De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| |
Een dilettant-diplomaat.The correspondence of William Augustus Miles on the French Revolution. - London 1890.Geen tijd was rijker aan officieuze zaakgelastigden, meer of minder geaccrediteerde agenten der verschillende Regeeringen, politieke avonturiers en beunhazen, dan het einde der vorige eeuw. Aan ieder Hof waren zij te vinden; ieder Hof onderhield ze op zijne beurt elders. Zij werkten, schreven, intrigeerden meestal onafhankelijk van elkander, vaak zelfs zonder dat de officieel geaccrediteerde diplomaten kennis droegen van hunne bemoeiingen. Zij waren voorzien, nu eens van geschreven, dan weer van mondelinge instructiën. Soms misten zij beide en wierpen zij met wisselend succès zichzelven als tusschenpersonen en bemiddelaars op. Onder de agenten, die Pitt buiten het personeel der gezantschappen op het vasteland gedurende korten tijd te werk stelde, behoorde William Augustus Miles. In het bezit van eenig fortuin, en daardoor onafhankelijk, besteedde hij zijn tijd aan het liefhebberen in de politiek. Na eene reis naar Noord-Amerika, waar hij Lafayette ontmoette, trad hij in 1773 voor het eerst als publicist op en gaf hij gedurende eene reeks van jaren in brochures en pamfletten zijne beschouwingen over de vraagstukken van den dag ten beste. Voor zoover ten zijnen opzichte van een diplomatieke loopbaan sprake kan zijn, ving zij aan in 1787, toen hem eene vertrouwelijke zending bij den Prins-Bisschop van Luik werd opgedragen, en nam zij een einde in April 1791, toen hij uit Parijs in Engeland terugkeerde. Ook daarna was hij nog eenigen tijd in aanraking en briefwisseling met de leiders der beweging | |
[pagina 269]
| |
zoo in Frankrijk als in Engeland, en was hij allerminst karig in zijn raadgevingen aan de eenen zoowel als aan de anderen: maar de bronnen, waaruit hij zijne berichten putte, waren zoo goed niet meer als vroeger, en zijne ongevraagde adviezen werden door Pitt en Lord Grenville meestal eenvoudig ter zijde gelegd. Verre het belangrijkste deel der correspondentie vormen de brieven uit Parijs. Merkwaardig genoeg zijn ze aan allerlei personen in en buiten betrekking gericht, maar bevindt er zich geen enkele onder aan het adres van Pitt. Ook in de Londensche archieven schijnen de zoodanige niet voorhanden te zijn; tot dusverre althans is er tevergeefs naar gezocht. Toch mag het als vaststaande worden aangenomen, dat toen Miles in Juli 1790 te Parijs aankwam, hij er verscheen als agent van het Engelsche Kabinet, door Pitt-zelf van instructiën voorzien.
Met iedere nieuwe bijdrage tot de geschiedenis van de Fransche Revolutie klimt onze bewondering voor Carlyle. Sinds 1837 heeft zijn boek in waarde niets verloren. Integendeel. Zaken, door hem als feiten aangenomen, mogen door de ontdekking van nieuwe bronnen tot het rijk der mythen zijn teruggebracht of in een geheel ander licht zijn gesteld; de nuchtere waarheid, uit de oorspronkelijke bescheiden opgedolven, moge aan enkele van zijne poëtisch-hartstochtelijke bespiegelingen den bodem hebben ingeslagen - het beeld, door hem in zoo grootsche trekken ontworpen, blijft onaangetast staan. De vracht van Mémoires, rijp en groen, echt en onecht, gedurende de Restauratie over de omwenteling verschenen, heeft hij verwerkt tot een eind-résumé, zooals het in de officieele Nederlandsch-Indische taal zou heeten, dat in duidelijkheid en juistheid niets te wenschen overlaat. Met den blik van een ziener heeft hij het kaf van het koren weten te onderscheiden. Wie zich rekenschap wil geven van hetgeen er in 1789-1793 te Parijs omging, van de passiën die er woelden, van de indrukken die er de menigte medesleepten, kortom van het leven dat men er leidde aan het Hof en op straat, in de raadzaal en in de woningen, grijpt na verloop van vijftig jaren nòg naar Carlyle's meesterstuk. Als bij intuïtie heeft hij gevat wat er in de gemoederen omging. Naar de machtige symphonie, die hij heeft gedicht, blijven wij luisteren - met te meer graagte, naar mate de | |
[pagina 270]
| |
vloed van historische documenten, die wij hebben te doorzoeken, aanwast.
