De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |
Blanken en zwakten in de Vereenigde Staten.De strijd, die vier jaren den Statenbond doorwoeld had, liep ten einde. Grant's ijzeren vuist lag op de hoofdstad der Geconfereerden; in stuiptrekkingen kromde het leger van Noord-Virginië zich onder zijne greep; door stoute veldtochten en in bloedige gevechten had Sherman in het hart der Zuidelijke Staten elken tegenstand geknot. Nog eene maand en het Zuiden zou weerloos aan de voeten van den overwinnaar liggen. Vier maanden te voren, den 6en November 1864, was Abraham Lincoln in de aan de Unie trouw gebleven Staten eenparig als president herkozen. Het vertrouwen in den ‘eerlijken Abraham’ was in de vier oorlogsjaren tot ontzag gewassen. De man, die den verpletterenden last der regeeringszorgen met ongebogen schouders droeg, had zich doen kennen als een reus in zedelijke kracht. Men had in zijne zelf beheersching, in zijne gematigdheid, in zijn geduld, in zijn onwrikbaar vasthouden van het doel, in zijne onbevoordeelde bereidheid om het ondergeschikte op te offeren aan de hoofdzaak, den buitengewonen staatsman leeren onderscheiden. En nu, den 4en Maart 1865, deed Lincoln voor de tweede maal den eed als president. De humor, die hem kracht gaf om het zwaarste te dragen en dien hij zelfs bij de plechtigste gelegenheden, wanneer hij de prikkeling er van voelde, niet verkoos te onderdrukken, had hem ditmaal geheel verlaten. Hij was somber als een boetgezant; bekommerd als een herder der volken. Huiveringwekkend waren de woorden waarmede hij den eed vergezeld deed gaan. Hij ging terug tot het tijdstip zijner eerste beëediging, en sprak dan verder: ‘Beiden, onze tegenstanders en wij, lezen éénen bijbel en bidden tot éénen God; maar het is niet mogelijk dat ons beider gebed verhoord wordt. Ook heeft niet een van ons beiden | |
[pagina 141]
| |
zijne smeekingen tot dusver in haar vollen omvang verhoord gezien. De Almachtige doet wat Hem behaagt. Wee over de wereld van wege de ergernis, want het is noodzakelijk dat er ergernis kome; maar wee over den mensch door wien de ergernis komt. Indien de Amerikaansche slavernij eene dier zonden is, welke Gods voorzienigheid toegelaten heeft dat komen moest, doch welke, geduurd hebbende zoolang het Hem behaagd heeft dat zij duren zou, Hij thans wil dat ophoude; en indien Hij aan het Zuiden en het Noorden dezen vreeselijken oorlog oplegt als de straf, verschuldigd door degenen door wie de zonde gekomen is; zullen wij daarin eene verloochening zien van die goddelijke wijsheid, welke zij, die gelooven in eenen levenden God, Hem zonder voorbehoud toekennen? Innig hopen, vurig smeeken wij dat deze snerpende geesel van den krijg spoedig van ons afgewend worde. Maar indien God wil dat hij zal voortgaan ons te teisteren, zóó lang tot verslonden zullen zijn al de schatten, opeengehoopt door den onvergolden arbeid van den slaaf gedurende tweehonderdvijftig jaren; zóó lang tot elke droppel bloeds, uitgeperst door de slavenzweep, vergoed zal zijn door eenen anderen, vergoten door het zwaard, gelijk zulks is aangezegd vóór drieduizend jaren, - ook dan moet beleden worden dat de oordeelen Gods juist zijn en rechtvaardig.’ Zes weken later, den 15en Mei 1865, blies de mond, die deze woorden gesproken had, den laatsten adem uit. Wie ook rijkdommen terug te geven had door slavenarbeid verkregen, wie ook zijn bloed moest plengen voor vergoten slavenbloed, de onbemiddelde, zachtmoedige Lincoln niet. Waanzinnige wraakzucht gaf hem den dood. Het is ijdel te bespiegelen wat er gebeurd zou zijn indien Lincoln niet vermoord was. Twijfel is geoorloofd of ook hij, na den oorlog teruggedrongen binnen de grenzen welke de Constitutie aan de macht van den president stelt, in staat geweest zou zijn aan de uitspattingen der politieke hartstochten paal en perk te stellen. Het staat echter vast dat Lincoln aan het moeilijke werk, dat verricht moest worden om den Statenbond zijne eenheid terug te geven, de overpeinzingen van vele dagen en nachten besteed had. Ook heeft hij in de laatste dagen vóór den vrede aan zijne vertrouwden, edele en grootmoedige gedachten voor de toekomst geopenbaard, en hebben geloofwaardige getuigen het er voor gehouden dat de president een | |
[pagina 142]
| |
plan van ‘reconstructie’ bij zichzelven vastgesteld hatGa naar voetnoot1). Met zijn taai geduld, zou Lincoln aan de hoofdtrekken van dat plan vastgehouden hebben, en met veel meer gezag dan zijn vervanger, de onstuimige Andrew Johnson, ware het hem mogelijk geweest zijnen wil tegenover de demagogen van het Noorden te handhaven. Het heeft niet zoo mogen zijn. De wonden, door den oorlog geslagen, zijn door roekelooze wondheelers toegebonden, niet geheeld. En toch - zóó machtig is de herleving, die na eene geweldige beroering zich in een krachtig volk openbaart, - toch heeft het den schijn gehad alsof, toen eenmaal de tijd der wilde wraak en der wedervergelding voorbij was, de toestand in de gewezen slavenstaten zich bevredigend ontwikkelen zou. De vrijgemaakten, scheen het, zouden door onderwijs en opvoeding, onder den bezielenden invloed der vrijheid, zich verheffen tot zelfstandigheid. De blanken zouden zich gewennen de gewezen slaven als hunne gelijken te erkennen en met hen samen te werken tot gemeenschappelijke welvaart. Er zou tusschen de beide rassen vermenging van bloed, van zeden en van denkbeelden plaats vinden, en het hoogere ras, het lagere tot zich trekkende, zou den standaard aangeven waartoe het saamgesmolten nageslacht zich verheffen zou. Uit de bloedige worsteling en hare woelige nawerking zouden eenheid en eene hoogere beschaving voortspruiten. Aldus werd er voorspeld en wij vooral, die op eenen afstand en niet dan bij geruchte de gebeurtenissen volgden, geloofden het gaarne. Reeds waren wij er trotsch op dat onze eeuw, die zooveel wrochtte in het rijk der stof, ook de vernietiging der slavernij en de verbroedering van slaaf en meester op haar tegoed mocht schrijven. Moeilijk mocht het werk zijn, gedaan zou het worden. Niet in één en niet in tien jaren; niet door één menschengeslacht, maar door opvolgende; maar zekerlijk zou het doel eenmaal bereikt worden. Dit echter wordt in de laatste jaren als twijfelachtig voorgesteld door berichtgevers, wier zwartgalligheid scherp- | |
[pagina 143]
| |
zinnigheid niet uitsluit. Even diep - verkondigen zij - als in den tijd der slavernij, maar onverzoenlijker dan toen, gaapt tusschen blanken en zwarten de rassenhaat. Van samensmelting geen spoor, minder zelfs dan in den tijd toen de lust of de gril van den meester den slaaf tot zich opheffen kon, zeker als hij was dat hij den speelpop, zoodra die zich ongepaste vrijheden veroorloven mocht, weer in de diepte der vernedering terug kon stooten. Met cijfers poogt men aan te toonen dat het gekleurde ras in welvaart niet, en in ontwikkeling weinig vooruitgaat; dat het alleen wast, onweerstaanbaar wast in getalsterkte, en in eene reeds te schatten toekomst het blanke boven het hoofd zal groeien. Dan zal de meerderheid van het getal de aanspraak op overheersching met zich brengen, en eene worsteling om de oppermacht, geweldiger dan die van 1861-65, zal er gevoerd worden, waar de Amerikaansche Unie in te gronde zal kunnen gaan. Het ontbreekt ook niet aan meer bemoedigende voorstellingen. De crisis, heet het, is nog niet doorstaan. Nog maar nauwelijks één menschengeslacht is sedert de vrijmaking voorbijgegaan. Alleen partijdigheid kan den vooruitgang onder de gekleurden, in stoffelijk en geestelijk opzicht, over het hoofd doen zien. Toenadering der beide rassen moet en zal het gevolg zijn van samensmelting der gemeenschappelijke belangen. Twee eeuwen onrecht zijn niet door vijfentwintig jaren rechtsgelijkheid te vereffenen. Wie geduld heeft, wanhoopt niet. Het onderwerp zou, om van zijne verschillende zijden in het licht gesteld te worden, eerder een boekdeel dan een tijdschrift-artikel vorderen. Belangrijker is er nauwelijks een te denken. Alle zedelijke, wijsgeerige, historische, oeconomische, maatschappelijke en staatkundige vragen zijn er in bevat. Zoo verrassend verscheiden zijn de gezichtspunten waaruit het beschouwd kan worden, dat het, eenmaal in het vizier genomen, grenzenloos schijnt. Het in zijne historische wording, in zijne ontwikkeling en in zijne tegenwoordige gesteldheid in hoofdtrekken te doen kennen, is het doel van dit opstel. | |
I.De overplanting van het Afrikaansche negerras naar Amerika is een van onheilen zwanger geschenk geweest, dat de Oude | |
[pagina 144]
| |
Wereld aan de Nieuwe opgedrongen heeft. De onderscheiden natiën hebben elkander daarin niets te verwijten. Het assiento-contract, voor de levering van negerslaven aan de Spaansch-Amerikaansche koloniën, werd bij afwisseling met kooplieden van verschillenden landaard gesloten. Bij den vrede van Utrecht bedong Engeland echter dat voortaan alleen onder Britsche vlag de menschenhandel in de Spaansche bezittingen gedreven zou mogen worden. Er werden toen vennootschappen en handelmaatschappijen opgericht, waar Engelsche prinsen en lords, renteniers en kooplieden hunne kapitalen in staken. In 1750 liep dit verdrag ten einde en achtte de Spaansche regeering zich niet verantwoord, hare onderdanen van deze rijke winsten langer verstoken te laten. Van dit tijdstip af werd het voor de Engelsche slavenhandelaars te dringender noodzakelijk, hunne koopwaar in de Britsche koloniën te kunnen slijten. Het baatte niet of de kolonisten klaagden dat zij met het zwarte vleesch overvoerd raakten, en dat de wassende slavenbevolking een dreigend gevaar begon te worden voor de vrije. Zoo laat als 1775, aan den vooravond der omwenteling, welke de Amerikaansche havens voor goed voor allen ongewilden aanvoer uit Engeland sluiten zou, schreef een Engelsche staats-secretaris, lord Dartmouth: ‘Wij kunnen niet veroorloven dat de koloniën op eenigerlei wijze eenen handel belemmeren, die zoo voordeelig voor de natie is.’ Zoodra hadden de Britsch-Amerikaansche koloniën zich niet als vrije Staten vereenigd, of diegene hunner, welke voor hunnen landbouw den slavenarbeid niet noodig, en den verderfelijken maatschappelijken invloed der slavernij ondervonden hadden, begonnen den verderen aanvoer van negers te verbieden, en eerst den slavenhandel, later de slavernij zelve afgeschaft te verklaren. Het eene of het andere deden Massachusetts en Pennsylvanie in 1780, Connecticut en Rhode-Island in 1784, New-Hampshire in 1792, New-York in 1799, New-Jersey in 1804. Maar opdat het in slaven gestoken kapitaal niet verloren zou gaan, moesten zij naar elders overgebracht worden. Eene enkele opgave, die wij daarvan bezitten, is hoogst leerzaam. In Zuid-Carolina is de aanvoer van negers bij afwisseling, naar gelang van den aanwezigen voorraad, verboden of geoorloofd geweest. Van 1804 tot 1808 was hij toegelaten. Gedurende die jaren werden te Charleston ingeklaard 202 slavenschepen. Daarvan | |
[pagina 145]
| |
waren er 91 onder Engelsche en 10 onder Fransche vlag, 88 uit de Noordelijke Staten, waar de slaven geen waarde meer hadden, en niet meer dan 13 uit de Zuidelijke, slavenhoudende Staten. Van de 39075 aangevoerde slaven waren er 21027 op de schepen onder vreemde vlag, 14605 op die uit de vrije, en slechts de overschietende 3443 uit de slavenhoudende Staten.Ga naar voetnoot1) Met recht hebben dus de Zuidelijke slavenhouders vóór en tijdens den burgeroorlog beweerd dat noch zij, noch hunne voorvaderen voor de aanwezigheid der negerbevolking aansprakelijk konden worden gesteld. Maar wel hebben de Zuidelijken, als voorwaarde voor hunne toetreding tot den Statenbond, van stonden af aan de wettelijke erkenning geëischt der slavernij, welke het aanzienlijkste deel van hun vermogen vertegenwoordigde, en zonder welke hun grondbezit geen waarde had. Men kwam in 1787 tot dit vergelijk, dat ten Westen en ten Noorden van de Ohio-rivier de slavernij niet geoorloofd zou zijn, doch dat alle ingezetenen der Unie wettiglijk verplicht zouden wezen gevluchte slaven aan hunne eigenaars terug te geven; terwijl voorts de aanvoer van negers uit Afrika, van 1808 af, op het grondgebied der republiek verboden zou zijn en met alle middelen, die het uitvoerende gezag tot zijne beschikking had, belet zou worden. Dit waren de beginselen, in de Bonds-constitutie van 1787 neergelegd. De slavenhouders stelden er zich mede tevreden, en de abolitionisten vertrouwden dat het negerras, als eenmaal de aanvoer ophield, in den loop der jaren uitsterven en zich in de blanke bevolking oplossen zou. Dit was de gedachtengang van de stichters der republiek, van Washington, Franklin, Madison, Jefferson, John Adams, Patrick Henry, Munroe en hunne vrienden. Men zou deze groote mannen onrecht doen door te gelooven, dat zij het ongeoorloofde der slavernij niet erkenden. Maar zij waren staatslieden; zij schikten zich in het onvermijdelijke, en deden wat zij konden om het kwaad, dat zij niet beletten konden, mettertijd onschadelijk te doen worden. Het behoort niet tot ons onderwerp, de ontwikkeling van het slavernij-vraagstuk in de Vereenigde Staten in bijzonderheden te volgen. De lijn, waarlangs die ontwikkeling plaats heeft gehad, is in het bovenvermelde reeds gestippeld. De | |
[pagina 146]
| |
