De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Dwaallichten.Ga naar voetnoot1)IV.‘Er is niet veel braafheid noodig voor de handhaving of steun van een monarchaal of despotiek bewind. De kracht der wetten in het eene, de steeds opgeheven arm van den vorst in het andere, regelen alles en houden alles in bedwang. Maar in een volksstaat is er behoefte aan nog ééne springveer: de burgerdeugd.’ Aldus, voor ongeveer anderhalve eeuw, Montesquieu in zijn Esprit des Lois. In de bladzijden van het boek over den Staat der Atheners is die burgerdeugd verre te zoeken. Tot een openlijke afkeuring der democratische beginselen van staatsbestuur komt de schrijver niet, tot eene veroordeeling van het streven der democratische staatslieden zelden. Desniettegenstaande is het voor den aandachtigen lezer geen oogenblik twijfelachtig dat zijn staatkundige sympathieën elders zijn, en dat hij niets minder dan een geloovige is aan de zuiverheid der vrijzinnige instellingen en de onbaatzuchtigheid der volksgezinde leiders. Doch zijn geschrift is niet meer dan een dorre schets. Noch de personen, noch de gebeurtenissen leven, en indien we ons voor een oogenblik mochten laten vinden om zijne opvatting daaromtrent tot de onze te maken, dan geschiedt dit louter op zijn woord en ten gevolge eener elders verworven meer intieme kennis van menschen en zaken. Tegenstanders der democratie vinden bij hem weinig nieuwe gegevens en geenerlei bezieling. Wat het antieke werk ontbeert schenkt in ruime mate het | |
[pagina 224]
| |
gewrocht van een onzer tijdgenooten. Bedoeld wordt die Demokratie von Athen van Julius Schvarcz, het omvangrijke eerste deel eener in uitzicht gestelde ware reuzenverzameling van studies over alle vormen, die de democratie op dit wereldrond ooit en ergens heeft aangenomen. Het hier genoemde boek is geen nieuweling. Het heeft, ongetwijfeld na lange voorbereiding, - de voorrede draagt aan den voet het jaartal 1876 -, reeds negen jaar geleden, in 1882, het licht gezien, en niettegenstaande den ongewoon hoogen prijs allerwege in Europa de bijzondere aandacht getrokken van allen, die gewoon zijn zich voor dergelijke vragen warm te maken. De gelijkheid van onderwerp, de uiterlijke overeenkomst in strekking, tusschen het in de laatste maanden veelbesproken Grieksche geschrift en het Duitsche, heeft de herinnering aan dit laatste verlevendigd, en niet onmogelijk is het dat de ontdekking der Athênaiôn Politeia den uitgever der Demokratie von Athen bewogen heeft, den aristocratisch ongenaakbaren kwartijn door ietwat handelbaarder formaat en dientengevolge minder afschrikkenden prijs binnen het bereik van meerdere belangstellenden te brengen. De uitgever heeft daar wel aan gedaan. Want het is een merkwaardig boek, die studie van Schvarcz over de democratie van Athene. Een wegsleepend boek, niettegenstaande den Duitschen stijl en de ellenlange, soms door in tusschenzinnen ingeschakelde tusschenzinnen onoverzienbaar geworden perioden. Er spreekt de heftigheid eener vurige overtuiging uit zijn bijna achthonderd bladzijden, meer dan de slotsom eener met hartstochtelooze onpartijdigheid onderzoekende wetenschap. De schrijver heeft onderzocht, natuurlijk, en zelfstandig onderzocht. Ook hij heeft een dier monumentale werken geschapen, welke getuigen én van de voor geen arbeid terugdeinzende Germaansche vlijt, én van de steeds naar het eene of andere uiterste overhellende Germaansche stelselzucht. Zijn wetenschappelijke struisvogelmaag heeft al de Attische en over Attica handelende oude schrijvers, volledige en fragmentaire, niet weinige opschriften, de moderne, vooral Duitsche, vakwerken met zijn onderwerp in verband staande, de History of Greece van Grote, den Goliath dien hij zich ten taak gesteld heeft te verslaan, en nog ettelijke andere geschiedenissen, benevens allerlei Duitsche, Fransche, Engelsche, Spaansche en Italiaansche auteurs over staatkunde en staatsrecht, verzwolgen en in zich | |
[pagina 225]
| |
opgenomen. Niet enkel om te weten evenwel, maar om te leeraren. Schvarcz treedt op als apostel eener voor het gansche blanke ras geldende en aan allen heilbrengende moderne democratie. Doch hij zou geen Germaan en geen man van wetenschap zijn, indien hij niet uitging van het beginsel dat ook zijn ideaal niet gemaakt maar geworden is. Hij ziet om naar wat in vroeger en later tijd democratie geheeten heeft, en tracht aan de hand van ieders geschiedenis vast te stellen, in hoeverre elk harer zijn conceptie der volksregeering voorbereid, misschien zelfs ten deele verwezenlijkt heeft. Hij is begonnen met de Atheensche, in vroeger tijd en nog weer in onze dagen opgehemeld, niet als voorloopster van een in den loop der eeuwen en der ervaringen steeds volkomener zich ontwikkelenden, staatsvorm, maar als een natestreven, nauwelijks te evenaren model. Van zijne overwegingen luidt de slotsom juist omgekeerd: ‘de inductieve staatswetenschap moet reeds thans erkennen, dat der Atheensche democratie niet die plaats toekomt, welke de waan der eeuwen haar bij voorkeur in de geschiedenis der menschheid pleegt in te ruimen.’ Zoo is zijn op wetenschap gegrondvest en van wetenschap overvloeiend geschrift een pamflet geworden. Een pamflet, dat - om een scherts van Macaulay te borgen - in de dagen van Methusalem zeker als lichte lektuur kan gegolden hebben, maar dat in allen gevalle ook thans, nu het leven zooveel korter en de kunst zooveel langer geworden is, den vakmannen de doorloopend boeiende en veelszins leerzame uitkomsten van een ernstig onderzoek aanbiedt. Dat uit eerbiedwaardige beweegredenen ontstaan en niet met goedkoopen spot van de baan te dringen is. Zijn we wijs, dat wil zeggen onbevooroordeeld, genoeg, dan zetten we ons neer om naar het verbluffende boek te luisteren, in plaats van op het voetspoor van enkele hoogwijze critici, die het bij zijn eerste verschijnen bespraken, den auteur kort en goed voor ontoerekenbaar te verklaren. Dan toonen we ons bereid om ons te laten onderrichten, maar zonder tegenover den modernen beschouwer van den Staat der Atheners eene zelfstandigheid prijs te geven, die we zelfs tegenover een naam als Aristoteles naijverig wenschen te handhaven. Te meer, omdat de heer Schvarcz zijne Atheners, deze menschen van een lang vervlogen tijdperk zoowel als hunne daden, onder een zeer eigenaardige verlichting ziet. Niet onder het witte zonnelicht | |
[pagina 226]
| |
van den Attischen hemel, dat - zegt men - met wondere klaarheid alle omtrekken doet uitkomen, terwijl het tegelijkertijd het gansche panorama met zijn warme tinten kosterend overgiet, maar bij den schijn der electrische gloeilampen, die een der glorieën zijn onzer negentiende eeuw. Door die felle lichtbron bestraald zijn de oude gestalten spookachtig van aanblik en zenuwachtig van bewegingen geworden. Zij dunken den waarnemer niet te handelen maar te acteeren. Hun blos schijnt hem opgelegd, hun blank blanketsel, en om hun rol indrukwekkend te spelen hebben ze in zijne schatting zich eerst met de noodige waardigheid gedrapeerd. De gewone toeschouwers zijn dupe. Zij meenen de werkelijkheid bijgewoond te hebben. Niet alzoo de tooneelcriticus Schvarcz. De geheimen van het vak zijn voor hem geen geheimen. Als de voorstelling afgeloopen is noodigt hij het geëerde publiek nog een oogenblik te verwijlen. Hij treedt op de planken, wischt de grime weg, verwijdert het bedriegelijke kostuum, trekt den geleenden haartooi af, en spreekt: ziet ge, dames en heeren, die alledaagsche gelaatstrekken hier, die gemeene troniën ginds, die onedele houdingen van het geheel? Dat zijn de vorsten en grooten, de krijgers en staatslieden van zoo even. Maskers af! Waarheid bovenal! Laat ons deze tooneelhelden eens van nabij en in hun dagelijksch bedrijf gadeslaan. En voorgelicht door zijn grondiger weten ontrolt hij op zijn beurt een tafereel, - een drama van terugstootende wanstaltigheid. Een tafereel in dertien bedrijven, met een kort voor- en naspel. Evenzeer als de antieke samensteller der Politeia Athênaiôn denkt Schvarcz er aan, dat de Attische geschiedenis niet gedurende een paar eeuwen lang een onveranderd en onveranderlijk geheel gebleven is. Maar, begaafder stilist dan de oude schrijver, zet hij geen geraamte in- en uit elkander. Hij hecht er aan ons wèl te overtuigen dat de gebeurtenissen die hij vermeldt eenmaal tastbare realiteiten zijn geweest, veroorzaakt door wezens van vleesch en bloed, geen schaduwachtige abstracties met een hoofdletter beginnende. De mythische en half mythische tijden laat hij daarom rusten. We weten er niets van behalve enkele weinig zeggende namen en onsamenhangende algemeenheden, en al wisten we meer, het zou voor het doel van Schvarcz onverschillig zijn. Het is hem te doen om de wording, de ontwikkeling en de waarde der Atheensche democratie, | |
[pagina 227]
| |
en als grondlegger daarvan geldt voor hem, gelijk voor elken geschiedkenner, Solon. Solon en Solon's wetgeving is dus zijn uitgangspunt. Achtereenvolgens beschouwt hij diens ‘timokratie’, waaruit de tyrannis van Pisistratus geboren werd; de demokratie van Clisthenes; de democratie van Aristides; de democratie van Ephialtes; de Vierhonderd; de democratie van Theramenes; de Dertig tyrannen; de democratie van Tisamenos; de staatsregeling van Antipater; de democratie van Polysperchon; het stadhouderschap van Demetrius van Phaleron; de democratie van Stratocles; eindelijk, den doodstrijd van het Atheensche staatswezen en zijn eeuwenlang schijnbestaan, eerst onder de Romeinsche republiek, daarna onder het Romeinsche keizerrijk. Geen dezer verschillende ontwikkelingsfasen van het beginsel der volksregeering kan hem voldoen. Enkel de heerschappij der Pisistratiden is hem naar het hart. Alleen onder den scepter van den verstandigen despoot en zijne zonen ging het Attica naar den vleesche en groeide met zijn stoffelijke welvaart zijn werkelijke beschaving. Wat daarentegen Solon aangaat, - het is geleerd bijgeloof of ongeleerd autoriteitsgeloof in hem den volksvriend te vereeren. Solon was veeleer een aristocraat op zijn manier, een behoudsman, die enkel voor de voorrechten der geboorte de even hatelijke voorrechten van het grondbezit in de plaats stelde. Solon effende den weg voor de heerschappij dier bourgeoisie, wier naam bekrompenheid en wier wezen zelfzucht is. Zelf zonder innerlijke beschaving en hooge zedelijkheid deed hij niets om het peil zijner medeburgers op het gebied des geestes te verheffen, en zoo zijn wetgeving hier en daar diep ingreep in de persoonlijke vrijheid, was het om het lichaam te ontwikkkelen ten koste van verstand en gemoed. Zoo bracht hij zijn volk noch rust, noch kracht, noch voorspoed. De vuist van een alleenheerscher werd vereischt om het door partijschappen verscheurde landje voor uiteenvallen te behoeden, en toen die heerschappij, eerst door de zonen van Pisisstratus in den geest huns vaders uitgeoefend, ten gevolge van de samenzwering van Harmodius en Aristogiton in een werkelijke dwingelandij was ontaard, werd ze na een halve eeuw bestaan te hebben, ondermijnd en omvergeworpen. Doch niet door de eigen kracht des volks vielen de Pisistratiden. Hun ondergang | |
[pagina 228]
| |
was bereid ‘door vreemde wapenen, door het geld eener vervloekte jonkerpartij, en door priesterintrigues.’ De hervorming van Clisthenes volgde. Zij zelve voorafgegaan en gevolgd door bloedige reactionaire woelingen. De godsdienstig-mythologische grondslag van de eeuwenheugende overmacht der eupatriden werd door de nieuwe indeeling in phylae (stammen) voorgoed hun onttrokken, de laatste overblijfselen van hun patriarchaal gezag vernietigd, maar hij dwaalt alweder, die ook nu in Athene de heerschappij eener democratie in modernen zin veronderstelt. Welbeschouwd duurde de Solonische aristocratie van het grondbezit voort. Slechts dit gaf den toegang tot ambten. De slavernij bleef. Ware vrijheid, dat is gewetensvrijheid, was verre te zoeken. Met de zedelijkheid der regeerende klassen stond het treurig geschapen. Zelfs toen de Perzische aanvallen als een orkaan over Griekenland waarden, voelden de aanzienlijken zelfs geen vleugje van vaderlandsliefde. Hooggeboren mannen pleegden verraad na den slag bij Marathon, pleegden verraad tijdens den slag bij Plataeae, moesten gekocht worden om jegens het vaderland hun plicht te doen, maakten zich voortdurend schuldig aan diefstal der staatsgelden en hun levensberoep van veilheid. De zeden der menigte waren ongelooflijk ruw, getuige de dierlijke woede waarmede mannen en vrouwen niet slechts Lycidas, die in den raad alleen maar voorgesteld had de voorslagen van den Pers Mardonius in de volksvergadering te brengen, doch ook zijn in allen gevalle onschuldige vrouw en kinderen steenigden. Tegenover hare onwetendheid en onverdraagzaam bijgeloof legden nog altijd geen wetenschap, geen letteren, geen bouwkunst, en slechts een onbeteekenende plastiek eenig gewicht ten goede in de schaal. Kunnen de overwinningen op de Perzische wereldmonarchie bij Marathon, Salamis, Plataeae en Mycale behaald tegenover zoovele tekortkomingen gelden? Schvarcz betwijfelt het. Niet in de eerste plaats, omdat de strategische beteekenis dier overwinningen geweldig overdreven is, maar veeleer omdat, getuige de toestanden in Klein-Azië, een onderwerping van Hellas aan Perzië geen onoverkomelijke schade zou hebben toegebracht aan datgene, wat van den Helleenschen geest voor de nageslachten voornamelijk, of liever uitsluitend, de waarde uitmaakt. De ware vijand van het Hellenisme waren niet de Arische | |