Wie zich Carlyle's schets herinnert, zal met belangstelling van Miles' brieven kennis nemen. Kort na zijn aankomst te Parijs beschrijft hij zijne gewaarwordingen aldus: ‘Het is geen zeldzaamheid, dat men op straat wordt aangesproken door een wildvreemde, die uwe opinie vraagt over den een of anderen maatregel, waarmee de Nationale Vergadering zich bezighoudt; hij vraagt die met een ernst, die u doet gelooven, dat hij het grootste belang stelt èn in de zaak èn in uwe meening; maar voordat gij bekomen zijt van uwe verbazing over deze wonderlijke manier van een gesprek te beginnen, en zonder uw antwoord af te wachten, gaat hij verder, Malbrouck of een ander liedje neuriënd, en laat hij u staan, versteld over zoo'n ongelooflijke luchthartigheid in zulke gevaaren rampvolle tijden. Die luchthartigheid is eigen aan de natie; maar, en dit is allermerkwaardigst, zij gaat gepaard met het bezit van werkelijke talenten, en zij wordt niet schaarscher aangetroffen bij den wetenschappelijk ontwikkelde en bij den staatsman dan bij den kapper of den straatveger. Aether is niet half zoo vluchtig als een Franschman. De Duitscher is het tegenovergestelde en komt uit eigen beweging even weinig voorwaarts als een oester ..... Ik verbeeld mij soms, dat ik mij midden in een groot Carnaval bevind, en ik zou mij de bon coeur vroolijk maken over al de gekheid, die ik op straat van de lieden te zien krijg, als niet telkens een gevoel van medelijden met hunne rampen en van afschuw voor hun misdaden zich van mij meester maakte. Trouwens, zij blijven tamelijk onverschillig bij gruwelen, die ons het bloed zouden doen stollen; zij zullen desnoods het schavot met luchtigen stap en half springend beklimmen, een snuifje nemen, een grap met den beul maken, en sterven met een bon mot of een aardigheid op de lippen.’ Miles was verre van vooringenomen tegen de Revolutie. Terecht wordt hij in een aan zijn werk gewijd artikel van ‘the Edinburgh Review’ (April 1891) geschetst als een liberaal, die meende, dat Frankrijk aan de zaak der menschheid een onschatbaren dienst had bewezen door een einde te maken aan het ancien régime. ‘Alwie’ - zoo schrijft hij - ‘er een genoegen in | |
[pagina 271]
| |
vindt, de voortgaande ontwikkeling van den mensch gade te slaan; alwie vooropstelt, dat de regeeringen er zijn ten nutte en ten bate van allen en niet ten voordeele van weinigen, zal juichen in de verandering, die in Frankrijk heeft plaats gegrepen; en hij zal met ongeduld uitzien naar een soortgelijke omwenteling in die landen, waar een individu aan het toeval van zijne geboorte eene plaats boven zijne evenmenschen te danken heeft, en waar hij, met den titel van souverein versierd, zich als de volstrekte meester van het leven en de goederen van zijne zoogenaamde onderdanen beschouwt. Den Hemel zij dank! Wij zijn in Engeland onderdanen van de wetten alléén. De wetten alléén zijn bij ons souverein. En dááraan hebben wij het te danken, dat wij de grootste natie van de wereld zijn.’
Meestal lezenswaard, soms treffend juist zijn de indrukken, die Miles van de personen, die op den voorgrond komen, ontvangt. Op Necker ziet hij bij uitstek laag neer. Reeds in Juli 1789 had hij, naar aanleiding van Necker's terugroeping, uit Frankfort aan den Hertog van Leeds geschreven: ‘C'est un charlatan enivré qui va se perdre dans une Révolution dont il ne peut pas voir les suites.’ En met smaadredenen blijft hij hem vervolgen bij gelegenheid van zijn tweede ontslag en vertrek (September 1790). Veel gunstiger is zijn oordeel over Lafayette, met wien hij op intiemen voet en bijna dagelijks verkeerde. In hem zag hij den man, die, ‘na het despotisme uitgeroeid te hebben’, nu ook aan kabaal en intrige een einde zou weten te maken. Deed hij dat niet, dan zou hij-zelf welhaast als slachtoffer vallen. - En eenige maanden daarna gaf hij aan Lafayette dit schoone, wel eenzijdige, maar niet onverdiende getuigenis: ‘Onder al de mannen van de Revolutie houd ik De Lafayette voor den éénige, die belangeloos is.’ - Nog later, na zijn terugkeer in Engeland, schrijft hij aan Sir Edward Newenham: ‘Let op de hachelijke positie, waarin onze vriend Lafayette verkeert. Aan zijne braafheid en aan zijne liefde voor de vrijheid valt niet te twijfelen ..... Hij heeft meer te vreezen van het gepeupel, dat hij wil opheffen uit zijn treurigen toestand, maar dat hem de leiding der Revolutie tracht te ontwringen, dan van een Hof, dat op zijne beurt aan het kuipen is met de laagste klassen der bevolking om het verloren gezag | |
[pagina 272]
| |