landbouw werd in de Zuidelijke Staten door slavenhanden verricht. Naarmate de landbouw rijker vruchten afwierp, kreeg de slavenarbeid hooger waarde. Binnen een klein aantal jaren volgden de groote uitvindingen, door welke het oogsten en het verwerken van het katoen - het kostbaarste voortbrengsel der landbouwende staten - gemakkelijker werd gemaakt, elkander op. Bij altijd stijgenden marktprijs, ging de uitvoer met reuzenschreden vooruit. In de katoenteelende staten vertegenwoordigde één slaaf in 1820 eenen oogst van 109, in 1830 van 165, in 1840 van 275, in 1850 van 314, in 1860 van 540 ponden ruw katoen. Indien de behoefte aan handen in gelijke verhouding gestegen was als de oogst, zou de geheele tegenwoordige bevolking der Vereenigde Staten niet voldoende zijn geweest voor het werk. Door de verbetering der techniek werd het echter mogelijk, een naar evenredigheid kleiner aantal handen eene steeds grootere hoeveelheid arbeid te doen verrichten. En voorts had men alleen maar te leeren de slavenkrackt, welke men tot zijne beschikking had, tot de hoogst mogelijke mate van werkdadigheid uit te persen. Het werd een wedloop wie het grootste aantal ponden katoen, of tabak, of suiker, of rijst per hoofd der plantage-bevolking aan de markt wist te brengen. Er werden ‘concoursen’ gehouden en weddenschappen aangegaan, en wie den prijs niet won, keerde naar zijne plantage terug, zinnende op middelen om door verlenging nog meer van den reeds langen werktijd, door verscherping nog meer van het reeds onverbiddelijke toezicht, een volgende maal nog weer een pond of wat per kop ‘er uit te halen.’ Aldus slaagde men er in, eenen oogst, die zich verduizendvoudigde, bij te houden met eene slavenbevolking, welke zich sterk vermenigvuldigde, maar toch niet met grooter stappen dan van 697,897 in 1790, tot 1,538.064 in 1824 en tot 3,949.557 in 1860. Wil men zich de geldswaarde van dit bezit voorstellen, dan dient het cijfer met ten minste 750 dollars vermenigvuldigd te worden. Met gouden ankers was de slavernij in den Zuidelijken grond vastgelegd; maar al ware er een engel uit den hemel nedergedaald, hij had de slavenhouders niet kunnen overtuigen dat zij onrecht pleegden. ‘Daar is’ - schreef een hunner, een geleerd, beschaafd en aanzienlijk, in Europa gevestigd man, - ‘daar is geen regel en geen woord te vinden, waarin | |
[pagina 147]
| |
de slavernij afgekeurd wordt, zoo door Christus als door Zijne apostelen. Is God niet volmaakt en alwijs? Indien Hij goedvond Zich te openbaren, zou Hij niet hebben opgesomd, klaar en ondubbelzinnig, alle zonden welke Hij verbood? Indien Hij verscheen op aarde, zoude Hij niet met eigen mond Zijnen vloek uitspreken over de grootste aller zonden, die Hij onder Zijne oogen plegen zag?’Ga naar voetnoot1) De ernst der overtuiging van de slavenbezitters blijke nog uit eene andere aanhaling, die ons tevens ons onderwerp van eene andere zijde zal doen naderen. Den 26sten Januari 1861 nam de Conventie, bijeengekomen in den Staat Louisiana, het volgende besluit: Nademaal het vaststaat dat Abraham Lincoln, indien hij wordt gehuldigd als president, de beloften zal nakomen die hij aan de Noordelijke abolitionisten heeft gedaan: dat die beloften, vervuld wordende, onvermijdelijk zullen leiden tot de vrijmaking en het ongeluk der slaven in het Zuiden, tot hunne gelijkstelling met een hooger menschenras, en binnen korten tijd tot den onherstelbaren ondergang dezer machtige republiek, tot de vernedering van den Amerikaanschen naam en tot het bederf van het Amerikaansche bloed; Diep overtuigd als wij zijn, dat de slavernij in dit land, gegrondvest door Frankrijk, door Spanje, door Engeland en door de Noordelijke Staten van Amerika, de meest menschlievende is van alle lijfeigenschappen; dat zij voor den slaaf verre te verkiezen is boven den toestand der barbaarsche volksstammen in Afrika en boven dien dergenen, die door Europeesche regeeringen vrijverklaard zijn; dat zij is in overeenstemming met de door God gegeven wetten, erkend door de grondwet van ons land, bezegeld door de uitspraken der gerechtshoven; dat zij voedsel en kleeding verschaft aan hare bestrijders en aan de wereld in het algemeen; dat zij den zwarten arbeider eene grootere mate van geriefelijkheid, geluk en vrijheid doet genieten dan de arbeid, welke met onverbiddelijken nooddwang is opgelegd aan de vrije arbeiders in alle andere deelen der wereld; en dat het vrijmaken van elken Afrikaan, zonder hem eenig nut te doen, noodzakelijkerwijs iemand van ons bloed en ons ras tot slaverij zou doemen; | |
[pagina 148]
| |
‘Zoo heeft de Conventie besloten: dat onze eer, onze rechtmatige fierheid, de belangen van onze slaven en van het menschdom ons gebieden te verklaren, dat Louisiana alleen gehoorzaamheid verschuldigd is aan zijne wetten en aan zijnen God, en dat het gedwongen wordt door de onrechtvaardigheid en de kwade trouw zijner Noordelijke broeders, eene Unie te verlaten, welke het lief heeft gehad, nog lief heeft, en in den grond zijns harten betreurt.’ Onder gelijkluidende verklaringen hebben alle staten der Zuidelijke Confederatie zich afgescheiden. Wat was dan het verfoeilijke in deze met zulk eene diepe overtuiging aangehangene, met zulk een bewonderenswaardigen moed verdedigde, en niet dan onvrijwillig prijsgegevene slavernij? Er is over dit onderwerp veel misverstand veroorzaakt door de, vóór den oorlog, bij honderdduizenden verspreide geschriften van Engelsche en Amerikaansche abolitionisten. Die geschriften hebben de duurzame verdienste, dat zij den beslissenden stoot gegeven hebben tot het omverwerpen van de slavernij; doch als maatstaf voor een maatschappelijken toestand zijn zij, door hunne hartstochtelijke eenzijdigheid, onbruikbaar. De slavernij heeft in de Zuidelijke Staten in het algemeen het karakter gehad van eene lijfeigenschap, door welke de nakomelingschap der uit Afrika overgebrachte wilden zijn opgevoed tot arbeidzaamheid en tot het begrip van maatschappelijke orde. Wreedheid was tegenover hen even weinig noodig als zij strookte met de neigingen van de meest beschaafden onder hunne meesters, die door klimaat en levenswijs veeleer tot zorgelooze lankmoedigheid gestemd werden. Zachte behandeling mag regel, hardheid eene door de noodzakelijkheid geboden afwijking, mishandeling eene uitzondering geweest zijn. Doel en bestemming dezer slavernij brachten echter mede dat zij in den slaaf het menschelijke loochende, en zooveel als mogelijk was, het uitroeide. ‘Een slaaf’ - zeide artikel 35 van het Wetboek van Louisiana - ‘is iemand (one), die in de macht is van eenen meester, wien hij behoort. De meester mag hem verkoopen, mag beschikken over zijnen persoon, zijne vlijt en zijnen arbeid. Hij kan niets doen, niets bezitten, niets verkrijgen, of het moet zijnen meester behooren.’ Prince en Cobb - de ‘Chauveau et Hélie’ van de Ameri- | |
[pagina 149]
| |
kaansche slavernij-wetgeving - teekenden op dit artikel aan: ‘Slaven zullen worden beschouwd, verkocht, verhandeld en toegewezen volgens de wet, om te zijn als levende have in de handen hunner eigenaars en van hunne gemachtigden, beheerders of excuteurs, tot alle doeleinden, ondernemingen en bestemmingen, van welken aard ook.’ Wheeler's Law of Slavery leerde: ‘Een slaaf kan in het algemeen niet geacht worden aanspraak te kunnen hebben op bescherming door den Staat. Hij is geen burger en komt dus daarvoor niet in aanmerking.’ Overwegingen van rechters bij het beslissen in burgerlijke gedingen waren: ‘Volstrekte gehoorzaamheid is het rechtstreeksche uitvloeisel van de onbeperkte beschikking over het lichaam. De macht van den meester moet onbegrensd zijn, opdat de ondergeschiktheid van den slaaf volkomen zij.’ - ‘Het is duidelijk, dat slaven niet wettiglijk bevoegd zijn tot het sluiten van eenige overeenkomst. Zij kunnen met de toestemming van hunne meesters zich in het huwelijk begeven, en hunne zedelijke bevoegdheid om toe te stemmen in eene huwelijksverbintenis kan niet ontkend worden; maar zoolang zij slaaf zijn, kan deze verbintenis geen gevolgen hebben, dewijl slaven van alle burgerlijke rechten verstoken zijn.’ - ‘Een slaaf is bestemd, in zijn persoon en zijne nakomelingschap, te leven zonder kennis, zonder bevoegdheid om iets in eigendom te verwerven, en om te arbeiden opdat een ander de vruchten van zijnen arbeid geniete.’ Het staat vast, dat ook deze wetgeving en wetsverklaring ons een onvertrouwbaren spiegel voorhouden, indien wij daarin een beeld pogen te zien van het bestaan der slaven in de Zuidelijke staten. Laat ons aannemen dat hare toepassing even zeldzaam voorkwam als, bij voorbeeld, het voltrekken der straf op vadermoord en majesteitsschennis onder den Code Pénal. Maar zij wijzen de plaats aan welke de slaaf inneemt tegenover eene samenleving, gevormd uit zulke ongelijksoortige bestanddeelen als die der Zuidelijke landbouwstaten. Daar zijn planters, vermogende leden van patricische geslachten, bezitters van verscheidene plantages. Op eene houden zij verblijf; daar oefenen zij eene vorstelijke gastvrijheid uit en wordt niets gezien dat den fijnsten smaak beleedigen kan. Hunne andere bezittingen worden beheerd door opzichters met onbeperkt gezag. | |
[pagina 150]
| |
Daar zijn kleinere land- en slavenbezitters, die niet dan met moeite zich staande houden tegenover den grooten grondeigendom, die slechts door scherp toezicht en nauwkeurig cijferen de uitgaven bestrijden van slaven-aankoop bij stijgenden prijs, van onverschilligen en spilzieken slaven-arbeid. Daar zijn onbemiddelde lieden, die met inspanning het geld bijeenschrapen om zich een neger of wat aan te schaffen, en die nu uit hunne levende bezitting rente en aflossing van het kapitaal moeten persen. Daar is, onder aan de samenleving, eene breede laag van ‘arme blanken’, te behoeftig om slaven te bezitten, zelve tot handenarbeid genoodzaakt en daardoor onteerd in eigen oogen en in de oogen hunner rasgenooten, maar al hunne afgunst omzettende in verachting van het slavengeboefte. Daar zijn in 1850 in de zuidelijke staten 1733 eigenaars van meer dan honderd slaven, 171,289 eigenaars van honderd tot zes slaven, 105,683 eigenaars van vijf tot twee slaven, 68,629 eigenaars van één slaaf.Ga naar voetnoot1) De slavenbezitters zijn hooggeboren millionairs of parvenu's; uitgewekenen uit Europa met een duister verleden, aangespoelde schipbreukelingen en zeeschuimers, slavenhalers, slavenhandelaars, slavenjagers, slavenfokkers; verstandigen en dommen; goedhartigen, wreedaards en onverschilligen. Zij allen mogen slaven hebben en verkoopen, slaven verslijten, ook slaven plagen, martelen en dooden, indien zij slechts zorgen dat er geen blanke van de misdaad getuige is. Want het getuigenis van kleurlingen bewijst niet tegen eenen blanke. Er zijn ook nog Roodhuiden in de prairieën, die zich de weelde veroorloven negers in eigendom te hebben. Van deze slaven is het bestaan zóó verschrikkelijk, dat het leven dergenen die door blanken bezeten worden, er bijna dragelijk bij lijktGa naar voetnoot2). In deze samenleving is het ‘niet-mensch-zijn’ van de in eigendom bezeten wordende mannen, vrouwen en kinderen meer dan een geloofs-artikel, is het eene natuur-waarheid, waaraan te twijfelen even ongerijmd lijkt als niet te gelooven aan zwaartekracht of zonnewarmte. Doch men misleidt zichzelf ten opzichte van haren oorsprong. Want zij vloeit niet voort uit verschillen van huidkleur, van haargroei, van schedeldikte, van hoornvliestint, van | |
[pagina 151]
| |
gelaatshoek, van eigenaardigen gang, van reuk dien de negerhuid afgeeft, van verstands- en karakteraanleg. Men maakt zich wel wijs dat deze ethnologische verschillen de twee rassen maatschappelijk van elkander scheiden, en men tracht het te betoogen tot op den huidigen dag, voor zooverre men niet ontgroeid is aan den tijd toen - zooals wij het ergens vonden uitgedrukt - anthropology was a branch of politics. Maar het is in strijd met de feiten. Immers in al de, bijna ontelbare, gevallen waar de opgesomde verschillen door herhaalde kruising van het bloed, door klimaats- en omgevings-invloeden geheel of gedeeltelijk uitgewischt zijn, blijft niettemin, met het postulaat der slavernij, het gevoel van meesterschap aan den eenen kant, van slaafsheid aan den anderen, in wezen. Wat het schept en onderhoudt, is de schandvlek, de bezoedeling der slavernij, die in de oogen van den hoogmoedigen Angel-Sakser dengeen die haar ondergaat - hem en zijne afstammelingen tot in het verste nageslacht - de waardigheid van mensch verbeuren doet. En het is ditzelfde brandmerk, in het bloed opgenomen en voortgeplant, dat den slaaf het besef zijner menschenwaarde ontneemt. Slavenjagers vergisten zich zelden of nooit: zoo blank kon geene huid, zoo golvend konden geene haren, zoo regelmatig kon geen profiel, zoo ontwikkeld kon geen verstand, zoo betamelijk konden geene manieren zijn, of een voortvluchtige slaaf of slavin verraadde zich. Zij dorsten geenen blanke in het gezicht zien. Frederick Douglass, een gedroste slaaf, die na den burgeroorlog advocaat, senator en gezant geweest is, verhaalt dat hetgeen hij na vele jaren reizens in Europa, na met de aanzienlijksten en beschaafdsten als gelijke verkeerd te hebben, nòg niet geheel overwonnen en in Amerika telkens weer te onderdrukken had, was het gevoel van ondergeschiktheid, van verlegenheid, dat hem weerhield tegenover den onaanzienlijksten blanke de oogen op te slaan. Onder deze invloeden is de blanke onherstelbaar verwaand, de zwarte onredbaar vernederd geworden. De een leeft achter de muren, die de slavernij rondom hem opwerpt, een ingebeeld, woest leven, door stofvergoding en door kerkelijken vormendienst gekenmerkt; uittartend tegenover de buitenwereld, en tevens doordrongen van den wrevel, dien het doen en verdedigen van onrecht pleegt te vergezellen. In den slaaf zijn alle zedelijke drijfveeren geknot. Hij kruipt en knoeit; hij liegt en luiert; | |
[pagina 152]
| |
hij steelt en snoept. Onder de zweep zwoegt hij zonder lust; zonder de zweep malengert hij. Zijne zinnen zijn grof, zijn oordeel slaapt. De knapsten en handigsten vertoonen zonderlinge verschijnselen van ontoerekenbaarheid. Schaamte, de meest aangeboren neiging der vrouw, wordt bij de plantage-slavinnen niet gevonden, en door de slaven niet bij haar vermoed. Zelfs sommigen hunner deugden bewijzen tegen hen. Gedurende den oorlog, toen de plantages van blanke mannen nagenoeg verstoken waren, hebben de slaven aan oproer niet gedacht, de achtergebleven blanke vrouwen en kinderen met hondentrouw bewaakt, soms met gevaar van hun leven verdedigd. Indien het besef van slaaf-zijn hen op de ziel gebrand had, gelijk de gedachte er aan genoeg is om den vrijgeboren man den gloed der verbittering door de aderen te jagen, zij zouden niet aldus lijdelijk hebben toegezien, terwijl niet ver van hen door bloed en staal over hunne toekomst beslist werd. Datgene wat het menschelijke in den mensch uitmaakt, gevoel van eigenwaarde, bewust zijn van door eigen kracht zich te kunnen opheffen en door eigen schuld verlaagd te kunnen worden, was in hen uitgeroeid. Hoop kenden zij niet; verantwoordelijkheid was voor hen een klank zonder zin. Dat is het, wat de slavernij van blanken en zwarten gemaakt had. | |
