| |
| |
| |
Bibliographie.
Woordenboek der Nederlandsche Taal. Vijfde deel, 3e afl. Godsvloek-Gort. Bewerkt door Dr. A. Beets. - Tweede reeks 12e afl. Onpartijdig-Ontoerekenbaar. Bewerkt door Dr. A. Kluijver, met medewerking van Dr. C.C. Uhlenbeck en Dr. W.L. de Vreese, 's Gravenhage en Leiden. Martinus Nijhoff, A.W. Sijthoff. 1891.
Met versnelden pas gaat thans het Woordenboek vooruit. Tegelijkertijd verschenen twee afleveringen, elk van 5 vel of 160 kolommen, en op een van deze afleveringen staan voor het eerst - nog niet met den titel van leden der redactie, maar als medewerkers - de namen van een Noord-Nederlandsch en van een Zuid-Nederlandsch taalgeleerde: van de heeren Uhlenbeck en de Vreese.
Met dien versnelden pas intusschen loopen de heeren bewerkers niet luchtig over het werk heen. Dat getuigen deze beide afleveringen ten overvloede. De 38 kolommen door Dr. Beets aan goed gewijd vormen een stuk degelijken, gewetensvollen arbeid en bevatten een schat van wetenschap, waaronder veel dat ons direct ... ‘ten goede komt’. Wij haasten ons deze laatste uitdrukking, waarvoor Van Vloten ons indertijd bang had gemaakt, weêr te bezigen, nu Dr. Beets ons, tot onze geruststelling, mededeelt, dat zij reeds in het beste Midden-Nederlandsch gebruikelijk was en dus niet als contrabande beschouwd behoeft te worden. Belangrijk zijn voorts nog de verklaringen van golf en zijn samenstellingen, die van de oorspronkelijke beteekenis en de afleiding van goochelen, de aanteekeningen onder gordijn, enz.
De nieuwe medewerkers werden, voor hun debuut, aan de bewerking van een reeks louter ‘verneinende’ woorden gezet. Er komen toch in de 12e aflevering der tweede reeks enkel woorden voor met het ontkennend voorvoegsel on, of samenstellingen met ont, in welk laatste voorvoegsel, volgens de omstandige verklaring, meestal het begrip verwijdering ligt. In eenige werkwoorden, bv. ontbranden, ontgloeien, duidt ont- ook het begin der handeling (verwijdering van den oorsprong?) aan. In verband hiermede zouden wij - zij 't ook slechts aarzelend - willen vragen of de verklaring van ontbijten wel geheel volledig is. Ontbijten - zegt Dr. B. - beteekent volgens zijn afleiding eigenlijk: even iets proeven, een hapje, eene bete van iets nemen. Maar zou, ingevolge de beteekenis van ont- als begin eener handeling, ontbijten niet ook verklaard kunnen worden als het nemen van de eerste bete van den dag?
Indien onze impressionistische schrijvers in deze aflevering blade-
| |
| |
ren, zullen zij wellicht in woorden als ontduisteren, ontdragen (ontrooven), ontdubbelen, ontmengelen e.a. het een en ander vinden wat hun van dienst kan zijn.
| |
Sully Prudhomme. De Gerechtigheid, vertaald door L.J.J. Michielsen. Haarlem, H.N. Mul. 1891.
Niet zonder recht zeker heeft men aan La Justice van Sully Prudhomme verweten, dat het voor een gedicht te wijsgeerig en voor een wijsgeerig betoog te poëtisch is. De dichter zelf heeft het gevoel gehad, dat zijn werk dit gevaar liep. Aan het slot van zijn proloog voorziet hij de mogelijkheid ‘que le luth à sa voix refuse l'unisson,’ en zegt hij tot de Muze (in de vertaling van den heer Michielsen):
Dat gij de maat slaat, Muze, is al wat ik u vrage.
Een dergelijk gedicht van dien abstracten inhoud, zoo groot van omvang en zoo eigenaardig van vorm te vertalen, is een waagstuk, haast een roekeloosheid. Ons is geen levend Nederlandsch dichter bekend van wien wij zouden kunnen verwachten, dat hij zulk een arbeid zonder al te groote kleerscheuren eraf zou brengen. Ook de Muze van den heer Michielsen heeft aan het doornig werk haar kleed op verschillende plaatsen gehavend. Maar toch is er in de poging zelf en in de wijze waarop de vertaler zich van zijn taak gekweten heeft zooveel verdienstelijks, de moeielijkheden zijn vaak zoo behendig overwonnen, dat een woord van waardeering hier niet achterwege mag blijven. Niets zou gemakkelijker zijn dan uit tal van prozaische, nuchtere versregels het bewijs te putten, dat de heer Michielsen geen meesterstuk leverde; maar, wanneer men bedenkt dat Sully Prudhomme, in zijn wijsgeerig betoog, niet zelden het proza nabij komt, zou men, zich een Fransche spreekwijze herinnerend, kunnen zeggen, dat de Hollandsche dichter gevallen is naar de zijde, werwaarts de Fransche overhelde. Dat de heer Michielsen zijn taal kent, bewijst het krachtig en sierlijk Hollandsch der vertaling van de ‘Opdracht,’ wellicht het best geslaagde gedeelte van zijn werk.