te herwinnen. Ik heb De Lafayette herhaaldelijk gezegd, dat hij òf vermoord òf smadelijk in ballingschap gedreven zou worden. De Franschen ..... lijken een troep apen, die wetgevertje spelen.’ Spoedig na zijne aankomst te Parijs werd Miles lid zoowel van de Jacobijnenclub als van de gematigde ‘Société de 1789.’ In de eerste werd hij geïntroduceerd door den Hertog van Aremberg, dien hij te Brussel had leeren kennen. Zonder in de snoeverijen van Paine, Priestley en andere landgenooten te vervallen, nam hij nu en dan deel aan de debatten der Jacobijnen. Hij deed het, zooals hij verklaarde, om propaganda te maken voor zijn lievelingsdenkbeeld: goede verstandhouding tusschen Engeland en Frankrijk. Merkwaardig is zijn oordeel (1 Maart 1791) over Robespierre, dien hij er ontmoette: ‘De man, met wien niemand in de Nationale Vergadering rekening houdt, noch Lafayette, noch de Lameth's, noch de Orleans-partij, zal spoedig op den eersten rang komen. Hij is koel, wèl beraden en wèl besloten. In zijn hart is hij een eerlijk Republikein, niet om zijn hof te maken bij de menigte, maar omdat hij den republikeinschen regeeringsvorm voor den beste houdt .... Hij is een ernstig man, van strenge beginselen, alledaagsch en onopgesmukt in manieren en kleeding, onomkoopbaar, afkeerig van weelde ..... Iederen avond sla ik hem van nabij gade. Hij is dat waard. Met ieder uur neemt zijn invloed toe; en toch telt - vreemd genoeg - de Nationale Vergadering hem licht. Haar leden beschouwen hem als onbeteekenend, en toen ik aan sommigen hunner mijn indrukken mededeelde en voorspelde, dat hij binnen kort op den voorgrond komen en regeeren zal, werd ik uitgelachen.’ Uit de wijze, waarop Miles over Mirabeau spreekt, valt op te maken, dat zijne ontmoetingen met hem niet van de aangenaamste waren geweest. Mirabeau steekt, volgens hem, meer uit door zijne misdaden dan door zijne bekwaamheden; in ieder ander land zou zijn karakter hem alle vertrouwen doen ontzeggen. ‘Wat te denken van de deugden en beginselen van een volk, dat een zoo verachtelijken en losbandigen vagebond met macht en waardigheid bekleedt?’ - ‘Ik ben geen vriend van Mirabeau. Ik heb genoeg met hem gesproken om hem te kennen; en het is onmogelijk, hem te kennen en hem niet te verachten tevens.’ - ‘Hij is omkoopbaar tot in 't | |
[pagina 273]
| |
ongeloofelijke. De aristocraten, met wie hij nu op voet van vrede leeft, beschouwen hem als hun vriend en als voor goed aan hen verbonden. De waarheid is, dat hij geld aanneemt van iedereen’ .... ‘Mirabeau is geen redenaar, en toch heeft hij de onbeschaamdheid zich bij Fox te vergelijken.’ - Nadat Mirabeau gestorven is, heet het: ‘Als hij een eerlijk en nobel man geweest was, had hij door zijne talenten en kennis uitmuntende diensten aan zijn land kunnen bewijzen, maar hij was voor iedereen te koop, ijdel, gemeen en laag. Ik kende hem persoonlijk. Gij zult u een denkbeeld omtrent hem kunnen vormen, wanneer ik u zeg, dat hij bij alle partijen gevreesd en veracht was.’ Dit alles zou niet doen vermoeden, dat Miles twintig jaar later in een brief aan Lord Moira zich er op beroemde ‘met wijlen den heer Mirabeau in vertrouwelijke intimiteit verkeerd te hebben!’ Hartstochtelijk zooals hij is, verbeeldt Miles zich wel eens dingen gezien en gehoord te hebben, die waarschijnlijk nooit hebben plaats gehad. Ook eigent hij zich nu en dan uitspraken van anderen toe. Toen de dochters van Lodewijk XV, de Prinsessen Adelaïde en Victoire, wilden emigreeren en op weg naar de grenzen aangehouden waren, maakte de baron De Menou in de Nationale Vergadering aan het debat over de vraag, of men zich tegen haar vertrek verzetten zoude, een einde met de door een algemeen gelach begroete woorden: ‘En vérité, Messieurs, l'Europe sera bien étonnée d'apprendre que l'Assemblée Nationale s'est occupée pendant quatre heures du départ de deux dames qui aiment mieux entendre la messe à Rome qu'à Paris.’Ga naar voetnoot1) Miles doet het voorkomen, alsof de aardigheid van hem is en alsof hij er de Jacobijnen-club mee tot zwijgen heeft gebracht. Reeds in November 1790 vervult het lot van de Koningin Miles met zorg. Door tusschenkomst van Mevrouw de Tarente, die hij bij de Arembergs ontmoet, laat hij Marie Antoinette voorstellen, naar Engeland te vluchten; hij, Miles, biedt zich aan, om haar daarbij behulpzaam te zijn, en verzoekt haar, zich geheel aan hem toe te vertrouwen. Het antwoord luidt: de Koningin is hoogst gevoelig aan het grootmoedig aanbod, maar is besloten het lot van den Koning te deelen. - Haar | |
[pagina 274]
| |
moed, schrijft Miles later, is boven beschrijving. Te midden van de puinhoopen van monarchie, kerk en adel, bewaart zij alleen haar aangeboren waardigheid.
