking onzes tijds om overal het volkslichaam op te lossen in minstens twee, van elkander vervreemde, en eerlang over en weêr vijandige massa's. Die innerlijke ontbinding onzer natiën, dat is eigenlijk “de sociale kwestie.”’Ga naar voetnoot1) Zoo is het inderdaad. En daarom verdienen de geneesheeren van daar straks met hun vriendelijk sussend advies als oppervlakkig en onwetenschappelijk te worden gewraakt. Geen degelijk deskundige zou aan het ziekbed van eenen lijder, die klaagde over toene- | |
[pagina 288]
| |
menden onlust, hem en zich zelven paaien met de uitvlucht, dat toch de blos wat hooger en de leest wat gevulder werd. Al waren ‘Jan Hagel’ en zijne kornuiten nog heel wat beter behuisd en gevoed en gekleed dan zij zijn, al werd hun inleg in de spaarbanken verdubbeld, zoolang tusschen hen en ‘het denkende deel’ onzes volks geene vernieuwing der gezindheid, geene verbroedering der harten had plaats gegrepen, zou het altijd met ons wezen, als Carlyle zeide van zijn vaderland; wij hadden meer rijkdom (wellicht) dan één der overige volkeren; maar wij hadden daar minder baat bij, dan één der anderen bij het zijne; het ging ons als koning Midas, die al wat hij aangreep veranderde in goud, en nogtans ellendig bleef, wijl hij de Olympische harptonen had miskend.Ga naar voetnoot1) Er zijn andere geneesmeesters, die den droevigen ernst van den toestand volmondig erkennen; doch zoo Ge hen vraagt naar den aard, den oorsprong der ziekte, dan schepen zij U af met den dooddoener ‘materialisme’. De ‘stofvergoding’, de ‘genotzucht’ onzer eeuw, die hebben, zoo heet het dan, alles gedaan. Een advies, nauwelijks minder voorbarig dan het eerste. Welke echte ‘materialist’ bracht ooit zijn tastbaar gemak of genoegen ten offer aan zekeren schijn van voornaamheid? En wie zal uit louter genotzucht zich alle genot ontzeggen, slechts om een fortuin te vergaderen, drie-, viermaal grooter wellicht, dan hij met de zijnen zou kunnen besteden zelfs voor het genotrijkst bestaan? Nochtans: zoo doen onze ‘materialisten’, gelijk men hen noemt, levenslang. Om des Zondags ‘fatsoenlijk voor het licht te kunnen komen’, ligt menig eerzaam gezin de zes werkdagen krom. Alleen om op zijnen verjaardag den patroon te kunnen ontvangen in eenen ‘salon,’ behelpt zich gindsche kantoorklerk het gansche jaar door met vrouw en kroost in de nauwe keuken daarachter. En dan de patroon zelf! Hij slooft zich af, dag aan dag, hij gunt zich geene rust, geene ontspanning, slechts om, komt hij eenmaal te vallen, aan elk zijner kinderen eenen gelijken ‘stand’ te verzekeren, als hem zelven zijn fortuin vergunt te bekleeden. Nu, zoo dat ‘materialisme’, zoo dat ‘genotzucht’ moet heeten, dan mag wel vooraf de beteekenis dier woorden in haar tegendeel zijn verkeerd. | |
[pagina 289]
| |
Neen zeker: de wedkamp, die heden ten dage de volkeren tegen zich zelven verdeelt, is niet, althans niet bovenal, een strijd om stoffelijk bezit, of om het onmiddellijk genot, dat zulk bezit ons verschaft. Het gaat er ten slotte veeleer om een ‘denkbeeldig’ goed: om ‘maatschappelijk aanzien’, ‘stand’; èn al het andere heeft voornamelijk beteekenis als middel om dat doel te bereiken. Opmerkelijk verschijnsel! Tien tegen één, dat velen, die, sinds jaar en dag, meê in het heetste der beweging hunne knieën reppen en hunne ellebogen, verwonderd opzien, dat ‘antieke’ woord te ontmoeten. ‘Stand?!’ vragen zij met verontwaardiging. ‘Uit welke nachtschuit duikt de man wel op, die nog dien term gebruikt? Is hem dan, hem alleen, de gezegende omwenteling van 100 jaar geleden onbekend gebleven? Weet hij niet, dat door haar het heilig woord “gelijkheid” is gebeiteld in den voorgevel aller nieuwere staatsgebouwen? Hij zie toch om zich heen. Wat zijn in onze dagen de lieden van adel? Wat rest hun uit den tijd, toen in hunne oogen “de mensch begon bij den baron”? De hoogste posten staan voor ons en de onzen open. Van al, wat zij vroeger bij uitsluiting in hadden, is hun de hofdienst, dien geen sterveling hun benijdt, alleen gebleven. Het begrip der “mésalliance” sleept hoogstens nog in het vrijzinnig nieuwsblad-feuilleton eener wat afgelegene provinciestad zijn kommervol bestaan wat voortGa naar voetnoot1). Mits hem maar de bruidschat vergunt zijn blazoen weêr wat op te frisschen, waagt tegenwoordig de erfgenaam van groote titels zonder blikken of blozen zijn Hooggeboren nakroost aan de kans op een semietisch trekje uit het profiel des moederlijken grootvaders. Wie spreekt dan, ondanks al die teekenende verschijnselen, in onze dagen nog van standsbejag?’ Verwonderlijke vaardigheid der menschen, om blind te slaan bij wat zij niet zien willen! Dat is zoo de echte kunst der ‘goede’ burgerij. Jawel, zij zweert bij ‘gelijkheid’. ‘Naar boven’, wel te verstaan! Wat aangaat ‘den minderen man’, nu, dat is heel wat anders; daar is inderdaad een verschil. Waar de oorzaak dier hebbelijkheid schuilen mag, dat blijve thans in het midden. Hoe dat zij, het was van ouds her een trek der opkomende burgerschap, haar nederig begin niet te tellen, en even voortvarend als zij alle kloven in de richting | |
[pagina 290]
| |
naar omhoog had gedempt, de naaste aan haren voet uit te diepen en te verbreeden. Zoo al kort na het midden der 13e eeuw. Nauw was uit het stedelijk leven gebannen wat nog aan feudale verschillen herinnerde, of zie, in Duitschland en Denemarken, in Vlaanderen en Brabant begonnen de burgergilden zich af te sluiten naar onderen. Het werd meer en meer regel dat geen man er toegang kreeg ‘met vuile handen’ of ‘met zwarte nagels’, noch wie in eigen persoon zijne waren rondventte op straat. Ook als een handwerker zich aanmeldde, moest deze voor het minst gedurende zekeren tijd zijn ambacht hebben afgezworen, of anders: dicht bleef de deurGa naar voetnoot1). Dat was de burgergelijkheid der middeleeuwen. En de onze? Het is waar: de val der voorrechten en monopoliën, die door den storm der omwenteling werden weggezweept, was voor het recht eene gebeurtenis van ver reikende gevolgen. Intusschen: recht en zeden zijn twee; en voor deze had heel dat bedrijf ten slotte geen ander gevolg, dan dat het de aloude grens tusschen de ongelijke groepen een eindweegs naar beneden verplaatste. - Voortaan begon, zeker, de mensch niet meer bij den baron. Wee den jonker, die daar nog aan twijfelde! Waar echter was thans het begin? Zouden het waarlijk maar weinigen zijn, die van nu aan het stelden bij.... den ‘Mijnheer’? - Voorts, ongetwijfeld: in den vervolge was ‘ieder Nederlander tot elke landsbediening benoembaar’. Geene adellijke posten langer. Het zal wel waar zijn! Wat kon de ‘vrijzinnige’ burger al ongeduldig meesmuilen zoodra zijn vorschende blik onder de regeeringsbenoemingen een paar adellijke titels ontwaarde! Nochtans: een' verdienstelijk man uit het volk, een' die ‘volk’ was gebleven, te brengen op het kussen in staat of gemeente, bleek hij daartoe nogal vaardig bereid? - En eindelijk: gewis: de ‘mésalliance’ verdween. Dat is te zeggen: de oude. Maar trad er geen nieuwe in hare plaats? Gij, die het zoo hoog zoudt opnemen, indien ‘een man met een kroontje’ Uwen zoon de hand weigerde van zijne dochter, wat doet Gij morgen zelf, als Uw kind een aanzoek ontvangt van eenen opgeklommen zoon der ‘smalle gemeente’? - Nog eens: in beginsel hebben onze gewóónten - althans niet gebroken met het verledene. Slechts zijn ‘de bovenste duizend’ thans verbreed tot de bovenste tienduizend. | |
