| |
| |
| |
[Gedichten van Hélène Swarth]
Lied.
Nu heb ik niet langer zangen
Mijn liederen houd ik gevangen
O doolde ik in velden of lanen,
Waar 't stil is voor kussen en tranen,
O wij die niet scheiden konden,
Nu bloeden we uit honderd wonden,
Och! eerst, toen de menschen morden,
Was 't leed nog kleen ...
Wat er nu van ons leven moet worden,
| |
| |
Wanhoopsoogen.
O donkre wanhoopsoogen vol verwijt!
Mocht ik u sluiten met mijn trouwen mond
En tranen geven zonder bitterheid
En nieuw bezeeglen d' ouden liefdebond!
O donkre wanhoopsoogen vol verwijt!
Had ik u hier, ik kuste u wel gezond.
In wake en droom aanschouw ik u altijd,
Maar 't Lot was wreed, toen ik ten laatste u vond.
O donkre wanhoopsoogen vol verwijt!
Wel heeft ons 't Lot gescheiden en gewond,
Maar gaan wij onder in den levensstrijd,
Zij 't hart aan hart, o liefste! en mond aan mond!
| |
| |
Wonderdokter.
In 't zwart fluweelen kleed der wichelaren,
Met blanken baard en lange zilverharen,
Speelt hij voor Heiland en geneest wie lijdt.
Op 't volle marktplein staat de gulden wagen,
Waar kranken wanklen of zich laten dragen,
Wijl laatste hoop hun troostloos hart nog vleit.
Hij lenigt leden lang verlamd, zalft wonden,
Verkeert wie kwijnde en kermde in kerngezonden,
Breekt als onnut der kreuplen wandelstaf,
En hupplend huiswaarts keert wie kwam op krukken.
En telkenmale als 't wonder mocht gelukken,
Straalt reine vreugde 's redders aanschijn af.
O wonderdokter op uw gulden wagen,
Hier is mijn hart, door 't leven stukgeslagen.
Verijdel niet mijn hoop! gij kunt zooveel!
Gij die geneest wie zonder u moest sterven,
Heb medelijden, laat mij niet verderven!
O wonderdokter, maak mijn hart weer heel!
| |
| |
Ode.
In welken tempel zal ik nederknielen?
Der Christnen God gedoogt geen aardsche liefde.
Het Offerlam, dat bloedt voor aller zielen,
Kan ik niet bidden voor mijn zielsgeliefde.
Een griekschen tempel heb ik uitgekozen,
Daar troont mijn god, een glimlach om de lippen.
En 't altaar is van marmer rood als rozen
En vlinders ziet m' aan de offerkransen nippen.
In wit gewaad, zal 'k aan zijn voeten vluchten,
De handen vol symbolisch-roode bloemen
En vreemd-mystieke purpren zomervruchten,
En blanke duiven zal 'k ten doode doemen.
Zal dan mijn god genadig nederblikken
En zachter lachen met zijn marmren oogen,
Als al mijn tranen, die zijn altaar likken,
Hem smelten doen tot menschlijk mededoogen?
O schoone god! aanschouw en heel mijn lijden!
O schoone god! nooit diende ik andre goden.
In deze laag godslasterende tijden,
Blijf ik u trouw en zing voor u mijn oden.
| |
| |
En wie mij honen om mijn heilge zangen,
Uw grootheid prijzende en uw alvermogen,
Laat me in hun poorten niet te lang gevangen!
Mijn weenen bluscht den bliksem van mijn oogen.
Zoo ik u ooit met schoone klanken streelde,
Ik die als kind reeds neerknielde aan uw voeten,
Met vromen schroom mijn stameltaal u kweelde,
In menschlijke oogen hoopte uw blik te ontmoeten,
Geef weer de weelde die mij werd ontstolen,
Die zachte stem, die vast omklemmende armen,
Die woorden, zoet als geuren van violen,
Dat heilig hart, dien blik van rein erbarmen!
Geef hem mij weder, dien ik heb verloren,
Aleer hij zwerve in verre vreemde landen!
Hij was voor mij, ik was voor hem geboren,
'k Wil 't brood des levens eten uit zijn handen.
Hart van 't Heelal! ziel van mijn wereld! Liefde!
O schoonste en hoogste en goddlijkste aller goden!
Schenk uw verlaten kind haar zielsgeliefde
Of de affodillen van de stille dooden!
|
|