[pagina 229]
| |
Perzen, maar de Semitische Carthagers, en het was Gelo, de tyran van Syracuse, die door de overwinning bij de Himera hun aandrang brak. Ontegenzeggelijk is evenwel tweeërlei: èn dat Athene's macht en aanzien in Hellas geweldig wiesen door zijne houding in den tot een voorspoedig einde gebrachten verdedigingskamp tegen Perzië, èn dat in verband daarmede zijn democratiseering steeds vollediger werd. Dezelfde Aristides, die den Delischen zeebond organiseerde, vernietigde feitelijk de laatste sporen van Solon's klassenregeering. Hij stelde het archontaat, en daardoor den areopagus, open ook voor de burgers der laagste vermogensklasse. De overwinning was evenwel alweder meer schijnbaar dan werkelijk. Het archontaat had reeds sedert lang opgehouden het inderdaad gewichtigste ambt in den staat te zijn. De invloed der volksvergadering, in gewone omstandigheden weinig en door het beste deel der bevolking in het geheel niet bezocht, was nog gering. De ware leiding der zaken berustte bij den heilig geachten raad van den Areopagus, die tijdens den nationalen krijg zich zeer op den voorgrond had geplaatst, en als alle gesloten colleges was ook deze zaak aristocratisch van gezindheid. Daartegen richtten zich derhalve de slagen van hen, die het heil van den staat in uitbreiding der volksmacht gelegen achtten. Na een verbitterden partijstrijd, die hemzelven het leven kostte, gelukte het Ephialtes, door den nog jeugdigen, hoogadelijken Pericles bijgestaan, de staatkundige bevoegdheid van den Areopagus te vernietigen. De bondskas, op voorstel der Samiers van Delos naar Athene verplaatst, verschafte de noodige fondsen om de mindere klassen van het heerschende land in staat te stellen, zich onverdeeld aan hun regeeringstaak te wijden. Eenvoudiger gezegd: de bijdragen van een bijna driehonderdtal staten en staatjes, oorspronkelijk bijeengebracht om met gezamenlijke hulpmiddelen den strijd tegen Perzië voorttezetten, werden aangewend om het Atheensche plebs al lanterfantende te leeren souverein te spelen. ‘De rechtspraak werd naar de uit de massa genomene en uit een talrijke menigte samengestelde rechtbanken van gezworenen overgebracht; de staatsregeling in velerlei opzichten radicaal gewijzigd; en het ideaal zoo veler eeuwen, de zoo vaak bezongen glansperiode van het atheensche staatsleven, neemt een aanvang.’ | |
[pagina 230]
| |
Zelve vervalt ze weer in twee onderdeelen, een tijdperk van bloei onder Pericles, en dat der kentering gedurende den Peloponnesischen oorlog. Was het eerste werkelijk en van naderbij beschouwd een tijdperk van bloei? Ten opzichte der buitenlandsche staatkunde en van Athene's machtsontwikkeling, voor zooverre we daaromtrent ingelicht zijn, - want ‘ook van deze periode kennen we slechts de grondtrekken,’ - heeft de schittering te kort geduurd om eigenlijk te mogen meêtellen. Een oogenblik schijnt het dat Athene, onbetwist meester ter zee, ook de heerschende landmacht gaat worden. Doch de ijverzucht van Sparta wordt eindelijk opgewekt, een coalitie van landstaatjes onder Lacedaemonische leiding vormt zich, en Athene, na ettelijke overwinningen in 448 v. Chr. bij Delphi vernederd, het jaar daarop te Coronea geslagen, ziet zich genoopt drie jaar later in den zoogenaamden dertigjarigen wapenstilstand te bewilligen, met afstand van alle aanspraken op gezag over Boeotie, Megara, Locris en Phocis. Met de hegemonie ter land is het voorgoed gedaan. ‘Van den slag bij Coronea dagteekent het verval van Athene's macht’ (bl. 209). Wel blijft de heerschappij ter zee voortduren, maar ook deze niet onaangetast. Afvallen volgen elkander op, die van Euboea, die van Samos, die van Byzantium, aanvechtingen van onafhankelijkheid, welke, vooralsnog bloedig onderdrukt, echter de kiem van weinig goeds voor de toekomst in hun schoot dragen. Zoo stond het geschapen met de buitenlandsche aangelegenheden. Doch ook in de inwendige organisatie was bij lange na niet alles gelijk het behoorde te wezen. De souvereiniteit berustte thans, niet slechts in theorie maar ook in de praktijk, bij het volk, in de volksvergadering (ekklêsia) tot het nemen van besluiten en maatregelen van bestuur bijeengekomen. Bevoegd tot het uitoefenen dier souvereiniteitsrechten zijn evenwel ten hoogste 21.000 burgers, ongeveer het twintigste deel der bevolking van Attica. Slaven en metoeci (vrije niet-burgers) waren van zelve buitengesloten. Door de beperking van het volle burgerrecht tot diegenen, die van vaders- en moederszijde uit volbloed Atheners waren gesproten, een door Pericles aan Solon afgeziene maatregel, waren ongeveer vijfduizend burgers uit de ekklêsia geweerd. Van de overgeblevenen, de zoo even genoemde ruim twintigduizend, kan men aannemen, dat geen negenduizend geregeld opkwamen. Ten gevolge der tegemoet- | |
[pagina 231]
| |
koming, onder Pericles aan de ter vergadering verschijnenden uit de staatskas uitgekeerd, eene bijdrage die voor de minvermogenden een middel van bestaan vormde, kwam het verder dat het meerendeel dier trouwe bezoekers van de agora tot de smalle gemeente behoorde, en is men tot de veronderstelling gerechtigd, dat geen driehonderd waarlijk onafhankelijke personen over geheel het staatsbeheer beslisten. Zoo werd een rijk bestuurd van ongeveer drie millioenen onderdanen. Overheden in menigte, maar met kwalijk vastgestelde bevoegdheden, en voor het meerendeel door het blinde lot, in effen en gekleurde boonen belichaamd, zonder eenigen waarborg van bekwaamheid aangewezen. De weinigen, wier benoeming bij keuze gaat, worden trots allen theoretischen gelijkheidswaan voor en na uit de oud-adellijke geslachten gekozen. De ontwikkeling der massa, van den eigenlijken souverein, stond ook in dit schitterendste tijdperk der gansche Attische geschiedenis, dat men de eeuw van Pericles gelieft te noemen, bij voortduring beneden de bescheidenste eischen. Nog altijd bleven hebzucht, eigenbaat, onkunde, zedeloosheid, zingenot, minachting voor laaggeborenen, onafgebroken proceswoede, bigotterie, onverdraagzaamheid, de burgerij beheerschen, en is verraad het als vanzelf sprekende wraakmiddel der machthebbers, zoodra hun haan geen koning meer kraait. Zoo was het tijdens Pericles, zoo bleef het tijdens den Peloponnesischen oorlog. Verraad werd beraamd aan den vooravond van den slag bij Tanagra, verraad werd gepleegd door Thucydides, Melesias' zoon, toen hij, door den invloed der partij van Pericles met ostracisme getroffen, den welbekenden weg naar het Perzische hof insloeg, gelijk vóór hem Themistocles, na hem Alcibiades, Antiphon, Theramenes, Critias, Aristarchos zich eens of zelfs meermalen in dienst van de vijanden huns vaderlands stelden. ‘Was wir vermissen ist selbst die leiseste Spur von einem Staatsbürgersinn’ (bl. 161). Toen kwam de Peloponnesische oorlog, noodzakelijk gevolg der drukkende Atheensche overheersching, en met dezen de ondergang. Zeven-en-twintig jaar werd met afwisselenden uitslag gekampt. Het einde kent een ieder: de vernietiging van Athene's zeemacht, van zijn eilandenrijk, van zijn hoogen rang als leider der Ionische staten, van zijn havens, zijn dokken, zijn vestingwerken, en van zijn troetelkind, de democratie. | |
[pagina 232]
| |
Reeds eenmaal - in 411 v. Chr. - was een betrekkelijk gematigde poging in die richting geschied, en had men beproefd de zuivere volksregeering te hervormen in een min of meer aristocratischen raad van Vierhonderd. De poging was door tegenstrijdige invloeden jammerlijk mislukt. Thans werd het ernst, en nadat het volk van Athene, door hongersnood uitgeput, had moeten toetreden tot de voorwaarden van den overwinnenden tegenstander, nadat het volk van Athene zich had moeten verplichten zijn lange muren en die van den Piraeeus te slechten, zijn oorlogsvloot op twaalf schepen na aan de Lacedaemoniërs en hunne bondgenooten uitteleveren, toetestemmen in den terugkeer der staatkundige ballingen, zich bij het Spartaansche bondgenootschap aantesluiten en dezen hun contingent te stellen zoowel te land als ter zee - toen trad de heerschappij der Dertig op. Het dunkt mij noodeloos Schvarcz op den voet te volgen bij zijn uitvoerige schildering van het tijdperk van verval. Hoe de Dertig woedden. Hoe ook hun juk zonder vreemde bemiddeling, zonder den uit eigenbelang verleenden steun van den Spartaanschen koning Pausanias, bezwaarlijk zou zijn afgeschud. Hoe de democratie hersteld werd, op bescheidener voet en terwijl geen zweem van de oude macht terugkeerde, maar de oude aanmatiging bleef. Hoe voor een korte poos een nieuwe zeebond tot stand kwam, nauwelijks de schaduw van den vorigen, en slechts om na een twintigjarig bestaan weer uiteen te vallen. Hoe thans de buitenlandsche staatkunde opging in een zich aansluiten, nu eens bij Thebe tegen Sparta, dan weer bij Sparta tegen Thebe, en in een aanhoudend bedelen om de gunst van Perzië, den voormaligen landsvijand. Hoe onverstandige opwellingen van nationaliteitsgevoel en hellenistische politiek het machtelooze volk er nu en dan toe brachten, deze vernederende maar voordeelige rol vaarwel te zeggen. Hoe het onbedacht ondersteunen der Aegyptische opstandelingen tegen het Perzische gezag, het ondersteunen der pogingen van Euagoras, den perzischen vazal op het Cyprische Salamis, om een onafhankelijk Helleensch rijk op Cyprus te stichten, hen van den onmisbaren bijstand van het hof te Susa beroofde, en hoe het cynisch berekenende Sparta hen aanstonds uit de gunst van den grooten koning verdrong. Hoe alweder een bekrompen hoogmoed op den vroeger in Hellas ingenomen | |
[pagina 233]
| |
rang, voornamelijk door Demosthenes gevoed, het Atheensche volk deed verzuimen zich intijds te verstaan met Philippus van Macedonie, en hoe deze aanvechting van grootheidswaanzin den afstammelingen der Marathonstrijders op het blijvende verlies hunner staatkundige onafhankelijkheid te staan kwam. Hoe jammerlijk de pogingen om zich van de Macedonische overheersching los te maken mislukten. Hoe Athene een speelbal werd in de handen der verschillende pretendenten naar den Macedonischen koningstroon, allen met lage vleiereien overstelpend, door allen uitgeperst en door allen geminacht. En hoe het eindelijk, opgeslorpt in het reusachtige Romeinsche rijk, eerst onder de keizers der Antoninische dynastie, voornamelijk onder en door Hadrianus en Antoninus Pius, ‘dien geweldigen vaart in ontwikkeling heeft genomen, waaraan deze stad in den loop der eeuwen haar tot op onze dagen overgerfden roem te danken heeft’ (bl. 581). Eerst thans kreeg Athene, door Hadrianus herbouwd, het regelmatig aanzien eener groote stad. Eerst thans drong kennis door tot alle lagen der maatschappij, kwamen er van staatswege scholen en bibliotheken, werden de wijsgeeren ijverig ingehaald en geëerd, het lot der slaven verbeterd, de beteekenis der vrouw in het huisgezin naar waarde geschat. Kortom, in de oogen van den Duitschen cultuurhistoricus dankt Athene zijn hoogen rang in de geschiedenis der Europeesche beschaving niet aan eigen kracht, maar aan het gebod van vreemde, Grieksch- en beschavingsgezinde machthebbers. In dit licht ziet hij de leidende staatslieden uit Athene's dagen van vrijheid en glorie, en naar dien maatstaf schat hij hunne verdiensten. Wat hebben zij verricht voor wat in zijne oogen de roeping van elken cultuurstaat is, in de oude wereld zoowel als tegenwoordig? Bitter weinig is zijn slotsom. Zelven niet behoorlijk beschaafd konden zij weinig doen voor de beschaving van het volk. Hij plaatst hen naast den ‘slavenzoon’ Demetrius van Phaleron, naar zijne opvatting den wijsgeer op den troon, den Atheenschen Marcus Aurelius, en de schaal helt niet juist over ten gunste der ouderen. ‘Nog nooit had een zoo geweldig bevorderaar van geestesontwikkeling als Demetrius de lotgevallen van den staat Athene geleid. Tegenover die verheven werkplaats van geestesarbeid was Miltiades niets meer dan een bijgeloovige houwdegen, Themistocles op zijn | |
[pagina 234]
| |