[pagina 291]
| |
De gezeten burgerij heeft zich zelve mede geadeld; dat is alles. En het sterkste bewijs is wel de onlust, die het nakroost van den derden stand bekruipt, wanneer het aan zijne afkomst wordt herinnerd. In de taal dezer burgers is al wat men ‘burgerlijk’ noemt beneden hun peil. Zij gevoelen, zij weten zich ver boven hunnen eigen oorsprong verheven. Zoo is dan (het werd reeds terecht door Paulsen opgemerkt)Ga naar voetnoot1) voor de maatschappelijke verschillen van weleer een ander in de plaats getreden, scherper van den beginne af aan, omdat het na het wegvallen aller historische rechtsonderscheidingen het eenige was, dat er restte, zich verscherpend van jaar tot jaar, vermits het, in louter feitelijke ongelijkheid gegrond, slechts door hare handhaving, hare toeneming, zoo mogelijk, nog staande blijven kon. In den mond van hen die het omhoog tilt doet het eenvoudig als de ‘natuurlijke’ tegenstelling zich voor tusschen ‘beschaving’ en ‘onbeschaafdheid’, tusschen ‘fatsoen’ en ‘ruwe manieren’. Inderdaad is het, in eenen nieuwen vorm, het aloude contrast dat reeds de vrije volkeren der heidenwereld uitéénreet: hier: al wien renten, interessen of talenten vergunnen hoogstens met het hoofd te werken; ginds: de rest: het heir der Θῇτες en βάναυσοι, die leven moeten van hunnen handenarbeid. Nooit, het spreekt van zelf, zullen die beide helften: ‘de wereld’ én ‘het volk’, door eene ondeelbare grenslijn zijn gescheiden; er blijft altijd een grensgebied; ‘kleine’ ambtenaren, ‘kleine’ bazen, ‘kleine’ winkeliers, pachters, meesterknechts in groote zaken, ziedaar zoovele overgangsvormen, die niet zonder willekeur ‘sociaal’ zijn te ‘determineeren’. Doch ziedaar tevens (wel opmerkelijk!) den kring, waar, over het algemeen, de vrees van te worden vereenzelvigd met den grooten hoop het sterkst, de zucht om boven dezen uit te steken het machtigst pleegt te zijn. Nergens zoo zeer als daar blijft men op die nietige uiterlijkheden dood, waarin het ‘nobel’ bestaan der ‘fatsoenlijke’ lieden zich te onderkennen geeft van de nooddruft des ‘gemeenen’ mans. Natuurlijk, dat wie zich boven die middelgroep verheven achten tot geenen prijs in uiterlijken staat voor hare leden willen onderdoen. En zoo gaat dan voornamelijk van haar die koortsige neiging tot het opschroeven van den zichtbaren levensstandaard uit, waardoor met | |
[pagina 292]
| |
ieder jaar de vervreemding toeneemt tusschen ‘hoog’ en ‘laag’ geplaatsten, het nederzien van boven uitdagender, het opzien van omlaag afgunstiger moet worden. Reeds heeft het spraakgebruik eenen keer genomen, die duidelijk aan het licht brengt, hoezeer in de openbare achting het bloot bezit gerezen is ten koste van den arbeid. Men ‘was’ vóór dezen ‘bierbrouwer’; men ‘bezit’ tegenwoordig ‘eene brouwerij’. De vader ‘dreef’ eene ‘nering’; de zoon, al staat hij nog achter dezelfde toonbank, de zoon ‘heeft’ eene ‘zaak.’ De eerzame burger, die vroeger zonder blozen zich ‘metselaar’ of ‘timmerman’ zou hebben genoemd, hij maakt thans aanspraak op den titel van ‘bouwkundige’. Bij woorden echter bleef het niet. Wie oog heeft voor die dingen, hem moet het al wel eens hebben getroffen, hoe tegenwoordig geen ‘marchand-tailleur’, geen lid der schoone sekse ook, dat ‘in modes’ doet, zich immer zal verwaardigen een pak of een pakje, al zij het nog zoo gering, hoogsteigenhandig over straat te dragen. Daar is ‘de bediende’ voor; met welken weidschen titel veelal een havelooze dreumes wordt gesierd, die elk ander sieraad ontbeert. Eene kleinigheid, zeer zeker! maar ook kleinigheden hebben, als symptoom, hare beteekenis. En wie zal in dit gedachtenverband den zin, het karakter miskennen van die groote ironie onzer eeuw: de fiere vrouwen en dochteren der vrije landen zich buigend zonder verzet voor de luimen en nukken, de grillen en fratsen dier onpersoonlijke, ongrijpbare heerscheres: de volstrekt redelooze ‘Mode’? Van waar de eeuwige wispelturigheid in hare ‘ukasen’, de wisselingen zonder einde in kleuren, in vormen en snit? Van waar anders, dan wijl de ‘Mevrouw’ van eergisteren haar tooisel niet langer wil dragen, zoodra zij het door de ‘Mevrouw’ van gisteren ziet nagebootst, terwijl van den overkant deze dat nabootsen niet wil laten, ook als zoo straks wêer eene nieuwe vinding de vorige zal hebben vervangen?Ga naar voetnoot1) Begeerte om meê te doen op de lagere sporten, hooger op, integendeel, het verlangen om zich te onderscheiden: voor de menschenwereld althans behoeft, waar die twee krachten werken, het ‘perpetuum mobile’ wel niet meer te worden gezocht. Of het voorbeeld dier voorname ijdeltuiterij den middelklassen geene bedenkelijker ontberingen alreeds heeft opgelegd, dan aan den | |
[pagina 293]
| |
werkman al de vaak gesmade ‘inhaligheid’ des kapitaals, wie zal het zeggen? Genoeg: die wedstrijd der ‘beschaafden’ onderling maakt stellig wijder met den dag den afstand die hen allen samen gescheiden houdt van het eigenlijke ‘volk’. Want wat hen ook moge verdeelen tegen elkander, hierover zijn allen het ééns: ‘zich encanailleeren’ wil niemand. ‘Het lijdt daarom wel geenen twijfel, of in werken en genieten, in denken en gevoelen stond, bijvoorbeeld, de “rijksonmiddelbare” ridder Götz von Berlichingen veel dichter bij zijnen hofhoorigen dienaar, dan tegenwoordig een vermogend ondernemer bij zijnen “vrijen” gezel. Wat de edelman vóór had boven zijn “ministerialen”, het lag allerminst in eene voornamere levenswijze; het kwam neer op de verhouding van meester en knecht, en daarop alleen’Ga naar voetnoot1). Maar juist sedert deze verviel, trad, noodwendig, het andere naar voren. Een ridder mocht veilig in allerlei vormen eene zekere levensgemeenschap onderhouden met zijne onderhoorige mannen, hen ontmoeten in gezellig verkeer, naast hen plaatsnemen aan één tafel, zich in hunnen kring bewegen bij gemeenschappelijke feesten; hij bleef ‘de heer’. Van den hedendaagschen ‘Mijnheer’, daarentegen, zoodra hij deze dingen waagt te doen, blijft .... niets. Slechts ‘in isolement ligt zijne kracht’. Zijn leven naar buiten, mitsdien, zij één onafgebroken uitstalling van kostbare overtolligheden waar ‘de kleinere man’ niet bij kan, het bestaan zijner gemalin - een bezig niets doen, sinds elke huiselijke dienstplicht werd afgekocht met plaatsvervanging, de opvoeding van zijn kroost - dressuur bovenal in onnoodige vaardigheden en rentelooze kennis, zijn ‘meubilair’ - eene wereldtentoonstelling van snuisterijen zonder doel of zin, zijn gerij - tot allerlei nut, behalve alleen tot eenen stevigen rit bij vuil wêer; in het kort: hij zij onbereikbaar, zoover het maar even gaat, en doe dat zijne medemenschen gevoelen,... of anders is hij niet langer wat hij zijn en blijven wil. ‘Onbekend maakt onbemind.’ Er is geen middelweg. Waar vertrouwelijkheid ontbreekt, daar schiet, vroeger of later, verbittering op. Men moge zich dan in de hoogte veréénzamen, afsluiten naar omlaag, zooveel men wil, de duizenden daar in de diepte zijn er toch altijd ook nog, en af en toe, het is niet te vermijden, komen ‘de twee volkeren’ in wederzijdsche aan- | |
