| |
| |
| |
Abraham Kuenen.
In memoriam.
De man, wiens naam aan 't hoofd dezer regelen vermeld wordt, behoorde niet tot de vaste medewerkers van de Gids, althans niet in de laatste jaren; slechts met groote tusschenpoozen verschenen hier eenige bijdragen van zijn hand. Maar de Redactie begreep terecht, dat van zulk een zeldzaam begaafde ook in haar tijdschrift niet mocht gezwegen worden, nu hij zoo onverwacht van ons is weggenomen. En toen zij van mij een kort woord te zijner nagedachtenis verlangde, nam ik de uitnoodiging met ingenomenheid aan. Al had ik reeds bij meer dan eene gelegenheid in 't openbaar zijn verdiensten herdacht en uiting gegeven aan de droefheid, waarmeê zijn heengaan mij vervulde, weigeren mocht noch wilde ik. Want er ligt een weemoedige troost in, de herinnering te verlevendigen van den vriend, wien ik zooveel goeds te danken heb, met wien ik in de jongste bijkans twintig jaren zoo goed als dagelijks verkeerde en die op de donkerste en op de zonnigste dagen van mijn leven mij zoo trouw ter zijde stond, deelgenoot van al mijn leed en vreugd.
Gelijk ik, als zoovelen met mij, hier onwillekeurig het eerst aan Kuenen denk als aan den vriend die mij ontviel, zoo ging het ook allen, die aanstonds na zijn dood in woord of geschrift aan hun gevoelens lucht gaven. Men heeft opgemerkt, dat al de sprekers bij zijn graf, zelfs de ambtgenoot die in naam van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen het woord voerde, meer nog den mensch dan den geleerde huldigden. Het is zeer verklaarbaar en althans geen miskenning van zijn verdiensten op 't gebied der wetenschap. In de eerste droefheid over zijn gemis kon men zich niet aanstonds rekenschap geven van alles wat men in hem verloren
| |
| |
had. Nu zelfs zijn wij er nauwlijks toe instaat. Maar zijn beeld, zooals wij hem hadden gekend en liefgehad, rees ons aanstonds in al zijn beminnelijkheid voor den geest. Wij zagen hem weder voor ons, niet zooals wij hem in de laatste weken aanschouwden, een schaduw van 'tgeen hij eens was geweest, snel wegkwijnend en met den doodstrek op de kaken, maar zooals hij in vroeger dagen bij ons binnentrad of neerzat in 't midden eener vergadering of in den gezelligen kring: dat machtig hoofd, de strenge lijnen van dat arendsprofiel, door de vriendelijkheid der oogen verzacht, die fijne lippen, door een half-ironischen, half-welwillenden glimlach geplooid, die hooge, altijd een weinig voorovergebogen gestalte. Wij hooren hem, in den regel zonder overhaasting, met groote bezadigdheid, doch waar het een hem heilig beginsel, een hem dierbare overtuiging gold met warmte en nadruk zijn meening zeggen, zijn oordeel uitspreken, een gedachtenwisseling samenvatten of in 't rechte spoor leiden, steeds bewondering wekkend door zijn groote kennis, zijn wijs beraad, de gelukkige keus zijner woorden en de helderheid van zijn betoog. En als wij ons daarbij zoo menig bewijs zijner waardeering en belangstelling, zijner onuitputtelijke dienstvaardigheid, zijner echte humaniteit herinneren, dan zeggen wij na wat een der sprekers aan de geopende groeve getuigde: Een edel mensch is van ons heengegaan!