best een beschaafd wereldling, Aristides een meester in alledaagsche wijsheid, bezat Cimon slechts krijgskennis, en was Thucydides, Melesias' zoon, hoogstens een aristocratische dilettant. Zelfs Pericles wendde zijn voor een toenmaligen Athener zeker geheel buitengewone kennis slechts binnen den beperkten gezichtskring eener alledaagsche staatkundige welsprekendheid aan. Om van den even onwetenden als ruwen Cleon niet te gewagen, was Nicias een zwakhoofd zonder Bildung, Alcibiades een half beschaafde bengel en dandy, Theramenes wel is waar een behoorlijk onderwezen politicus, doch slechts de aanhanger van de leerstellingen der sophisten, geen zelfstandig onderzoeker. Demosthenes' beschaving was steeds uiterst bekrompen en oppervlakkig, Lycurgus, de bekende financier en staatsschatmeester, was grondiger en bezat ook een veel ruimer blik dan Demosthenes, doch ook hij verrijkte de litteratuur slechts met voortbrengselen van welsprekendheid, en bewoog zich insgelijks enkel binnen den kring eener alledaagsche staatkunde’ (bl. 550). In één woord: allen stumpers, allen gelukzoekers, allen moreele en intellectueele middelmatigheden, of hoogstens geesten van den tweeden rang, kunstmatig opgeblazen tot wereldgenieën. Doch onder de gansche menigte is geen zoozeer des schrijvers antipathie als Demosthenes. Hebben misschien de lauweren van Mommsen, die Cicero, den Romeinschen Demosthenes, van zijn voetstuk rukte, den heer Schvarcz den slaap benomen? Niet slechts ontzegt hij hem alle talent, maar in nog hooger mate alle karakter. Demosthenes dunkt hem de booze genius zijner toenmalige landgenooten: verwaand, kortzichtig, verstoken van persoonlijken moed, ingebeeld trotsch op de voorrechten van volbloed Atheensch burger, vol eigenbaat, een meester in het smalen en liegen, omkoopbaar door een ieder, bereid ieders vriend te zijn en ieders werktuig. Hij schildert hem als den huurling van Perzie tegen de aangroeiende macht van Macedonie, als den voorsteller van ondoeltreffende maatregelen tegen datzelfde Macedonie zoolang hij kans meent te zien door Philippus omgekocht te worden, kruipend voor Alexander zoolang hij Alexander's macht ducht, den opstand tegen hem predikend op de valsche tijding van diens sneuvelen, en ‘ten laatste, als hij geen uitweg meer vindt, nog aan den vooravond van zijn zelfmoord het volk vervloekende’ (bl. 463). | |
[pagina 235]
| |
Zoo de hoofden, zoo de massa. ‘Het Atheensche volk is en blijft het oude onverdraagzame, bijgeloovige, ijdele, arbeidsschuwe, prachtlievende, omkoopbare, geldgierige volk, zooals het zich sedert de invoering der democratie door Clisthenes onder alle wijzigingen van zijn staatswezen openbaart. Zelfs de sycophant staat nog op zijn oude plaats; zoo wild als hij er uitziet, - zegt de comicus Phidippides, - strijkt hij toch zijn twee minen op, en treedt af, zachter dan een lammetje’ (bl. 570). Dit is de tekst, waarop ruim zevenhonderd bladzijden den commentaar leveren. Het volk van Athene is onverdraagzaam en bijgeloovig, - want het vervolgt de natuuronderzoekers ten bloede, verheft het volksbesluit van Diopithes (432 v. Chr.) tot wet, dat tegen de zoodanigen - de meteoroleschen - de doodstraf bedreigt, en laat ook de overige wijsgeeren slechts oogluikend begaan. Geldgierig, - in de gansche veroveringspolitiek van Athene ziet Schvarcz slechts dit ééne doel: te leven op de kosten van anderen. En arbeidsschuw, - de schrijver, modern staathuishoudkundige als hij is, maakt het budget van een Attisch burgerman van de laagste vermogensklasse - die der Thêtes - op, en rekent haarfijn uit, wat zoo iemand ten tijde van Pericles of daaromtrent kon verdienen en besparen, als hij aan arbeidzaamheid overleg had weten te huwen. Voor 320 drachmen (ongeveer ƒ 130) in het jaar - zegt hij - kon een Atheensch huisgezin toenmaals zich voegzaam voeden en kleeden. Voor een halven obool (ƒ 0,03½) was toen ter tijde een flink stuk vleesch, voor één obool een goede portie opson, dat is kool, vijgen, knollen, olijven en andere groenten en vruchten, voor een vierde obool reeds tarichos of gezouten visch, voor hetzelfde bedrag reeds een hoeveelheid gerst en wijn te krijgen, ‘voldoende om twee-, driemaal daags naar hartelust te eten en te drinken.’ Welnu: als de Atheensche staatsburger de veertig gewone, de tien buitengewone volksvergaderingen in het jaar trouw bezocht, bracht hem dit reeds als schadeloosstelling uit de staatskas jaarlijks minstens acht drachmen op. Werd hij rechter, waartoe het lot hem herhaaldelijk aanwijzen kon, dan was hij van een honderd drachmen per jaar zeker. Wilde hij bij de van staatswege uitgevoerde bouwwerken zelfs maar als handwerksman bezig zijn, of als zeesoldaat acht maanden van de twaalf op de vloot | |
[pagina 236]
| |
dienen, dan kon hij dagelijks op een drachme verdienste rekenen. Voegt men daarbij de herhaalde geld- en koornuitdeelingen, de feestmaaltijden op staatskosten, en men kan met recht beweren, ‘dat ieder Atheensche staatsburger, ook de armste, mits hij slechts kracht en lust had om te arbeiden, zich met gemak een inkomen van 600 drachmen jaarlijks kon verschaffen. Door van deze er jaarlijks 100 ter zijde te leggen en steeds op rente uittezetten, zou hij zich bereids na verloop van vier jaar in staat hebben gezien om zich een eigen huisje aanteschaffen, terwijl hij van de overige 500 zijn kinderen lezen en schrijven kon laten leeren, zich, zijn vrouw en zijn kroost behoorlijk kleeden en zalven, zijn offers brengen, van tijd tot tijd zelfs een klein zeereisje maken, ter ondersteuning der invalide armen aan de eene of andere vereeniging (eranas) mild bijdragen, de vruchten van zijn vlijt als landman of ijmker op een goede markt afzetten, en zoodoende zich wel langzaam, maar ook zonder gevaar gaandeweg tot een gegoed man opwerken’ (bl. 198). Zóó kon het zijn, maar zoo was het in den regel niet. De overgroote meerderheid der Atheensche burgers was behoeftig en bleef behoeftig, eeuw in eeuw uit. Zoolang er bondgenooten waren om uittezuigen, leefde men op kosten der bondgenooten. Toen deze bron van inkomsten opgedroogd was, bedelde men bij vreemde vorsten, en had men vleierijen en eerendecreten gereed voor al wie niet met ledige handen kwam. De hoofdbepaling der ‘hervorming’ van Antipater (322-21 v. Chr.) hield in, dat slechts diegenen hun volle burgerschap zouden uitoefenen, die in het bezit van een vermogen van ten minste 2000 drachmen (ongeveer ƒ 800) waren. Hoogstens negenduizend burgers bleken aan dezen bescheiden census te kunnen voldoen, terwijl het aantal der beneden die som vallenden volgens Plutarchus 12000, volgens anderen zelfs 22000 bedroeg, in allen gevalle veel meer dan die stemgerechtigden bleven. Dat waren de gevolgen der eenige eeuwen lang volgehouden groote politiek, inplaats dat men er zich bescheidenlijk toe beperkt had de hulpbronnen des lands, veeteelt, bijenteelt, landbouw, marmergroeven en pottebakkerijen, behoorlijk en gezet te exploiteeren. Was de huiselijke toestand van de meerderheid der mannelijke bevolking verre van rooskleurig, de positie der vrouw, der gehuwde | |
[pagina 237]
| |
vrouw bovenal, bood een ten hemel schreiend onrecht. ‘Mesten broeidieren des huizes’ noemt de Duitsche geleerde ze met de beeldspraak van krachtige verontwaardiging. Opgesloten binnen de cellen van het vrouwenverblijf, uitgesloten van alle vrije verkeer met de buitenwereld, met geen vrijen man mogende spreken, behalve met de naaste bloed- en aanverwanten, verstoken van alle ontwikkeling des geestes, geweerd van alle openbare vermakelijkheden en bijeenkomsten, ‘zijn deze fatsoenlijke Atheensche dames wondervol geschikt om als korfdraagsters, kannendraagsters, koekdraagsters en nog andere draagsters de feestelijke optochten en plechtige offerhanden der Atheensche goden en godinnen opteluisteren; maar als moeders zijn zij onwetend en harteloos, als huisvrouwen pronklievend en lui, als echtgenooten niet veel beter dan de beheerscheressen van den eersten den besten harem in den Levant, en hebben ze als jonkvrouwen uiterst weinig gekend van dat hoogere genot der liefde dat het leven der vrouw veredelt’ (bl. 254). Wel voelen de mannen het gemis; doch instede van de eigen dochters, zusters en echtgenooten tot zich opteheffen, zoeken zij liever hun troost bij de uit Ionie geïmporteerde dames eener vrijere levensbeschouwing. En dus berust het aanzien bij het nageslacht van Athene, van het Athene van Pericles in het bijzonder, op een kolossalen humbug? Op een eeuwenlang voortgeplant zelfbedrog? ‘Den roem van het perikleische Athene tot op onzen tijd voort te planten, daartoe zijn enkel en alleen die gedenkteekenen der beeldhouw- en bouwkunst bij machte geweest, welke het oog hunner bewonderaars tot op den huidigen dag verblind hebben en het ook in de toekomst zullen blijven verblinden’ (blz. 264). Daarnevens komen - ook Schvarcz erkent het - de voortbrengselen hunner litteratuur. Later dan die der kunst, maar ze zijn toch gekomen. Athene heeft dichters, tragische en komische dichters in menigte, heeft geschiedschrijvers, redenaars, enkele wijsgeeren voortgebracht, wier vormschoonheid de wereld hunner tijdgenooten niet alleen, maar ook eene nakomelingschap van vele eeuwen heeft weten te verrukken, doch wier zedelijk gehalte laag staat. Opvoeders van hun volk mogen ze niet heeten, of, zoo ja, des te erger voor dat volk. De moraal van Sophocles is benepen vroom en van verdachte reinheid: | |
[pagina 238]
| |
de verheerlijking van vorstelijke roovers en schrandere schavuiten, wier eenige grootheid welbeschouwd daarin bestond dat een idioot volksgeloof, bondgenoot van adellijke aanmatigingen, hen voor godenkinderen hield. Aristophanes is kort en goed een beest. De overblijfselen der ontelbare oudere comici getuigen van geen edeler gezindheid. Enkel Euripides is een idealere natuur. Hij alleen bestreed de volksgoden en geheel het verachtelijke mythologische galgenpak der overlevering, bracht een verhevener zedeleer op het tooneel, leerde menschenliefde en gelijkheidszin, en verheerlijkte de ongeëvenaarde zaligheid van het onderzoek der natuur. Overigens stond het met deze gelijk met elke wetenschap te Athene bedroevend geschapen. Geen enkele Athener is ooit hetzij een natuuronderzoeker, hetzij een wiskundige, hetzij een aardrijkskundige, hetzij een geneeskundige van naam geweest. Zelfs Plato ‘de goddelijke’, ontegenzeggelijk en buiten alle vergelijking hun geweldigste geest, is in die bedompte atmosfeer niet al datgene geworden wat zijn ontzaggelijke gaven konden doen verwachten. Overal elders in Griekenland geboren had hij door het grootsche van zijn denkvermogen een schitterende weldoener der gansche menschheid kunnen zijn. Te Athene bleef hij een geniale kreupele. ‘Wel is een schrijver van de eerste grootte uit hem gegroeid, wiens werken een rijkeren schat van gedachten bevatten dan de gezamenlijke overige Atheensche litteratuur’, maar - geplaatst waar hij was, ‘bleef al de waanwijsheid zijner medeburgers, al het vuilnis zijner vaderstad den vleugelslag van zijn denken bezwaren’. De leer dat onze aarde niet het middelpunt van het heelal is heeft hij gekend, hetzij dan gevonden of overgenomen, maar - zonder haar openhartig te durven uitspreken. En in zijn staatkundige theorieën deelt hij al de vooroordeelen zijner bekrompen landgenooten. In zijn boeken over den Staat, in zijn boeken over de Wetten wemelt het van kasten en slaven. In vergelijking met de staatsleer van vele Pythagoreërs is de zijne die van een duisterling en een reactionair. Zelfs de arbeid der Cynici is in zijne gevolgen zegenrijker geweest, omdat zij de natuurlijke gelijkheid aller menschenkinderen prediken, en de Stoïci hebben hem volkomen overvleugeld.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 239]
| |
V.Een somber tafereel! Zwart op zwart, terwijl de weinige lichtpunten het troostelooze van den totaalindruk slechts te aangrijpender doen uitkomen. Ziedaar dan de oase, welke van den Romeinschen tijd af aan de opeenvolgende menschengeslachten voorgehouden is als een van de bloeiende plekjes in de doorgaans onverkwikkelijke woestenij der wereldgeschiedenis! Het is niet het doel dezer regelen, den heer Schvarcz op den voet te volgen en aan de hand zijner en mijner bronnen hem rekenschap te vragen van elk zijner verbluffende beweringen. Wat eenmaal goed gedaan is behoeft niet op nieuw gedaan te worden. Een uiterst lezenswaardige beschouwing is reeds zes jaren geleden ten onzent door Dr. H. Was aan zijn arbeid gewijd, in een studie, waarvan ik het verdienstelijke met niet minder bereidwilligheid erken, omdat mijne opvatting van wat een geschiedwerk behoort te wezen ten eenenmale afwijkt van de zijne, die in Ranke alleen den meester eert. Het is dus voldoende hier met een enkel woord te wijzen op de sterke en zwakke zijde van Schvarcz's omvangrijk geschrift. Aan den eenen kant op de reusachtige belezenheid van den auteur en zijn volkomen vertrouwdheid met alle onderdeelen van zijn onderwerp. Aan den anderen op eene eenzijdigheid, die, zonder het te zijn, bijkans den indruk geeft van kwade trouw, die al wat ten gunste spreken kan van de Atheners en hun geliefkoosden regeeringsvorm eenvoudig buiten rekening laat, - maar alwat ten nadeele van een hunner zelfs bij zoo erkende kwaadsprekers als Theopompus en Idomeneus overleverd wordt, klakkeloos als waarheid aan- en overneemt. Op het meten met twee maten, tengevolge waarvan de genotzucht en prachtlievendheid der Atheners telkens in de bitterste bewoordingen gelaakt, de veel reusachtiger verkwisting der Zuid-Italiaansche Grieken als een bewijs van hun macht en voorspoed hoog verheven wordt. Op de hebbelijkheid om het bekende aftebreken door middel van het onbekende; de bewaardgebleven geschiedschrijvers te verkleinen ten gunste der slechts in luttele fragmenten voortlevenden; de gansche bestaande Attische litteratuur in het ongelijk te stellen tegenover de verdwenene van andere Grieksche stammen; en de staatslieden van Attica's bloeitijd te vernederen tot slippendragers van iemand | |