[pagina 294]
| |
raking. Doch hoe licht wordt in zulk een geval de aanraking botsing! Bij eenen ‘grooten hoop’, die haast stelsel matig van het medegenot harer zegeningen blijft gespeend, kan het gevoel voor de waarde onzer geestesbeschaving onmogelijk zeer levendig zijn. De Christelijke cultuur der middeleeuwen, gelijk zij, in hoofdzaak, tot diep in de achttiende eeuw stand hield, bereikte met hare breed uitgespreide wortelen nog zelfs de onderste lagen der samenleving. Onze ‘moderne’ beschaving, de wetenschap der hoogescholen, de kunst der academiën, stoelt slechts in de dunne, bovenste ‘humus’-korstGa naar voetnoot1). Kan het dan wel anders, of, zoo vaak bij uitzondering eens hoog en laag tezamensmelten tot één ononderscheiden massa, - bij openbare feesten of plechtigheden, - is geene verbroedering maar verwijdering de vrucht? Hoe innig kunnen wij dan vaak ons ergeren aan het ontzinde joelen, het redeloos hossen der menigte! Maar zacht! Hebben wij wel het recht tot die ergernis? In plaats van des phariseeërs verzuchting: ‘Ik dank U, Heer, dat ik niet ben gelijk dezen’, paste ons niet veeleer eene hartgrondige tollenaarsbede: ‘Wees mij genadig, Heer, dat ik totdusver niets voor die lieden heb willen zijn!’? Ja, meer nog: eer wij den ‘gemeenen man’ eenen onmogelijken eerbied afvergen jegens onzen verfijnden smaak, betoonden wij zelven, dit mogen wij wel eens ons vragen, betoonden voor het minst onze gelijken zoo getrouw ook maar het simpelste greintje van eerbied jegens zijne ontbering, zijn sjofel bestaan? Dat is wel de meest heillooze vrucht van eene vervreemding als deze, dat geene der partijen meer de noodzaak beseft om altijd weer ‘in’ te ‘komen’, te trachten voor het minst daarnaar, in de wenschen en de gevoeligheden der andere. Er is voor den werkman wel nauwelijks eene grievender, eene tartender beleediging denkbaar, immers geen feit, waaruit duidelijker spreekt, hoe men hem willens en wetens over het hoofd ziet, dan de harteloosheid eener ‘jeunesse dorée’, die hare brooddronken streken bij voorkeur uithaalt op de openbare straat, onder zijne oogen. Uitgelatenheid van wie niet beter weten, of brooddronkenheid van wie beter weten konden en moesten: waarlijk men betoont zich al zeer toegeeflijk jegens de laatste dier twee partijen, zoo men beiden over en weêr kortweg ‘quitte’ verklaart. | |
[pagina 295]
| |
Als Alexis de Tocqueville de redenen blootlegt, waarom in het hart van den Franschen boer der vorige eeuw die vuurhaard van wrok was ontgloeid, die welhaast in de omwenteling uitbarstte gelijk een vulcaan, bedient hij zich ook onder andere van deze gedenkwaardige woorden:Ga naar voetnoot1) ‘de adel der middeleeuwen bezat hinderlijke voorrechten en drukkende bevoegdheden; maar hij handhaafde de openbare rust, hij zorgde voor de rechtspleging, hij legde de wetten ten uitvoer, hij beschermde den zwakke, hij leidde het bestuur der gemeente. Naarmate hij ophoudt die dingen te doen, valt het gewicht zijner voorrechten zwaarder te dragen, en in het eind begrijpt men zelfs hun bestaan niet meer’. Dat oordeel bergt eene diepe waarheid van algemeene strekking. Ongelijke lotsbedeeling is op zich zelve voor den minder bedeelde geen onrecht. Natuurlijk: rechtmatig verschil heeft zijne grenzen. Niet verder mag het kind der weelde berusting vergen van den armen man, dan het beseft, dat het ook zelf zich op moest leggen, indien de rollen werden omgekeerd. Maar boven dat nulpunt behoeft geen onvermogende zich gegriefd te gevoelen door den rijkdom zijns buurmans. Mits onder één onbuigzame voorwaarde. De gunsteling der fortuin beschouwe en gebruike de macht, in zijne handen gelegd, niet enkel, ja niet eenmaal hoofdzakelijk, als een middel om zich zelf te vertroetelen, laat staan: om zich zelf te verheerlijken. Hij neme haar waar als een ambt. Heeft hem een gelukkig gesternte meêgeplaatst aan de spits, hij toone zich bewust van de verplichting, daardoor hem opgedragen. Geen weelde valt meer -, maar geene ook steekt minder het volk in de oogen, dan de staat van zijn vorstelijk huis, zoolang maar de ‘man uit het volk’ het gevoel mag bewaren, dat de kroon dien luister waard is. En met den adel is het evenééns. Nooit is een bevoorrechte stand gevallen van zijn voetstuk, terwijl nog zijn ongeloond dienstbetoon in rechtspleging en bestuur der natie het voelbaar kon maken, wat zijne voorrechten eigenlijk beduidden. Hoe echter staat het met den ‘verbreeden adel’, de ‘fatsoenlijke’ lieden onzes tijds? Wat doen zij, niet om zich en elkander, neen, om bovenal aan ‘het volk’ de overtuiging te schenken, dat hun hooger levenspeil ook door eigenaardige verdiensten, door wezenlijke meer- | |
[pagina 296]
| |
derheid kortom, wordt goedgemaakt en gerechtvaardigd? Laat hetgeen zij verrichten in het karig bezoldigde eerambt van krijgs- en burgerlijken dienst, laat ook hunnen onzelfzuchtigen ijver voor wetenschap en kunst, laat, over het algemeen, hunnen kieskeurigen ernst bij het zoeken naar wegen en middelen tot vruchtbaarmaking van hun vermogen, laat, in één woord, hunne zorg voor alle wezenlijke goederen der natie nog verre, zeer verre overtreffen wat men redelijkerwijs van hen vorderen mocht; wat bespeurt van dat alles de ‘mindere man’, zoolang hij van die goederen geen ruimer part, geen juister begrip heeft dan thans? Hij ontmoet die lieden van ‘het denkende deel’, de jongeren bovenal, slechts als zij ledig zijn en zich verstrooien, - wij weten, op welke manier te vaak! Wat vreemd dan, zoo hij in die gunstelingen der fortuin, slechts hare bedorven kinderen ziet, hunnen beteren toestand onwaardig? Het is de vraag, of een ernstig verzuim ooit ten volle kan worden ‘hersteld’. In Uw leven en het mijne wellicht. In een volksbestaan ... nooit. Ook al liet op eenen schoonen