II.De twee rassen zijn door de Grondwets-amendementen XIII, XIV en XV, in werking getreden den 18den December 1865, den 18den Juli 1868 en den 30sten Maart 1870, aan elkander gelijk gesteld. Krachtens het eerste is de slavernij afgeschaft; krachtens het tweede bezitten ‘alle in de V.S. geboren personen’ gelijke burgerlijke rechten; krachtens het derde mag in geen Staat der Unie iemands kiesbevoegdheid verkort of opgeheven worden op grond van ras, kleur of vroegere slavernij. Het beginsel der Constitutie van 1787, dat elke Staat souverein is in het inrichten zijner burgerlijke wetgeving, werd door de amendemeuten XIV en XV te niet gedaan. Dientengevolge is tevens aan het Congres de bevoegdheid toegekend om op de zelfstandigheid der Staten integrijpen, en door de vereischte maatregelen te zorgen dat de nieuwe grondwets-artikelen geen doode letter blijven. Men is niet ver van de waarheid wanneer men beweert dat | |
[pagina 153]
| |
het denkbeeld om de slaven, terstond na hunne vrijverklaring, gelijk te maken aan de blanken, vóór den oorlog bij niemand bestaan heeft. De meest overtuigde abolitionist dacht zich een overgangstijdperk. De vurigste republikein stemde in met Lincoln, die in 1858 gezegd had: ‘Ik ben niet van meening en heb nooit geloofd dat het blanke en het zwarte ras op eenen voet van maatschappelijke en staatkundige gelijkheid geplaatst behooren te worden. Tusschen de twee bestaat een aangeboren verschil, dat hen belet als gelijken te verkeeren. Derhalve moet, zoolang zij samen in ééne maatschappij moeten leven, een van de twee rassen aan het andere ondergeschikt zijn; en ik voor mij ben zoo stellig als iemand overtuigd, dat de blanke de meerdere moet zijn.’ Na den vrede zijn deze gevoelens op zijde gedrongen, maar niet door de minder bevooroordeelde inzichten, waartoe ook Lincoln met de jaren gekomen was. Het zijn de inblazingen der partijschap en der hebzucht, die gematigdheid en beleid onmogelijk hebben gemaakt. Het strekt tot onvergankelijke eer van de blanke bewoners der Zuidelijke Staten, en maakt hen achtenswaardig, meer dan de ontembare moed waarmede zij hunne rampzalige zaak verdedigd hebben, dat zij terstond na hunnen diepen val zijn opgerezen met eene geestkracht, welke in staat was wonderen te doen. Er is een overvloed van getuigenissen van personen, die het Zuiden bestudeerd hebben na den oorlog.Ga naar voetnoot1) Niet een, of hij verklaart dat er na den vrede bijna geen man of vrouw te vinden was, die de slavernij terugwenschte. Het koesteren van machteloozen wrok, het tegenstribbelende mokken, ligt evenmin in het algemeene karakter der Amerikanen, als het vat kon hebben op den veerkrachtigen, naar daden dorstenden aard der Zuidelijken. Als mannen aanvaardden zij de gevolgen hunner nederlaag; ook bogen zij voor de harde noodzakelijkheid, die hun menige ingrijpende verandering, menige snijdende grief, als vredesvoorwaarde oplegde. Het zwaard aan den wand gehangen, wilden zij de hand weder aan den ploeg slaan, nu niet langer met slaven, maar met arbeiders die de vrije beschik- | |
[pagina 154]
| |
king over hunnen persoon hadden. Hoe dat gaan moest, daarvan gaven de meesten zich niet nauwkeurig rekenschap; dat het gaan zou, fluisterde hun onoverwinnelijk zelfvertrouwen hun in. Maar dat zij, die meesters geweest waren, aan hunne vrijgemaakte slaven zonder slag of stoot gelijk gemaakt zouden worden, dacht niemand. Het groote belang, waar de Republikeinsche partij na den oorlog voor op moest komen, werd door recht en rede duidelijk aangewezen. De vruchten der duur gekochte overwinning moesten aan het Gemeenebest verzekerd worden, nu en voor altijd. Daarmede echter had niets te maken de meening, dat uit de nederlaag van het Zuiden politieke en stoffelijke voordeelen voor de overwinnaars behoorden voort te vloeien. Ongelukkig heeft deze meening, meer dan het algemeen belang, bij de ‘reconstructie’ tot richtsnoer gediend. Er viel niet aan te twijfelen of de Zuidelijke Staten, in het volle bezit hunner souvereiniteitsrechten weder in den Bond tredende, zouden nu even als vóór den oorlog eene Democratische stemmen-massa in het veld brengen. Te zamen met de Democraten in het Noorden zouden zij aan de Republikeinen de meerderheid ontwringen en andermaal eenen Democraat aan het hoofd van den staat brengen. Verloren ware dan de gelegenheid om door het geven van posten en voordeelen aan Republikeinen, den overwinnaars hun aandeel in den oorlogsbuit te bezorgen. Verloren ware ook - zóó maakte men zich diets en poogde men te bewijzen door eene partijdige voorstelling van alles wat in het Zuiden gebeurde - verloren ware ook de zekerheid, dat de slavernij niet onder een anderen vorm zou herleven, en er niet andermaal in het Zuiden eene wettelijke onderdrukking van het gekleurde door het blanke ras in het leven geroepen zou worden. Er bestond voor deze laatste vrees natuurlijk eenige grond. De denkbeelden omtrent de maatschappelijke weder-opbouwing, welke tot stand gebracht moest worden, waren in het Zuiden niet helder noch eenparig. In de voorstellingen der gewezen slavenhouders nam - onder eerlijke erkenning van de afschaffing der slavernij - een stelsel van gedwongen arbeid, met onthouding van politieke bevoegdheden aan den kleurling en met wettelijke bestendiging van het rassen-onderscheid, zekerlijk eene plaats in. Het was de taak van den overwinnaar, zoodanige | |
[pagina 155]
| |
maatregelen te nemen, dat deze denkbeelden de overhand niet kregen en de vruchten der zegepraal in gevaar brachten. Het was ook zijne taak, te zorgen, dat hetgeen er rechtmatig en wijs was in de begrippen der Zuidelijken, niet over het hoofd gezien werd. De taak was moeilijk, en indien er gedwaald was uit onkunde of onervarenheid, het zou te verontschuldigen zijn. Maar aan waarschuwende stemmen heeft het in en buiten de Republikeinsche partij niet ontbroken, en gemis van ervaring in het emancipatievraagstuk konden zekerlijk Amerikanen niet voorwenden. Wat bekommeren zich echter om zulke overwegingen de lichtzinnige en roofzuchtige raddraaiers eener partij? Hun doel was: Republikeinsche kiezers in het Zuiden te telen. Daartoe moest aan de negers het kiesrecht gegeven worden, want de vrijgemaakten zouden als één man op hunne bevrijders stemmen. Er moest alleen gezorgd worden voor de noodige leiders. Onder de blanken van het Zuiden waren geen Republikeinen van aanzien te vinden, maar in het Noorden was aan sluwe gelukzoekers en aan visschers in troebel water geen gebrek. Weldra met de scheldnamen: Carpetbagger en Scalawag aangeduidGa naar voetnoot1), kwamen zij het Zuiden overstroomen. Zij bezaten alle vereischten voor het werk dat van hen verlangd werd: berooidheid, een geweten zonder grenzen en onverzadelijke hebzucht; welbespraaktheid, ervaring in verkiezingspractijken, eene harde huid, en moed om voor een bowie-mes of eene revolver niet uit den weg te gaan, maar die zoo noodig zelf te hanteeren. Ongetwijfeld zijn er onder de Republikeinen geweest, die in oprechtheid geloofd hebben dat aan hunne partij de volstrekte heerschappij over het Zuiden verzekerd moest worden, wilde men de slavernij niet zien herleven. De kennis echter, die zij hadden van de middelen en werktuigen, door welke die heerschappij uitgeoefend moest worden, had hen terug moeten houden. Oneerlijkheid of lichtzinnigheid? is men genoodzaakt te vragen, wanneer men eenen man als Garfield, ervaren staatsman, legeraanvoerder en geleerde, jubelend, als geeft hij zich in het geheel geen rekenschap van de wapenen die hij ter beschikking van willekeur en gewetenloosheid gaat stellen, bij de verdedi- | |
[pagina 156]
| |
ging van het XIVe amendement hoort zeggen: ‘Deze bill maakt het rebellen-gouvernement in het Zuiden machteloos en ontneemt het de lucht om in te leven. Zij zet eene bajonet op de borst van iederen rebel, en geeft het werk der herstelling van de Unie uitsluitend en oppermachtig in handen van het Congres te Washington.’ De taaie tegenstand, door president Johnson aan het drijven der Republikeinen geboden, is nog niet vergeten. Het is eene merkwaardige figuur, wel waardig in eene opzettelijke studie afgebeeld te worden, deze gewezen kleermakersgezel, die door Lincoln's dood aan het hoofd der Unie geroepen werd. Hij was een dier ‘arme blanken’ uit het Zuiden, die voor de negers zoo mogelijk nog grooter verachting koesterden dan de slavenhouders; maar het land zijner geboorte was niet een der landbouw-staten, maar eene hoogvlakte van het Alleghan-gebergte, in Oostelijk Tennessee. Naar die hooge landen verhuisde menige blanke uit de plantage-streken, die het leven te midden van hoogmoedige slavenhouders, behoeftige vrijen en kruipende slaven onduldbaar vond. Er ontwikkelde zich daar een krachtig ras, ruw en onafhankelijk, de knapste mannen en vrouwen in de Vereenigde Staten. Aan hunnen afkeer van negers paarden zij een bijna even diep gewortelden haat tegen de planters-aristocratie, die de zelfstandige bergbewoners niet goed zetten kon, en in het bestuur van Staat en Graafschap hunne belangen schromelijk verwaarloosde. Als een gevolg van deze, elkaar kruisende gevoelens heeft een deel van de bewoners der Zuidelijke bergstreken aan de Geconfedereerde legers de dapperste regimenten geschonken, en een ander deel nooit tot afscheiding van de Unie willen medewerken. Tot deze laatsten behoorde Andrew Johnson, en van hem was niet te verwachten dat hij aan negers het volle burgerrecht zou helpen geven. Door alle hulpmiddelen die de partij-taktiek en de Constitutie hem aanboden, heeft hij het XIVe en XVe amendement zoo lang hij kon tegengehouden. Maar hij werd overstemd; zijne heftigheid en zijne weinig parlementaire hebbelijkheden gaven aanleiding in overvloed om hem met eerlijke en oneerlijke wapenen te bestrijden; hij werd zelfs in staat van beschuldiging gesteld, en ofschoon de wettelijk vereischte meerderheid om hem schuldig te verklaren niet bijeen te krijgen was, werd zijn invloed gebroken. Toen Grant in 1868 tot president gekozen was, zag | |
[pagina 157]
| |
de Republikeinsche partij zich in de oppermacht bevestigd, met eenen veldheer aan haar hoofd dien het noch aan doortastendheid faalde om hare beginselen door te drijven, noch aan gevoel van kameraadschap om zijne partijgenooten de voordeelen deelachtig te doen worden, op welke zij aanspraak maakten. Acht jaren heeft dat bewind geduurd, en wreed heeft het Zuiden er onder geleden. Voor de buitensporigheden der neger-heerschappij in het Zuiden kunnen niet de vrijgemaakte slaven aansprakelijk gesteld worden. Hunne overheersching is te potsierlijk geweest om den naam van schrikbewind te verdienen, maar heeft niettemin onberekenbaar veel kwaad gewrocht. Groote kinderen, strekten zij hunne begeerten slechts uit naar hetgeen in het hun opgelegde burgerschap hun het ‘pleizierigst’ scheen. Daartoe behoorde in de eerste plaats het zitten in de vergaderzaal van afgevaardigden en senatoren, met al de daaraan verbonden vrijheden en voorrechten, of het bekleeden van den zetel van rechter en magistraat, met de macht om, grinnekend van pleizier, blanken dronkaards en vagebonden geldboete en gevangenisstraf op te kunnen leggen. Wie zijnen naam kon schrijven en de wetten, welke hem ter beoordeeling en toepassing werden voorgelegd, behoorlijk kon lezen, was éénoog onder de blinden. Zij bedoelden echter geen kwaad; zij lieten zich koopen en verkwanselen als in hun slaventijd, maar hadden geen besef dat dit met hun staatsburgerschap niet strookte. - ‘Wel oom Cuffy,’ zeide een blanke tegen een ouden kroeskop, dien hij bij het licht eener vetkaars, met een van genoegen stralend gezicht, bezig vond met het tellen en stapelen van eenen hoop dollars; ‘wel oom Cuffy, waar heb je zoo'n pleizier over?’ - ‘Kijk eens hier, boss,’ was het antwoord, en de witte tanden van den neger glinsterden van oor tot oor; ‘ik ben elf keer in mijn leven verkocht, en dit is nu, dank zij onzen Lieven Heer, de eerste keer, dat ik de duiten zelf in mijn zak steek.’ Terwijl aldus de krekels zongen, arbeidden de mieren. Tot elken post waar een goed inkomen of een nog voordeeliger invloed aan verbonden was, liet een Carpetbagger of een Scalawag zich benoemen. Dat kostte echter geld, en op de eene of andere manier moest dat geld, met interest en baten, in de zakken van den benoemde terugvloeien. Aldus zijn die staats- | |
[pagina 158]
| |
rekeningen in de wereld gekomen, die, later openbaar gemaakt, meer gelijken op de fantasieën van een Uilenspiegel-humorist dan op verantwoordingstukken van rekenplichtige ambtenaren. De staat Louisana had vóór den oorlog aan druk- en bindwerk eene jaarrekening van ongeveer ƒ 90,000; onder den Carpetbagger-gouverneur Warmoth ontving alleen de drukkerij van het dagblad The Republican, waar de gouverneur de grootste aandeelhouder in was, in twee en een half jaar ƒ 2,738,040. In Georgië hadden 52 afgevaardigden 104 klerken voor hunne schrifturen, en declareerden zij in ééne zitting bijna twee en een half millioen gulden voor presentiegeld, reis- en verblijfkosten. Zuid-Carolina had vóór den oorlog eene drukkers-rekening van ƒ 1236, daarna eene van gemiddeld ƒ 133,000 's maands. Het restaurant, waar de vertegenwoordigers des volks zich, hunne vrienden en vriendinnen trakteerden, kostte in één jaar drie tonnen gouds. Den 4den Maart 1872 levert een wijnkooper aan den senaat voor ƒ 4008 wijnen en likeuren; drie dagen later andermaal voor ƒ 4630. Onder de ‘diverse uitgaven’ voor de vertegenwoordiging komen voor: complete luiermanden en doodkisten, toilet-behoeften voor heeren en dames, rijtuigen, paarden, manufacturen en meubelen van iederen aard. Het koopen van de 30,000 stemmen, die gouverneur Scott zijne benoeming bezorgden, kostte hem ƒ 900,000; hij was een arm man toen hij kwam, en vermogend toen hij heenging.Ga naar voetnoot1) Dit zijn kinderachtigheden zoo men wil. Ernstige beschuldigingen van wanbeheer, verwaarloozing en bedrog kunnen niet zonder breeder uiteenzetting medegedeeld worden. Men veroorlove ons alleen een paar aanhalingen. Er is - schrijft een reiziger in Zuid-Carolina - een parlement van proletariërs verkozen, wiens gelijke onder het uitgebreidste stelsel van algemeen stemrecht nergens te vinden is. Eenparig is dan ook de klacht over geldverspilling, omkooperij en zwendelarij. Het gouvernement heeft land gekocht om er woningen en boerderijen voor negers op te stichten; de aankoop geschiedt door makelaars en ieder stuk land is eenige malen van eigenaar verwisseld, telkens met goede winst, vóórdat het in handen van den staat kwam; maar niemand gelooft dat er zich ooit een neger op vestigen zal. | |