[pagina 240]
| |
als Demetrius van Phaleron, den zaakwaarnemer eener vreemde mogendheid, wiens geschriften verloren zijn, en dus hoogelijk geprezen worden, wiens staatkundige beteekenis ons niet volkomen helder en deswegens voor Schvarcz het voorwerp van onvoorwaardelijke bewondering is.Ga naar voetnoot1) Al deze en dergelijke tekortkomingen van den verdienstelijken duitschen geschiedvorscher wortelen in ééne eigenaardigheid: Schvarcz is een doctrinair. Hij is de tegenhanger van den anoniemen kampioen, die met zijn Rembrandt als Erzieher verleden jaar de gemoederen zijner stamgenooten plotseling in oproer bracht, en hij is een even eenzijdig ijveraar als deze. Het eenige heil van een volk ligt in de kunst, klonk het uit dien anderen mond, die het anathema uitsprak over de Duitsche wetenschap. Omgekeerd verfoeit Schvarcz de oude Atheners, die de kunst in eere hielden en de wetenschap links lieten liggen. Het klinkt als een paskwil, maar is de zuivere waarheid, dat geen zijner talrijke grieven tegen hen zoo dikwijls en zoo nadrukkelijk wordt herhaald, als dat zij ten einde toe in schoolsche kennis ten achteren zijn gebleven. In allen ernst zien wij het Solon ten kwade geduid dat hij geen staatsschool instelde. Later, ten tijde van Ephialtes: ‘Staatsbeambte des öffentlichen Unterrichtes gab es nicht’. De schitterende tijd van Pericles komt, maar - ‘noch immer keine Schulen’ (bl. 180). De Peloponnesische oorlog volgt, en alweder klinkt de klacht: ‘noch immer keine Schule’ (bl. 302). Het karakter van den redenaar Lycurgus, den tijdgenoot van Demosthenes, wordt ten koste van dezen laatsten hoogelijk geprezen, maar ook in Lycurgus wordt het betreurd, dat hij zich geenszins tot die hoogte van ‘cultuurpolitiek’ wist op te heffen, ‘auf welchem die Staatsmänner den geistigen Unterricht als die Grundveste der Demokratie zu erkennen pflegen’ (bl. 474). Slechts tweemaal tijdens zijn gansche bestaan is naar de opvatting van den modernen schoolman Athene zoo gelukkig geweest van zich aan de boekenbron te kunnen laven. Pisistratus, de tiran, bracht in zijn vaderstad de eerste openbare boekenverzameling | |
[pagina 241]
| |
tot stand. Drie eeuwen gaan voorbij en als ten spot der inheemsche staatslieden richt Ptolemaeus, een vreemde koning, voor het volk van Athene eene instelling op die het sedert Pisistratus niet meer bezeten had: een staatsbibliotheek! (bl. 571). Weer verloopen er drie verdere eeuwen, en de Romeinsche keizer Hadrianus, de geestdriftige bewonderaar der Grieksche beschaving, versiert Athene gelijk Athene tijdens de dagen zijner autonomie nooit versierd was geweest. Prachtgebouw grenst thans aan prachtgebouw, en te midden van al die tempels en paleizen ‘ragte die wundervolle Staatsbibliothek empor mit einem Glanze und mit einem Sinn, von welchem weder die Zeitgenossen des Perikles, noch die des Demosthenes je eine Ahnung hatten’ (bl. 580). Wat kon een vaderlander, mits hij bij zinnen was, meer verlangen? Dat er van de eerste staatsbibliotheek, die der Pisistratiden, geen overmatig gebruik is gemaakt, mogen we met eenige waarschijnlijkheid veronderstellen. Althans Schvarcz leert ons dat niet slechts de Atheensche dames onontwikkeld waren. Het schreit ten hemel, maar het moest hem van het hart: in de schitterendste dagen van Attica bestond minstens de helft der volksvergadering doorgaans uit volle burgers, ‘welche nicht einmal ordentlich lesen konnten’ (bl. 236). En dien staat gaat men voort een cultuurstaat te heeten! Nergens openbaart de schrijver zoo ondubbelzinnig het berispelijke van zijn standpunt, als door deze naieve en vaak herhaalde klacht. Hij is van top tot teen een moderne Fortschrittsmann, wiens eenige leus voor de volksontwikkeling der toekomst, wiens eenige toetssteen van de volksontwikkeling in het verledene het onderwijs is. Scholen, scholen, en nogmaals scholen! Slechts hij die zijn letters kent verdient integaan in het koninkrijk der beschaving. Macaulay dacht er in zijn tijd juist andersom over. Samuel Johnson had beweerd, bijna met de woorden van Dr. Schvarcz: ‘die veelbewonderde Atheners waren barbaren. De massa van ieder volk dat geen boekdrukkunst heeft moet onbeschaafd zijn.’ ‘Inderdaad’, antwoordt Macaulay, ‘een Atheensch burger mocht al heel weinig boeken bezitten. Maar hij kon iederen morgen doorbrengen in gesprek met Socrates, en hij kon Pericles vier of vijf malen in de maand het woord hooren voeren. Hij zag de tooneelspelen van Sophocles en Aristo- | |
[pagina 242]
| |
phanes, hij wandelde te midden der beeldhouwwerken van Phidias en der schilderijen van Zeuxis; hij kende de koren van Aeschylus uit het hoofd; hij hoorde den rhapsode op den hoek van de straat zingen van het schild van Achilles of den dood van den hond Argos; hij was een wetgever, vertrouwd met de gewichtige vragen van bondgenootschap, financiën en oorlogsbeleid; hij was een krijgsman, geoefend onder een vrijzinnige en humane krijgstucht; hij was een rechter, telken dage genoopt de kracht van tegenstrijdige argumenten te wegen. Dat alles was reeds op zichzelven eene opvoeding’Ga naar voetnoot1). Macaulay overdrijft aan de andere zijde. Zijn ideaal getint tafereel houdt slechts rekening met de blijvende stadsbevolking, en zou, vrees ik, ook van de meerderheid dezer niet opgaan. Het verwaarloost de veel talrijker bewoners der menigvuldige demen (plattelandsgemeenten), welke slechts af en toe de hoofdstad bezochten, en buiten kijf in vlugheid van bevatting en ruimte van gezichtskring bij de stedelingen achterstonden. Doch zeker is er hooge waarschijnlijkheid dat Schvarcz ook in dit opzicht te donker heeft gekleurd. De aard, zoowel van de meeste der eigen zaken als van de tallooze staatsbetrekkingen, waartoe het lot iederen Athener voor een oogenblik roepen kon, eischte gebiedend eenige bedrevenheid in de elementaire kunst van lezen en schrijven. De bekende anecdote omtrent Aristides, die door een medeburger wien zijn persoon onbekend was zou zijn aangezocht om zelf zijn naam op het stemtafeltje ter ostraciseering op te schrijven - deze legende bewijst, gelijk de gansche instelling van het ostracisme, het omgekeerde van wat er op den eersten aanblik uit af te leiden schijnt. Ze pleit almede voor vrij algemeene vertrouwdheid met alfabet en schrijfriet. Ik wil zelfs verder gaan. Hoeveel lager dan die van den man de ontwikkeling der vrouw in Attica ook staan mocht, hoe weinig zorg er ook in den regel voor hare opvoeding werd gedragen, zelfs onder haar moeten er geweest zijn, die met haar letters op eenigszins vertrouwelijken voet stonden. Dat blijkt uit het bekoorlijke verhaal in Xenophon's Oeconomicus, waarin we lezen hoe de rijke grondbezitter Ischomachus zijn jonge vrouw, ‘nadat ze wat minder schuw geworden was’, op de hoogte brengt harer plichten als huis- | |
[pagina 243]
| |
vrouw in het bestieren der uitgebreide bezitting. Dat blijkt niet minder uit de redevoering, door Lysias opgesteld ten behoeve van drie kleinkinderen, die door hun grootvader en voogd op de schandelijkste wijze van hun erfgoed waren beroofd. Uit dit document zien we hoe, nadat bij de meerderjarigheid van den oudsten zoon het onrecht aan het licht getreden was, de moeder der verongelijkten de zaak harer kinderen met de stukken in de hand, door een toeval ter harer kennisse gekomen, krachtig en met goed gevolg in den familieraad bepleit. Er wordt niets gewaagd met, vlak tegen Schvarcz in, de bewering op te stellen, dat althans de meerderheid der mannelijke Atheners lezen, schrijven en rekenen verstond, zonder daarom nog minder onontwikkeld of bekrompen of bijgeloovig te zijn. Uit hetzelfde hedendaagsche doctrinarisme spruit de neiging voort, die Schvarcz met zijn grooten land- en studiegenoot Mommsen gemeen heeft, de hebbelijkheid om den bloei van een volk hoofdzakelijk naar de mate zijner materieele welvaart af te meten. Doch wat bij Mommsen accidenteel is, is bij den minderen geest chronisch geworden. Als echte zoon dezer eeuw zweert Schvarcz bij de grootmachtige godin Physica, de schenkster van voorspoed door verlichting. Vandaar zijn hardnekkig hameren op het ontbreken van schoolonderricht in Attica, dat der jeugd met juistere inzichten omtrent de hen omringende natuur tevens geleerd zou hebben deze gansch modern aan de vervulling der menschelijke behoefte dienstbaar te maken. Juist zeventig jaren geleden schreef de oude Heeren de schampere opmerking neder: ‘ook de Grieken gevoelden dat men produceeren moest om te leven, maar dat men te leven had om te produceeren, zoo iets is hun wel nooit ingevallen.’ En ondeugend voegt hij er aan toe: ‘of de wereld daarbij verloren heeft of niet, is een vraag, die wij liever onbeslist laten’Ga naar voetnoot1). Voor Schvarcz en de met hem gelijkgezinden is die vraag geen vraag. Staatkundige vrijheid, - best. Onafhankelijkheid, - uitstekend. Ideale neigingen, - heel goed. Kunstsmaak, zorg en bewondering voor plastische schoonheid, - niet te versmaden. Maar wat zegt dat alles tegenover de eischen der gezondheidsleer en van een welbehagelijk dagelijksch leven? Dat de | |
[pagina 244]
| |
overgroote massa der bevolking van Athene karig gevoed en slecht behuisd was, is in zijne oogen niet de minste harer vele onvergefelijke tekortkomingen. Met instemming verwijst hij naar het oordeel, gelijk het heet door Dicaearchus, den leerling van Aristoteles, uitgesproken over het ongelijkmatig aanzien der stad, wier openbare gebouwen de trots van gansch Hellas waren. ‘De stad Athene’ - zou deze ooggetuige gezegd hebben - ‘is erg stoffig, slecht van water voorzien, en ten gevolge harer oudheid in het bezit van een erbarmelijk stratennet. Van de woningen zijn de meeste onaanzienlijk en slechts weinige bruikbaar. Als een vreemdeling er onverwachts heen verplaatst werd, zou hij niet willen gelooven, dat dit nu de vermaarde stad Athene is.’ In leemen nesten te zijn blijven wonen, warmoes en thymblaren te zijn blijven eten, in plaats van het goed te hebben door de hulpbronnen van den bodem met de vereischte geestkracht te exploiteeren, dat waren de wrange vruchten van den Attischen afkeer van ingespannen lichamelijken arbeid, en - de aemechtig jagende negentiende eeuw leeft en sterft bij deze stelling, - lediggang is immers des duivels oorkussen. En toch, bekrompen behuisd, schaars gevoed, weinig verlicht en uiterst bijgeloovig als ze waren, hebben ze een grootsche rol op het wereldtooneel gespeeld en een schitterenden naam nagelaten, de mannen van Athene. Een in verhouding tot hun ware beteekenis ietwat te schitterenden naam, het gewrocht eener onvergelijkelijke litteratuur, beweert de Romeinsche geschiedschrijver. Evenwel, die grootheid is eenmaal een feit, en dat de geprezenen zelven haar aan hun democratische instellingen toeschreven, is het evenzeer. En geradener dan ten einde toe een onwelwillend leidsman te volgen, dunkt mij, zoover dit binnen de noodzakelijk enge grenzen van een tijdschriftartikel doenlijk is, zelfstandig de aanspraken na te gaan waarop die eeuwenheugende roem berust, ten einde zoodoende omtrent het Atheensche debet en credit tot klaarheid te komen. Althans, tot klaarheid voor het oogenblik. Want elke eeuw beziet het verledene met het oog harer ervaring, harer zedeleer en harer inzichten omtrent de bestemming van het menschelijk geslacht. Dat is noodzakelijk en billijk. Maar niet billijk is het, en getuigende van een beperkten gezichteinder, het oogenblikkelijke ideaal aan te zien voor het ideaal, voor het onver- | |
[pagina 245]
| |