Zondagmorgen geheel ons ‘beschaafde’ publiek zich in waarheid bekeeren van de dwalingen zijns weegs, het maakte daarmee zijne tekortkomingen van tot dusver niet ongedaan, noch herstelde het zijne roekeloos verspeelde kansen. Zijn tijd is voorbij. Evenmin als de toovenaarsleerling van Goethe, raakt het de geesten weêr kwijt, die het in zijnen overmoed heeft opgeroepen. In het teeken van ‘vrijheid, gelijkheid en algemeene menschenrechten’ overwonnen zijne grootvaders de drie-standen-maatschappij van weleer. Welk eene weelde dan voor den werkman, het thans levend geslacht der ‘beschaafden’ te houden aan dat grootvaderlijk woord, en daaronder, als leuze, den aanval te wagen op de twee-standen-maatschappij dezes tijds! Daarin ligt dan ook wel de hoofdzaak der groote hervormingskuur, door de voortvarendsten althans onder wie de boven gegeven ziekte-ontleding beamen tegenwoordig veelal voorgeschreven aan onze lijdende maatschappij. Gelijk de krankheid, zoo is ook de aangeprezen poging tot herstel: een geestelijk -, voor het minst geen overwegend stoffelijk proces; verplaatsing, effening van den nationalen rijkdom niet versmadend; haar zoekend als een middel; maar toch in de eerste plaats gericht op onze denkwijs, onze stemming en gezindheid. O, zonder twijfel: in een tijdperk, tegenover een publiek, dat zelfs | |
[pagina 297]
| |
aan ganschelijk onverdienden voorrang geene ergernis meer schijnt te nemen, heeft de droom van een rijk, waar geld en goed elk worden toegemeten ‘naar verdienste’, als protest, als verwijt, hare onverwelkbare critische beteekenis. En te meer, het spreekt waarlijk van zelf, als dan nog, hier en ginds, vlak ter zij van onwaardigen voorspoed, eene door niets te vergoelijken armoede U aangrijnst, waarin van de kinderen des geluks zelfs het ernstigste niet ooit zou meenen te mogen berusten. Maar wat deugt als protest tegen het heden, deugt daarom nog allerminst als richtsnoer voor de toekomst. En of in dien laatsten zin, ook zelfs zij, die te pas en te onpas ermeê aankomen, wel veel op al hunne eigene fantazieën naar het thema van de Saint Simon vertrouwen? Hun geringe ijver om haar om te werken in uitvoerbare voorslagen geeft reden te over tot twijfel. Men doet dan ook inderdaad het streven der ‘volks’-vrienden onrecht, wanneer men door de platte gelijkvloerschheid van vele hunner uitingen en wenschen zich laat verblinden voor den ideëelen trek, waarin, ondanks alles, hun streven den adel verraadt zijner hoogere afkomst. Ja, waarlijk: ook onze rijzende democratie wil niet leven bij brood alleen. Beloof haar, waarborg haar, verzeker haar eenen loonstandaard, als waarvan zij nauwelijks durft droomen, ruime behuizing, voedsel in overvloed, warme kleedij, verbind U plechtig haar die schatten uit te keeren, mits zij dan ook daarmeê tevreden zij en van alle verdere aanspraken afstand doe,... zij zal U het antwoord geven, dat zij haar eerstgeboorterecht niet voor eenen schotel linzenmoes verkoopt. De blijde boodschap van de mondigheid des volks, door Toynbee wellicht het treffendst, maar ook door anderen honderdvoudig onder woorden gebracht, is, op den adem van den wind gedragen, uit Groot-Brittannië gebracht naar het vasteland. En waar ‘de mindere man’ ééns werd aangeraakt door den wiekslag dier edele, klare gedachte, daar kan hij niet meer zijn verlangen beperken tot wat stoffelijken ‘comfort’ en niets buiten dat. Neen, hij wil bovendien, hij wil bovenal hetzelfde wegen, hetzelfde gelden als de eerste de beste ‘Mijnheer’. In het kort: hij wil niet langer ‘de mindere man’ zijn gelijk tot dusver. Dat is zijn verlangen, zijn eisch. Om daarin te slagen, hij begrijpt het, moet hij tevens, en voorwaar niet in de laatste plaats, op versterking zijner stoffelijke middelen bedacht zijn, gelijk, omgekeerd, ook | |
[pagina 298]
| |
het doorzetten zijner ‘sociale gelijkwaardigheid’ allereerst zal kunnen terugwerken op verhooging van zijn levenspeil: maar, nog éénmaal: ‘materialisme’ alleen geeft ons van zijne aanspraken, zijne eischen zoo min als van zijne nooden de verklaring. Intusschen: dit is het gewone struikelblok van elke natie, die niet voorgaat, maar achteraanhinkt; zij heeft zoo licht, bij het zien naar haar model, wel een geopend oog voor al den zegen der daar reeds verworven uitkomst; maar van den tocht, die, vaak door moeiten en bezwaren, tot zoover heeft geleid, vormt zij zich geen begrip. Zoo is het ook hier. Eene sociale positie, als zich, in de graafschappen van het Noorden ten minste, zijn Britsche broeder heeft veroverd, haar wenscht, aan deze zijde der zee, de werkman ook voor zich. Doch wat tegelijk hem te veel nog ontbreekt, het is de kennis van -, de vurige ingenomenheid met de middelen, waardoor dat voordeel ginds verworven is en verzekerd; het is de sterke geest van broederschap, van offervaardig hulpbetoon, van wijze matiging ten slotte, waardoor ‘the British workman’ in het einde zijne patroons genoodzaakt heeft hem te behandelen en te erkennen als hunnen ‘pair’. En toch: wie, die de geschiedenis kent der Britsche vakvereenigingen, al bepaalt zich zijne kennis tot het weinige, wat boven werd medegedeeld, durft zich te vleien met de hoop dat ergens ter wereld eene gelijke winst zal zijn te behalen tot geringeren prijs? Wie bovenal, die iets weet van de nijverheidsverhoudingen ten onzent, de manieren van beschermheerschap inzonderheid, waarmede onder onze ‘patroons’ ook velen der besten nog niet willen breken, mag de verwachting koesteren, dat hier goedschiks, voetstoots zal worden toegegeven, wat de Britsche fabrieksvaders naar he type-Titus Salt zich hebben laten afdwingen, afpersen pas na jaren van hardnekkigen strijd? Daar komt eindelijk nog iets bij. De wenschen, zoo even geteekend, zij hebben (echt continentaal) aan deze zijde der zee meer en meer in de eerste plaats eene staatkundige wending genomen. De arbeider, die niet meer ‘de mindere man’ wil wezen, verlangt zijne sociale gelijkheid met den ‘Mijnheer’ vóór alles hierin te zien erkend, dat hem, zoo goed als dezen, het volle actief lidmaatschap des staats, kortom het kiesrecht, worde toevertrouwd. Die wensch gaat, binnen kort of wat | |
[pagina 299]
| |