[pagina 159]
| |
Ik geloof niet aan politieke onbevoegdheid door verschil in kleur of ras; maar het is iets verbijsterends, hier in Louisiana en Zuid-Carolina eene wetgevende macht te zien van kleurlingen of van blanken die voor negers kruipen. Het is ongerijmd, onnatuurlijk en onbetamelijk, dat aan negers de gewichtigste handels- en beursbelangen zijn toevertrouwd; dat zij beschikken over belastingen en subsidien; dat zij over het normaliseeren van den Mississippi beraadslagen, en de suiker-entrepôts met de veemarkten van New-Orleans verkwanselen aan vennootschappen, die uit den grond schijnen te verrijzen, terwijl de blanke kooplieden en planters over deze dingen zoo weinig te zeggen hebben, als woonden zij op eene andere planeet.Ga naar voetnoot1) ‘In Texas was de neger-regeering eene bittere beproeving. Het was geen verwarring maar een chaos. In plaats dat zij de wetten toepasten, schonden de onkundige, door avonturiers uit het Noorden op het dwaalspoor geleide ambtenaren en wetgevers iedere wet. Door Bonds-troepen beschermd en door Carpetbaggers aangevoerd, maakten de negers zich meester van de stembussen en hielden de blanken er van verwijderd. De zwarten waren van wapenen voorzien; aan de blanken waren alle wapenen ontnomen. Er werden negerclubs opgericht, door Scalawags voorgezeten; deze namen de kiezerslijsten onderhanden en schrapten namen of vulden namen in, zóó lang tot de negers de meerderheid hadden in streken waar zij tot de blanke ingezetenen in verhouding stonden als 2 tot 5’Ga naar voetnoot2). In den eenen Staat wat langer, in den anderen wat korter, heeft deze spotvorm der vertegenwoordigende regeering in het algemeen geduurd zoo lang als Grant's presidentschap, acht jaren. De bandeloosheid was het ergst in 1872, toen het er op aankwam aan Grant de stemmen te bezorgen voor zijne tweede verkiezing. In 1876 zou hetzelfde zich herhaald hebben, indien de gebeurtenissen in Louisiana niet tusschenbeide gekomen waren. Daar heerschte volslagen anarchie; Bondstroepen hadden het huis van afgevaardigden uiteengejaagd en generaal Sheridan stond gereed, op eenen wenk van den opperbevelhebber, de ‘blanke bandieten’ voorgoed te muilbanden. Toen echter stak er over het geheele gebied der Vereenigde Staten een storm op, dien Grant niet aandorst. De eerbied voor de onschend- | |
[pagina 160]
| |
baarheid der volksvertegenwoordiging was ten laatste wakker geworden. Warme republikeinen spraken van niets minder dan den president in staat van beschuldiging te stellen. Grant zond zijnen leger-bevelhebbers in Louisiana bevel, zich niet verder met politiek in te laten, en zag spoedig daarna van de derde candidatuur af. Van het oogenblik af dat de Bondstroepen uit het Zuiden teruggeroepen werden, is de toestand als met eenen tooverslag veranderd. Op de heerschappij der kleurlingen is hunne politieke onbevoegdverklaring gevolgd, niet bij de wet, maar krachtens de meerderheid der blanken in stand, in vermogen, in invloed en in politieke ontwikkeling. Zoodra aan het Carpetbagger-bestuur de ruggesteun van het Bondsgouvernement ontnomen werd, rees het blanke ras van zelf overeind. Zeer onderscheiden zijn de middelen, door welke de blanken aan de kleurlingen hunne politieke rechten ontnemen. Het zijn niet uitsluitend wapenen van geweld en wetsverkrachting. Reeds in den tijd der Carpetbaggers poogden zij hunnen invloed te gebruiken om zich te verweren. Niet alle negers waren voor redeneering onvatbaar, of gaven zich blindelings aan de Noordelijke raddraaiers gevangen; er waren er die zich voor een ernstig woord van hunne vroegere meesters niet ongevoelig toonden. ‘Zoodra een neger een huisje en een lap grond heeft - zeide een politiek man in Louisiana - krijgt hij conservatieve denkbeelden en gaat hij de Scalawags wantrouwen. Overal in den Staat zijn conservatieve negerclubs, en duizenden negers hebben bij de jongste verkiezingen op ons gestemd’Ga naar voetnoot1). Dit werd gezegd onder den zwaarsten druk der Carpetbaggers. Sedert dien tijd zijn alle hulpmiddelen, die de in vermogen en verstand bevoorrechte partij tot hare beschikking heeft, aan het doel dienstbaar gemaakt. Eene met vaste hand geleide pers predikt de Democratische beginselen en belangen aan blanken en zwarten. Het machtige partij-raderwerk der Vereenigde Staten is onder de negers in werking gesteld, en wie maar ooren heeft, hoort dag aan dag betoogen dat alleen van het platform der Democraten heil te verwachten is. Er blijft echter over de groote meerderheid der negers, die voor overreding niet toegankelijk zijn, benevens diegenen | |
[pagina 161]
| |
die hunne oude aanhankelijkheid voor de partij, die hen uit de slavernij verlost heeft, niet verkiezen te verloochenen. Om dezen van de stembussen af te houden, worden soms ruwe middelen gebruikt: stokslagen en revolverschoten, opsluiting en sterke drank. Maar deze alledaagsche kunstgrepen zijn het vernuft van een Amerikaanschen verkiezingsagent nauwelijks waardig, en bovendien gevaarlijk wegens het scherpe toezicht dat de tegenpartij, waar zij niet te eenenmale ontbreekt, uitoefent. Om deze reden worden de stembussen vervalscht met eene vindingrijkheid, waarvan wij in Europa ons geen voorstelling kunnen maken. Er worden vijf- zesmaal zooveel stembiljetten in de bussen gestopt als er kiezers in het district zijn, en door eene goochelaars-manipulatie komen bij het uitzoeken alleen die biljetten in aanmerking, welke van de gewilde kleur zijn. Er zijn kiezers die eene wandeling door het geheele district maken, en aan iedere stembus een biljet weten kwijt te raken. ‘Vergeet niet te stemmen!’ schreef de News and Courier van Charleston den 4en November 1890. ‘Stem vroeg, stem dikwijls en stem goed!’ Eene kunst waar de Vereenigde Staten het monopolie van hebben, en die nergens met grooter virtuositeit beoefend wordt dan in de neger-districten, is: door de veelheid der stembussen de kiezers in de war te brengen. Er is op éénen verkiezingsdag dikwijls te stemmen voor Congres-afgevaardigden, voor Staats-afgevaardigden, voor den Staats-gouverneur, voor den mayor der stad, voor raadsleden, voor den vrederechter, misschien voor nog meer vacaturen. De wetten op de verkiezingen - in Zuid-Carolina de eight box law - schrijven voor dat er voor elke keuze eene afzonderlijke bus met een duidelijk opschrift moet zijn, en dat eenen kiezer, die er om vraagt, de noodige inlichting niet onthouden mag worden. Maar de meeste negers kunnen niet lezen; een ‘goedgezind’ kiesbureau vindt aanleiding om de bussen telkens van plaats te doen verwisselen, en wie bij de leden van het bureau om raad vraagt, gaat bij den Booze te biecht. Men kan nagaan hoevele briefjes van Sambo, die toch al een natuurlijken aanleg heeft om met zijn half dozijn papiertjes in de war te raken, er aan een verkeerd adres komen. Deze practijk wordt als de gewichtigste van allen beschouwd. Den 30en Juli 1888 zeide de gouverneur van Zuid-Carolina, met die zonderlinge vermenging van Cant en onbeschaamdheid, | |
[pagina 162]
| |
welke de welsprekendheid der Amerikanen zoo kluchtig kan maken: ‘Het groote vraagstuk, dat God ons ter oplossing gegeven heeft, is zijne oplossing, nog niet nabij. Wij hebben het gezag van eene minderheid van viermaalhonderdduizend over eene meerderheid van zesmaal honderdduizend te handhaven. De eenige dam, die de heerschappij der meerderheid tegenhoudt, is een stuk papier, onze eight box statute. Zij kan alleen goed werken als alle blanken één van zin zijn. Er zijn er die denken dat wij deze wet missen kunnen; ik zeg u dat zij het heil is van onzen Staat. Anderen meenen dat het algemeene stemrecht voldoende is om aan het Angelsaksische ras de overhand te verzekeren; ik zeg u dat dit niets is dan eene mooie theorie, maar gevaarlijk in de practijk. Ik heb een onwankelbaar vertrouwen in den vooruitgang der menschheid, en ik ben overtuigd dat naar Gods eeuwigen wil, dit land geregeerd zal worden door ons Angelsaksers’Ga naar voetnoot1). Door al de hier geschetste middelen is het in de Constitutie beschreven kiesrecht der kleurlingen zoo goed als geschrapt. Velen pogen niet eens meer er gebruik van te maken. Even als vóór den burgeroorlog kunnen de Democraten op the solid South, als op de onbedwingbare veste hunner stemmenmacht, staat maken. Zoodra hadden dan ook de Republikeinen bij de presidents-verkiezing in 1888 de overwinning niet behaald, of zij stonden met een plan gereed om de verkiezingen in de onderscheiden Staten, in strijd met den geest der Constitutie, onder Bonds-toezicht te stellen. Dit wetsvoorstel, naar zijnen inhoud de force-bill, en naar zijnen ontwerper de Lodge-bill geheeten, heeft schipbreuk geleden op de noodzakelijkheid om een zeker aantal Democratische senaatsleden te bewegen vóór de Mackinley-wetten te stemmen. Daarop is gevolgd de verpletterende nederlaag, welke diezelfde wetten bij de Congresverkiezingen in 1890 aan de Republikeinen berokkend hebben. Hierdoor is eene herleving der force-bill onmogelijk, en de kans dat de gekleurde kiezers in het Zuiden van den op hen liggenden druk bevrijd zullen worden, uiterst gering geworden. Intusschen heeft de oeconomische ontwikkeling van het Zuiden, onder het uitsluitende stemrecht der blanken, eene verbazende vlucht genomen. Het zou dwaas zijn die ontwikke- | |
[pagina 163]
| |
ling aan het politieke stelsel toe te schrijven; maar het politieke stelsel heeft recht op de erkenning dat het haar niet belemmerd, en haar op de banen eener wettelijke orde geleid heeft. De vrees, vóór de vrijverklaring gekoesterd en in andere slavenlanden gegrond gebleken, dat de vrijgemaakten in het geheel niet zouden willen werken, is in de Zuidelijke Amerikaansche Staten niet bewaarheid geworden. Men mag aan de slavernij in deze landen de erkenning niet onthouden, dat zij de slaven tot arbeidzaamheid opgevoed en hen, beter dan elders, het begrip der noodzakelijkheid om te arbeiden ingeprent heeft. Ook vonden de vrijgemaakten hier, meer dan in de Engelsche, Nederlandsche of Fransche koloniën, zich geplaatst tegenover eene krachtig geordende samenleving, die hun de maatschappelijke noodzakelijkheid van arbeid voelen deed en het hun onmogelijk maakte van niets-doen te leven, of zich in wouden en wildernissen terug te trekken. Even onverbiddelijk als vroeger de zweep van den opzichter, heeft de honger de negers naar de katoen-, de rijst- en suikervelden, naar den arbeid in mijnen en fabrieken, aan spoorwegen en havenwerken gedreven. Desniettemin is er in de eerste jaren na den oorlog veel onzekerheid geweest, veel weifelen en tasten aangaande het beste stelsel om den slaven-arbeid in vrijen arbeid om te zetten. De onbeholpenheid van werkgever en arbeider beide, veroorzaakte zonderlinge toestanden. De planter wenschte niets liever dan met de negers als vrije werklieden een redelijk arbeids-contract te sluiten; maar in zijne onkunde omtrent de bevoegdheden en verplichtingen, die de nieuwe verhouding hem oplegde, wist hij niet hoe ver hij gaan moest met toegeven of weigeren. Er werd gearbeid naar een halfpart-systeem, waarbij de neger-werklieden, met verzekering van een minimum-dagloon, aandeel hadden in den oogst. De negers namen het loon voor een half jaar in voorschot, teerden het in weinige dagen op, en toonden zich onuitsprekelijk verbaasd als ‘Massa’ weigerde, door verstrekking van levensmiddelen en kleeding in natura, daarna in hunne behoeften te voorzien. Door de noodzakelijkheid gedwongen, gaf de planter toe; maar als de tijd van oogsten daar was, kon het weder aan het neger-brein niet duidelijk gemaakt worden dat het op rekening ontvangene afgetrokken moest worden van de te deelen veldvruchten. Het was voor den vrijgemaakte een onpeilbaar mysterie, dat de opbrengst van het | |
[pagina 164]
| |
produkt af hing van de overvloedigheid of de schraalte van den oogst, van den marktprijs en de arbeidsloonen in Europeesche stapelplaatsen en fabrieksteden. Hij besefte evenmin dat hij, zich verhuurd hebbende op aandeel in den oogst, zedelijk verplicht kon zijn tot ander werk dan planten, wieden en oogsten. Er waren op de plantage greppels te graven, slooten te slatten; er was water te halen, hout te hakken, vee te verzorgen; er moesten vrachten gereden en herstellingen aan schuren en gebouwen gedaan worden, maar Sambo vond die werkzaamheden niet in het contract begrepen en vorderde er extra loon voor. Het baatte weinig of de planter zijne boeken opensloeg en hem voorrekende dat er, na aftrek van minimum-loon en aandeel in de winst, geen geld voor buitengewone belooningen overschoot. Dat ‘Massa’ ooit gebrek aan geld kon hebben, wilde er bij Sambo niet in, - en des avonds werd hem op de kiezersclubs door zijn blanken vriend, den Carpetbagger, aan het verstand gebracht dat hij volgens de wet op jarenlang achterstallig loon aanspraak had! Er bestond ook een gewoon dagloonsysteem. Maar met eene scherpzinnigheid, die van den ervarensten Europeeschen dagdief niets te leeren had, beseften de negers dat bij het arbeidscontract in dezen vorm, de te ontvangen geldsom niet afhankelijk is van de inspanning die de arbeider zich geeft. En bij het gemis van concurrenten op de arbeidsmarkt, nam de dagdieverij op de plantages fabelachtige verhoudingen aan. Er waren ook kleinere kwellingen, niet minder hinderlijk. De klok, waarmede vroeger de slaven naar het werk geklept en weder huiswaarts gezouden werden, mocht niet meer geluid worden, want de blanke ‘vrienden’ van den neger hadden hem overtuigd dat dit naar slavernij riekte. De arbeider, die zich naar het halfpartstelsel verhuurd had, zag er geen kwaad in zich voor een karrewij elders tijdelijk te verhuren, of om in den jachttijd een dag of wat het bosch in te gaan, terwijl op de plantage intusschen handen te kort kwamen. De ergernis over deze verdrietelijkheden werd nog grooter door het uiterlijke vertoon van onderdanigheid, uit den slaventijd overgebleven, waarmede de berispingen van den planter werden aangehoord. Sambo's hoed sleepte ter aardje en zijn lichaam vouwde zich in tweeën terwijl hij zich ‘een luien neger’ hoorde schelden; maar het flikkeren zijner oogen en | |
[pagina 165]
| |