Maar al kennen wij daaraan gaarne de hoogste waarde toe, vergeten mogen wij niet, dat deze edele ook een boven velen begaafde was. Zijn werkkracht grensde aan 't wonderbare. Zijn hoofd althans kende geen vermoeienis. De grootere werken van zijn hand, zijn Historisch-critisch Onderzoek naar het ontstaan en de verzameling van de Boeken des Ouden Verbonds, waarvan een tweede, geheel omgewerkte uitgave ten deele verscheen, doch helaas! onvoltooid bleef, zijn Godsdienst van Israël tot den ondergang van den Joodschen Staat, zijn ‘Dogmatisch-historische studie’ De Profeten en de Profetie onder Israël, zijn vijf voorlezingen over Volksgodsdienst en wereldgodsdienst, alle zijn ze de vrucht van nauwkeurige, omvangrijke studie en van diep nadenken, en daarbij zouden de talrijke, deels wetenschappelijke, deels voor ruimer kring bestemde, artikelen, vlugschriften, redevoeringen, die hij afzonderlijk uitgaf of in verschillende tijdschriften, in de jongste vijf-en-twintig jaren in het door hem meê geredigeerde Theologisch Tijdschrift plaatste, bijeenverzameld een statige reeks van boekdeelen vullen. Die ze leest,
| |
| |
die een blik slaat in de zoogenaamde Letterkundige Overzichten over Oud-Testamentische Wetenschap, in 't laatstgenoemde tijdschrift zoo trouw door hem geleverd, die het voorrecht had hem in het Theologisch Gezelschap te Leiden een pasverschenen werk, meest over Zedenkunde, te hooren bespreken, verbaast zich dat hij zooveel en alles zoo goed gelezen had. En deze vruchtbare schrijver, die daarbij de vele plichten van zijn ambt met nauwgezetheid vervulde, die in zijn lange professorale loopbaan zeer verschillende vakken uitnemend doceerde, die de zorgen voor zijn groot gezin trouw ter harte nam, zich niet afzonderde van den huiselijken kring en zich aan 't gezellig verkeer niet onttrok, nam ijverig deel aan de werkzaamheden van een tal van letterkundige, wijsgeerige, theologische, godsdienstige genootschappen, hier als president, daar als secretaris, meestal, ook zonder titel, de leidsman en de ziel, en toonde in alles, als voorzitter van de Letterkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie of van een liberale kiesvereeniging, als curator van het Gymnasium of van het Stolpiaansch Legaat, in het groote en in het kleine dezelfde toewijding en zorg. Daarbij nooit gehaast, steeds met volkomen bedaardheid, 't Was of hij voor alles tijd had en tegen alles bestand was.
Het is hier de plaats niet, de beteekenis van Kuenen in de wetenschap te schetsen. Daartoe zou meer tijd van voorbereiding noodig zijn, dan mij nu vergund is. Maar ik meen niet te dwalen en ook niet iets nieuws te zeggen, als ik de juiste uitdrukking voor zijn wetenschappelijke verdienste vind in de woorden van onzen engelschen vriend, den Oxfordschen Professor Cheyne, die mij dezer dagen schreef: ‘I know how you must feel. But I too had a genuine love for Kuenen as a man, as well as a vast respect for him as a critical scholar.’ Het meesterschap van Kuenen lag in zijn fijne, scherpzinnige, onbevooroordeelde critiek, maar een critiek gegrond op diepe en uitgebreide geleerdheid en bestemd om een juister inzicht te geven in de geschiedenis der oorkonden van Israëls godsdienst en van dien godsdienst zelven. ‘Historisch-critisch’ heeft hijzelf zijn hoofdwerk genoemd, men zou haast al zijne geschriften zoo kunnen karakterizeeren.
Het leven van Kuenen is van zijn akademiejaren tot het einde éen triomftocht geweest. Ook hij, zonder twijfel, heeft wel met tegenspoed te worstelen gehad en zorgen hebben hem gedrukt. Zware slagen hebben ook hem getroffen, de zwaarste wel, toen zijn
| |
| |
beminnelijke gade, de moeder zijner kinderen hem ontviel. In stilte heeft hij dikwijls meer geleden, dan zijn onveranderlijk goed humeur en zijn kalme berusting deden vermoeden. Maar overigens is zijn leven dat van een gelukkige geweest. Geluk was het, zulke buitengewone gaven te bezitten; geluk was het, zoo vroeg en in zoo ruime mate de gelegenheid te ontvangen om ze onbelemmerd te ontwikkelen en vrucht te doen dragen; geluk was het, zijn gaven en werkzaamheid zoo algemeen erkend en toegejuicht te zien. Zijn medestudenten hadden hem al ontdekt en hem aan 't hoofd van hun corps verheven; een theoloog Praeses van het Leidsch Collegium, het klinkt thans als een sage! Eenmaal Doctor en Proponent geworden behoefde hij niet, gelijk zooveel andere jongelieden van wetenschappelijken aanleg, zijn beste krachten aan praktische werkzaamheden te wijden en de uren uit te koopen om niet geheel voor de studie verloren te gaan. Op vijf-en-twintigjarigen leeftijd Hoogleeraar geworden, kon hij zich geheel geven aan de wetenschap en zich vormen tot dien voortreffelijken