Gedurende de weinige maanden, die Miles te Parijs bleef, ging men er de groote catastrophe met steeds rasscher schreden te gemoet. Lafayette's invloed op het volk vermindert sterk. Bij een oploop in den Faubourg St. Antoine schreeuwt een kerel hem toe, dat zijn hoofd aan een piek geregen zal worden. ‘Ce ne sera pas aujourd'hui, mon ami,’ antwoordt Lafayette kalm. - Samenscholing, oproer, moord zijn aan de orde van den dag. Barricaden worden opgeworpen. De militairen zijn onmachtig of onwillig om de orde te handhaven. Regeering en Nationale Vergadering zijn even besluiteloos; de laatste ziet de Jacobijnen-club naar de oogen. Van alles krijgt het Hof, en met name de Koningin, de schuld. Politie is er niet. ‘Het ongelukkig voorwerp, dat ze met den titel van Maire vereerd en aan het hoofd van het gemeentebestuur gesteld hebben, vindt krediet, vertrouwen noch ontzag. Geen dag gaat voorbij zonder troebelen; de stad wordt overstroomd met schotschriften van den schandelijksten inhoud; ieder, die bij het gepeupel verdacht raakt, wordt met den dood bedreigd; ... het burgerlijk gezag roept de hulp der militairen in; het gevolg is, dat Lafayette met zijn adjudant door de straten draaft als ware hij een postiljon.’ - Gemeene wijven voeren in den omtrek van het Palais-Royal den boventoon in de walgelijkste termen; zij prediken den moord van alle aristocraten en alle verdachten. ‘En te midden van al deze gruwelen, op hetzelfde oogenblik dat dit ongedierte het lot van het vaderland beklaagt, en dat vaderland in gevaar verklaart, en wraak roept tegen duizenden van zijn medeburgers, geeft het volk zich aan zedeloosheid en ongebondenheid over en breekt het de eene of andere toespraak af om een gemeen liedje te zingen. Wuft en lichtzinnig is de natie.’ - Een vrouwelijke Jacobijnen-club is opgericht; zij vergadert een verdieping lager dan hare mannen-broeders. Barnave voert er het woord: uw wil is onze plicht, zegt hij; wij kennen er geen anderen. Wij stellen er onzen roem in, u te behagen en te gehoorzamen; uwe toejuichingen zullen de beste belooning zijn voor hetgeen wij tot bevordering van uw geluk en welzijn doen. - Geen verhaal zoo ongerijmd, of het | |
[pagina 275]
| |
wordt geloofd; geen daad zoo wreed, of ze wordt bedreven; het maken van opstand is dagelijksch werk. Een losgebroken Bedlam lijkt Parijs. En wat het ergste is: iedere gek is een moordenaar met de daad of met de gedachte. Politieke secten zonder tal, alle even heftig, bedienen zich van de laagste middelen om haar doel te bereiken. Tegenover zich vinden zij een beginselloozen adel en een geestelijkheid zonder geloof en zonder zeden. De Koning uit onnoozelheid en de Koningin uit verblinding gelooven in een contra-revolutie en luisteren naar iederen avonturier, die hen daarin versterkt. - In de hoogere en midden-klassen is alles kabaal en intrige; bij de lagere zijn verwarring en anarchie het wachtwoord. - Werklieden houden optochten en vergaderingen, maar arbeiden liefst zoo weinig mogelijk; daarentegen zijn velen van hen iederen dag dronken. In Mei 1791 bericht Miles' dochter (hij-zelf was toen reeds, zoo hij meende voor korten tijd, vertrokken) aan haar vader: ‘Iedereen loopt hier van daan zoo hard hij kan. Ik moet bekennen, dat ik bang ben. Gij kent de uitwerking, die het afschieten van een kanon op mij heeft; en om kanonkogels als hagelsteenen op en rond mij te hebben is nu iets, waarvoor ik geen ambitie gevoel. Ik zal mij maar in den kelder verstoppen, evenals bij onweêr...... God geleide ons veilig uit deze Plantage der Vrijheid, en naar een land waar men veilig en op zijn gemak is .... Wij hebben hier ellendig weêr gehad; de boeren zijn geruïneerd; het heeft de laatste nachten gevroren; er waait een storm en de bladeren vallen als in October .... Wij zijn weer aan het stoken, maar de brandstoffen zijn schrikkelijk duur.’ Van deze Miss Miles zouden wij meer willen weten. Zij was nog geen twintig jaar, maar merkte goed op, en haar briefstijl is vrij wat aangenamer dan die van haar vader. ‘Verleden Dinsdag’ - zoo schrijft zij o.a. - ‘heb ik het te kwaad gekregen met een zoogenaamden patriot. Deze vertelde, dat hij een hond had, die nooit een bedelaar of een armoedig gekleed persoon aan zijn deur kon zien zonder op hem los te vliegen en hem te bijten. Toen ik het een en ander daartegen in 't midden bracht, antwoordde hij, dat hij, wel verre van den hond te bestraffen, hem integendeel daartoe zou aanmoedigen; want, zeide hij, in iederen stand kweekt armoede ondeugd. Zie- | |
[pagina 276]
| |
daar nu iemand die wapens, titels enz. wil afgeschaft hebben, die de gelijke wil geacht worden van den hoogstgeplaatste in het koninkrijk, en die laag neerziet op den arme en den bedelaar. Ziedaar een democraat, die deel heeft of wil hebben aan de regeering van zijn land om iedereen, zooals ze het uitdrukken, gelijk, vrij en gelukkig te maken, maar die geen bedelaar aan zijn deur ziet komen zonder zijn hond op hem aan te hitsen .... Als de Koningin zoo iets gezegd had, zou diezelfde persoon geen woorden gevonden hebben, kras genoeg om zijne verontwaardiging uit te drukken.’