later, maar spoedig in ieder geval, zijne bevrediging te gemoet. Men mag dat vooruitzicht begroeten met blijdschap of hartgrondig bejammeren; sedert de meest beteekenende onzer staatspartijen, schoorvoetend wellicht, maar formeel haast éénparig, de gedachte dier hervorming heeft omhelsd, staat deze voor de deur, klopt zij aan; en met haar weldra te verwachten binnentreden moet rekening worden gehouden. Nu dan: die aanstaande gebeurtenis stelt, indien niet alles wordt beproefd om het te keeren, ons bloot aan het ernstige gevaar, dat wij nog weder eens, maar thans op breedere schaal, eene gelijksoortige ontgoocheling doorleven, als onzen vaderen en ons al vroeger beschoren werd. Waarom, laat deze vraag eens zijn gedaan, waarom toch is de proefneming met een parlementair bewind onzer gezeten burgerij, waarmede wij, naar Britschen trant, vooral sinds 48 zijn gezegend, ten slotte klaaglijk mislukt, immers als doodgeloopen in onlust, wrevel en verwarring? Hoofdzakelijk (dus heeft ons Gneist geleerd) omdat wij, juist als zoo menig ander volk op het vasteland, van het Britsche staatsgebouw, dat ons model was, alleen de buitenzijde konden volgen, en het stevige, eeuwenoude binnenwerk, dat ginds dien gevel steunde en droeg, niet overnamen, neen niet ééns vermoedden. Wij bootsten met alle zorgvuldigheid het laatste, meest in het oog vallende gewrocht van Engelands staatsontwikkeling: het parlementaire stelsel, na; maar het heilrijk ‘selfgovernment’, dat daar dien staatsvorm pas mogelijk, vruchtbaar had gemaakt, dat kenden, dat bevroedden wij zelfs niet; en, trouwens, ook al hadden wij het bevroed, hoe konden wij het mede in onzen bodem hebben ingeplant? En waarom, nu ook deze vraag, waarom loopt onze aanstaande ‘reform-bill’ zoo groot gevaar ons openbaar leven te leiden naar eene bedding, die in eene dergelijke teleurstelling moet uitmonden? Omdat, zoo dient alweêr het bescheid te luiden, omdat wij voor den tweeden keer beginnen met het einde, en tot het volle burgerschap des staats thans zullen roepen duizenden van lieden, bezadigd, nuchter, vol van goeden wil, het zij zoo! maar die geheel en al de voorbereidende oefening in gemeenschapsleven, rechtszin en beleidvol zelfbedwang hebben gemist, waaraan zoo menigen Britschen werkman-kiezer te voren zijne ‘trade-union’ had gewend. Kortom: wij gaan ten tweeden male B zeggen, vóórdat behoorlijk A zal zijn gezegd. | |
[pagina 300]
| |
Men denke van die kwade kans toch niet gering. Zoo het reeds in het algemeen een volk niet welgaan kan, wanneer daar rijken en armen, de kleinere helft en de grootere, maar voortleven naast elkaar, zonder dat de een den ander kent, begrijpt, laat staan: vertrouwt, hoeveel te minder dan nog onder een allemansbewind, als wellicht slechts met luttele beperking, eerlang ons staat te wachten! Wat toch is ‘volksregeering’, - levensvatbare wel te verstaan! - zoo niet een staatsbestel, welks leven zijnen aanstoot en koers ontvangt van de openbare meening? ‘De openbare meening’: overweeg wat dat woord wil zeggen, welke voorwaarden de zaak, zal zij mogelijk zijn, onderstelt. Zij eischt, als teelgrond, een volk, niet ononderscheiden zeer zeker! och, laat het zoo bont geschakeerd, zoo rijk verbijzonderd zijn als men verkiest, mits, in weerwil van al die contrasten, het gevoel van bijéén te behooren maar altijd het sterkere blijve. Zij eischt van hoog en van laag, van den dader en van den denker, zoo vaak zij in ledige uren hunne gedachten eens laten gaan over de zaken des lands en over hare beste behartiging, een streven, een pogen, voor het minst, om niet maar te blijven op het eigen toevallige standpunt, neen, om in gedachte ook eens over te komen op dat der anderen, en dan, zoo mogelijk, een besluit te trekken, gelijk een onpartijdige dat zou doen. Zij eischt, met één woord, die gave van meêdenken en meêgevoelen, die ruimte van blik, die onbevangenheid van oordeel, dien milden zin, die op den langen duur alleen bij machte zijn om klassenhaat en klassentrots te breken. Hoe echter staat het met onzen voorraad van die onmisbare benoodigdheden? Wat aangaat het medegevoelen, ach, daar weten wij helaas reeds alles van. Maar dan: het mededenken? Vergete men het toch niet, dat, waar het aankomt op juiste beslissing in den strijd der belangen, geene der partijen, geen betrokkene zelfs zijn oordeel ‘overtuiging’ noemen mag, tenzij verzekerd, dat hij het evengoed behoorde te onderschrijven, al stond hij ook niet waar hij staat, maar aan de overzijde. Welnu: wordt aan het vormen van zoodanige ‘overtuigingen’ zelfs onder de ‘beschaafde’ lieden, om niet te spreken van de rest, wel veel gedaan, gehecht, gedacht? Zijn hunne ‘ideeën’, bij voorbeeld over ‘socialisme’ en wat daarmeê verband houdt, iets hoogers meestal, dan de loopjes van den man, die steeds zich wijsmaakt wat hij het liefste gelooven wil? ‘Je | |
[pagina 301]
| |
ne lis que le journal de mon parti’, zeide een aanzienlijk Franschman; en hij las, - in het jaar XV der derde republiek, - ‘Triboulet’! ‘Waarom lacht Gij?’ mag men zoo menigen ‘verlichten’ Nederlander vragen; ‘Verander de namen, en het verhaal ziet op U.’ Of wat dienen, wat plegen U zelven de ‘leaders’ en de ‘entrefilets’ te bieden van Uw dagblad? Louter ‘redenen’, waant Ge, waaraan ook de anderen, mits zij maar redelijk waren, zich moesten gewonnen geven? Och arme, let toch eens op, hoeveel, wat als ‘reden’ zich aanmeldt, niets is dan een ‘opiaat’, dat U tot voortslapen noodt op Uw oude, geliefde oorkussen! En trouwens: dat wist Ge ook al zelf; alleen, Ge wilt het wel zoo! Hond en kat te zamen vormen geene ‘openbare meening’. Een ‘hoogere’ stand, die zich inwikkelt in zijne vooroordeelen en belangen, en een ‘lagere’, die zich opsluit in zijne begeerlijkheden en grieven, zij doen dat evenmin. Bij zoo dicht in elkander gevlochten gegevens, als het samenleven dezes tijds ons biedt, is ook tusschen lieden van onbevangen zin en goeden wil overeenstemming al moeilijk genoeg. Hoe zal het dan wezen, zoo nog onwil en partijdigheid daarbij komen? Die twee zijn des te gevaarlijker naarmate het hun lichter valt, met de ‘argumenten’, die, bij zulk eenen stand van zaken, geene enkele ketterij te éénen male ontbeert, aan het meest gewetenlooze ‘parti pris’ nog steeds eenen glimp te geven van ernst en goede trouw, Het is dan ook geen oogenblik twijfelachtig, hoe het met die richtinggevende macht ten onzent zal zijn gesteld, als éénmaal de twee-standen-maatschappij in haar geheel tot zelfbepaling wordt geroepen. In de plaats van eene enkele openbare meening zullen er twee deel-meeningen zijn, en die van beneden zal steeds ‘neen’ gillen, zoodra die van boven ‘ja’ heeft gezegd. Doch wat wordt er dan van dien volksstaat, op welk kompas zal hij zeilen, als van de twee helften der bemanning elk slechts oogen heeft voor het hare en beide gelijkelijk valsch zijn? Een ‘duel social à coups de scrutin’ met heel zijnen jammerlijken nasleep van ongerechtigheden, ziedaar in dat geval, lief Nederland, Uwe toekomst. En is het eens zoover met U gekomen, vaarwel dan Gij levende kracht des volks! Wat staat ons te doen tegenover dat dreigend gevaar? Een enkel ding slechts. Zoolang het nog tijd is, de door beide standen gelijkelijk verzuimde ‘propaedeuse’ ten spoedigste | |
[pagina 302]
| |