het blinken van zijne tanden gaf duidelijk te kennen dat hij zich wel bewust was, hoe machteloos de toorn van den meester was, sedert de zweep van den opzichter of de bedreiging om verkocht te worden er geen kracht meer aan gaf. Met moed en volharding hebben de mannen van het Zuiden aan al deze moeilijkheden het hoofd geboden. Ook verloochenden de goede eigenschappen van den neger zich niet. Uit den ergsten tijd van dit overgangstijdvak vernemen wij dat de vrijgemaakten, mits behoorlijk betaald en rechtvaardig behandeld, meer en beter werk leverden dan zij als slaven gedaan hadden. Gaandeweg regelden zich de verhoudingen, en welke bezwaren er op dit oogenblik nog te overwinnen blijven, de geregelde vooruitgang van den landbouw schijnt boven allen twijfel verzekerd. Als maatstaf nemende het standaard-artikel katoen, vinden wij dat de oogst in de laatste jaren vóór den oorlog gemiddeld vier millioen balen bedroeg, en in het eerste jaar van den vrijen arbeid tot beneden de helft daarvan gezonken was. In 1867 en '68 rees hij weder; in '69 was hij meer dan drie millioen; in '70 bereikte hij nagenoeg het cijfer van '59Ga naar voetnoot1). Sedert is hij trapsgewijs gestegen tot meermalen 7 à 8 millioen. De sedert 1865 uitgevoerde katoen vertegenwoordigt het duizelingwekkende cijfer van 8000 millioen dollarsGa naar voetnoot2). Maar de katoenteelt, ofschoon nog altijd eene ‘Souvereine’ macht, is niet meer de ‘Koning’ van vóór den oorlog. Toen werd de katoen alleen uitgevoerd, thans wordt zij ook in het Zuiden verwerkt. Er waren in 1880 156 katoenspinnerijen, en in 1890 366. De kolenmijnen van het Zuiden leverden in 1870 twee, in 1880 ruim vijf, in 1890 ruim zeventien millioen tonnen. Vóór 1870 was de uitvoer van ruw ijzer niet meer dan 27000 tonnen, alleen uit Tennessee; in 1880 leverden de mijnen in verschillende Zuidelijke staten bijna 400,000, in '90 gaven zij bijna drie millioen tonnen, en had de vooruitgang der techniek het Tennessee-ijzer eene plaats onder de beste soorten voor de staal-fabricatie doen innemen. Kapitaal en ondernemingsgeest zijn sedert het verdwijnen der slavernij van alle kanten naar het Zuiden gestroomd. De klasse der ‘arme blanken’, die zich den handenarbeid schaamt, | |
[pagina 166]
| |
is nog niet uitgestorven; maar er is een nijvere middelstand aan het opkomen, die met het beste deel der kleurlingen iedere soort van handwerk onderneemt. De toeneming der bevolking heeft behoefte aan meer voedingsmiddelen, aan slacht-, melken trekvee doen ontstaan. Tienduizenden acres grond, die vóor den oorlog alleen voor den katoenbouw werden gebruikt en uitgeput, dienen voor akkerbouw, voor groente- en vruchtenteelt. De lijnen van het spoorwegnet in het Zuiden zijn tusschen 1880 en '90 ten naasten bij verdubbeld. Achthonderdvijftig millioen dollars bedraagt, naar matige berekening, de waarde aller landbouwvoortbrengselen; drie duizend millioen dollars, naar de schatting der statistiek-bureaux, in tien jaren tijds de waardevermeerdering der particuliere bezittingen. De bevolking der steden wint aanzienlijk, die van het platteland neemt af. Hetzelfde verschijnsel wordt in alle landen waargenomen; hier, waar vijfentwintig jaren geleden eene bevolking van bijna niets dan landbouwers gevonden werd, met enkele markt- en afscheepplaatsen als verzamelingspunten, bewijst het eene geheele wijziging der oeconomische verhoudingen. Zij moge hare licht- en hare schaduwzijden hebben; zij is tot stand gekomen onder toeneming der algemeene welvaart, en beantwoordt aan de behoeften eener op den weg der ontwikkeling voortschrijdende samenleving. | |
III.Terwijl aldus de oeconomische samenwerking van blanken en kleurlingen geordend is; terwijl er een politiek stelsel heerscht, dat, ofschoon in strijd met de wet, de maatschappelijke orde in stand houdt; - wat is er geworden van de verhouding der beide rassen als mensch tot mensch? Het antwoord moet luiden: de kloof, die hen scheidt, is even diep als vóór den oorlog. Het verschijnsel vertoont zich in twee vormen. Men heeft te doen met een ras-vooroordeel, dat verspreid is over het geheel - en met overwinnelijke macht heerscht over het grootste deel - van de vijfenvijftig millioen blanken die Amerika bevolken van kaap Cod tot aan den Stillen Oceaan, en van de Sint Laurensrivier tot aan de Golf van Mexico. En men heeft te doen met een ras-verschil, dat in de zeven of acht | |
[pagina 167]
| |
Zuidelijkste staten der Unie de samenleving in tweeën scheurt; dat grof onrecht en ruwe botsingen te weeg brengt; dat met de maatschappelijke orde op den duur onvereenigbaar is, en voor de Unie een gevaar kan worden. De beide vormen zijn echter van elkander niet te scheiden. Ware het mogelijk een van de twee weg te nemen, de ander zou zich niet staande kunnen houden. Beide doordringen, voeden, onderhouden, versterken elkaar; maar in de verschillende omgevingen waarin de eene en de andere worden waargenomen, is beider werking ongelijksoortig. Een reiziger schreef dezer dagen: ‘men moge zich op het grondgebied van de Vereenigde Staten bevinden waar men wil, geheel en al komt men van den neger niet af’Ga naar voetnoot1). Het verschijnsel is dus wel terdege overal waarneembaar; maar of het gekleurde ras als gesprenkeld is over eene blanke oppervlakte; of het, in wijken en buurten samengevloeid, eene kleurschakeering geeft aan zekere plekken; of het als eene talrijke minderheid, overal verspreid, de grondkleur donkerder maakt; dan of het, meerderheid geworden, zelve den achtergrond bepaalt en op zijne beurt de blanke minderheid slechts veroorlooft de lokaalkleur eenigszins te verhelderen; al deze verschillen hebben eene oneindige verscheidenheid in toestanden tot gevolg. Het is niet gemakkelijk, zich daarvan eene juiste voorstelling te maken. De groote lijnen der politiek vallen er buiten: wij weten reeds dat de neger, waar hij een beslissenden invloed zou kunnen oefenen, politiek onmondig wordt gehouden. Gesprekken met Amerikanen zijn minder leerzaam dan men verwachten zou. De prikkelbare nationale trots, die den burger der Vereenigde Staten - ook den sedert kort ingeburgerde - eigen is, maakt dat hij over deze zeere plek van zijn maatschappelijk bestaan niet gaarne spreekt. Het is iets zeer eigenaardigs, waartenemen hoe een Amerikaan eene toespeling op zijn ‘zwarten broeder’ opneemt. Het is alsof er eene schaduw over hem valt; eene gelaatsuitdrukking als die van iemand, bij wien eene pijnlijke plek wordt aangeroerd; een schichtig worden in de oogen; eene linksheid en onzekerheid in het anders zoo zelfbewuste optreden. Men begint iets te begrijpen van de woeste onverdraagzaamheid der vroegere slavenhouders, | |
[pagina 168]
| |
die een woord, eenen blik, in het nadeel hunner onwaardeerbare ‘instelling’ straften met eenen mes- of degenstoot, of met eene ophitsing van den volkshaat, die met een doodvonnis gelijk kon staan. De hoogmoedige Yankee kan niet velen dat er in zijn nationaal verleden iets is waarover hij zich te schamen heeft, en in zijn heden iets dat hij niet weet goed te praten. In het pralerige boek van Andrew Carnegie: Amerika, ein Triumph der Democratie (1886), wordt het woord ‘neger’ bijna niet genoemd, ofschoon de schrijver zekerlijk niet gelaten zou hebben te stoffen op hetgeen de ‘democratie’ voor de gelijkmaking der rassen gedaan had, indien daarin iets te roemen viel. James Bryce, wiens wijsgeerige onpartijdigheid niet belet dat hij het Amerikaansche nationaliteitsgevoel liefst ontziet, behandelt het neger-vraagstuk niet dan terloops. Van de toekomst maakt hij zich af door de blijmoedige verwachting uit te spreken ‘dat de goedaardige en meegaande negers nog langen tijd tevreden zullen zijn met hunnen staat van lagere kaste, die al het grove werk, vooral den landbouwarbeid, verricht, maar langzamerhand doordrongen zal worden van de Amerikaansche zeden en denkwijzen, zoodat zij een mettertijd toenemend aantal harer meest ontwikkelde leden zal zien opklimmen in de hoogere maatschappelijke lagen’Ga naar voetnoot1). Deze stelselmatige onthouding maakt dat de literatuur, welke opzettelijk over het onderwerp handelt, schaarsch is. Men moet zijne gegevens opsporen op plaatsen waar ze argeloos zijn nedergelegd; in tafereelen uit het dagelijksche leven, en in berichten der plaatselijke bladen, meer dan in de ‘groote’ pers, die het meest in Europa verspreid is. De Times heeft een harer medewerkers, W. Laird Clowes, naar Amerika gestuurd om den toestand op te nemen, en zijne waarnemingen zijn in Black America bijeengebracht. Dit boek is eene kostelijke bron wegens de feiten en getuigenissen die het bevat, doch moet, als verzameling sensatie-artikelen van een dagblad, met omzichtigheid gebruikt en getoetst worden aan andere bronnen, die wel de beteekenis, maar niet de feitelijke nauwkeurigheid van het medegedeelde kunnen staven of verzwakken. De zeere plek, die Broeder Jonathan niet gaarne bloot legt, - John Bull legt er met farizeïsch leedvermaak den vinger op. | |
[pagina 169]
| |
Eenige cijfers mogen aanvankelijk dienen om ons op het errein beter thuis te voelen. Volgens de statistiek van 1880 waren er 6,580,793 negers en kleurlingen op het grondgebied der Vereenigde Staten. Men vond daarvan 4,353,097 in de acht Zuidelijke Staten: Noorden Zuid-Carolina, Virginië, Georgië, Florida, Alabama, Louisiana en Mississippi. Er werden 1,660,674 kleurlingen geteld in de middelstaten Missoury, Kentucky, Delaware, Maryland, Texas, Tennessee en Arkansas, tegenover eene blanke bevolking van 7,132,457. De overschietende 567,022 gekleurden verloren zich te midden der 31,575,260 blanken in de overige Staten der Unie. De volkstelling van 1890 heeft aan het licht gebracht dat de negerbevolking in de genoemde acht Zuidelijke staten, - met den gemeenschappelijken naam van ‘den zwarten gordel’ aangeduid - was toegenomen tot 4,922,975, waar tegenover stond eene blanke bevolking van 5,645,459. De verdeeling is echter zeer ongelijk. In de lage landen hebben de negers de overhand, waartegen de opeenhooping der blanken in de steden en in de hoogere streken een tegenwicht vormt. Bovendien heeft er eene aanhoudende verhuizing van negers naar het Zuiden en van blanken naar het Noorden plaats, zoodat de streken, waar de zwarten de meerderheid hebben, steeds donkerder, en die waar dit niet het geval is, steeds lichter van kleur worden. Men telde o.a. in acht graafschappen der Staten Louisiana, Mississippi en Zuid-Carolina 16,658 blanken tegen 155,260 kleurlingen.Ga naar voetnoot1) In de mededeelingen welke hier volgen, gelieve men het gemis van samenhang te verontschuldigen. Het zijn schalmen van één betoog; ze uitwendig aaneen te schakelen, zou uitweidingen vorderen voor welke ons geen ruimte gelaten is. Het den 4n Maart 1889 opgetreden Republikeinsche gouvernement heeft in eenige steden van het Zuiden ‘negers’ tot postmeesters aangesteld en daardoor niet geringe verontwaardiging gewekt.Ga naar voetnoot2) Het was ondragelijk, betoogden Zuidelijke | |
[pagina 170]
| |
bladen, blanken te noodzaken in aanraking te komen met een zwarten ambtenaar; het was bij voorbeeld niet te dulden dat te Bay St. Louis, eene badplaats bij New-Orleans, vrouwen en kinderen van blanken, terwijl het hoofd des gezins naar de stad was, genoodzaakt konden zijn brieven en pakketten te moeten aannemen uit de handen van eenen neger. Deze betoogen gaven de Republikeinsche bladen in het Noorden aanleiding om aan te toonen dat het ‘onzinnige vooroordeel’ en de ‘monsterachtigheden’ der publieke opinie in het Zuiden eene forsche hand te Washington bleven eischen. Met meer klem antwoordde de postmeester-generaal aan eene deputatie van Zuidelijken, dat hij niet vatten kon waarom men er iets tegen had, brieven en bladen aan te nemen uit de handen van eenen kleurling, terwijl men toch zelf gewoon was zich te laten bedienen door negers, en terwijl men negerinnen nam voor kindermeid, naaister of kamenier, negers voor kok, barbier of huisknecht. Tot hiertoe is de zaak eenvoudig. Maar bladen, die door ‘negers’ geschreven werden, kwamen aan het geschil een ander aanzien geven. Gij mannen van het Noorden, schreven zij, weet gij niet dat te Boston, in het hart van Massachusetts, geen winkelier of magazijnhouder een gekleurden mannelijke of vrouwelijke bediende verkiest te hebben? Te Knoxville, in Tennessee, is uit het Noorden eene kolonie handwerkslieden voor den huizenbouw aangevoerd; hun eerste eisch is geweest dat alle negers, die timmer- of metselwerk verrichtten, weggezonden moesten worden. Geen ambachtsman in het Noorden wil onder een gekleurden opzichter of meesterknecht staan, hetgeen te zonderlinger is dewijl het in het Zuiden volstrekt geen zeldzaamheid is. Hutchinson, directeur van de Southern Pacific Railroad, deelde aan generaal Armstrong, directeur van het Hampton-instituut, mede dat alle beambten en werklieden aan dien spoorweg en in de machine-werkplaatsen worden aangesteld, bevorderd en betaald naar hunne bekwaamheid, zonder eenig onderscheid van kleur. Generaal Armstrong merkte dienaangaande op, dat zulks in de Noordelijke staten onmogelijk zou zijn, dewijl zoowel de statuten der trades-unions als het algemeen heerschende vooroordeel het gelijkstellen der rassen belet. De Christelijke Jongelingsvereeniging te Boston wil geen kleurling onder hare leden hebben. George W. Cable, een bekende negervriend, klaagt dat een fatsoenlijke kleurling in het | |
[pagina 171]
| |