Miles-zelf had in het begin van April 1791 Parijs verlaten; toen het drie maanden later vaststond, dat hij er niet zou terugkeeren, voegden zijne vrouw en dochter zich bij hem in Engeland. Teleurgesteld was hij door hetgeen hij te Parijs gezien en ondervonden had. Zijn wensch: hartelijke verstandhouding, zoo mogelijk alliantie tusschen Engeland en Frankrijk, was minder dan ooit der verwezenlijking nabij. Toch had hij er zich zooveel moeite voor gegeven! Aanvankelijk was iedere Franschman, dien hij er over sprak, ‘in verrukking’ over de idée. Den 13den December 1790 beweerde hij door Mirabeau, Lafayette en een aantal leden der Nationale Vergadering gemachtigd te zijn tot de verklaring dat zij er trotsch op zouden zijn, een verbond tusschen Frankrijk en Engeland tot stand te helpen brengen. Tien dagen later evenwel zag hij de zaken minder rooskleurig in. Frankrijk is verarmd en in zich-zelf verdeeld; de natie is zonder inkomen, zonder bestuur en zonder politie; haar vertegenwoordiging zonder talenten, zonder eerlijkheid en zonder krediet. ‘Ze willen met het kwaad, waar ze-zelf onder lijden, ook andere volken, besmetten, en heel de bewoonbare wereld doen deelen in hun afschuwelijke ellende. Comité's worden gevormd en correspondenties op touw gezet; de stokebranden van alle natiën en tongen worden te hulp geroepen.’ - In de Jacobijnen-club heeft men gezegd - en geloofd - dat, dank zij der doorzettende vaderlandsliefde van Sheridan, Engeland op het punt stond, Frankrijk's glorierijk voorbeeld te volgen; dat het volk - altijd onder de leiding van Sheridan - den Ministers een reformbill had afgedwongen; dat de Prins van Wales, op aandrang van Mrs. Fitzherbert, dien maatregel had goedgekeurd; dat gezegde dame ook voor 't ver- | |
[pagina 277]
| |
volg aan het volk haar steun en bescherming had beloofd - en dat het met het oog op dit een en ander niet lang meer duren zou, of Engeland zou in het bezit zijn van een constitutie, even vrijzinnig en even volmaakt als die van Frankrijk. - Deze en dergelijke voor goede munt opgenomen onzin was wel in staat zelfs een idealist als Miles aan het wankelen te brengen in zijn geloof aan de opportuniteit althans van een verbond met Frankrijk. Dat geloof gaf hij dan ook op. Voortaan bepaalde hij zich tot pogingen om den vrede tusschen de beide landen te bewaren
Ook daarvoor waren de teekenen niet gunstig; en langzaam maar zeker werden aan Miles de illusiën, die hij op dit stuk koesterde, ontnomen. Hij-zelf erkent - en het is door de nasporingen van latere geschiedschrijversGa naar voetnoot1) volkomen bevestigd - dat de schuld van de toenemende verwijdering tusschen de beide landen en bepaaldelijk van den vredebreuk, waartoe zij in het begin van 1793 leidde, niet bij Pitt of bij het Engelsch kabinet lag. Aan Miles op zijne beurt mag de lof niet onthouden worden, dat hij deed wat hij kon om dien te voorkomen. Veel was dit nu juist niet. Hij bleef in briefwisseling met zijne Parijsche vrienden; trachtte voor de agenten, die Frankrijk te Londen onderhield, gehoor te krijgen bij Pitt en Lord Grenville; spoorde over en weer tot gematigdheid aan en gaf ongevraagde adviezen zonder tal over hetgeen te doen stond; maar daartoe bepaalde zijne werkzaamheid zich dan ook, en vruchten van beteekenis wierp zij niet af. Daarbij kwam, dat de idée fixe, die zich van hem meester had gemaakt - de mogelijkheid van het behoud van den vrede - hem eenzijdig en lichtgeloovig maakte. Wel gaf hij nog nu en dan blijken van helder doorzicht, o.a. waar hij van den aanvang af de benoeming van den onbekwamen Hertog van York tot bevelhebber van de Engelsche troepen op het vasteland nadrukkelijk en heftig bestreed, en waar hij het oorlogsbeleid van Pitt, nadat de vrede eenmaal verstoord was, afkeurde - maar in den regel misten zijne beschouwingen over toestanden en personen de onbevangenheid en koelbloe- | |
[pagina 278]
| |
digheid, die in den staatsman gevorderd worden. Naarmate hij in jaren toenam, werd dit gebrek erger. Vermakelijke staaltjes daarvan worden door het tweede gedeelte van zijn lijvige correspondentie aan het licht gebracht.