akademischen docent, die hij geweest is. Nooit heeft hij gezucht onder den last van werkzaamheden die met zijn aanleg en eigenaardige gaven niet strookten. Dit is een zeldzaam voorrecht. En even vroeg vond hij van alle zijden waardeering. Orientalisten hadden gehoopt hem te zullen winnen voor de Oostersche filologie, maar hij wenschte de theologie trouw te blijven; wel verre van hem dit euvel te duiden, vereerde men hem met het Doctoraat in de letteren honoris causa. In de meeste genootschappen waarin hij zitting had was hij een der oudste leden, al was hij in leeftijd een der jongeren. Tot de Koninklijke Akademie behoorde hij reeds sinds zijn dertigste jaar. En zoo ging het voort, onafgebroken, tot het einde toe. Bij de eerbewijzen die hem in 't vaderland toestroomden voegde zich weldra de erkenning van buitenlandsche geleerden. Zijn naam vestigde zich, overal waar men in de oudtestamentische
studiën belangstelde, en in Engeland en Amerika drong die zelfs door tot kerkvergaderingen en gemeenten, waar de moderne denkbeelden begonnen te gisten. Buitenlandsche universiteiten boden hem het eere-doctoraat aan, en nog in deze laatste dagen noodigde die van Dublijn hem persoonlijk uit, om bij de feesten die zij in het volgend jaar wil vieren tegenwoordig te zijn; toen de brief Leiden bereikte was de man, voor wien hij bestemd was, reeds niet meer. Zoo hij het document, niet nu, met het ge-
| |
| |
voel van zijn naderend einde, maar in de dagen van zijn volle kracht en gezondheid ontvangen had, het zou hem genoegen hebben gedaan. Want men meene niet, dat al die eerbewijzen hem onverschillig waren. Hij was te verstandig om ze te overschatten, te bescheiden om er zich op te laten voorstaan, maar ook te waar en te eenvoudig om zich aan te stellen alsof hij er geen waarde aan hechtte. Hij had er schik in, en voor zijn vrienden, van wie hij wist dat ze 't hem niet benijdden, verborg hij dat niet. Alleen waar hij vermoedde dat een ander zich voorbijgegaan kon voelen, wachtte hij zich zorgvuldig er zelf een toespeling op te maken. Kuenen was niet zoo onnoozel, om niet te weten wat hij waard was. Hij had zijn betamelijk zelfgevoel, maar alle ijdelheid was hem vreemd. Dat de wierookgeuren van den lof hem zoo kwistig toegezwaaid hem nooit bedwelmd hebben, dat hij zoo nederig bleef en voor het werk en de verdiensten van anderen zoo waardeerend, toont wel hoe hoog hij stond, hoe hij niet slechts een groot geleerde, maar meer dan dat, een wijze was en een toonbeeld van echte humaniteit.
Daarom was hij, wat zeer weinige mannen der wetenschap in Nederland zijn, een populair man. Allereerst in de kringen, waar hij zich het meest bewoog, onder zijn leerlingen, onder predikanten, die ook voor een goed deel zijn leerlingen geweest waren en onder al de vrienden zijner richting. In de jaarlijksche vergaderingen van Moderne Theologen of van den Protestantenbond was hij steeds het middelpunt, hij de man naar wien men met eerbiedige aandacht luisterde, dien men reeds bij zijn optreden toejuichte, gevierd gelijk geen ander. Meer dan een zouden in de schaduw van dezen reus geen straaltje van sympathie hebben opgevangen, zoo hijzelf ze niet, met zijn gewone edelmoedigheid, op den voorgrond geschoven en de aandacht der vergadering op hen gevestigd had. Maar ook buiten die kringen was hij populair. Dat bleek, toen zijn oudste leerlingen hem ten grave droegen. De begraafplaats, de straten die er heen leiden waren opgevuld met menschen. Van alle oorden des lands waren zij samengestroomd, beroemde ambtgenooten en dankbare discipelen, maar Leidens kleine burgerij was er vooral vertegenwoordigd. Iedereen kende hem hier, en elk had wat van hem te vertellen. Er had zich onder het volk al een zekere legende gevormd, van zijn wondere gaven, van zijn roem over de wereld verspreid, een legende wier naïeve uitingen ons dikwijls vermaakten. Wat
| |
| |
geen legende was, dat was 't geen men verhaalde van zijn minzaamheid, zijn voorkomendheid, zijn belangstelling in het lot van den geringen man. Men moet, om een tweede voorbeeld van zulk een populariteit van een man der wetenschap in de oude Akademie-stad te vinden, teruggaan tot Van der Palm, met wien Kuenen meer dan één karaktertrek gemeen had; maar Van der Palm was een volksredenaar en daardoor bij velen bekend. En niet alleen in de stad zijner inwoning was hij een goede bekende, een geliefde figuur. Het bericht van zijn overlijden ging als een treurmare door 't gansche land, en geen blad van beteekenis dat aan hem niet een deel zijner kolommen wijdde. Men mag zeggen dat het nederlandsche volk roem draagt op dezen uitnemende zijner zonen, en dien roem heeft hij ten volle verdiend.
C.P. Tiele.
|
|