beterlijke en absolute, en de voorgeslachten te richten, omdat ze hetzij de geboden eener andere zedeleer gevolgd, hetzij andere idealen nagestreefd hebben. In het verledene niet de kiem maar de verwezenlijking van het heden te zoeken, en nog wel van wat het kenmerkende juist der moderne ontwikkeling uitmaakt, is even onredelijk als zich niet te willen koesteren aan den lustig opvlammenden gloed der jeugd, omdat de zelf bewuste kracht van den mannelijken leeftijd alsnog ontbreekt. Iets kinderlijks nu en zelfs een groote mate van kinderachtigheid, ligt naar onze wijze van zien over de gansche staatkundige geschiedenis van het Hellenenvolk verspreid. Zijn wij nurks gestemd, dan komt ons af en toe het minachtende woord ‘kwajongenswerk’ op de lippen. Een eeuwige draaikolk, een doolhof zonder uitweg, een bedrijvigheid zonder leidend beginsel. Een hazardspel, met welks kluchtige en onvoorziene afwisselingen wij ons zouden vermaken, bedachten we niet intijds hoeveel individueel menschengeluk de inzet van dit wreede tijdverdrijf eeuwen lang is geweest. Altijd kinderachtige hebzucht en kinderachtige ijdelheid. Geen spoor van vooruitziend overleg en mannelijke zelfbeheersching. Hanengevechten tusschen op hun teenen getrapte buren. Drijfjachten ter vermeestering eener van weerszijde betwiste grensstrook, strooptochten zelfs op tempelgebied, waar vette buit te behalen schijnt. Ter afwisseling, onafgebroken binnenlandsche veeten, de aristocraten verdrongen door de volksmenigte, het plebs door de weinigen, de bodem telkenmale gedrenkt door de hekatomben der neergeworpen tegenpartij. Dit is het schouwspel dat de Grieksche geschiedenis den waarnemer aanbiedt, nadat de eeuwenlange gewelddadige verschuivingen der zoogenaamde Dorische volksverhuizing voor een geordender toestand heeten plaats gemaakt te hebben. De Samiers maken zich meester van een kunstig bewerkt mengvat, door de Lacedaemoniers voor koning Croesus bestemd. Reden voor de Lacedaemoniers om zich jaren daarna op Samos in de binnenlandsche twisten tusschen den tyran Polycrates en zijn ontevreden onderdanen te gaan mengen. De voor Polycrates uitgeweken Samiers gaan de Siphniers brandschatten; als deze zich niet gewillig laten villen ontstaat er een strijd waarin de Siphniers het onderspit delven, en waardoor ze zich tot het betalen eener tienmaal hoogere afkoopsom genoopt zien. Zelfs in de ure des gevaars kennen | |
[pagina 246]
| |
deze menschen geen eendracht, en staan ze niet schouder aan schouder om de bedreigde nationaliteit tegen den landsvijand te verdedigen. De bewoners van Argos eischen in den strijd met de Perzen een deel van het opperbevel. Als de Spartanen met hun gewone onbeschoftheid den eisch afslaan, onderwerpen de Argiven zich zonder slag of stoot aan Xerxes. Herodotus, die het geval vertelt, en de nog veel ongunstiger geruchten daarenboven die ten hunnen nadeele rondliepen, voegt er de troostrijke overweging aan toe, dat waarlijk nog niet door de mannen van Argos het schandelijkst gehandeld was. Inderdaad hadden de Thebanen, gelijk hun nog een eeuw daarna bij elke passende gelegenheid door hun goede vrienden de Atheners voorgehouden werd, zich nog eerloozer gedragen. En hoedanig was het gedrag diergenen geweest, die wel besloten hadden zich te weren? Met verontwaardiging lezen wij bij denzelfden Herodotus, hoe Themistocles, daartoe door de inwoners van Euboea ruimschoots in staat gesteld, even vóór den zeeslag bij Artemisium een deel der hem geschonken douceur aan Eurybiades, den Spartaanschen opperbevelhebber der gemeenschappelijke vloot, had afgestaan, om hem te overreden niet door een overhaast vertrek de zaak des vaderlands te verraden, een ander deel aan Adeimantos, den bevelhebber der Corinthiers, om niet in het beslissende oogenblik eenvoudig tot den vijand over te loopen. Met niet minder verontwaardiging vernemen wij van alweder denzelfden geschiedschrijver, hoe Themistocles, nadat alle pogingen tot overreding uitgeput waren, tot een gewaagde list zijn toevlucht nemen moest, ten einde de Hellenen tot den beslissenden zeeslag bij Salamis te dwingen. Ik zwijg van de Klein-Aziatische Ioniers, deze ‘goede slaven en slechte vrijen’, gelijk een landgenoot ze treffend karakteriseerde, die zich onder het Perzische juk lang niet onbehagelijk gevoelden, en dan ook de pogingen om hen van dat juk te bevrijden, pogingen die voortdurend op het programma maar ook ten einde toe onuitgevoerd zijn gebleven, met niets minder dan innige sympathie begroetten. De geschiedenis van Sparta eindelijk, - wat is ze anders dan die eener zelfzuchtige roofpolitiek zoolang het land Laconica machtig, dan die eener schaamtelooze vernedering van zichzelven zoowel als van anderen wanneer het tegenover Athene of Thebe in de minderheid was? Wat anders dan een uit vuigen eigenbaat | |
[pagina 247]
| |
begunstigen van het verderfelijke Grieksche instinct der staatkundige versnippering, in dit edele streven gerugsteund door het gebiedende woord van den grooten koning, den nakomeling van den voormaligen erfvijand? In één woord, nergens vertoont zich in het onontwarbare kluwen, dat de Grieksche geschiedenis heet, eenig spoor van die sombere grootheid, van die eeuwenlang volgehouden onwrikbaarheid van voornemen en consequentie van uitvoering, van dat ijzeren genie voor onderwerping en organiseering van het onderworpene, wat de aantrekkelijkheid blijft uitmaken der historie van het tot heerschen geschapene volk, - het populus late rex, - der oudheid. Lag niet de nimmer hoog genoeg te waardeeren beteekenis van den Helleenschen stam elders, van de lotswisselingen zijner staatjes, van dat eindelooze gekrakeel tusschen even kleingeestige buren, van die onophoudelijke omwentelingen en dat doellooze bloedvergieten zou men zich ten spoedigste tot iets belangwekkenders gewend hebben. De reusachtige scheppingskracht van den Helleenschen geest op het gebied van elke kunst en elke wetenschap heeft het oordeel der nakomelingschap in boeien geslagen, en voor de caricatuur dierzelfde schier buitensporige individualiteit, gelijk ze zich in hun staatswezen afspiegelt, een welwillende vergoelijking gewonnen. Men vermeldde zonder ergernis en zonder spot, somwijlen zelfs met bewondering over zooveel verscheidenheid, dat Aristoteles de instellingen van niet minder dan honderd-acht-en-vijftig Helleensche staten en staatjes had beschreven! Te midden van deze eindelooze verbrokkeling en dezen hoogtijd der onbeteugeldste zelfzucht maakt waarlijk de Atheensche staat, trots al de onloochenbare verkeerdheden die ook hem aankleven, een niet weinig schitterende figuur. Als een God staat hij onder menschen. Anders dan de Argiven hadden de Atheners zich terwille van het bedreigde bestaan des Hellenenvolks geschikt in den aanmatigenden eisch der Spartanen en hun de leiding in den onafhankelijkheidsstrijd gegund. Desniettegenstaande waren de dagen van Marathon, van Artemisium, van Salamis, van Plataeae en Mycale, geheel of voor het grootste gedeelte hun werk. Het is ijdel vertoon of kwaadwillige miskenning hunner wezenlijke beteekenis, omtrent elk dezer beroemde veld- en zeeslagen te willen nasporen of ze inderdaad strategische meesterstukken zijn geweest. Ze waren | |
[pagina 248]
| |
iets anders en iets hoogers dan dit: de zegepralen eener nationale zaak tegenover de ontelbare scharen van een vreemden en overmachtigen veroveraar. Ze waren dagen van nationalen trots voor een tot in het oneindig kleine versnipperden volksstam, die onder een overgroot aantal overwinningen slechts dit zeer beperkte aantal gedenkdagen wist aantewijzen, waarop het gansche ras zich met grond mocht verhoovaardigen. Van de Perzische oorlogen sprekende zegt Isocrates in zijn Plataicus: ‘onze overige zegeteekenen zijn opgericht ter herinnering van overwinningen behaald van stad op stad; deze daarentegen staan daar als gedenkteekenen onzer voorspoedige worsteling voor geheel Hellas tegenover de gansche overmacht die uit Azie kwam.’ Niet minder grootsch was hun conceptie van een geducht Helleensch rijk, en, toen dit plan op een te overhaaste uitvoering schipbreuk geleden had, althans van een onder hunne leiding streng aaneengesloten en weerbaren bond der Ionische zeestaten. Helaas, dat het plan slechts schoon was als plan, en geheel gefaald heeft in de uitvoering! Dat het Atheensche volk, dat zelfs zijn geniaalste leidslieden zich nooit vermochten te verheffen tot die hoogte van onbaatzuchtige en waarlijk ideale staatkunde, welke zich ten taak stelde het verschil uittewisschen tusschen hoofdmacht en volgelingen, tusschen - laten wij de ware benamingen durven geven - den souvereinen staat en zijne onderdanen, en zoo uit de ongelijksoortige bestanddeelen van den Delischen zeebond een hecht gebouw van een Attisch landen eilandenrijk te grondvesten! Inplaats eener zoo vrijzinnige, ofschoon dan bij den middelpuntvliedenden aard der Grieken zeker uiterst moeilijk te verwezenlijken opvatting hunner roeping, vat weldra bij de Atheners de overtuiging post om zich aanstonds tot een onaantastbaar axioma te ontwikkelen, dat zij er zijn om te heerschen, de anderen om te gehoorzamen, en dat ongeveer de helft van Hellas door de goden aangewezen was voor de weinig benijdenswaardige slaventaak om als bijen den mond van het atheensche plebs gansch behoorlijk met honig te vullen. De kwaadaardige schrijver van het ten deele bewaard gebleven pamflet Over den Staat der Atheners dat op naam van Xenophon gaat, zegt onder meer het volgende: ‘Wat de bondgenooten aangaat, zij die van hier daarheen uitvaren brengen steeds valsche beschuldigingen in tegen de goeden (de | |
[pagina 249]
| |
aanzienlijken) aldaar en haten hen, overtuigd dat ook omgekeerd het heerschende volk gehaat wordt door de beheerschten. Indien daarentegen de vermogenden en machtigen in de verschillende staten overheerschende waren, zou de regeering van den Atheenschen demos zijn langsten tijd gehad hebben. Daarom treffen zij de aanzienlijken met eerloosheid, berooven hen van hun vermogen, drijven hen in ballingschap en brengen hen ter dood, maar versterken de macht der boozen (de mindere volksklasse). Omgekeerd pogen de goeden onder de Atheners de goeden in de staten der bondgenooten te behouden, omdat zij overtuigd zijn dat deze handelwijze in hun eigen belang is. Nu zou men zeggen, dat het toch de kracht van alle Atheners moet uitmaken, indien de bondgenooten in staat zijn geld op te brengen. De leiders der democratie denken daar anders over. Hun dunkt het beter, dat elk Athener individueel de bezittingen der bondgenooten verkrijgt, en dat dezen juist genoeg behouden om te kunnen leven en arbeiden, maar zonder bij machte te zijn om tegen het heerschende volk samen te spannen.’ Het lijdt geen twijfel of de hier medegedeelde zinsneden drukken met ondubbelzinnige scherpheid uit, wat wel vaak het gemoed van menigen nadenkenden Samier of Lesbier, van menigen bewoner van Erythrae of Amphipolis, van Chalcis of Stagirus, pijnlijk mag bewogen hebben. Nog algemeener weerklank heeft ongetwijfeld de volgende grief in hun boezem gevonden. ‘Ook hierin schijnt het Atheensche volk niet met zijn waar belang te rade te zijn gegaan, dat het de bondgenooten noodzaakt naar Athene te varen, om zich vandaar zijn recht te halen. Doch de democraten rekenen u hunnerzijds voor, wat het Atheensche volk bij dien stand van zaken wint. In de eerste plaats vloeit hun als rechters uit de gedeponeerde procesgelden het gansche jaar door bezoldiging toe. Vervolgens beheeren zij zoodoende van Athene uit en zonder vloten uit te zenden de staten der bondgenooten, steunen zij de volksgezinden aldaar en verderven door hunne rechtbanken hunne tegenstanders. Indien omgekeerd een ieder in zijn eigen vaderland zijne twisten berecht kreeg, dan zouden zij, verbitterd als ze zijn op de Atheners, diegenen hunner het meest verderven die den Atheenschen demos het meest welgezind zijn. Daarenboven trekt de volksmenigte te Athene nog allerlei andere voordeelen uit deze behandeling van de processen der bondge- | |
[pagina 250]
| |
nooten in het heerschende land: de zeetollen bloeien door dezen toevloed van vreemdelingen, de prijzen van huurwoningen, koopwaren en slaven stijgen; de lagere staatsbeambten varen er wel bij. Daarenboven zouden anders de bondgenooten slechts diegenen der Atheners eeren, die over zee tot hen komen, de strategen, de scheepsbevelhebbers, de gezanten. Thans echter is ieder der bondgenooten voor zijn persoon genoodzaakt het Atheensche plebs naar de oogen te zien, wetende dat hij naar Athene moet komen om zijn recht te halen, en dat hem dit gewordt uit de hand der massa, gelijk zulks te Athene de wet is, dat hij alsdan genoodzaakt zal worden de rechters te smeeken en den eersten den besten die daarin zitting neemt nederig bij de hand te vatten. Ook dit was een reden te meer, om de bondgenooten tot slaven van den Atheenschen demos te maken.’ De gevolgen dezer enghartige exploitatie bleven niet uit. Terwijl de hecht aaneengesloten Latijnsche stam, door duizenderlei banden aan het overheerschende Rome verknocht, zonder ook maar één oogenblik te wankelen zelfs aan een storm als de aandrang van Hannibal was zegevierend het hoofd heeft geboden, terwijl naderhand eeuwen van militaire tuchteloosheid van binnen, tegelijk met de overstelpende golven eener reusachtige volksverhuizing van buiten noodig zijn geweest, om den reuzenbouw van het Romeinsche rijk te doen uiteenvallen, heeft de Atheensche heerschappij een begin, heeft ze na drievierde eeuw een smadelijk einde, maar eigenlijk geen ongestoord bestaan gekend. Nauwelijks gegrondvest is opstand op opstand gevolgd, bloedbad voortgevloeid uit bloedbad, blinde haat de oogst geweest van kleingeestige onderdrukking. Lang nadat de Delische zeebond opgehouden had te bestaan, was het geëikte woord voor schatting - foros - een gruwel gebleven in de ooren der voormalige onderdanen. Toch moet een enkele maal een flauw vermoeden eener menschelijker en wenschelijker staatkunde als een vluchtige lichtstraal door het brein van dezen en genen geflikkerd hebben, zooals wij het bij Aristophanes, den comicus, vinden aangeduid. In zijn Lysistrata laat hij de heldin van het stuk daartoe het echt vrouwelijke beeld der wolbereiding bezigen. Men moest, verklaarde zij, de wol, waaruit zij haar gelijkenis van den staat ging weven, eerst zorgvuldig reinigen van het vuil en | |