Van Juni 1791 af gedurende eenige maanden nagenoeg gestaakt, of althans niet meer voorhanden, wordt zij na 10 Augustus 1792 geregeld hervat. Den 17den Augustus ontving de Engelsche Gezant te Parijs, Lord Gower, van zijn Gouvernement den last zijn paspoorten te vragen, onder mededeeling aan de Fransche Regeering, dat de Koning van Groot-Brittannië besloten was neutraal te blijven tegenover de inrichting van het binnenlandsch bestuur in Frankrijk, maar dat hij meende aan die neutraliteit niet te kort te doen, wanneer hij zijne bezorgdheid over het lot der Koninklijke familie te kennen gaf en daarbij de hoop uitsprak, dat men haar tegen alle gewelddadigheid zou weten te beveiligen, ‘qui ne manquerait pas d'exciter un sentiment d'indignation universelle dans tous les pays de l'Europe’. Weinig anders dan Lord Gower's terugroeping bleef Engeland over, nadat de Fransche Minister van Buitenlandsche Zaken, Lebrun, op erkenning van het Voorloopig Bewind had aangedrongen met een herinnering aan hetgeen in 1648 in Engeland was voorgevallen en aan de betrekkingen tusschen Cromwell en Mazarin. Welk onthaal die herinnering in het Engeland van 1792 vond, laat zich denken en werd door den Franschen gelastigde in Londen, Chauvelin, in ondubbelzinnige termen aan Lebrun bericht. In Parijs vleide men zich met de hoop, dat de dagen van het Kabinet-Pitt geteld warenGa naar voetnoot1). De belachelijkste praatjes over | |
[pagina 279]
| |
hetgeen er in Engeland en in het Parlement omging vonden er geloof. Nam het Fransche bewind maar eene uitdagende houding aan, dan zou, zoo meende men, Fox weldra het roer van zaken in handen krijgen en de vrede verzekerd zijn. Dat die houding juist tot verzet prikkelen en Fox' aanhang en invloed verminderen zoude, begreep men niet. Toch waren er enkelen, die juister zagen en zich het naderend gevaar van eene breuk met Engeland niet ontveinsden. Een ongenoemd lid van de Conventie schreef 9 December 1792 aan Miles: ‘In zekeren zin is de oorlog onvermijdelijk, niet zoozeer om daardoor de opening van de Schelde te verkrijgen, die ons weinig schelen kan en niet meer dan een voorwendsel is, als wel om ons 300,000 leegloopers van het lijf te houden, die bij ontbinding of vermindering van onze legers èn Conventie èn Conseil Exécutif zouden bedreigen’. Zoo was het. Oorlog à outrance was, na het onzinnig manifest van den Hertog van BrunswijkGa naar voetnoot1), voor Frankrijk de populaire levensvoorwaarde; en de Generaal Dampierre gaf de stemming te Parijs goed weer, toen hij aan Miles schreef: ‘Wij moeten onze buren niet lastig vallen over hetgeen zij denken en meenen; maar evenmin moeten wij ons tevreden stellen met den toeleg om het despotisme te bestrijden: il faut couper la tête à l'hydre, et ne pas se borner à lui mordre la queue.’ Ondertusschen was Miles op een denkbeeld gekomen, dat zeer tegen zijne bedoeling niet weinig geschikt was om de animositeit in Frankrijk te doen toenemen. In November 1792 had hij, verontrust over het groot aantal Fransche emigranten | |
[pagina 280]
| |
en deserteurs, die, bijna allen gewapend, een goed heenkomen naar Engeland zochten, aan Pitt in overweging gegeven om aan alle vreemdelingen, wanneer zij voet aan wal zetten, hun wapenen te doen ontnemen en hun de verplichting op te leggen om aan de autoriteiten hun naam, hun beroep en het doel van hun komst mede te deelen. Den 18den December ontving hij vanwege het Gouvernement het bericht, dat Lord Grenville in dien zin een wetsontwerp in het Hoogerhuis had voorgesteld. Het werd aangenomen, ook in het Huis der Gemeenten, en verwekte, ofschoon kooplieden van den maatregel uitgezonderd werden, groote ontsteltenis bij Miles' vrienden te Parijs. Het duurde evenwel nog tot het einde van Januari 1793 eer de oorlog tusschen Engeland en Frankrijk uitbrak. Voor Miles waren het zenuwachtige dagen. De Fransche Regeering had toen in Londen zeven meer of minder geaccrediteerde agenten: Chauvelin, den officieelen zaakgelastigde, vanwege zijn geringe kennis en dubbelhartigheid door Pitt en Grenville geminacht en uit de hoogte behandeld; Reinhard en Scipion Mourgne, aan de legatie verbonden, maar dikwijls op eigen kompas zeilend; Maret, den als Hertog van Bassano bekenden lateren