Aan Sully Prudhomme's gedicht is gerechtigheid weervaren ook door de zeer smaakvolle wijze waarop deze vertaling is uitgegeven.
| |
Nieuwe Gedichten van P.A.M. Boele van Hensbroek. Nijmegen, H.C.A. Thieme. 1891.
De heer Boele is een trouw leerling van zijn Meester. Tracht hij in de ‘Vlugmaren’ van den Spectator den Flanor uit de jaren 1864 tot 1888 na te volgen, ook in zijne gedichten is de invloed van Vosmaer duidelijk te onderkennen. Op Vosmaer's voorbeeld heeft de heer Boele zich gevoed met het merg der Ouden; met de mythologische goden en godinnen staat hij op vertrouwelijken voet; hij schrijft Olympos en Tartaros (maar waarom dan Gaea en niet Gaia?), en hij ziet er niet tegen op, aan zijne gedichten geleerde Latijnsche titels te geven als: Amor vir, Eritis sicut Deus, Non omnis moriar; de verschillende maatsoorten en dichtvormen hebben voor hem geen geheimen en hij dicht met evenveel gemak Sapphische strofen (Lente, Selene) als in terzinen, hexameters en wat niet al. Maar deze geleerdheid lijkt wat gewild, deze kunst wat gekunsteld, en de verzen, waarin zij zich ten toon spreiden, mogen schoon van lijnen zijn, zij hebben ons zoo weinig te zeggen en wekken zoo zelden die heilige ontroering of die stille aandoening, welke hooge poëzie teweegbrengt. Nu en dan laat de heer Boele zijn kunstgeleerdheid met rust en dicht hij een eenvoudig verhaal of zingt hij minneliederen, waardoor componisten zich hebben aangetrokken gevoeld.
Het gelukkigst geslaagde van de niet-geleerde liederen is zeker wel dat in ouden trant, getiteld: Van
| |
| |
een Koningsvrouwe. Hier had de heer Boele iets te zeggen en vond hij voor een onderwerp, dat velen na aan het hart ging, een bekoorlijken vorm.
| |
Klimopbladeren. Een bundel gedichten van Claudius. Amersfoort, G.J. Slothouwer.
Men verhaalt van Fontenelle, dat hij, beu van al de onbeduidende sonaten, waarmede men hem in zijn tijd, de 1e helft der 18de eeuw, vervolgde, toen men hem weêr op een van die mode-muziekstukken wilde onthalen, in een vlaag van ongeduld uitriep: Sonate, que me veux-tu? Een dergelijke kreet dringt zich op de lippen, wanneer men al de onbeduidende verzenbundels voor zich ziet, voor welke in ons ‘dichtlievend’ Nederland nog steeds weer uitgevers gevonden worden. Wat willen die gemeenplaatsen op rijm, die gelegenheidsgedichten, die kreupelverzen, die gebrekkige vertalingen van vreemde dichters? Wanneer Coppée bij een schildering van Jacquet een weinig beteekenend versje dicht, waarvan het eerste couplet luidt:
Au sortir du lit de dentelle,
Les cheveux emmêlés encor,
Ce matin à quoi rêve-t-elle
Dans le vieux fauteuil gaufré d'or?
wat ter wereld kan iemand dan bewegen dit aldus te vertalen:
Nauw uit het kanten bed gekomen,
Nog in het nachtgewaad gehuld,
Waar mag zij in dit uur van droomen,
Geleund in d' armstoel van verguld?
Wie als Claudius genoeg zelfkennis heeft om te verklaren:
Mijn liedjes zijn niet kunstig of
Bestemd tot grooten roem,
moest genoeg kunstgevoel bezitten om te begrijpen, dat, al ‘verbergen’ zijn liedjes,
Dan kunst is of dan wetenschap
diezelfde Liefde, hoe groot haar macht ook zij, alleen niet in staat is om van een braaf rijmelaar een dichter te maken, wiens arbeid de moeite van het drukken loont.
| |
Biographisch Woordenboek der Noord- en Zuid-Nederlandsche Letterkunde, door J.G. Frederiks en F. Jos. van den Branden. Nieuwedruk. L.J. Veen, Amsterdam. 1891.
De samenstelling van een Biographisch Woordenboek als dit is niet ‘ce qu'un vain peuple pense’, en zelfs al geldt het slechts de bewerking van een nieuwen druk, dan nog is het een arbeid, waarover niet licht gedacht mag worden. Dat ondanks de moeite aan deze taak verbonden de uitgaaf in weinige jaren voltooid werd, verdient dankbare vermelding. Maar die dankbaarheid sluit geen volkomen voldaanheid in. Er zijn in dit Woordenboek leemten, welke er niet in hadden mogen voorkomen. Wij missen - om slechts enkele namen te noemen -: Herman Gorter, Albert Verwey, J.E. Sachse, Frits Lapidoth, Mr G.H. Betz, D.M. Maaldrink, L. Simons Mz., Johanna Wolters, W.K.M. Vrolik (Wilkama). Er is dus zeker stof te over voor een supplement, en uitgever en bewerkers zullen hunnen verdienstelijken arbeid eerst voltooid kunnen rekenen, wanneer zij ons ook dit geschonken hebben.
|
|