in te halen. Staan wij in tal van opzichten, staan wij ook nu weêr met de te verwachten uitbreiding van ons kiesrecht over geheel onvoorbereide massa's zeer ver bij Engeland achter, wij hebben toch op dat modelvolk één punt van ongemeen belang vooruit. Het is dit, dat wij zulk een model bezitten. Toen, in het jaar 1848, de Britsche natie aan den rand des afgronds had gestaan, moest zij den weg tot vrede en verzoening zich zelve al tastende banen. Van eene ontreddering, als dat ongeluksjaar te zien gaf, bestond in de geschiedboeken geen voorbeeld. Van de middelen, waardoor zij, al worstelend, daaruit kon opduiken, evenmin. Hier kon dus geene meerderheid in kennis helpen, geen deskundige den onwetende terechtbrengen. Maar met ons staat het anders. De geschiedenis der welvaart en der samenleving in Groot-Brittannië gedurende de laatste 50 jaren wijst ons, mits met oordeel benuttigd, den weg voor de nu volgende halve eeuw. En wie die geschiedenis kennen of in staat zijn haar te bestudeeren, zij kunnen den lande wel nauwelijks gewichtiger dienst doen, dan van hunne kennis, maar dan ook bovenal van den geest, welke uit die geschiedbladen spreekt: den Carlyle- en den Toynbee-geest, zooveel slechts mogelijk meê te deelen aan den werkman, den kiezer van morgen, en ook (niet te vergeten!)... aan den kiezer van heden. Feitenkennis, ziedaar wat allerwege, om te beginnen, ontbreekt. Er wordt veel gezondigd uit onwil. Maar ook vaak en ernstig uit onkunde. Om onder ‘beschaafden’ dat gebrek te verhelpen, is ten onzent al veel gedaan. Na ‘de Standaard’ heeft in den jongsten tijd wel geen persorgaan ons denken en gevoelen dieper omgewoeld dan het ‘sociaal weekblad’. Nu komt het ‘volk’ aan de beurt; althans: het is meer dan tijd. Wel lijkt het een afstand, die ons scheidt van de dagen, toen Carlyle den geplaagden handwerkers dat vertwijfeld beroep op hunne meesters in den mond legde: ‘Wat hebt Gij met ons voor?’!Ga naar voetnoot1) De vèrzienden voor het minst onder de arbeiders van heden zouden veel liever weten, wat zij moeten voorhebben met zich zelven. Doch juist daarom klinkt ook thans nog, voor ieder van ons, die zijn oor maar met aandacht te luisteren legt, uit hun midden eene duidelijk hoorbare bede om hulp. | |
[pagina 303]
| |
‘Leert ons, onderwijst ons, licht ons bij. Ziet, wij zijn allerminst de geestelijke stumperts, waar Gij ons voor houdt. Wij zijn alleen maar nog onwetend in vele dingen. En toch: wij willen zoo niet blijven; wij zullen leeren op ons zelven staan. Wie reikt ons de hand? Wie is bereid?’ Die bede te verhooren: dat kan lichtelijk het dankbaarste deel worden in den Nederlandschen Toynbee-arbeid. De keur onzer werklieden te wijzen op hetgeen hunne broeders in Engeland hebben gedaan, haar dat éénige voorbeeld te toonen van eene maatschappelijke ‘kuur’ op breede schaal, die voorloopig gelukt mag heeten, zoo daar nog edele eerzucht is, waar vindt zij schooner taak? ‘Door ééndracht welvarend, door welvaart zelfstandig’: wie het bereiken mochten om die wijsheid, door den Britschen werkmansstand in daden ons gepredikt, den Nederlandschen zoo te griffelen in de ziel, dat ook hij zelf eerlang met haar de proef dorst wagen, en ... slaagde op zijne beurt, hoe zouden zij vol dank de lotsbestiering zegenen, die hun het leven schonk in eenen tijd, waar zulk een werk te doen viel! Doch daar komen de ‘practische’ lieden met hunne bezwaren. ‘Hij zal er niets van begrijpen’, vermanen zij, min of meer spottend, ‘of indien al iets, dan brengt hem Uwe voorlichting maar allerlei inzicht en kennis bij, die, terwijl zij het leven hem nog slechts te zwaarder doen schijnen, op het eind hem drijven naar den tros der wildste volksverleiders.’ Beseften toch eens, wie zoo spreken, hoe zij daarmeê tegen wil en dank zich zelven op de kaak stellen! Doch daarvan thans geen woord: met boete- en bekeeringssermoenen immers richt men heden weinig uit. Gaan wij liever eens vlak naast die lieden staan, en deelen wij voor het oogenblik hun milde standpunt. ‘Niet begrijpen?’ zoo luidt dan ons bescheid. ‘Weet Gij het niet, in hoe hooge mate begrijpen afhangt van ernstigen wil? Maar stelt dan toch eens eerst U op de hoogte omtrent hetgeen “de beweging tot het verbreiden van universitair onderwijs” in Groot-Brittannië en America al aandurftGa naar voetnoot1) en bereikt. Leest de waarlijk treffende staaltjes van honger en dorst naar weten, van wilskracht en moed om die begeerte te stillen, van dank- | |
[pagina 304]
| |
baarheid voor het gebodene, bij mijnwerkers, groot geworden in hunne kolenschacht;Ga naar voetnoot1) vertelt eens die dingen tot zijne diepe beschaming aan zoo menig prachtexemplaar onzer “edelaardige jongelingschap”,.... aan Uwen zoon, onder anderen, Mijnheer! .... en durft dan, zoo Ge den moed hebt, nog weder eens aankomen met Uwe lichtvaardige algemeenheid. O zeker, waarom niet? er zullen er zijn, en zeer velen zelfs, voor wie deze dingen aanvankelijk te hoog liggen. Doch is dat eene reden om ze niet te brengen binnen hunne macht? Ja, zou het niet, om te beginnen, al eene winst van beteekenis wezen, dat zij althans iets gaan gevoelen van hunne onbevoegdheid om onze Gordische knoopen zoo maar één twee drie te ontwarren met hunne grove vingers? Indien zij al mogelijk ware, weet Gij wat ons Uwe bedachtzame onthoudingsmethode ten slotte opleveren zou voor de welvaart onzes lands? Dit: dat wij langzamerhand met onze domgehouden arbeidskrachten naast Brittannie en America kwamen te staan in gelijke verhouding, als het handwerk van Londen's achterbuurten, terend op de uitmergeling zijner loonslaven, naast zijne zegevierende mededingster: de “groote Nijverheid in het Noorden.” Onze mannen werden “de ongeoefende arbeid” op eenen hoogeren trap, en ditmaal op internationalen voet. Inderdaad: een verheffend vooruitzicht! Maar, wel ons! Uwe methode is niet mogelijk. Want weet (hierop waart Ge wel niet verdacht!) Gij hebt reeds geene keus meer. Indien Gij al den werkman niet “wijzer” wilt “maken dan hij is”, zoo zullen anderen het doen in Uwe plaats, ... doch niet te Uwen genoegen! “Zij zullen het doen”? Neen, zij doen het sinds lang. Ziet Ge? Wij zouden, hadden wij ons hart maar mogen uitspreken, met deze drangreden niet zijn aangekomen. Vrees is eene slechte, in elk geval eene onedele raadgeefster. Maar nu wij eens, om Uwentwille, “practisch” moeten zijn, welaan, verneemt dan dat er in ons land sinds jaar en dag zoo iets bestaat als eene zeer roerige revolutionnaire propaganda. Er zijn streken, waar, in de dorpsherberg, geregeld een Zaterdagavond-cursus wordt gehouden over toekomst-oeconomie. En de “proletariërs” onzer groote steden, nu, die worden waarlijk met niet minder ijver | |
[pagina 305]
| |