Zuiden geen plaats kan nemen in eenen schouwburg, anders dan op de neger-galerij; maar te Brooklyn, de voorstad van New-York, is het even zoo. Te Ahebury-Park, in den oudpuriteinschen staat New-Jersey, mag geen kleurling in zee baden op uren voor de blanke badgasten bestemd. Te Grinnell, in Jowa, bekend door zijne vele inrichtingen voor Christelijk onderwijs, heeft de Society of Christian endeavour hare pogingen, om welopgevoede en geëxamineerde onderwijzeressen van gekleurd bloed geplaatst te krijgen, moeten opgeven. ‘Zoo lang de zaken zóó staan in het Noorden’, erkent een onzijdig en gezaghebbend blad, ‘is het dwaas te praten over de onzinnige vooroordeelen’ en de ‘monsterachtigheden’ van het Zuiden. Het is de waarheid dat de meeste blanken het kleurvooroordeel niet van zich af kunnen zetten, zelfs al geven zij toe - wat een aantal hunner doen - dat het onredelijk is.Ga naar voetnoot1) Een redacteur van The World kwam in Juni 1880 op den inval om zich, als een rijke neger uit Cuba vermomd, aan alle voorname hotels te New-York aan te melden om logies. Het trof toevallig, maar alle boekhouders verzekerden hem met een dubbelzinnig lachje, dat er niet eene kamer open was. Hij poogde iets te eten te krijgen, doch werd in geen der deftige gaarkeukens bediend. Bij Delmonico was niets op de spijskaart voor hem beschikbaar; in Hoffmann-House ontfermde men zich zijner, maar aan een afgezonderd tafeltje, niet aan de bar.Ga naar voetnoot2) De eerwaarde John F. Robertson, een geleerde baptistenpredikant, tijdelijk vertoevend te Auburn, in den Staat New-York, wenschte geschoren te worden, doch kon geen barbier daartoe bereid vinden. Een blanke ambtsbroeder, de eerwaarde F.D. Penny, ging met hem en bood te vergeefs, in onderscheidene scheerwinkels, een dollar. ‘De regelen van ons beroep’, verklaarde een der Auburnsche Figaro's, ‘verbieden ons een zwart gezicht te scheren’.Ga naar voetnoot2) De reeds genoemde mulat Frederick Douglass werd in 1888 benoemd tot gezant bij de neger-republiek Haïti, en kreeg een oorlogsschip tot zijne beschikking voor de reis. De officieren weigerden eenparig met den gekleurden diplomaat aan tafel te | |
[pagina 172]
| |
zitten, en alle zeeofficieren getuigden dat hunne kameraden van de Kearsage ‘dood verklaard’ zouden zijn indien zij in de vernedering toegestemd hadden.Ga naar voetnoot1) Te Saratoga, eene aanzienlijke Noordelijke badplaats, werd de dochter van een gewezen gouverneur der Zuidelijke staten op een gemengd bal, zooals in Kur-zalen gegeven plegen te werden, door schampere gezegden vervolgd en eindelijk de zaal ‘uitgekeken’. Zij zag er goed uit, was jong, welopgevoed en zóó licht van huid, dat zij overal voor eene blanke had kunnen doorgaan; maar het scherpe oog der Yankees had haar terstond ontdekt.Ga naar voetnoot1) Enkele jaren geleden, verhaalt een predikant in een deftig Noordelijk blad, The Forum, was er in de stad mijner inwoning een revival, waar alle zondaren met nadruk tot bekeering werden geroepen. Er stond toen ook een zwarte boeteling op, die tot de poort der genade wenschte toegelaten te worden. Dit veroorzaakte eenige ontsteltenis en eene niet geringe verlegenheid. Na ernstige beraadslagingen onder de oudsten der gemeente, werd er besloten dat het afgedwaalde schaap in de kudde opgenomen kon worden, indien het belijdenis zijner dolingen wilde doen in een afgezonderd, aan het oog der andere Christenen onttrokken bankje. Te Atlanta, hoofdstad van den Staat Georgië, vroeg de ijverige voorvechter der negers, G.W. Cable, in de voortreffelijk ingerichte openbare boekerij, of er ook door kleurlingen van de inrichting gebruik gemaakt werd. Met vuur verzekerde hem de beheerder, dat er geen enkel boek aan een neger verstrekt mocht worden.Ga naar voetnoot2) In Tennessee moest een blanke moordenaar gehangen worden, tegelijk met drie negers. De rechterlijke macht gaf gevolg aan het vertoog van den blanken misdadiger, en liet hem aan eene bijzondere galg en op een vroeger uur van den dag sterven.Ga naar voetnoot3) Te Atlanta werd den 8sten Augustus 1882 de postmeester Lewis, tezamen met kolonel Buck, ten aanzien van duizenden vóór het Court-house opgehangen - gelukkig slechts in beeltenis. Zij hadden eenen kleurling tot klerk benoemd, die in | |
[pagina 173]
| |
deze betrekking in aanraking komen zou met eene blanke, vrouwelijke postbeambte.Ga naar voetnoot1) In een heeten Septembernacht, verhaalt G.W. Cable, zat ik in eenen spoorwaggon, en met mij eene jonge kleurlinge met haar driejarig dochtertje, beide zindelijk en net gekleed. Op een der stations werden er twintig dwangarbeiders, in lompen gehuld en aan elkaar geketend, in onzen waggon gelaten. Ik had recht op eene andere plaats en verliet dus spoedig den overvollen wagen wegens de benauwde lucht, die het vieze en stuitende gezelschap er binnen korten tijd verspreidde. Maar deze jonge moeder met haar kind moest in dat verpeste verblijf hare reis voortzetten, dewijl zij van Afrikaansch bloed was. Ware het kind echter blank en de moeder haar gekleurde kindermeid geweest, dan hadden zij mogen zitten waar zij goedvonden.Ga naar voetnoot2) Tot hiertoe gaven wij slechts voorbeelden van hetgeen, met eene eenigszins willekeurige onderscheiding, door ons ras-vooroordeel genoemd is, in tegenstelling met het ras-verschil. Van het eerste zagen wij de grillige, belachelijke of ergerlijke gevolgen; het andere voert rassenhaat en rassenoorlog in zijnen sleep. Vertoefden wij tot dusver afwisselend in Noord en Zuid, van nu af wordt het terrein onzer waarnemingen uitsluitend verplaatst naar die Zuidelijke staten, waar het zwarte ras het talrijkst is; waar te midden eener, onontwikkelde, nog niet ver boven het peil der barbaarschheid gerezen neger-bevolking, eene blanke minderheid, van zeer uiteenloopende beschaving, zich staande heeft te houden. De botsingen worden nu heviger, de wapenen ruwer, recht en onrecht aan weerszijden meer verward. Dat de neger in deze staten de bescherming eener onbevooroordeelde rechtspraak mist en dat, zoo dikwijls de rechters en gezworenen te kort schieten in de door het volk gewilde strengheid, de volkswraak tusschen beide komt om hunne uitspraak te ‘verbeteren’, is eene erkende en uitgemaakte waarheid. Zij wekt te minder onze verwondering sedert de in de laatste jaren bekend geworden gebeurtenissen wereldkundig hebben gemaakt in welke mate, op het geheele grondgebied der Unie, het lynch-recht aan de wettelijke strafrechtspleging het werk uit | |
[pagina 174]
| |
de handen neemt.Ga naar voetnoot1) Desniettemin is het leerzaam, te vernemen dat blijkens de jaarverslagen van den gouverneur van Zuid-Carolina, het opleggen van levenslange of veeljarige gevangenisstraf aan aangeklaagde negers, van wier schuld de rechters en gezworenen niet overtuigd zijn, het meest gebruikte middel is om de beschuldigden aan doodsgevaar te onttrekken. De jury veroordeelt den gevangene, voor den vorm, ter dood, doch zendt het vonnis naar den gouverneur met eene aanbeveling voor gratie, die het hoofd van het uitvoerend gezag, zoo het een barmhartig man is, gelukkig is te kunnen verleenen. Na een zekeren tijd - er zijn gevallen waarin het twaalf en veertien jaren duurde - wanneer de zaak vergeten en er iemand te vinden is om zich het lot van den veroordeelde aantetrekken, wordt er door eenige blanke ingezetenen een verzoek ingediend om hem voorgoed te begenadigen. In den regel volgt dan de kwijtschelding. Wie echter geen vrienden of beschermers heeft, blijft een gevangen man. De redenen, voor de begenadiging aangevoerd, zoowel in de verzoekschriften als in de besluiten, zijn soms kluchtig. In het geval van Cesar White is de eenige aanwijzing voor diens schuld geweest het vinden van indruksels der hoeven van een muildier nabij de plaats waar een moord gepleegd is, en de ‘waarschijnlijkheid’ dat die hoeven kunnen hebben behoord aan het door den verdachte bereden dier. Marcus Horlbeck zou door eenige leden van de jury vrijgesproken zijn, en de getuigen te zijnen laste werden zoo weinig geloofwaardig bevonden, dat alle twijfel in het voordeel van den beklaagde behoorde te komen. Maar de jury achtte het the safest course den man naar de galg te verwijzen, dewijl de gouverneur hem dan wel voor zijn leven zou doen opsluiten. Die safest course heeft de gouverneur uit eigen beweging gevolgd in het geval van Griffin Delaigle, ‘dewijl deze een vreemdeling is, zonder vrienden, zonder geld om eenen advokaat te betalen of getuigen te zijnen gunste te doen dagvaarden.’ Richard Davis, een boosdoener van veertien jaren, wordt door de jury ter dood en door den gouverneur tot levenslange opsluiting veroordeeld, niettegenstaande hij zonder oordeel des onderscheids gehandeld hee ft, | |
[pagina 175]
| |
en de strafwet de toerekenbaarheid voor aangeklaagden van dien leeftijd uitsluit.Ga naar voetnoot1) Erger zijn de verdachten er aan toe, die niet in handen van zulk eene barmhartige jury vallen. Een achttienjarige neger te Fulston, in Georgie, greep, stoeiende met twee blanke kinderen, een hunner, een meisje, bij den arm. Haar broertje begon te schreeuwen; de neger zette het op een loopen, doch werd door eene bende blanken achtervolgd, gegrepen, en na eerst in de gevangenis gebracht te zijn, daar weder uitgehaald en aan eenen boom opgeknoopt.Ga naar voetnoot2) Nog minder strafwaardig was Williams, een arme negerjongen te Waynesboro. Hij en een blanke knaap, Robertson, speelden met een geweer. Het schot ging af, Robertson viel dood ter aarde, Williams werd naar de gevangenis gesleept, maar spoedig daarna aan eenen boom gebonden en doorschoten.Ga naar voetnoot3) G.W. Cable verhaalt dat een gekleurde methodisten-predikant, die met blanke reizigers in eenen spoorwagen zat, door eenen conducteur werd aangemaand zich naar den neger-waggon te begeven. Hij weigerde, werd door de blanken aangegrepen, den wagen uitgeworpen en zóó mishandeld, dat hij verscheidene dagen buiten staat was zijn dienstwerk te verrichten.Ga naar voetnoot4) Tegenover deze gewelddaden van blanken, staat één algemeen misdrijf, waar het ruwste deel der negerbevolking zich voortdurend aan schuldig maakt. Het is het beleedigen en verkrachten van blanke vrouwen. Er wordt verschillend daarover gesproken; in neger-bladen ontmoet men de bewering dat er provocatie van den kant der blanke zwakke sekse plaats heeft; door anderen wordt dit met verontwaardiging ontkend, maar over het feit bestaat geen verschil. Wij zijn niet gezind op het stuitende onderwerp in bijzonderheden integaan, maar een aanhaling van Laird Clowes moet men ons veroorloven: ‘Ik heb het voorrecht gehad, vertrouwelijk bekend te raken met den voor het publiek onbekenden schrijver van An Appeal to Pharaoh, het belangrijkste boek dat over de rasquaestie geschreven is. Deze is beter met het Zuiden bekend dan iemand anders en heeft voor de negers eene oprechte en warme ge- | |
[pagina 176]
| |
negenheid. Hij heeft mij gezegd: “Indien mij de keus gegeven werd mijne vrouw en kinderen onbeschermd naar een van de neger-districten van het platteland te zenden, of naar eene wildernis vol verscheurende dieren, ik zou zonder eenige aarzeling de wildernis verkiezen.” Ik vroeg niet - zegt Laird Clowes - naar de reden, want ik wist dat eene blanke vrouw geen oogenblik hare eer en haar leven zeker is in de bedoelde streken. Indien ik bewijzen bij moet brengen voor hetgeen ik beweer, liggen die, ongelukkig genoeg, voor het grijpen. In vele Zuidelijke nieuwsbladen is eene vaste rubriek, onder het hoofd “Gelyncht voor het bekende misdrijf.” De barbaarschheid der negers in het begaan dezer euveldaden is niet meer opmerkelijk dan de spoed en de wreedheid waarmede de slacht-offers gewroken worden’.Ga naar voetnoot1) Wij willen het hierbij laten, doch niet zonder de algemeene bewering van Laird Clowes door eene andere, geheel onafhankelijk daarvan te staven. Naar aanleiding van een opstel over de vendetta en het lynchen in Zuid-Carolina, schreef een geestelijke uit het Zuiden aan The Nation: ‘Wat betreft het lynchen voor verkrachting, dat is inderdaad een wanhopig redmiddel, maar wat is er anders te doen tegen zulk eene hopelooze kwaal? Onze vrouwen en dochters wonen temidden van een volk, waaronder eene menigte bandelooze wilden zijn. Doet de gelegenheid zich voor en zijn hunne zinnelijke lusten opgewekt, dan is de vrees voor de doodstraf zoo weinig afschrikwekkend, dat zij niet in staat is van de gruwelijkste aller gewelddaden terugtehouden. Indien niets anders dan de zekerheid, dat de verontwaardigde burgerij opstaan en de misdaad terstond wreken zal, in staat is de booswichten in toom te houden, zal iemand dan beweren dat de burgerij zich niet verweren mag? Ik erken dat dit een beschavingstoestand is welke niet veel van de barbaarschheid verschilt; maar het is de barbaarschheid van een menschenras dat in gedwongen aanraking met de beschaving gebracht is, en de beschaving is nu genoodzaakt zich te verdedigen met wapenen, die niet noodig zouden zijn indien de barbaarschheid niet bestond.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 177]
| |
IV.De overtuiging van de onmogelijkheid om het blanke en het zwarte ras in vrede naast elkander te doen leven, heeft, van het tijdstip der onafhankelijkheids-verklaring af, pogingen doen aanwenden om voor de negers een toevluchtsoord buiten de Vereenigde Staten te zoeken. Wij vinden er Washington en Lafayette in 1783 over in briefwisseling.Ga naar voetnoot1) In 1816 werd door Jefferson en Clay de African Colonisation Society opgericht, welke tot de stichting der neger-republiek Liberia geleid heeft. Vijf jaren later stelde Rufus King in den Senaat voor, uit de gelden, voortspruitende uit den verkoop van woeste gronden, een kapitaal te vormen ten einde het verhuizen van kleurlingen naar landen buiten het grondgebied der Unie mogelijk te maken. Lincoln heeft gedurende den geheelen duur van zijn presidentschap, te midden zijner vele beslommeringen, zich met neger-emigratie bezig gehouden. Hij heeft die bij het Congres aanhangig gemaakt in zijne Boodschappen van December 1861 en 62, in zijne toelichting tot het wetsontwerp waarbij de slavernij in Columbia werd opgeheven, en in de Emancipatiewet van September 1862. Hij is er over met Europeesche regeeringen in onderhandeling geweest, en heeft persoonlijk deel genomen in het stichten eener negerkolonie op een eiland, behoorende tot de republiek Haïti, welke onderneming echter geheel mislukt is. Het laatste voorstel om met staatshulp eene volkplanting van zes millioen kleurlingen in Afrika te vestigen, is door de Senatoren Butler en Morgan in 1890 in het Congres verdedigd. Laird Clowes, de schrijver van Black America, beschouwt het overbrengen van de negers naar elders als het eenige redmiddel, als the ideal solution. Het moge eene uitgaaf vorderen die hij - geheel in het ruwe - op een kapitaal van drie milliarden raamt, de Unie is, meent hij, rijk genoeg om dat te betalen, de republiek is aan het zwarte ras deze schadevergoeding dubbel en dwars verschuldigd, en voor het afkoopen van een gevaar, dat haar welzijn ondermijnt en haar met ondergang dreigt, is de prijs niet te hoog. In de ontwikkeling van dit denkbeeld is veel tegenstrijdigs | |
[pagina 178]
| |