[pagina 251]
| |
de klitten, waardoor onophoudelijk de draden in elkander verward raakten. Was dat eenmaal geschied, Dan daarna kaarden in ééne korf gezamenlijk eendracht voor allen, Aan wien, aan wat de schuld, dat niet dit en nog meer in vervulling is gegaan? Ook ditmaal treft de aansprakelijkheid noch één enkelen persoon noch één bijzonder geval. Tal van oorzaken hebben in elkander gegrepen. In de eerste plaats: ook de Atheners waren Hellenen, deelende in de tekortkomingen van het ras. Ook ten hunnen laste valt gemis aan volharding, gemis aan onbaatzuchtigheid, onbeteugeld individualisme, valt eindelijk de groote nationale zonde van buitensporige aanbidding van het gouden kalf waartenemen. Ook zij schoten te kort in dien edelsten vorm der vaderlandsliefde, die het niet voldoende acht in een oogenblik van opwinding bereid te zijn het leven voor de gemeene zaak op het spel te zetten, maar onafgebroken, in koelen bloede, van geslacht tot geslacht eigen inzicht en partijbelang ten offer willen brengen aan de verder reikende belangen der gemeenschap. Daarenboven is idealisme in de staatkunde evenmin de zaak der Atheners als hetzij der Romeinen, hetzij van welk nuchter berekenend volk ter wereld ooit geweest. Zij maakten zichzelven diets en hoorden het zich gaarne bij plechtige gelegenheden half bewonderend, half verwijtend toevoegen, dat zij de vertegenwoordigers der onbaatzuchtigheid in Hellas waren, altijd bereid zelfs ten eigen nadeele de zwakken en verdrukten bij te springen. Maar in de werkelijkheid richtte hun politiek zich slechts naar het | |
[pagina 252]
| |
belang van Attica en vatten zij, hierin van de inderdaad politiek begaafde volken ten hunne nadeele verschillend, dat belang zoo kleingeestig mogelijk op. Waartoe dienden bondgenooten, waartoe koloniën en onderdanen, zoo het niet was om de zonen van het heerschende land van den drukkenden zorg voor het dagelijksch brood te helpen ontheffen? Verder heeft het al te plotseling opschieten - het woord is van Herodotus - voor Athene's macht het land niet ten zegen gestrekt. Aan volkeren evenmin als aan individuen brengt een plotselinge ommekeer der levensvoorwaarden blijvenden voorspoed. Voor beiden evenzeer ligt er waarheid in het huisbakkene: ‘zoo gewonnen, zoo geronnen.’ Ook gelde in de onpartijdige schatting der nakomelingschap als verzachtende omstandigheid, dat de loop der wereldgeschiedenis voorheen aan Athene, gelijk daarna aan ons vaderland, eene taak op de schouderen legde, geheel ongeëvenredigd aan zijn intrinsieke krachten. Eindelijk en niet het minst: de regeeringsvorm van Athene was een struikelblok. Niets kan een democratie als de hunne minder in het leven roepen dan hetzij een machtig en geëerd staatslichaam met vaste traditiën, hetzij een opeenvolgende reeks van geniale mannen, in staat om dergelijke vérstrekkende plannen te ontwerpen, en door de wisseling van tijden, geslachten en stemmingen heen onwrikbaar het eens gestelde doel in het oog te houden. Het is niet de bedoeling, met deze uitspraak een blaam te leggen op den begaafdsten zoon, dien het land Attica ooit voortgebracht heeft, op Pericles. In zijn lof zijn, zoo al niet alle oude, zeker alle moderne geschiedschrijvers eenstemmig. Zelfs Schvarcz, die op al wat Attisch heet niet genoeg smalen kan, erkent in hem ‘eine ausserordentliche Erscheinung’ (Bl. 266). Inderdaad, zoo verre wij hem kennen, met zijn bewonderenswaardige stoutheid en zijn niet minder eenig berekenen van alle goede en kwade kansen, met zijn ongeëvenaarde talenten voor binnenlandsch en buitenlandsch bestuur, voor de kunsten van oorlog en vrede, voor de worstelingen op de agora en de fijngesponnen verwikkelingen der diplomatie, met zijn wijsgeerig gevormden geest, zijn machtig wegslepende welsprekendheid en zijn kunstzin, zijn door tegenspoed, laster, noch ziekte te buigen hooghartigheid en de zich nimmer verloochenende adel zijns gemoeds, vormt hij de buiten alle vergelijking schitterendste figuur in de gansche geschiedenis van | |
[pagina 253]
| |
zijn vaderland. Als een reus steekt hij uit boven de gewone mannenmaat zijner tijdgenooten en opvolgers. Niets is minder waar dan de sedert Plato (in den Gorgias p. 515) ontelbare malen herhaalde beschuldiging, dat het Pericles is geweest, die de Atheners traag, praatziek, laf en geldgierig heeft gemaakt. Dat de hooggeboren eupatride de democratische strooming van zijn volk en zijn tijd erkend, bemachtigd, geleid en veertig jaren lang aan zijn grootsche inzichten dienstbaar gemaakt heeft, spreekt genoeg voor zijn heerscherstalent. Waarom hij, te midden der intrigues van den door Ephialtes aangebonden partijstrijd, te midden der ontelbare moeilijkheden van de Atheensche veroveringspolitiek, niet nog verder en hooger is gegaan, waarom hij, in plaats van het Attische burgerrecht uittezetten, medegewerkt heeft om het te beperken, - we zijn te weinig op de hoogte der omstandigheden, om of te prijzen, of te laken, of zelfs maar te verontschuldigen. Doch èn wat onder zijne leiding tot stand gebracht, èn dat dit alles daarna ten spoedigste afgebrokkeld is, bevat in zich het bewijs der zoo even opgeworpen stelling: dat de democratie geen staatsvorm is voor een als veroveraar en organisator optredend volk. ‘Tijdens Pericles’ - zegt Thucydides - ‘bestond er in naam eene volksregeering, in werkelijkheid een alleenheerschappij onder dezen eersten burger van den staat.’ Pericles - en dit is de modere kritiek op zijn streven - Pericles was een monarch, die geen monarchie wilde stichten. Toen er na zijn dood geen regeeringsman gevonden werd, krachtig genoeg om als hij den duizendhoofdigen souverein den teugel zijner overheerschende bekwaamheid aanteleggen, toen was de glans van het pas geschapen Attische rijk getaand nog vóór die recht geschitterd had. Ook in dit opzicht onderscheidt zich de Atheensche geschiedenis niet tot haar voordeel van de Romeinsche. Mommsen moge klagen dat gedurende vele eeuwen der Romeinsche republiek zich geen scherp omlijnde karakters op den eenvormigen achtergrond afteekenen, in veel hooger mate dunkt mij die klacht te gelden van verreweg de meeste Attische staatslieden en veldheeren. Één, of - zoo men wil - twee geniale mannen, Themistocles en tot op zekere hoogte Aristides, vestigen de macht van Attica, één, de grootste van allen, bevestigt haar, één alweder, de met ál zijn fouten buitengewone Demosthenes, werpt nog een naglans van grootheid op den staat- | |
[pagina 254]
| |
kundigen ondergang zijner vaderstad. Wat de overigen aangaat - is het waarlijk alleen de schuld eener ook in het volle historische tijdvak steeds onvoldoend blijvende overlevering, dat zich van bijna geen hunner een helder beeld op het netvlies van ons geestesoog wil vormen? Alcibiades, Theramenes, Critias, de booze geniussen van hun land, meenen we nog eenigszins te kennen. Van de beeltenis van Nicias, Cleon, Cleophon, verflauwen zich de omtrekken reeds tot dommelige schaduwen. De vele anderen, Clisthenes, Ephialtes, Myronides, Conon, Thrasybulus, en hoe ze verder allen mogen geheeten hebben, vertegenwoordigen voor ons weinig meer dan een naam. Zij leven niet in onze voorstelling, zooals de mannen van den Hannibalischen krijg, zooals de tijdgenooten van Cicero leven. Wat wij van hen weten beperkt zich tot de algemeenheid, dat zij dappere veldheeren, bruikbare staatslieden schijnen geweest te zijn. Zie ik wel, dan draagt niet slechts de overlevering de schuld, maar ook hun eigene alledaagschheid. Goed om in het gareel van het bestaande te loopen, om den wagen van staat langs het gebaande pad te voeren, maar volkomen ongeschikt om hem nieuwe, bezwaarlijke wegen te doen inslaan en over hindernissen heen tot grooter hoogte te verheffen. Alleen de groote mannen eener natie zijn het, welke haar haar groote daden doen verrichten. De kortstondige mandatarissen eener krachtens haren aard al het uitstekende wantrouwende en alles niveleerende democratie, veldheeren zonder werkelijke macht, redenaars met geen anderen steun dan de wankelende volksgunst, missen daartoe gezag en tijd. Niet het minst door deze redenen dunkt het mij gekomen, dat het democratische Athene als veroverende en gebiedende mogendheid het - om den beteekenisvollen studententerm te bezigen - royaal heeft afgelegd. Gunstiger staat de zaak der democratie ten opzichte van haar binnenlandsch beheer. Misschien is het juist daaraan te wijten, dat oudere en latere bedillers hunne pijlen bij voorkeur tegen deze zijde van het Atheensche staatsleven gekeerd hebben. Enkele dwaasheden en enkele verkeerdheden, noodzakelijke schaduwzijde van veel licht, liggen bij dezen staatsvorm aan de oppervlakte. Reeds Solon sprak in een zijner gedichten zijn lieve landgenooten in dier voege toe: ‘van ulieden treedt elk afzonderlijk in de voetsporen van den vos, | |
[pagina 255]
| |
maar als gij bijeen zijt beheerscht wuftheid uw gemoed.’ Aan een tijdgenoot van Solon wordt deze, eerst op latere toestanden slaande, kritiek der volksvergaderingen in den mond gelegd: ‘bij ulieden spreken de verstandigen, en de dwazen beoordeelen het gesprokene.’ Socrates, door Plato en Xenophon gevolgd, hekelde de heerschappij der onverlichte massa en de aanwijzing harer overheden door het blinde lot. Welke grieven Critias en Demetrius van Phaleron tegen de democratie in te brengen hebben gehad, is voor ons verloren gegaan. Ook de schrijver der Athénaiôn Politeia onthoudt er zich van, gelijk reeds werd opgemerkt, de gronden van zijn afkeer nader te formuleeren, tenzij - wat ook zijn uitgever Kenyon laat gelden - in de talrijke en doorgaans met gewelddadigheden gepaarde wijzigingen der constitutie binnen een betrekkelijk kort tijdsverloop, en dus in het gemis aan vastigheid, de oorzaak zijner weinige ingenomenheid te zoeken zij. Openhartiger uit zich de auteur van het reeds eenige malen aangehaalde oude pamflet, dat insgelijks den titel van Over den staat der Atheners draagt. Hem is iedere bewering goed, mits ze dienen kan om de Atheensche democratie zwart te maken. Hem dunkt zij een reusachtig spinneweb, waarin door tal van elkander kruisende ragfijne draden de rijken en aanzienlijken verstrikt, uitgezogen en doodgedrukt worden. Onder de modernen is het vooral Mitford geweest, wiens Grieksche geschiedenis, een doorloopend partij nemen voor Sparta tegen Athene, zoowel een schitterend pleidooi van Macaulay als het tot tegenhanger bestemde uitgebreide werk van Grote heeft uitgelokt. De rij sluit voor het oogenblik Schvarcz, wiens ontelbare grieven en beschuldigingen hun heftigste formuleering vinden in den uitroep: ‘dieses erbärmliche Staatswesen und diese elende Gesellschaft’ (bl. 301). Zelden heeft de ernstige Muze der geschiedenis zich tot onbekookter uitval verledigd. Zoodra ze hare bezinning herwonnen heeft zal ze haar dwaling inzien en juist het omgekeerde moeten getuigen. Vergelijkenderwijze behoort de staat Athene in zijn inwendig beheer tot de best bestuurde staten waarvan wij kennis hebben. Nergens waren de rechten, indien al niet van al de bewoners, althans van de volle burgers zoo zorgvuldig gewaarborgd als daar. Nergens waren de veel gesmade en soms bespottelijk gemaakte isonomie en isegorie, de gelijkheid van allen voor de wet en de vrijheid van het woord, | |
[pagina 256]
| |