bewerkt en gecatechiseerd. Gij hoort wat vreemd van die dingen op, niet waar? Och ja, zij lagen trouwens wel wat buiten de grenzen van Uwen “practischen” gezichtskring. Maar bekent dan ook nu, Gij snuggere koppen, dat de tweesprong, waarvóór wij staan, wel eenigszins anders er uit ziet, dan Gij U verbeelddet. Waartusschen Gij kiezen of deelen moet, het is, om kort te gaan, dit paar wegen: of den werkman, reeds morgen Uw meester wellicht, iets te leeren van de feiten, die in Engeland de kansen op duurzaam behoud van maatschappelijken vrede zoo machtig hebben verhoogd, of hem met zijnen verbeten wrok en met al de overijling zijner onwetendheid reddeloos prijs te geven aan de benevelende toovermacht der dwepers met wereldhervorming.’ Met dat al: zoo er ooit een geval was, waar het doel door het middel in waarde werd overtroffen, dan is het wel dit. Hooger dan de verwijderde winst aan stellige kennis, die, bij eenen geregeld volgehouden Toynbee-cursus, het puik onzer werklieden zou kunnen behalen, sta het zedelijk voordeel der toenadering, der verbroedering, waarop reeds een ernstig aanvatten van zoodanigen arbeid ons eenige hoop mocht geven. Is hetgeen de twee standen onzes tijds meer en meer van elkaar heeft vervreemd, bovenal de haast stelselmatige verbreeding der klove, die hen scheidt, nu, dan moeten zij ook allicht over en weer, zoodra de een maar den ander, hoe dan ook, weder opzoekt, wat rijzen gaandeweg in elkaars schatting. Waar vooral onbekend onbemind heeft gemaakt, daar staat de kans niet wanhopig, dat beide partijen winnen bij de kennismaking. Winnen in tweeërlei zin. Bloot in wederzijdsche achting vooreerst, doordien hier en daar het oog zich allengskens ontsluit voor deugden en gaven aan de overzij, te voren wel reeds aanwezig, maar nooit tot dusver ontdekt. Ga met Uw breeder overzicht der dingen tot onzen werkman in; tracht hem iets te geven van het kostbaarste wat Gij hebt: Uwe kennis en Uwen tijd; doordring hem, zooveel Gij kunt, van den ernst Uwer wetenschap en harer problemen, van den ernst, bovenal, Uwer inspanning om hen te stellen en te ontraadselen naar behooren; is het zulk eene onredelijke hoop, dat, waar die nieuwe wereld zich hem opent, hij ten slotte ook wat eerbied zal leeren gevoelen voor hetgeen Gij, als werkman op dat gebied, doet. Ja, laat alle leering achterwege, schenk hem niet | |
[pagina 306]
| |
veel meer dan Uwe avonduren en Uwen goeden wil; reeds dat kan genoeg zijn om hem U en Uws gelijken in het vervolg te doen aanzien met eenigszins anderen blik. En mag niet ook in omgekeerde richting iets dergelijks worden verwacht? Neen waarlijk, Gij behoeft voor Uwe nederigheid niet te vreezen, dat Gij maar zult geven alleen. Gij kunt ook ontvangen en veel zelfs. Altijd te blijven verkeeren in het kringetje van Uws gelijken, al zijn ze dan de ‘fine fleur’ van het opgroeiend intellect, maakt, met Uw welmeenen, op den duur U wat duf. Hebt Ge het nooit gevoeld welk eene ‘douche’ het kan zijn voor Uwen geest, eens om te gaan met eenen nieuwen bekende, hij zij nog zoo gewoon, maar wiens leven tot dusver zich afspon in eenen geheel anderen kring van denkbeelden en bezigheden, dan waarin Gij U beweegt? Zoo niet, dat is jammer voor U; want Gij zijt daardoor heel wat armer. Probeer het alsnog met eenen man, met wat kinderen uit het volk. Wie weet, hoe zoodanig verkeer U zal opfrisschen. Misschien (al kan men geenen eed er op doen!) dat uit welgekozen lectuur Uw geest meer nut zal hebben getrokken, dan die van den eersten den besten werkman. Maar is het zoo onmogelijk dat de zijne het verschil weêr eenigermate goedmaakt door practische oefening in richtingen, waarin de Uwe zich nooit heeft bewogen? Neem in ieder geval de proef. Het kan juist voor Uwe nederigheid goed zijn. Er valt hier echter, ten tweede, nog hoogere winst te behalen. In zoover, namelijk, als het ongedwongen verkeer der uitersten in beiden mogelijkerwijs de vatbaarheid verhoogt voor levendig meegevoel en onbevangen oordeel. Het is bijna ondenkbaar, dat zoodanige omgang kan worden aangebonden en eenen tijd lang voortgezet, zonder voor het minst op den duur zijne werking te betoonen in afgeslepen hoeken, in getemperde contrasten, in een beginnend streven om zich te schikken, te voegen naar elkaar. Willens noch wetens, maar voor eenen scherpen opmerker onmiskenbaar, moet wel elk der partijen eerlang ten gerieve der andere wat meer zich in acht gaan nemen voor hetgeen er aanstootelijks mocht zijn in hare oude manieren. Hier bindt de platheid wat in; ginds laat wellicht de preutschheid hare straf aangehouden teugels wat vieren. Meer ingetogenheid éénerzijds in het optreden naar buiten, meer schroom voor brooddronken vertoon, wordt licht | |
[pagina 307]
| |
van den overkant beantwoord met wat blijmoediger geduld, wat minder prikkelbare wangunst. En gelijk men elkanders gevoeligheden ontziet, waarom zal men zoo niet ook wat pogen in te komen in elkanders gedachten? Is er over het geheel voor ons denken geene heilzamer gymnastiek, dan zich te verdiepen in den arbeid van begaafde tegenvoeters, maatschappelijk bespiegelen vooral, met zijne instinctmatige overhelling tot baatziek vooroordeel, moet onvermijdbaar winnen bij de tucht, die gedurige wrijving aan de critiek der overzijde het oplegt. Van hoe menigen hoogst ‘verlichten’ behoudsman komt de gansche staathuishoudkundige wapenrusting ten slotte neêr op een gemeenzaam anathema aan het adres van ‘die klagers en stokebranden’! En hoevelen onder de vaan van ‘doortastende hervorming’, wier bewijsvoering ook al zich oplost in zekere aangeleerde vinnigheden tegen ‘de uitzuigers’ en ‘het kapitaal’! Natuurlijk: aan weêrskanten kan men het opperbest daarmêe stellen; de vrienden spreken niet tegen. Maar breng dien behoudsman en een paar ‘klagers’, breng dien ‘hervormer’ en een paar ‘uitzuigers’ eens af en toe eenen avond te zamen, beweeg hen om geregeld met elkaar - niet ééns te redekavelen over maatschappelijke nooden en hunne genezing, neen, - wat muziek te maken of te kegelen, tien tegen één, of bij de eerste gelegenheid de beste zal zoo voor den een als voor den ander eene schemering althans opgaan van erkentenis, dat de grondpijlers zijner oeconomische wijsheid licht nog wel wat herziening kunnen velen. En ware niet dat reeds een stap tot den vrede? Daar zetten wêer de mannen der ‘praktijk’ zich in hunne glimlachend-meewarige postuur. ‘Welk eene idylle!’ zoo klinkt het. ‘Meent Gij waarlijk met een kegelpartijtje en een blomzoet gelegenheidsgezicht, of met eene redevoering “ex cathedra” zoo af en toe dat volk te kunnen belezen? Ge moest onze straatjeugd eens kennen. En de ouderen! Verneemt Gij, leest Gij niet reeds in gedachten, hoe hunne leiders en voorlichters Uwe bedoelingen hekelen, en waarschuwen tegen eene handreiking, die, naar zij lasteren, slechts uit vrees geschiedt? Houdt toch eens rekening met die bezwaren. Geeft langer geen crediet aan een “idealisme”, dat, hier als overal, op krachtverlies en tijdverspilling uitloopt.’ O zelfverheffing van de philistijnen der ‘practijk’, Uw naam, | |