op te merken, doch wij zullen er niet bij stilstaan. Tegen deze plannen wordt, behalve de bijna onoverkomelijke practische bezwaren, vooral in het midden gebracht dat alle kolonisatiën op groote schaal, die werkelijk geslaagd mogen heeten, geschied zijn uit vrijen wil, door lieden die buiten hun vaderland eene betere toekomst, gewetens- of staatkundige vrijheid hoopten te vinden. De Amerikaansche negers zijn echter noch ondernemend van aard, noch tot verhuizen gezind. De enkele getuigenissen, door Laird Clowes bijeengebracht, nemen niet weg dat de onontwikkelde meerderheid der negers aan haren geboortegrond gehecht is en geen zelfstandig nationaal bestaan verlangt. Zij die meer ontwikkeld zijn en hoogere behoeften koesteren, willen het land niet uit, maar vorderen het volle genot van het staatsburgerschap, dat de Constitutie der Vereenigde Staten hun toekent. ‘The native- born American of African descent - schrijft een hunner - does wish the civil rights, which are freely accorded naturalised Americans, but denied to him.’Ga naar voetnoot1) Daargelaten dus de vraag, die in verschillenden zin beantwoord wordt, of de werkkracht der negers in de Zuidelijke Staten door eene andere vervangen zou kunnen worden, is er weinig kans dat de strijd tusschen de twee rassen door eene algemeene verhuizing van het eene weggenomen zal worden. In den tijd toen de Republikeinsche partij de ‘reconstructie’ van het Zuiden in hare handen meende te hebben, heeft zij beproefd het rasverschil uitteroeien door middel eener wet. De poging werd slechts gericht tegen ééne zijde van het euvel, en geeft een afdoend getuigenis van de onmacht van den wetgever tegen ieder kwaad, dat in de algemeene maatschappelijke zienswijze geworteld is. De Civil Rights Bill, aangenomen in 1875, schreef voor: ‘Alle personen onder de rechtsbedeeling van de Vereenigde Staten zullen aanspraak hebben op het volle en gelijke genot van alle inrichtingen, vergunningen en bevoegdheden van herbergen, openbare vervoermiddelen te land en te water, schouwburgen en andere plaatsen van vermaak, onder geen andere regels en beperkingen dan die door de wet gesteld, en gelijkelijk van toepassing op burgers van ieder ras en elke kleur, onafhankelijk van eenigen vroegeren staat van slavernij.’ Men hoopte door dit grondwets-artikel eene van de hinderlijkste | |
[pagina 179]
| |
ergernissen op te heffen en tot uitslijting van het ras-vooroordeel den weg te banen. De Civil Rights Bill is echter door het Opperste Bondsgerechtshof te niet gedaan, als in strijd met de in de Constitutie gewaarborgde vrijheid van overeenkomsten en verbintenissen. Wie een openbaar vervoermiddel onderneemt, eene plaats van vermaak opent, eene herberg houdt, moet mogen toelaten en afwijzen, of alleen onder zekere voorwaarden toelaten, wien hij wil. Het Hof voegde daarbij deze overweging van verder reikende beteekenis: ‘Van het oogenblik der vrijverklaring af, is voor den neger de tijd aangebroken dat hij niet meer en niet minder is dan een gewoon burger, en ophoudt aanspraak te hebben op bijzondere bevoorrechting door de wetgeving. Dientengevolge behooren zijne rechten als burger en als mensch beschermd te worden door geen andere middelen dan die, waarmede de rechten van anderen gewaarborgd worden.’ Het in deze overweging gehuldigde beginsel van onthouding doet ons het standpunt kennen van diegenen, die de oplossing van het rassen-vraagstuk nog altijd verwachten van de geleidelijke werking der in het Amerikaansche gemeenebest werkzame zedelijke krachten. Wij hebben - aldus is hunne redeneering - misschien nooit grooter, maar wel even groote dingen tot stand gebracht als het uit den weg ruimen van het struikelblok der rassen. Wij hebben een onbevolkt werelddeel aan de spits der algemeene beschaving eene plaats doen innemen. Wij hebben millioenen ontevredenen en onterfden uit alle landen der wereld tot vaderlandslievende burgers gemaakt van eene republiek, waarin allen meer vrijheid, en degenen die van hunnen arbeid moeten leven, meer welvaart genieten dan ergens elders. Wij hebben het beginsel der scheiding van kerk en staat tot eene werkelijkheid gemaakt. Wij hebben een krachtig en geëerbiedigd staatswezen in het leven geroepen, zonder steun van oorlogsschepen, vestingen en legers. Wij hebben den geweldigsten burgeroorlog gevoerd en den gevaarlijksten opstand onderdrukt, zonder dat een der doodelijke naweeën zich geopenbaard heeft, die andere rijken, na eene soortgelijke beroering, ten val gebracht hebben. Wij bezitten eene volksregeering die tot caesarisme even weinig geneigdheid heeft als tot ochlocratie; eenen Statenbond die centralisatie behoeft noch verlangt, en die toch krachtig is naar | |
[pagina 180]
| |
binnen en naar buiten. De wijl wij nu dit alles gedaan hebben en ons zelfvertrouwen evenmin verzwakt is als onze geestkracht, gelooven wij ook zekerlijk de moeilijkheden, welke de aanwezigheid van een vreemd ras en de nawerking eener eeuwenlange slavernij op onzen weg legt, binnen korter of langer tijd te zullen overwinnen. Wie aldus denken, verwerpen met gelijk recht het ‘heroïeke’ middel van volksverhuizing, als intrekking van het XVe amendement der Constitutie. Zij geven toe dat het kiesrecht niet dadelijk na den vrede aan de vrijgemaakten toegekend had moeten worden en erkennen, met den Republikeinschen senator Ingalls: ‘dat indien de Republikeinsche partij moedig en verstandig genoeg was geweest om de weder-opbouwing van het Zuiden tot stand te brengen door verstandelijke kracht en niet door stemmen-meerderheid, het betreurenswaardigste hoofdstuk van de geschiedenis der V.S. niet geschreven zou zijn.’Ga naar voetnoot1) Maar nu het eenmaal geschied is, gelooven zij dat men de gevolgen er van moet aanvaarden. Zij zijn tegenstanders van eene force- of Lodge-bill, die andermaal inbreuk op de constitutioneele beginselen van 1787 maken, en een bijzonder staatsrecht ten behoeve van den neger in het leven roepen zou. Onderwijs en ontwikkeling, en de opvoedende kracht die van het leven in een beschaafd en vrij gemeenebest uitgaat, zullen, gelooven zij, den neger politiek en maatschappelijk vrij maken, gelijk de emancipatie hem persoonlijk tot een vrij man gemaakt heeft. Worden deze verwachtingen gestaafd door de tot dusver, sedert de emancipatie, waargenomen uitwerking van onderwijs, opvoeding en omgeving? Voor het beantwoorden dezer vraag moeten wij ons op een terrein begeven, dat wegens het uiteenloopen der voorstellingen, met dwaalsporen doorploegd is. De onzekerheid der gevolgtrekkingen ontstaat door dat de negers in de Vereenigde Staten aan den eenen kant eene afgezonderde, door uiterlijke kenteekenen scherp afgescheidene menschenmassa vormen, en zij aan den anderen kant, nagenoeg zonder uitzondering, behooren tot het minst vermogende en minst ontwikkelde deel der algemeene bevolking. Het gevolg daarvan is, dat al wat statistiek en waarneming melden omtrent gebreken en tekortkomingen der negers, bij eene partijdige beoordeeling, gebracht | |
[pagina 181]
| |
wordt op rekening van het ras, terwijl het inderdaad slechts hetzelfde is wat bij natiën van één ras onder eene bepaalde klasse der bevolking waargenomen en aan hare maatschappelijke gesteldheid geweten wordt. Laird Clowes vult een deel van zijn boek met statistieke opgaven, ten bewijze dat de stoffelijke bezittingen der negers sedert de vrijverklaring luttel zijn toegenomen. Indien er eene statistiek bestond van de ‘bezittingen’ der proletariërs in Engeland, zou deze vermoedelijk in vijfentwintig jaren geen grooteren vooruitgang aantoonen. Een klein cijfer, dat van vermeerdering getuigt, beteekent dus veel, vooral indien in aanmerking genomen wordt dat de groote meerderheid der slaven, vrijverklaard wordende, volstrekt niets bezat. Eene andere statistiek, waar Laird Clowes groote beteekenis aan hecht, is die der misdrijven. In 1890, schrijft hij in de Times van den 7en Maart 1891, werden er in de Vereenigde Staten, op eene bevolking van 62,5 millioen, 45,233 veroordeelingen wegens misdaad of wanbedrijf uitgesproken. Bijna een derde daarvan, 14,276, betroffen misdaden door kleurlingen gepleegd, die nog niet een negende deel van de geheele bevolking uitmaken. Hij laat weder onopgemerkt dat in alle landen het meest behoeftige en minst ontwikkelde deel der bevolking de hoogste cijfers van de crimineele statistiek levert. Wij hebben echter gezien dat er op het einde van 1888, onder de 893 gedetineerden in de staatsgevangenis van Zuid-Carolina, zich 843 kleurlingen bevonden, en wij weten dat een deel daarvan opgesloten werd gehouden teneinde hen aan het lynch-gerecht te onttrekken. Welke waarde heeft eene vergelijking tusschen twee rassen, waarvan het eene in veel gevallen schuldig verklaard wordt zonder bewijs, en het andere, ondanks alle bewijzen van schuld, groote kans op vrijspraak heeft? ‘Doodt een neger eenen blanke’ - schreef de Augusta Chronicle den 5e Januari 1890 - ‘dan is hij zeker gehangen of gelyncht te worden; maar slaat een blanke eenen neger dood, dan is er van lynchen in het geheel geen sprake, en het gevaar om bij rechterlijk vonnis veroordeeld te worden, is voor hem uiterst gering.’ Zijn de vruchten van het onderwijs onder de negers geëvenredigd aan de offers die er voor gebracht worden? Het is eene waarheid, die andermaal een welsprekend getuigenis aflegt ten | |
[pagina 182]
| |
voordeele der blanke bevolking van het Zuiden, dat zij terstond na den vrede haren plicht in dit opzicht ten volle begrepen, en de opvoeding van het opkomende geslacht onder de vrijgemaakten met ernst en offervaardigheid ter harte genomen heeft. Ruim 37 millioen dollars is er voor het oprichten en onderhouden van scholen voor negerkinderen besteed, waarvan 91,5 pct. uitsluitend door de blanken is opgebracht, want de negers waren òf onvermogend, òf in het betalen van het hoofdgeld voor het onderwijs - de eenige hun opgelegde persoonlijke belasting - nalatig. Ook de kerkelijke genootschappen in het Noorden hebben gedaan wat hunne hand te doen vond: op 17 millioen dollars worden hunne bijdragen voor de negerscholen in het Zuiden geschat. Er waren in 1888 op alle inrichtingen van onderwijs voor de negers 16,430 onderwijzers werkzaam, met 1,139,904 leerlingenGa naar voetnoot1). In het beoordeelen der uitwerking van dit onderwijs merken wij weder den ongelijken maatstaf op die er gebruikt wordt, naarmate alleen het ras, of de maatschappelijke gesteldheid der negerbevolking in aanmerking genomen wordt. De begeerte der negers naar onderwijs is, in de eerste jaren na de vrijverklaring, overdreven en de ervaring heeft de opgewekte verwachtingen op velerlei wijze teleurgesteld; maar in welk land ter wereld munt de lagere volksklasse, zonder wettelijken leerplicht, uit door algemeene zorg voor het schoolgaan der kinderen? Was dan zoo iets te verwachten van de plotseling in het bezit hunner persoonlijke vrijheid gestelde plantagearbeiders, of van het eerste geslacht hunner nakomelingen? Ook hier heeft een kleine vooruitgang reeds veel te beteekenen, en ofschoon het verhoudingscijfer der schoolgaande negerkinderen nog altijd beneden dat der blanken staat, toch is het overal rijzende. In Louisiana, waar de toestand het minst gunstig is en de verhoudingscijfers tot elkander staan als 17.01 voor de blanken en 9.78 voor de kleurlingen, is de geheele schoolbevolking in de jaren 1880-90 vermeerderd met 53.52 pct., tegen eene toeneming der bevolking in het algemeen met slechts 19 pct.Ga naar voetnoot2) Daarbij is het niet twijfelachtig dat in dezen Staat, waar de negers de meerderheid uitmaken, de toeneming van | |
[pagina 183]
| |
het leerlingencijfer ten voordeele van het gekleurde ras getuigt. Zelfs een zoo bevooroordeeld opmerker als Laird Clowes kan niet nalaten herhaaldelijk te erkennen, dat de algemeene ontwikkeling onder de kleurlingen vooruitgaat. Tegenover de onzekerheden der statistiek en de partijdigheid van vele waarnemers, staat de overtuiging van vele ernstige mannen in Noord en Zuid, dat de verstandelijke en maatschappelijke vooruitgang der negers zoo bevredigend is als zich, alle omstandigheden in aanmerking genomen, in redelijkheid verwachten liet. Het zijn deze mannen, zonder onderscheid van partij, die van politieke nood-maatregelen of kwakzalverige redmiddelen afkeerig zijn. Wij kunnen hun betoog niet in bijzonderheden ontleden; van een hunner heeft echter het getuigenis zooveel gezag, dat het meer waarborgen van vertrouwbaarheid bevat dan bladzijden vol uit hun verband gerukte cijfers en opgaven. Wij bedoelen den reeds vroeger genoemden generaal S.C. Armstrong, bestuurder van het Normal and Agricultural Institute te Hampton, in Virginië. Deze inrichting heeft tot doel het opleiden van jonge kleurlingen en Indianen voor het practische leven. In 1867 met 15 leerlingen begonnen, telde zij er in 1888 zeshonderd, waaronder 460 negers. Door vrijwillige bijdragen opgericht en in stand gehouden, heeft zij met groote moeielijkheden te kampen gehad en is er niet één jaar voorbijgegaan waarin de vraag, hoe men de stijgende uitgaven het hoofd moest bieden, niet eene reden van bezorgdheid was. Zijne twintigjarige werkzaamheid heeft Armstrong in aanraking gebracht met bijna alle personen van beteekenis, van beiderlei ras, in het Zuiden. Hij heeft de negerstaten in alle richtingen doorreisd, teneinde door persoonlijk onderzoek zich te overtuigen van de behoeften in welke zijne opleiding voorzien moest, en van de vruchten die zij droeg. In zijn 21e jaarverslag spreekt generaal Armstrong met grooten lof over de vlijt, de bevattelijkheid en den ernst zijner kweekelingen, en zegt hij het volste vertrouwen te stellen in den gunstigen invloed dien hun voorbeeld en hunne leeringen, na hunnen terugkeer in het werkelijke leven, op den algemeenen levens-standaard der negers zullen oefenen. Van meer beteekenis is echter hetgeen de generaal mededeelt omtrent zijne waarnemingen onder de negers zelve. Het is zeer opmerkelijk dat hij de ongunstige mededeelingen van Laird Clowes en | |
[pagina 184]
| |