Minister van Napoleon; Noël, die zich meer naam gemaakt heeft als letterkundige dan als diplomaat; den Italiaan Gorani; Benoît, vroeger door Dumoriez bij zijn onderhandelingen gebruikt, thans aan Noël toegevoegd. Een korte poos had ook Talleyrand van raad gediend. Allen trachtten zij op hunne wijze het Engelsch Kabinet vóór het behoud van den vrede te stemmen. Pitt zelf verlangde niets liever. Hij wilde den oorlog niet. Te recht is opgemerkt dat, ware zijn vader nog in leven en aan het bewind geweest, de inval der Franschen in de Oostenrijksche Nederlanden terstond met een oorlogsverklaring van de zijde van Engeland zou zijn beantwoord. Lijdelijk had hij daarbij toegezien. Maar nu overvleugelde hem de loop der gebeurtenissen. Toen Frankrijk de regeling omtrent de vaart op de Schelde aantastte en daarmee Holland bedreigde; toen de Conventie bij decreet na decreet aan het buitenland verzet en opstand, niet slechts tegen de vorsten, maar ook tegen de regeerende klassen predikte en daarbij onverholen het voornemen uitsprak om het bestuur voor zichzelf op te eischen daar, waar niet alle ketenen zouden zijn afgeschud - toen kon Pitt niet | |
[pagina 281]
| |
langer stilzitten. Chauvelin ontving een pertinente weigering op zijn verzoek om hem als gezant van de Fransche Republiek te erkennen, onder mededeeling dat Frankrijk, indien het werkelijk in vrede met Engeland wilde leven, had af te zien van zijne plannen van aanval en uitbreiding en zich had te bepalen tot zijn eigen grondgebied, zonder elders de rust te verstoren en de regeeringen te beleedingen en in hare rechten te krenken. Krachtig werd Pitt bij het aannemen van deze gedragslijn door de publieke opinie in Engeland gesteund. Toen het bericht van de terechtstelling van Lodewijk den Zestiende in den laten avond van 23 Januari Londen bereikte, steeg de verontwaardiging van het volk ten top. Miles mocht ook nu nog niet aan het behoud van den vrede wanhopen; hij mocht in een nota aan Long, den secretaris van Pitt, betoogen, dat de koningsmoord voor Pitt geen aanleiding kon zijn om terug te komen op zijn verklaring, dat hij zich met de regeling van het binnenlandsch bestuur in Frankrijk nimmer zou bemoeien; hij mocht beweren, dat de afkeer van een oorlog met Frankrijk algemeen was - de feiten gaven hem ongelijk. De rouw over Lodewijk den Zestiende werd aangenomen, niet door het Hof alleen, maar door ieder, die een rouwkleed kon betalen; de schouwburgen werden gesloten; ‘oorlog met Frankrijk!’ was de kreet, waarmee George III werd ontvangen, toen hij den 24sten Januari in 't publiek verscheen; zelfs Fox kon aan de strooming geen weerstand bieden en verklaarde aan de kiezers van Westminster, dat er buiten Frankrijk niemand in Europa te vinden was, die 's Konings onthoofding niet beschouwde als het meest afkeerwekkend bedrijf van wreedheid en onrecht. Onder den indruk van dit een een en ander gelastte Lord Grenville aan Chauvelin, Engeland te verlaten. Na zijn vertrek kwam Maret nog een paar dagen te Londen. Hij was gemachtigd of verklaarde zich althans bereid om te onderhandelen over de Belgische en de Schelde-vraagstukken. Miles stelde zich te werk om hem met de Regeering in aanraking te brengen. Maar de teerling was geworpen en ook Maret ontving bevel om terstond te vertrekken. Nog was hij niet te Parijs teruggekeerd, toen het Uitvoerend Bewind aan Dumouriez opdroeg om zonder verder verwijl Holland binnen te rukken. De oorlog, die met kleine tusschenpoozen meer dan twee en twintig jaar tusschen Frankrijk en Engeland zou woeden, was aangevangen. | |
[pagina 282]
| |
Onze vriend Miles bleef tot op 't laatst van zijn leven in het belang van het menschdom betreuren, dat hij geen stem in het kapittel had gehad. Onvermoeid vervolgde hij, ook na het uitbreken van den oorlog, Pitt met zijne adviezen. Pitt legde die eenvoudig naast zich neder en liet hem, als het al te erg werd, door zijn secretaris te recht zetten. Het valt licht te verklaren; want Miles' berichten werden minder en minder betrouwbaar; hij leed aan hallucinaties en zag in zichzelf den aangewezen bemiddelaar tusschen Engeland en Frankrijk. Zoo wierp hij zich op als beschermheer van het fraaie plan van De la Colombe, oud-adjudant van Lafayette, dat