zoozeer eene werkelijkheid als daar. Nergens heerschte aan den anderen kant een over 't algemeen zoo blinde eerbied voor en gehoorzaamheid aan het afgetrokken begrip ‘de wet.’ Nergens was zoo diep in verordeningen en zeden het begrip doorgedrongen, dat de publieke zaak inderdaad het belang van allen was. Nergens was zoozeer als te Athene, door middel der talrijk bezette en voor ieder geval op nieuw aangewezen dikasterien (rechtbanken van gezworenen) gewaakt tegen dien kanker van de maatschappij der oudheid, de omkoopbaarheid der rechtspraak. Nergens was de burger zoo weinig de wrijfpaal der overheid, de arme zoo weinig de zondenbok van den rijke. Nergens waren doeltreffender maatregelen verordend voor een rechtschapen beheer der staatsgelden. Nergens eindelijk - en hiermede is nog niet al het goede gezegd - waakte de wet met zoo teedere zorg voor de belangen der personae miserabiles. Is er meer noodig om de hartstochtelijke ingenomenheid van velen onder de besten des volks met hun democratie te rechtvaardigen? Zooveel wat het staatswezen aangaat, die trouwe afspiegeling van den aard der maatschappij. Deze laatste vertoont ongetwijfeld enkele, vooral in onze oogen zeer donkere vlekken. Ze openbaart de zonden, niet van een krachtig en vierkant, ruw en hardvochtig, maar van een begaafd, gevoelig, fijnbesnaard, buigzaam, vindingrijk, en door geen nauwgezet geweten belemmerd ras. Een eigenaardige zedeloosheid, vooze vrucht eener te hartstochtelijke vereering van de vormen des menschelijken lichaams. Gereede exploitatie van den eenvoudige door zijn scherpzinniger natuurgenoot. Onnoozelheid de spot en speelbal van een ieder. Weinig wreedheid, maar des te meer overvloed der meest verfijnde list. Ons ontbreken de vereischte bouwstoffen ook voor de oppervlakkigste misdadigers-statistiek. Maar de honderden, hetzij volledig, hetzij fragmentair bewaarde geschriften hunner redenaars leeren ons toch wel iets. Gevallen van moord met verzwarende omstandigheden, zooals elke groote hoofdstad in het tegenwoordige Europa den minnaars van sensatietooneelen te verslinden geeft, komen in die gansche litteratuur nauwelijks voor. Van hun groote specialiteit in strafzaken, den redenaar en staatsman Antiphon, bezitten wij nog drie verdedigingen van wegens moord aangeklaagden. Welnu: eene daarvan geldt een vreemdeling, een Lesbier, de twee an- | |
[pagina 257]
| |
dere loopen over twee vergiftigingen bij ongeluk. Overigens genoeg processen wegens mishandelingen in drift of uit brooddronkenheid, een overgroote menigte geschillen betreffende testament, erfenis, voogdijschap, bruidschat, schuldvorderingen, familieverwikkelingen, een enkele maal een aanklacht wegens wettelijk ongeoorloofde speculatien in granen, ten slotte aanklachten en verdedigingen omtrent het zeer vele dat in Athene onder vergrijpen van min of meer staatkundigen aard gebracht kon worden. In verreweg de meeste dezer kwestiën treft niets zoozeer als de nimmer verlegen Grieksche spitsvondigheid, die regelmatig versmaadt den rechten weg te bewandelen wanneer zij den krommen kan inslaan. Doch in geen enkele redevoering, zelfs niet in de beruchte Timarchea, waarin Aeschines beproeft een staatkundigen tegenstander te verpletteren onder het gewicht der schanddaden van een zedeloos privaatleven, - zelfs niet in dit vernietigend requisitoir treffen wij een tafereel aan van zoo monsterachtige, zoo dierlijk hardvochtige verdorvenheid, als ons Cicero ontrolt in zijn verdediging van Cluentius. Het zijn de zeden van een welvarende provinciestad, die ons daar geschilderd worden. Helden: een blauwbaard, die achtereenvolgens een aantal zijner vrouwen vermoordt na ze bewogen te hebben een testament in zijn voordeel te maken; die met gelijk oogmerk vermogende jonge mannen uit de provincie naar de hoofdstad lokt en aldaar debaucheert, om hen ten slotte door middel zijner handlangers in een achterbuurt spoorloos te laten verdwijnen; moeders die in strafbare verstandhouding leven met den echtgenoot harer eigen dochter,Ga naar voetnoot1) en die, om straffeloos den teugel te kunnen vieren aan haar schaamteloozen hartstocht, den eigen zoon ten crimineele voor de rechtbank betrekken; andere moeders, dames van stand, die, omgekocht door de subsidiaire erfgenamen, zich aan haar nog ongeboren wicht vergrijpen. Ook van de Atheensche dames doet Aristophanes, - en Schvarcz gelooft hem daarin op zijn woord - een alles behalve vleiend boekje open. Wij zijn niet in staat van zijn vonnis in hooger beroep te komen, en zelfs zou het ons niet mogen verwonderen indien de Attische vrouw, laag en dom gehouden, zich door grove uitspattingen placht te wreken op het aan haar begane zedelijke vergrijp. Toch | |
[pagina 258]
| |
moeten er ook daarginds in oude dagen gelukkige huwelijken geweest zijn in onzen zin, huwelijken, waarbij de man zijn wederhelft nog als iets anders beschouwde dan als de moeder zijner kinderen. Dat blijkt uit het liefelijke beeld van Ischomachus en zijn echtgenoote, door Xenophon in zijn Oeconomicus geschetst, en waarvan reeds in het voorafgaande gewag is gemaakt. Dat blijkt niet minder uit de episode van Panthea in de Cyropaedie van denzelfden Xenophon, waarin uit de burgerlijke idylle een vorstelijk drama is gegroeid, ten gevolge van het plan des schrijvers naar het oosten van den ouderen Cyrus, naar het land der harems en der veelwijverij verplaatst, maar waarvan ongetwijfeld de waarheid zijner vaderstad hem de gegevens heeft aan de hand gedaan. Ze is een zeer zeker aan de Grieksche werkelijkheid zijner dagen afgeziene trek, de zelfverloochening van Panthea, die haar eigen kleinooden laat versmelten, opdat de wapenrusting van haar gemaal Abradatas in den slag uitschittere boven die der overige koningen; die, na ongemerkt aan zijn gewone dracht de maat te hebben genomen, de kostbare stukken laat vervaardigen, en ze op den grooten dag met bevende hand en vochtige oogen zelve haren held om de leden schikt. Ze is zeker niet geheel fantasiebeeld, de teekening hoe Panthea den wagen, die haar grootsten schat, gelijk ze zelve zegt, ten strijde voert, ongemerkt volgt zoolang ze kan en nastaart zoolang ze vermag, hoe ze zich goed houdt zoolang het noodig is, maar daarna in onmacht terugzinkt in de armen harer slavinnen. En het pleit ten voordeele der Attische vrouwenwereld, eene zuster naar den geest te hebben gehad die, als haar de tijding bereikt dat haar gemaal in dienzelfden strijd is gesneuveld, niet terugdeinst voor de verschrikkingen van het slagveld, het deerlijk verminkte lijk onder de tallooze gevallenen weet te vinden, de vermorzelde ledematen zoo goed mogelijk aaneenhecht, en, na zich den dolk in eigen boezem gestoken te hebben, met het dierbare hoofd op den schoot zelve den laatsten snik geeft. Zulk een figuur wordt niet geconcipieerd door wie de vrouw in eigen land slechts in ontluisterden staat gezien heeft. Ook de behandeling der slaven pleit voor Athene. Desgelijks een aantal kernspreuken, de som der ervaringswijsheid van een volk. Alles ademt als grondtrek humaniteit. Doch slechts zóólang, totdat de zedenbederfster politiek in | |
[pagina 259]
| |
het spel komt. Dan zijn wreedheid en winstbejag regel, onbaatzuchtigheid zeldzame uitzondering. Politieker zijn werd eene broodwinning. ‘Ik begrijp me niet’, had de weelderige Demades tot Phocion gezegd, den eenvoud zijner tafel bewonderende, ‘ik begrijp me niet, dat gij die zóó ontbijten kunt aan politiek doet.’ Hun onbesprokenste staatkundig karakter, Aristides, ‘de rechtvaardige’ bijgenaamd, was naar het zeggen van Theophrastus gewoon een dubbele zedeleer te huldigen, en, in privaataangelegenheden de onkreukbaarheid in eigen persoon, het staatsbelang desnoods te bevorderen door dubbelhartigheid. Macht is recht, wordt meer dan eenmaal met ronde woorden uitgesproken, en menschonteerende wreedheden tegenover opgestane ‘bondgenooten’ en zwakke onzijdigen drukken den stempel der praktijk op deze meer dan bedenkelijke theorie. Weerzinwekkend boven de vele gevallen van dien aard is wat ons Thucydides van den veldheer Sophocles, een onwaardigen naamgenoot van den beroemden tragicus, geboekt heeft: hoe hij er de hand toe leende om Corcyraeische aristocraten, zijn krijgsgevangenen, door fijngesponnen list te bewegen de voorwaarden van den pas bezworen wapenstilstand te overtreden, ten einde een voorwendsel te hebben om hen aan hun verbitterde tegenstanders te kunnen uitleveren; hoe deze laatsten onder hun slachtoffers een afschuwelijk bloedbad aanrichtten; en hoe de Atheensche strateeg met over elkander gekruiste armen de schanddaad aanzag, tevreden dat hij aan geen opvolger de eer behoefde af te staan, de overwonnenen naar Athene gevoerd te hebben. De politieke worstelingen in het binnenland dragen het karakter van gelijke verbittering. De beruchte eed der aristocraten, door Aristoteles medegedeeld: ‘ik zal der democratie kwaadwillig gezind zijn, en haar zooveel onheil berokkenen als maar in mijn vermogen is’, is ongetwijfeld ook te Athene gezworen. De tegenhanger ademt al even weinig zachtmoedigheid. Ziet hier eenige zinsneden uit het decreet van Demophantus, waarschijnlijk voorgesteld en aangenomen onmiddellijk na de opheffing van de zoogenaamde eerste aristocratie, die der Vierhonderd (411 v. Chr.). ‘Indien iemand de volksregeering te Athene tracht omvertewerpen, of eenig ambt mocht bekleeden na een dergelijke omwenteling, hij zij een vijand der Atheners en worde straffeloos gedood, zijne goederen zullen verbeurd verklaard worden, en het tiende er van aan de godin (Athene) | |
[pagina 260]
| |
komen; hij daarentegen, die een zoodanig man doodt of het plan daartoe beraamt, zij een vroom en heilig man. Alle Atheners zullen een plechtigen eed behooren te zweren in dier voege: ik zal, indien ik daartoe bij machte ben, met eigen hand dooden, al wie de volksregeering te Athene tracht omvertewerpen of onder zulk eene regeering eenig ambt bekleedt; evenzoo, wannneer iemand zich tot tyrannus opwerpt of zijn medewerking daartoe verleent; en indien een ander een zoodanigen doodt, zal ik hem als een godvruchtig man beschouwen. - En zoo iemand bij deze daad of poging het leven verliest, zal ik hem en zijne kinderen in eere houden gelijk Harmodius en Aristogiton en hunne afstammelingen.’ Dergelijke bepalingen zijn geenszins bedoeld geweest, een doode letter te blijven. Integendeel. Sluipmoord is te Athene voor beide partijen meer dan eenmaal een niet te versmaden regeermiddel geweest. Alleen behooren wij, zonen der negentiende eeuw, nog altijd niet te luide aan onze verontwaardiging lucht te geven wanneer we een veel primitiever beschaving bij tijd en wijle dit paardenmiddel zien toepassen. Zedeloozer was in allen gevalle de eeuwige wedren, om de op aristocratenmoord gestelde belooningen machtig te worden. Verderfelijker en met Turksch wanbeheer te vergelijken, de gewoonte om naar verbeurdverklaringen om te zien, telkens als men de noodzakelijkheid gevoelde de gapingen eener doorgaans slecht voorziene schatkist aan te vullen. Met ronde woorden laat de redenaar Lysias een zijner clienten de rechtbank er aan herinneren, hoe de in functie zijnde raad, zoolang hij voor de loopende staatsuitgaven voldoende middelen ter zijner beschikking heeft, niets misdoet; maar wanneer hij in geldverlegenheid verkeert, genoodzaakt wordt het oor te leenen aan beschuldigingen van hoogverraad en de bezittingen der burgers verbeurd te verklaren. Eindelijk en bedroevendst van alles, de nauw aan laagheid grenzende luchthartigheid, waarmede in de lange jaren van verval de rug gekromd werd onder iederen nieuwen overheerscher, de hand uitgestoken naar iedere toegeworpen aalmoes de gave van een vindingrijken geest en een radde tong misbruikt, om iederen vorstelijken ‘volksvriend’ te overstelpen met vleierijen, die den daarmede vereerde doorgaans het allereerst en allermeest walgden.Ga naar voetnoot1) Het zinnebeeld der Attische staat- | |
[pagina 261]
| |
kunde na de Perzische oorlogen is niet de eik maar het riet. De waarheid is, dat het den Atheners hoofdzakelijk aan innerlijke beschaving mangelde. Niet de schoolbeschaving is bedoeld, wier ontoereikendheid Schvarcz zoo potsierlijk droevig bejammert. Waarin zij te kort schoten was dat plichtbesef, die ijzeren wilskracht, die volstrekte heerschappij over den physieken mensch, welke hetzij de eigenschap is van een krachtig bewerktuigd ras, hetzij de vrucht van een godsdienst, die den geest leert stellen boven het vleesch. Dezelfde fijnheid van zenuwstelsel, die hen tot het artistieke volk bij uitnemendheid verhief, vernederde hen om in de harde praktijk des levens doorgaans de slaven hunner aandoeningen te zijn, de gevaren der toekomst te vergeten in de welbehagelijkheid van het oogenblik, te zwelgen in de rooskleurige vergezichten eener lichtelijk opgewekte en kinderlijk gekoesterde verbeeldingskracht. Vaderlandsliefde, op dien bodem gegroeid, behoeft de zon des voorspoeds of de electriciteit der opwinding om in volle kleurenpracht te schitteren. En wat hun godsdienst betreft, - Schvarcz is bij mijn weten wel de eerste, die voldoende in het licht heeft gesteld, hoe de Atheners in hun eigen oogen het godvruchtigste, in zijne schatting het bijgeloovigste volk waren onder alle Hellenen, en zijne opvatting wordt door de meerderheid zijner deskundige landgenooten thans gedeeldGa naar voetnoot1). Diels heeft, natuurlijk zonder het enfant terrible der Germaansche philologie te noemen, nader uiteengezet hoe die vermeerderde invloed van geloof en bijgeloof samenhangt met het krachtiger optreden der democratie, voor een goed gedeelte vertegenwoordigd door eene altijd onontwikkelde en hardnekkig aan het | |
[pagina 262]
| |