andere ongeluksprofeten in het algemeen bevestigt, maar er telkens op volgen laat dat er vooruitgang is en dat deze het op den duur winnen moet van de machten der duisternis. Hij erkent dat er in vele streken van den ‘zwarten gordel’ wetteloosheid heerscht, en dat er nog negers in menigte worden aangetroffen, die op den allerlaagsten trap van beschaving staan. Dit is voldoende - zegt hij - om te verklaren waarom de openbare meening, die op algemeenheden belust is en allesomvattende gevolgtrekkingen verlangt, er toe gebracht kan worden om de toekomst van het negerras als hopeloos te beschouwen. Maar op rechtstreeksche vragen omtrent de veiligheid en de orde, omtrent den eerbied voor eigendom en recht, omtrent den zin voor huiselijkheid en bestendigheid onder de negers, luidt het antwoord altijd en onveranderlijk dat er vooruitgang is, en nooit in zoo zichtbare mate geweest is als in de laatste tien jaren. ‘Ik zou deze dingen niet geloofd hebben - schrijft Armstrong - indien ik er mij niet zelf van overtuigd had, en mijne waarnemingen niet bevestigd had bevonden door die van alle ernstige en onbevooroordeelde personen in het Zuiden. Tijd en opvoeding, ziedaar de eenige machten, waarvan verbetering te wachten is. De politiek blijve er buiten. Het is ijdel te redeneeren over intrekking van het kiesrecht. Daarvoor is het nu te laat, de neger is niet meer wat hij vóôr vijfentwintig jaren was, en binnen eene halve eeuw staan ons nog wel grooter veranderingen te wachten. De toenemende ontginning der natuurlijke rijkdommen van het Zuiden en de ontwikkeling der nijverheid zullen een geweldigen invloed uitoefenen. Zoodra de welvaart meer algemeen wordt, ontstaat er meer maatschappelijk verschil; de belangen splitsen zich en het gevolg daarvan zal zijn dat er ook onder de negers politieke partijschap zal ontstaan, zoodat zij niet langer, zooals tot dusverre, ééne stemmenmassa zullen vormen, die de eene of andere partij tot zich poogt te trekken. De algemeen-menschelijke eigenschappen, die beide rassen met elkander gemeen hebben, zullen hen tot elkander doen naderen dewijl hunne wederzijdsche belangen het vorderen, en beider verhouding, die op het oogenblik, in het algemeen gesproken, vriendschappelijk is, zal van zelf het karakter aannemen dat in den maatschappelijken toestand past.’ Wat zal dit alles echter baten, wanneer het ras-vooroordeel | |
[pagina 185]
| |
onoverwonnen blijft? Noch generaal Armstrong, noch de schrijver van An Appeal to Pharaoh, noch de vrijzinnige Democraten die den toon aangeven in de redactiën van de North American Review en de Nation, roeren dit punt aan. Zij zelve zijn met het vooroordeel behept en bij al hunne goede verwachtingen omtrent de vreedzame politieke oplossing van het rassen-vraagstuk, komt het denkbeeld niet bij hen op dat zij met kleurlingen op gelijken voet, als leden eener gemengde samenleving, zullen kunnen verkeeren. Zeg den blanken burger der Vereenigde Staten dat zijn grootvader een Roodhuid, een Maleier of een Chinees geweest is, en hij zal er even onverschillig voor zijn als voor zijne afkomst uit een lageren stand. Maar geef hem te verstaan dat zijn bet-overgrootvader de zoon was van het hoofd van een Afrikaanschen negerstam, en hij zal het als eene beleediging opnemen. Van afslijting dezer kloof is niet het geringste teeken te ontdekken. Kruising der rassen heeft in het geheel niet meer plaats. In den tijd der slavernij werden er door opzichters en slavenhouders bij voortduring kinderen verwekt bij slavinnen van meer of minder onvermengd bloed; maar sedert de vrijverklaring komt gemeenschap tusschen blanke mannen en gekleurde vrouwen niet meer voor. In de zuidelijke staten worden gemengde huwelijken - miscegenation - door de wet niet erkend, en buiten-echtelijke vermenigvuldiging is zoo zeldzaam geworden, dat Laird Clowes verklaart, bij een opzettelijk onderzoek, geen mulattenkind van eenen blanken vader, beneden den leeftijd van tien jaren te hebben kunnen ontmoeten. De afscheiding wordt dus voortdurend scherper, en het is zeer opmerkelijk, dat in streken, waar de politieke en oeconomische verhouding der twee rassen niets meer te wenschen overlaat, blanken en kleurlingen zich standvastig van elkaar scheiden door den verschillenden maatschappelijken werkkring dien zij kiezen.Ga naar voetnoot1) In dezen toestand maakt de ontwikkeling en het wassende zelfvertrouwen der negers de kans op toekomstige botsingen slechts grooter. Zij beginnen afkeer met afkeer, verachting met verachting te beantwoorden, en sluiten zich rasgewijze aaneen om hunne gevoelens kracht bij te zetten. In | |
[pagina 186]
| |
Januari 1890 is de samensmelting tot stand gekomen van 2twee tot dien tijd bestaan hebbende negerbonden. Hun gemeenschappelijke naam is: The colored Farmers national Alliance and coöperative Union. Zij heeft een millioen leden, is gevestigd te Houston in Texas, heeft in zes groote steden hoofdagentschappen, bezit aanzienlijke inkomsten, heeft de behartiging van alle belangen der kleurlingen tot doel, en doet reeds in oeconomische en staatkundige aangelegenheden haren invloed gelden. Zulk eene organisatie zou in eene democratische republiek niets onrustbarends hebben, indien haar streven niet aandruischte tegen de gemeenschappelijke aanspraken aller blanken. Reeds wordt er storm geloopen tegen dien muur en worden de middelen tot krachtiger aanvallen beraamd. Met welken uitslag? De toekomst moet het leeren. ‘De Afro-Amerikaan’ - schrijft de neger Adams - ‘verlangt geen rassen-wetgeving; hij wil niet gescheiden worden van de andere Amerikaansche burgers, maar men dringt hem in eenen hoek door de wijze waarop men hem behandelt. Als ras is het gekleurde volk onrecht aangedaan; als ras wordt het belet zijn stemrecht uit te oefenen; als ras worden hunne burgerlijke rechten hun onthouden, worden zij in koelen bloede straffeloos vermoord, worden zij gelyncht op bloot vermoeden van misdrijf. Als ras verongelijkt, pogen zij als ras de verongelijking opteheffen. Zouden zij het burgerschap waardig zijn indien zij dit nalieten? Veronderstel dat de Ieren, de Duitschers, de Italianen, of welk ander volk gij wilt, behandeld werden zooals de Afro-Amerikanen in het Zuiden behandeld werden, zouden zij niet als volk zich daar gekrenkt door voelen? Nog geen week geleden heeft de Wetgevende Macht van den staat Mississippi het Congres verzocht het XVe amendement der Constitutie in te trekken. Tegenover zulke daden is de Afro-Amerikaan opgerezen uit den slaap waarin hij tot dusver verkeerd heeft, en vordert hij de rechten op, tot welke hij als Amerikaansch burger geroepen is.’Ga naar voetnoot1) Dit is zeer gematigde taal, vergeleken bij de moord- en brandschreeuwende artikelen der negerbladen, welke slechts de tegenhangers zijn van de haat en verachting zaaiende betoogen der blanke dagbladschrijvers in Noord en Zuid. | |
[pagina 187]
| |
Het doet er betrekkelijk weinig toe of het gekleurde ras binnen een te berekenen aantal jaren het blanke inderdaad in getalsterkte boven het hoofd zal groeien. De onvertrouwbaarheid der bevolkingsstatistiek ontneemt aan de voorspellingen hieromtrent alle beteekenis. Toen Laird Clowes zijn boek begon te schrijven, meende hij de sterke vermenigvuldiging der negers als eene uitgemaakte zaak te mogen aannemen, en met prof. Gilliam de bevolkingscijfers in den ‘zwarten gordel’ te kunnen stellen op 5,9 millioen blanken en 6,4 millioen kleurlingen in 1900, en op 6,6 millioen blanken en 7,6 millioen kleurlingen in 1910. De uitkomsten van het tijdvak 1880-90 hebben echter aan die voorspellingen den bodem ingeslagen.Ga naar voetnoot1) Er zijn op het oogenblik in de acht Zuidelijke staten nog 700,000 blanken meer dan zwarten, en het is niet zeker of de laatste het verschil ooit in zullen halen. Zij planten zich met groote vruchtbaarheid voort, maar nog sterker gaat, naar het schijnt, de sterfte, vooral de kindersterfte, hunne toeneming tegen. Sedert de vrijmaking aan het leven van een negerkind zijne marktwaarde ontnomen heeft, wordt er aan zijn bestaan weinig meer gehecht en de negers en negerinnen zijn zorgelooze ouders. Zij moeten nog leeren zich in dit opzicht tot de inzichten der blanke volksklasse te verheffen. Meerderheid, of nagenoeg aan de blanken gelijke helft, zullen echter de kleurlingen niet langer in eenen staat van ondergeschiktheid te houden zijn, van het oogenblik af dat zij zich hunner kracht bewust worden en als verongelijkten zich aaneensluiten. Vreedzaam of door geweld, zal er een toestand geschapen moeten worden, waar beide rassen vrede mede kunnen hebben. Men zou zich eenige eeuwen levens toewenschen, teneinde op deze, gelijk op zoovele andere groote levensvragen der menschheid het antwoord te vernemen. Ondanks de verschijnselen die hoop geven, ondanks onze behoefte om vertrouwen te stellen in het groote gemeenebest, dat in zoovele opzichten een lichtbaken is van onze beschaving, keeren onze gedachten, bij het einde van ons onderzoek, naar het sombere voorgevoel terug dat Lincoln bezielde. Zou inderdaad al het gepleegde onrecht, al het vergoten bloed, ook in de jongst verloopen vijf en twintig jaren, terugbetaald moeten worden, | |
[pagina 188]
| |
oog om oog, tand om tand? Zou ook Longfellow de toekomst voorspeld hebben toen hij, eene halve eeuw geleden, zijne ‘waarschuwing’ aan den wand schreef: There is a poor, blind Samson in this land,
Shorn of his strength, and bound in bonds of steel,
Who may, in some grim revel, raise his hand
And shake the pillars of this Commonweal,
Till the vast temple of our liberties
A shapeless mass of wreck and rubbish lies?
H.L.F. Pisuisse.
| |
Naschrift.Nu deze bladzijden voor den druk gereed liggen, brengt het December-nummer van de North-American Review ons: Thoughts on the negro-problem, van prof. James Bryce. Met niet geringe voldoening vinden wij in dit betoog van den schrijver van The American Commonwealth niets, dat ons nopen kan een woord in het onze te veranderen. Dewijl wij echter aanleiding gevonden hebben prof. Bryce te noemen, vordert de billijkheid dat zijne meer volledig ontwikkelde zienswijze in hoofdpunten onder de oogen onzer lezers gebracht worde. Anders dan de lichtzinnigen, of de door volkstrots verblinden onder de Amerikanen, erkent prof. Bryce den hoog-ernstigen aard van het neger-vraagstuk; een vraagstuk, zegt hij, voor de toekomst der Vereenigde Staten gewichtiger en neteliger dan eenig ander, dat de gevoelens verdeeld houdt. De moeielijkheid van het samenleven der twee rassen zou uit den weg geruimd kunnen worden door verhuizing der negers naar een ander land, of door samensmelting. Het eerste acht Bryce onuitvoerbaar. Het andere is onmogelijk: neigingen, zeden, denkbeelden en verlangens, van de blanken zoowel als van de kleurlingen, staan de kruising der geslachten in den weg. De geweldadige of bedriegelijke onthouding van het aan de negers door de Constitutie geschonken kiesrecht zou weggenomen kunnen worden: 1o. door hun de kiesbevoegdheid te | |
[pagina 189]
| |
ontnemen; 2o. door de vrije uitoefening dier bevoegdheid wettiglijk te doen waarborgen door, en onder de verantwoordelijkheid te stellen van het uitvoerend gezag. Voor eene wijziging der Constitutie, die voor het eerstgenoemde gevorderd wordt, zal echter geen meerderheid te vinden zijn. Eene tweede editie van de force- of Lodge-bill zou - daargelaten de door sommigen erkende, door anderen betwiste ongrondwettigheid - bij de toepassing in de negerstaten tot botsingen aanleiding geven, die het geneesmiddel even gevaarlijk zouden doen zijn als de kwaal. Er is nòg een middel: beperking der kiesbevoegdheid, door in de Staats-wetgeving te stellen een algemeenen capaciteits- of vermogen-census. Daarmede is prof. Bryce het meest ingenomen. De maatstaf zou echter, wilde men niet met de Constitutie in tegenspraak komen, zoowel aan blanken als aan kleurlingen aangelegd dienen te worden. Verre van dat als een nadeel te beschouwen, zou de schrijver van The American Commonwealth het eene weldaad achten voor het gemeenebest, indien langs dezen weg de talloos velen, die onder de uit alle landen toestroomende landverhuizers tot het kiesrecht onbekwaam zijn, tegelijk met de onbevoegde negers uitgesloten konden worden. Doch hij maakt zich niet de illusie dat het invoeren eener beperking van het algemeen stemrecht tot de mogelijkheden behooren zal in eene democratische republiek als de Vereenigde Staten, waar allereerst zij, die door de beperking getroffen zullen worden, tot de invoering moeten medewerken. Er blijft dus voor het politieke vraagstuk niets anders over dan onthouding. Ten einde raad, getroost prof. Bryce zich die. De geneeskundige, zegt hij, die twijfelt aan het nut eener artsenij, doet beter haar niet voor te schrijven. Aldus ook in het staatkundige. Misschien zullen de zaken ten slotte zichzelven redden. Mogelijk zal de vis medicatrix naturae het hare doen. Hetzij echter de staatkundige moeilijkheid te boven gekomen kan worden of niet, de maatschappelijke kloof zal blijven gapen. Aan het ras-vooroordeel is niets te veranderen. De blanken koesteren geen vijandschap tegen de negers; zij beschouwen hen alleen als hun minderen, en geen vooruitgang in vermogen of in ontwikkeling brengt daarin onderscheid te weeg. Maar ook hier, hoe hopeloos de toekomst zij, en welke | |
[pagina 190]
| |
gevaren zij voor de samenleving in haren schoot dragen, vindt prof. Bryce redenen voor een blijmoedig vertrouwen. De oeconomische verandering, welke de negerstaten bezig zijn te ondergaan, kan wonderen doen. De algemeene vooruitgang der negers, dien prof. Bryce op zijne beurt, bij persoonlijke waarneming in 1890, bewaarheid heeft bevonden, moet op den duur eene verbetering der verhoudingen tot gevolg hebben. ‘De toekomstige ontwikkeling van het vraagstuk zal met diepe belangstelling gevolgd worden door allen, die beseffen welk eene gewichtige beteekenis het heeft voor de toekomst der Vereenigde Staten ... Die belangstelling moge met bezorgdheid gepaard gaan, er zal toch ook reden wezen om het beste te hopen, meer reden dan iemand had kunnen vermoeden die het Zuiden gekend heeft vóór den oorlog, of in het tijdperk onmiddellijk na de reconstructie.’ Vóórdat Bryce deze bemoedigende slotsom nederschrijft, heeft hij echter niet nagelaten bij herhaling zijne voldoening uit te spreken over het bij de volkstelling van 1890 aan het licht gekomen verschijnsel, dat de gekleurde bevolking niet sneller, maar in veel geringer mate aanwast dan de blanke. Er moge gebeuren wat wil, de negers zullen in elk geval de zwaksten zijn. Zij zijn het en zullen het blijven, in stand, in rijkdom, in verstandelijken aanleg, in ontwikkeling en in overleg. Zij zullen het ook blijven in getal. Dàt is eene geruststelling.
H.L.F.P. |
|