daarin bestond om, nadat Lafayette in vrijheid zou zijn gesteld, de Cevennes en Auvergne in opstand en contra-revolutie te brengen. Van dat plan (1793) verwachtte hij de vestiging van een getemperde monarchie, met Lodewijk XVII aan het hoofd, en ‘eeuwigen vrede’. Zoo liet hij (Januari 1794) door zijn vriend Noël Danton en Robespierre tot ‘gematigdheid’ aansporen. Wil Danton den vrede, laat hij het zeggen, en Miles zal het aan Pitt overbrengen. Danton noeme maar vast een plaats in Zwitserland, waar hij Miles, voor het geval dat deze door Pitt met een vertrouwelijke opdracht belast werd, zou kunnen ontmoeten. Wel komt het hem voor dat Robespierre ‘min of meer wraakzuchtig is en niet zeer afkeerig van het vergieten van bloed,’ maar hij zal wel wat bedaarder worden. Miles was niet meer op de hoogte van den loop der zaken, en als Pitt een tusschenpersoon noodig had om iets te vernemen of elders iets te doen weten, ging hij hem stelselmatig voorbij. Hard viel het den ouden agent, dit te erkennen, en hij kon er zich maar niet in schikken. Hij bleef correspondeeren en intrigeeren, en als hij geen berichten te geven had, die der vermelding waard waren, vond hij die ten slotte zelf uit. In November 1794 zond hij twee anonyme brieven aan Barthélemy, zaakgelastigde van de Fransche Republiek te Bazel, met beschouwingen over een mogelijken vrede tusschen Engeland en Frankrijk. Hij verzocht daarbij aan Barthélemy zijn antwoord aan hem, Miles, te zenden. Barthélemy herkende in hem natuurlijk terstond den anonymus, en berichtte hem 17 December, dat ook hij niets liever dan den vrede wenschte; eene gezindheid, waaraan hij te liever toegaf, omdat de Conventie onlangs, | |
[pagina 283]
| |
in de zitting van 6 December, op voorstel van Merlin de Douai, verklaard had, dat het Fransche Gouvernement, ‘en traçant, de sa main triomphante mais généreuse, les limites dans lesquelles il lui conviendra de se renfermer, ne repoussera aucune des offres compatibles avec ses intérêts et sa dignité, avec son repos et sa sûreté. Il traitera avec ses ennemis, comme il les a combattus, à la face de l'univers, qu'il prend pour témoin de sa justice comme il l'a eu pour témoin de ses victoires.’ In den Moniteur Universel van 6 en 7 December 1794 stond dit te lezen. Den 19den Januari 1795 werd Barthélemy's schrijven door Miles ontvangen, en twee dagen later berichtte deze aan Pitt, dat hij ‘van een persoon, tot de mededeeling gemachtigd, de verzekering had gekregen, dat de Conventie alle vredesvoorstellen, die hij (Pitt) mocht gelieven te doen, gereedelijk zou ontvangen, mits zij overeen te brengen waren met het belang, de veiligheid en de waardigheid van de Fransche natie.’ In brieven aan den Hertog van Leeds en aan Lord Buckingham zag Miles zich zelf in gedachten reeds naar Bazel of Regensburg vertrekken om namens Engeland te onderhandelen met .... Barthélemy, die hem niets anders gemeld had, dan dat ook hij den vrede verlangde, en zich voor 't overige met een verwijzing naar den ook in Engeland gelezen Moniteur van hem had afgemaakt! Pitt rekende het evenals vroeger beneden zich, om eenige notitie van dit geschrijf te nemen. Het kwam hem te staan op een brevet van volkomen onbekwaamheid in de politiek, door Miles bij brief aan Sir Edward Newenham hem uitgereikt. Elf jaar later, weinige dagen vóór den dood van Pitt (1806) was zijne verontwaardiging nog niet tot bedaren gekomen. ‘Mr. Pitt’ - zoo schreef hij - ‘heeft de gelegenheid gehad, aan de vijandelijkheden een einde te maken. Als hij de uitnoodiging om over den vrede te onderhandelen, die ik hem in Januari 1795 op last van de Conventie overbracht, had aangenomen - Napoleon zou dan geen Keizer van Frankrijk en Koning van Italië zijn.’ Die ‘last van de Conventie’ heeft, gelijk menig ander door hem in zijn latere levensjaren te boek gesteld feit, slechts in 's mans verbeelding bestaan.
Miles stierf in de welbehagelijke zelf-begoocheling dat | |
[pagina 284]
| |
's werelds zaken een anderen en beteren loop zouden genomen hebben, indien men maar intijds naar hèm geluisterd had. Zoo naïef als bij hem komt die begoocheling bij niet velen aan den dag. - Daaruit tot hare schaarschheid te besluiten ware echter gewaagd.
Mr. J.G. Gleichman. |
|