oude hangende landelijke bevolking. Het lijdt geen twijfel dat, - om iets te noemen, - de beschuldiging van ongodsdienstigheid zeer zwaar gewogen heeft bij de vele grieven, die zich sinds lang tegen Socrates hadden opgehoopt. Maar welk een geloof! Een afschuwelijke godenleer, sedert eeuwen allen denkenden Hellenen een ergernis, een daarmede samenhangende monsterachtige opvatting der natuurverschijnselen, heilig gehouden door een reeks van eindelooze, geestdoodende plechtigheden, van offers en optochten, plengingen en wasschingen. Een uitgelaten vereeren van in menschen omgeschapen natuurkrachten, onzedelijk als elke natuurkracht, en bij een onrijpe en haastig verlichte jeugd aanleiding gevende tot even aanstootelijke vrijdenkerij. Zoo rees in den kring van den jeugdigen Alcibiades de lust op tot de naäperij der Eleusinische geheimenissen en tot het schandaal van de verminking der Hermesbeelden, natuurlijk gevolgd door een uitbarsting van ontzetting en blinden vervolgingswaanzin van de zijde der opgeschrikte orthodoxie en harer organen, de priesters en waarzeggers. Wat kon een dergelijke godsdienst doen tot veredeling van het gemoed, tot het stalen van het karakter? Wat anders dan zich vijandig stellen tegenover de wijsbegeerte die zijne taak overnam en die, door kennis te verspreiden, zijn gezag ondermijnde? Dusdanig is ook de opvatting van Boeckh, die dieper dan iemand anders in de schuilhoeken van den Helleenschen geest was doorgedrongen, toen hij in zijn Staatshaushaltung der Athener in 1817 schreef en in 1851 herhaalde: ‘er zijn in het antieke leven keerzijden, minder schoon dan die ons gewoonlijk voorgehouden worden. Beschouwt den binnenkant van dat leven in den staat en in de familieverhoudingen, en gij zult zelfs in de edelste stammen, waartoe Athene zonder eenigen twijfel behoort gerekend te worden, een diep zedelijk verderf tot in het merg des volks doorgedrongen vinden. Laat men de groote geesten ter zijde, die in de diepte huns gemoeds eene wereld besluitend zich zelven genoeg waren, dan erkent men dat de menigte de liefde en den troost ontbeerde, die een edeler godsdienst in de harten der menschen gestort heeft. Te midden van den glans der kunst en den bloei der vrijheid waren de Hellenen ongelukkiger dan de meesten gelooven, zij droegen de kiem des verderfs in zich zelven.’ En toch, hoewel zelfs in deze vluchtige penteekening de | |
[pagina 263]
| |
schaduwpartijen geenszins verwaarloosd zijn, toch rust ons modern oog, indien het zich niet hardnekkig op één punt wit blind turen, met onverminderd welgevallen op deze wufte, vrouwelijke, spotzieke, weinig zedelijke en niet al te eerbiedige kinderen van een landje, welks dwergachtige stroompjes en beperkte afmetingen de verbazing van Byron en de minachting van Lamartine hebben gaande gemaakt. Is onze ingenomenheid het uitvloeisel onzer dankbaarheid, des te beter. Het is verstandig zoowel als billijk, geen oogenblik te vergeten dat Athene medetelt onder onze geestelijke voorouders. Of het beter ware indien het anders was, deze eenmaal terloops door Geel opgeworpen vraag dunkt mij de ijdelste aller vragen. Het is eenmaal zoo. Bij gebreke aan kennis van de versteeningen bij Pikermi heeft Athene ons schatten van kunst en litteratuur vermaakt. Het zij dan toeval of verdienste, van geen anderen Helleenschen stam zijn zoo vele en zoo heerlijke overblijfselen van bouw-, beeldhouw- en beeldende kunst in 't algemeen gespaard gebleven, om getuigenis af te leggen van wat insgelijks een der hoogste openbaringen is van het goddelijke in den mensch. Hetzij alweer toeval of verdienste, maar van geen ander Helleensch volk zijn zoo talrijke en zoo onnavolgbare letterkundige gewrochten tot ons gekomen. Athene alleen heeft de kennis der Grieksche tragedie en comedie, der Grieksche welsprekendheid en wijsbegeerte, en met uitzondering van den Ionischen Herodotus, zelf een halven Athener, der Grieksche artistieke geschiedschrijving aan het nageslacht vermaakt. Doch het zou aanmatiging zijn, door op dit onderwerp voort te gaan, hier terloops aan prof. Pierson eene taak uit de handen te willen nemen, tot wier vervulling ten onzent niemand zoo uitnemend bevoegd is als hij, ook naar het inzicht diergenen die daarom nog niet aanstonds elk zijner zeer eigenaardige opvattingen zouden wenschen te onderschrijven. Er is daarenboven nog eene erfenis, die de Europeesche menschheid aan de aloude Pallasstad dankt. Het is de formuleering van eenige staatkundige idealen, die den duur van lange eeuwen, het bloed van vele uitstekenden, het lijden van ontelbare geslachten hebben vereischt, alvorens uit het stekje der theorie een bloeiende levensboom zou rijpen. ‘Ik heb wetten geschreven voor laaggeborenen en aanzienlijken gelijk, eerlijk recht voor een ieder samenvoegend,’ zingt Solon met die ge- | |
[pagina 264]
| |
moedelijkheid, die een kenmerkende en bijzonder innemende trek zijner individualiteit is. Anderhalve eeuw later laat Euripides in zijn Smeekelingen alle chronologie ten spijt zijn Theseus verklaren: Geen enkel man
Is opperheer van dezen staat; de staat is vrij.
't Volk zelf, zich telken jaar zijn hoofden kiezend,
Gebiedt hier, en geen rijkdom geeft ten onzent macht
Noch heerschappij; de wet stelt rijk en arm gelijk.
De mindre slaat den meerdre in een gerechte zaak.
Ook dit is vrijheid, dat men vraagt wie wijs beleid
Of schrander plan ten bate weet van aller heil.
‘Wij zijn in het bezit eener staatsregeling,’ - zegt Pericles in de hem door Thucydides in den mond gelegde lijkrede, - ‘die ons allerminst de instellingen onzer naburen doet benijden; integendeel, wij strekken meer ten voorbeeld aan anderen dan dat wij anderen navolgen. Democratie heet ze, in zoo verre ze niet aan weinigen maar aan de meerderheid ten goede komt. Volgens onze wetten valt bij elk geschil over bijzondere belangen aan een ieder gelijk recht ten deel, maar wat zijn aanzien betreft, naarmate een ieder in het een of andere uitmunt, naar die begaafdheid meer dan naar eenige aanspraak wegens partijinvloed wordt hij bij het behartigen der staatsbelangen gewaardeerd. Omgekeerd vindt de niet gegoede in zijne nederige maatschappelijke positie geen beletsel, wanneer hij bij machte is den staat eenigen dienst te bewijzen....... Ook nog in andere opzichten verdient onze staat bewonderd te worden. Wij streven naar wat schoon is zonder tot overdaad te vervallen, en leggen ons op bespiegeling toe zonder voor de eischen der practijk onbruikbaar te worden. Wij bezigen rijkdom liever voor nuttige doeleinden dan voor ijdelen woordenpraal, achten het in een burger schandelijk voor zijn armoede niet te durven uitkomen, maar nog schandelijker haar niet door werkzaamheid te ontvlieden ..... Ook in den aard onzer plichtsbetrachting verschillen wij van de meesten: want niet door weldaden te ontvangen maar door ze te bewijzen verwerven we ons vrienden. En wij zijn de eenigen, die niet zoozeer uit berekening van mogelijk voordeel als uit het fiere vertrouwen dat den vrijen man ingeschapen is onbevreesd anderen bijstaan.’ Idealer programma is zeker nooit door eenigen staatsman | |
[pagina 265]
| |
ontworpen. Behoeft er nogmaals aan herinnerd dat voor en na de werkelijkheid minder ideaal was? Ik zou het onnoodig hebben geacht, indien ik niet van zekeren heer E.A. Freeman, den samensteller van een aantal voordrachten over Comparative Politics, in 1873 voor de Royal Institution gehouden, doch waarvan ik de kennis enkel aan de inleiding van Schvarcz dank, eene tirade als de volgende te lezen had gekregen: ‘ons nationaal leven strekt zich over veertienhonderd jaren uit, en wij verwachten dat het nog lang zal duren alvorens het zijn loop volbracht heeft. Het werkelijke leven te Athene heeft op zijn hoogst tweehonderd jaar geduurd, en toch zijn er oogenblikken waarop alles wat wij door de inspanning van zoovele geslachten gewonnen hebben slecht als een beuzeling gevoeld schijnt te zullen worden in vergelijking met één enkel uur van Pericles.’ Zulke overspannen lofzangen, uitvloeisel van kleine kennis en groote verbeeldingskracht, hebben ten allen tijde de vinnige of grimmige protesten uitgelokt der beter ingelichten. Een halve eeuw geleden had onze Limburg Brouwer, de oudere, zijn Diophanes het Grieksche droombeeld der Vrijheid laten bepalen als de bevoegdheid om ‘te doen hetgeen zij zelven begeerden en anderen te beletten om te doen hetgeen hun behaagde;’ en had hij meer in het bijzonder van de vrijheid te Athene aldus getuigd: ‘dat de voordeelen van de Atheensche vrijheid en gelijkheid voornamelijk genoten werden door hen die anderen uitplunderen, omdat zij zelven niets hebben, en door hen die anderen uitplunderen, om nog meer te krijgen dan zij reeds hadden.’ Forscher en langademiger, maar in den grond dezelfde zijn de beschuldigingen van Schvarcz, en zoo zal ten allen tijde op eenzijdige verheerlijking eenzijdige verguizing volgen. Doch waarom moet dit zoo zijn? Waarom verledigen wij ons de Atheensche democratie steeds met partijdige oogen aan te zien? Waartoe haar vernederd tot stormram of beukelaar in onzen partijstrijd? Waarom haar die kalme billijkheid onthouden, waarop ze recht heeft als een voorbijgegaan verschijnsel in de Europeesche ontwikkelings-geschiedenis? Hare idealen zijn immers slechts zeer ten deele onze idealen, hare nooden in geen enkel opzicht onze nooden. Slechts een fragment onzer uiterst samengestelde beschaving en van ons zeer ingewikkeld zieleleven wortelt in de Grieksche oudheid. Of de verschillende | |
[pagina 266]
| |
en tegenstrijdige elementen, waaruit de moderne maatschappij en de moderne mensch is samengesteld, ooit tot eene harmonische ineensmelting zullen geraken, is een open vraag. Maar in allen gevalle is het een hersenschim van kamergeleerden, te wanen dat hetzij in deze, hetzij in eenige andere der geduchte vragen welke onzen tijd angstig bewegen, de stem van het ondergegane Athene een woord van beteekenis zal medespreken. Terwijl wij voortgaan ons te laten bezielen door wat het onsterfelijke is in de nalatenschap der merkwaardige stad, door haar kunst en hare letteren, halen wij de schouders op voor haar tyrannenvrees, haar zonderlinge en ons ingewikkeld dunkende staatsinstellingen, haar burgervergaderingen, haar rechtsbedeeling, haar slechts met een schijn van gezag bekleede overheden, zelfs, zooal niet voor de resultaten, althans voor de methode harer denkers. Één onderdeel van het Attische staatsideaal, de gelijkheid aller staatsburgers voor de wet, is - langs geheel andere wegen wel is waar, - sedert ruim een eeuw in theorie gemeengoed der gansche Europeesche menschheid geworden, en over de groote meerderheid daarvan breidt ook in werkelijkheid thans de wet haar beschermende vleugelen uit. Een ander deel lijkt in het afgetrokkene verleidelijk genoeg: het vestigen eener democratie van louter aristocraten. Doch bittere ontgoochelingen hebben ons geleerd, - al zullen we nog veel in die richting te leeren hebben, - dat er onderscheid is tusschen wenschelijkheid en mogelijkheid. In geen geval zouden, wij de vraag die thans alles beheerscht, de sociale kwestie, welke allereerst die van het physieke welvaren van de onderste lagen der maatschappij is, opgelost wenschen te zien in oud-Atheenschen geest: verzekering van een ‘menschwaardig bestaan’ aan eene beperkte klasse van burgers, evengoed een toeval van geboorte als welke vorm van adel ook, door middel van het onrecht der slavernij binnenslands, door exploitatie en berooving van ras- en stamgenooten daarbuiten. Geheel gewijzigde levensomstandigheden hebben geheel verschillende kwalen verwekt en geheel verschillende krachten tot herstel of leniging daarvan wakker geroepen. Een andere godsdienst legt den individuen jegens elkander en jegens de gemeenschap geheel andere plichten op. Of nog een bijzonder geneesmiddel, waarom thans door velen met onstuimigen aandrang geroepen wordt, het opheffen der maatschappelijke nooden door het toekennen van staatkundige rechten, inderdaad de uit- | |
[pagina 267]
| |
werking hebben zal die door de aanprijzers er van naar hun beweren wordt verwacht, of niet alleen maar de fijne bloemen en de kostbaarste vruchten onzer beschaving, door de onuitsprekelijke inspanning van ontelbare geslachten gekweekt, vertrapt zullen worden onder den reuzenvoet der door getalsterkte onweerstaanbare middelmatigheid, - wie zal voorspellingen wagen omtrent hetgeen in den schoot der toekomst verborgen ligt? Alleen dit ééne mag gerust beweerd worden: welke gedaante onze maatschappij ooit moge aannemen, ze zal er in allen gevalle anders uitzien dan ten tijde der oud-Attische democratie. Wat eenmaal voorbijgegaan is keert nimmer ongewijzigd terug. De ontwikkelingsgang der menschheid, althans van het blanke ras, haar hoogst bewerktuigd onderdeel, zij altijd een schildpadgang, schijne vaak zelfs eene kreeftengang, maar een cirkelgang is hij niet. De beweging blijke dikwijls een ongewenschte, maar het zij erkend dat ze een voorwaartsche is. De wagen des tijds rolt onveranderlijk het onbekende te gemoet, en - vestigia nulla retrorsum. Geen sporen wijzen achterwaarts.
H.J. Polak. |
|