[pagina 308]
| |
is kortzichtigheid! ‘Neen waarlijk’, zoo mag op dat smalen het antwoord wel klinken, ‘omdat ons oog wat verder ziet dan de lengte van Uwen neus, daarom zijn wij nog geene onnoozelen. De verwildering bijvoorbeeld onzer fabrieksjeugd, haren wêerzin tegen elken band of regel, hare verzotheid op alle vormen van kattekwaad, wij kennen, wij wegen dat alles zoo goed als Gij zelven. Maar wat wij daarbij niet vergeten, het is de huisbakken waarheid, dat, zooals men het stekje laat groeien, de boom eenmaal wezen zal. “Die kleine leegloopers,” dus schreef reeds Lord Ashley, “zijn niet te talrijk om te worden opgevoed in hunne kinderjaren; zij zijn veel te talrijk om door straf te worden terechtgebracht, als zij volwassen zullen wezen.”Ga naar voetnoot1) Gij stoft op Uwe “ervaring”. Er zijn echter lieden, die deze kleinigheid op U vóór hebben, dat door hen de zaak is beproefd, en ... hunne ervaring getuigt tegen U. Het is juist eene halve eeuw geleden, dat “het genootschap voor inwendige zending” het eerst zich ontfermde over de arme kinderen benoorden “Holborn-hill”Ga naar voetnoot2). Een tiental jaren later, daar volgden in het “Fivepoints-district” te New-York een Pease, een Loring Brace het te Londen hun gegeven voorbeeldGa naar voetnoot3). Dat scheen nog eene andere Sisyphus-taak, dan in de armste kwartieren ten onzent. Toch werd zij opgevat en ... doorgezet ten spijt der grievendste tegenspoeden in den beginne, met dit gevolg, dat wie haar hadden aangedurfd, na jaren zwoegens nog wel andere voldoening smaakten, dan de hoogste: een onergerlijk geweten, alleen. En wat aangaat de ouderen: nu ja, van wie tot hier zich opwierpen als hunne gidsen verwachten wij luttel dank. Den stokebrand van beroep is geen gast zoo onwelkom als een spuitgast, noch tot wering van dien hinderlijken gezel één wapen zoo lief als de laster. Dat kost hem, dat vergt nu letterlijk niets: noch menschenkennis, noch scherpte van blik, noch talent hoegenaamd; laaghartigheid alleen is voldoende. Nogtans: één ding is er altijd, een enkel trouwens maar, dat de laster niet aankan; het is de | |
[pagina 309]
| |
blijkbaarheid van zijn tegendeel, de wêerlegging, het antwoord door daden. Wie in alle oprechtheid, waarachtig als broeder, den man uit het volk tegemoetgaat en dan ook volhardt, onvertsaagd, tegen ondank en argwaan in, hij is ten slotte zelfs den vader der leugenen te sterk. Wat spreekt men dan van een “gelegenheidsgezicht”, van “speechen” af en toe “ex cathedra”? Niets is verder van onze gedachten. Zoolang iemand niet het onzalig vooroordeel met kracht van zich af heeft geschud, dat de man met een studiehoofd meer is dan de man met vereelte handen, dat de eerste zich nederbuigt, als hij tot den ander nadert, hij blijve zoover mogelijk van de werklieden af; hij kan aan hen, hij kan, immers, in hunne oogen niets goeds doen. Dat is, buiten kijf, veel gevergd. Maar wie onzer heeft ooit beweerd, dat Toynbee-werk iederman's zaak zou wezen? Wie, bijvoorbeeld, zal immer de dwaasheid begaan, daartoe een beroep te doen op U en Uws gelijken? Er is in deze wereld nog altijd iets als verdeeling van arbeid naar aanleg en bekwaamheden. Zoo spelen dan, let maar eens op, ook waar het gebouw onzer samenleving vuur vat, sommigen bij voorkeur deze -, anderen weêr die rol. Men heeft de brandstichters uit boosaardige -, men heeft er ook uit domme baldadigheid. Voorts zijn daar de blusschers, de redders; den rook gewaar worden en met ladders opklimmen tegen de muren, om te beveiligen, te keeren wat zij kunnen, voor hen is dat alles het werk van één oogenblik. Daar zijn er eindelijk, die, als het redden begint, komen aanloopen, om eens te kijken; zij kruisen de armen op de borst, berekenen de kansen, en meesmuilen genadiglijk om al die zwarte vingers en geblakerde gezichten. De lieden der eerste soort en die der derde ontloopen elkaar niet veel, ja zijn, ten deele, dezelfden; maar de tweede groep is van ander maaksel dan zij,... en dan Gij, zeer wijze Heeren!’ Eén woord was er in de bovenvermelde bezwaren, dat den spijker trof op den kop. Ja gewis, tot werk gelijk dit, is zin voor idealen broodnoodig. Zulk een zin toch alleen maakt het koesteren van illusiën ontbeerlijk. Welke plaaggeest mag wel aan ons geslacht de zotheid hebben ingeblazen, als waren die contrasten één? Geene twee dingen integendeel zijn zoo ten volle, zoo voor eeuwig twee als deze. Illusiën verslappen. Wie zich wat wijsmaakt van eenen rijken oogst, gemakkelijk in te | |
[pagina 310]
| |
halen, hij doet maar ten halve meê aan eene zaak, die, meent hij, ook zonder hem er wel komen zal. Idealen alleen geven kracht. Wat spoort meer tot onbuigzame inspanning dan de verzekerdheid: ‘het moet, het dient althans beproefd, met hoe geringer kansen, des te krachtiger, des te eerder’? Er is eenmaal geen ontkomen aan deze groote waarheid, die ons vastgrijpt en vasthoudt, wát wij ook doen om aan haren greep ons te ontworstelen: ‘Gij zijt Uws broeders hoeder.’ Voor den werker in Toynbee's geest is hare onvoorwaardelijke erkenning onmisbaar, maar dan ook genoeg. De aanmoediging daarenboven van snel en zonder veel moeite verworven vruchten behoeft hij allerminst, integendeel .... Slechts weinige dagen geleden ontving de schrijver dezer regelen van drie studenten een bezoek. Zij hadden den avond te voren aan een heet vuur gestaan. De eenvoudige leeskamer, door hen onlangs voor werklieden ingericht, was op eenmaal verrast, overstroomd met wel honderd kwajongens. Daar was gehost en getierd; daar waren boeken bevuild, gescheurd en weggeraakt. In één woord: ‘het volk’, dat men hoopte te gerieven, een deel voor het minst ervan, had de toegestoken hand gegrepen ... om er op te spuwen. En de moraal, die het drietal uit zulk eene ervaring putte? ‘Nu zien wij pas recht’, zeiden zij, ‘hoe noodig de leeskamer is.’ Brave kerels gelijk die drie, zoo heeft de Toynbee-zaak in Nederland er noodig. Kome dan van hunnen arbeid wat wil, verloren zijn de tijd, de krachten, daaraan besteed, toch nimmer. ‘Verlies en verspilling!’ dus schreef reeds Carlyle, ‘ja, de lieden aan te hitsen, te verbitteren over en wêer, dàt is verlies en verspilling .... Die dingen moest men mijden als de pest! Want de harten der menschen behoorden te worden gestemd niet tegen elkaar, maar in één toon met elkaâr, en alle te zamen tegen den Booze, hem alleen’Ga naar voetnoot1). Bij dat werk iets minder te wagen dan al wat wij hebben en zijn, dat is eene schriele berekening, die ten slotte de wijsheid bedriegt.
W. van der Vlugt. |
|