De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |||||||
Over spelling.I.De spelling is bijna zoo oud als de beschaving. Reeds in de vroegste tijden gevoelden de menschen behoefte, door zichtbare teekens uit te drukken of liever: aan te duiden, wat in hun binnenste omging. Spijkerschrift en hieroglyphen-schrift, het teekenschrift der Mexicanen en Indianen en het runenschrift behooren tot de eerste pogingen der menschheid om die behoefte te bevredigen. De Europeesche volken behelpen zich sedert eeuwen met het alphabet, dat door de Romeinen van de Grieken en door dezen weer van de Pheniciërs was overgenomen. Elke bestaande spelling is een zeer gebrekkig middel van gedachtenuiting. Hoeveel is er in het gesproken woord, dat door geene spelling kan worden weergegeven! In het gesproken woord, de ‘viva vox’, trilt het warme leven; de geschreven taal is dood. In het gesproken woord, dat alledaagsch wonder, openbaart zich de geheele mensch. De aard van den spreker vertoont zich in den klank zijner stem; in de meerdere kracht en sierlijkheid, waarmede hij zijne letters vormt, zijne woorden uitspreekt; in den nadruk, dien hij hier en daar legt: de wijze, waarop hij met licht en schaduw werkt in de schildering zijner gedachten; in den langzamen of snellen gang van den stroom zijner woorden. Welk een uitnemende tolk vindt het gemoedsleven in de menschelijke stem met hare verscheidenheid van klank en hare rhythmiek; in de voor elke schakeering der | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
ziel gevoelige stem, die kan beven van verlangen, die zoo week kan vleien, zoo hard en scherp gebieden of berispen, waarin de spot kan vlijmen, in wier doffe tonen de moedeloosheid klaagt en fluistert, in wier hooge heldere noten de vreugde juicht en jubelt. Is de stem reeds sterk uit haar aard, hare kracht wordt nog vermeerderd door het spel der gelaatstrekken, door de uitdrukking van oogen en mond, door houding en beweging van hoofd en handen, van de handen vooral. Vergeleken met de levensvolheid, de kracht, den gloed der gesproken taal is de geschreven taal bloedeloos, zwak, dof. In het handschrift is nog iets van de levende taal over. Daar kan men in de groote, ruwe, onbeholpen, naïeve letters den man uit het volk of het kind erkennen; daar weet de graphologie soms verrassende gelijkheid op te speuren en aan te wijzen tusschen schrift en aard der schrijvers en schrijfsters; daar kan men dikwijls tusschen de regels lezen en des schrijvers temperament of gemoedstoestand, ten minste gedeeltelijk leeren kennen uit den vorm der letters; uit de snelheid of traagheid waarvan het schrift blijk geeft; uit een driftigen haal of een forsche streep. Maar de gedrukte taal! Hoe is daar het warme leven gesmoord in den inkt! Als welgedrilde soldaatjes staan daar in lange rijen de kleine gelijkvormige zwarte figuurtjes in het witte veld; slechts hier en daar breekt een inspringende regel, eene opengelaten ruimte of een streep de eentonigheid af; verbreekt een uitroepsteeken of een cursief gedrukt woord het diepe zwijgen, dat in zulk eene bladzijde heerscht; want het handschrift kan nog even spreken, drukletters zijn stom. Dat alles en nog veel meer kan men ten nadeele van elke spelling aanvoeren. Het zou echter van weinig doorzicht getuigen, indien men niet tevens erkende, welke onmisbare diensten zij ons bewijst: zonder spelling geene historie, geen ander verkeer tusschen menschen dan wat mondeling kan geschieden. In allen gevalle kunnen wij haar nu niet meer missen en is het slechts de vraag, op welke wijze wij den meesten dienst van haar zullen trekken. Het vraagstuk der spelling heeft ons volk altijd eene bedenkelijk levendige belangstelling ingeboezemd. Als de wetenschappelijke taalstudie te onzent onder den invloed der Renaissance begint wakker te worden, grijpen hare handjes dadelijk | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
naar de spelling. En lang blijft de spelling haar geliefd speelgoed: blinkend rammelaartje, waaraan klinkers en medeklinkers lustig heen en weer rinkelden, telkens opnieuw gezwaaid door de handen van een volgend geslacht. ‘Zooals de ouden zongen, pijpen de jongen.’Ga naar voetnoot1) Want het allerjongste geslacht, al is het nu nog niet verliefd op de spelling, verraadt soms op merkwaardige wijs, hoe vervuld het is met deze levensvraag. Een voorbeeld. Gij zijt in uwe hoedanigheid van onderwijzer der jeugd bezig, met uwe jongens een stuk van Vondel te lezen. De heerlijke verzen van den Lucifer hebben u warm gemaakt. Gij wilt ze zelf nog eens zeggen, uwe leerlingen de schoonheid van den lofzang op God doen gevoelen. Gij begint te lezen; uwe hoorders zijn of schijnen vol aandacht; het is nog vroeg op den dag; er heerscht ook nog geene slaapwekkende warmte in de kamer; er bestaat dus eenige reden om aan te nemen dat de luisterenden door de macht der schoonheid geboeid zijn. Voor een deel zijn zij dat ook inderdaad, zooals later blijkt. Maar zie, daar verheft zich een vragende vinger! Zeker verlangt de vrager eenige inlichting omtrent Vondels poëzie. ‘Meneer,’ hoort gij, ‘hier staat Godt met dt; mag dat?’ Zulke vragen worden door oudere en jongere leerlingen meer dan eens gedaan. Volwassenen, die indertijd niet zoo heel veel belangstelling in de spelling toonden, halen het verzuimde later dubbel in en plagen zich zelf en anderen met spellingkwesties. De belangstelling van ons volk toonde zich telkens, wanneer er veranderingen van meer of minder gewicht in de spelling gebracht werden. Die veranderingen werden gewoonlijk noodig gemaakt, doordat de spreektaal veranderde. Spieghel regeerde eenigen tijd met zijne Twespraack van de Nederduitsche Letterkunst. En Spieghel gewon Moonen. En Moonen gewon Siegenbeek. En Siegenbeek regeerde. En Bilderdijk en zijne aanhangers krijgden tegen Siegenbeek. En Siegenbeek krijgde ook en zijne volgelingen. En Siegenbeek gewon De Vries en Te Winkel. En deze regeeren tot op den huidigen dag. | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
II.De spelling van De Vries en Te Winkel is een stelsel, dat na lang en rijp beraad is samengesteld en - niemand ontkent het - de blijken draagt van groote zorg, kennis en talent. Dat stelsel is geboren, niet uit spellust, maar uit noodzaak. Toen een aanvang zou worden gemaakt met de uitgaaf van Het Woordenboek der Nederlandsche Taal, werd het noodig vooraf den uiterlijken vorm der woorden vast te stellen. Het stelsel van Siegenbeek, dat nu 60 jaar lang was gevolgd, kon in menig opzicht verbeterd worden. Met Lucifer kon de Redactie zeggen, ‘dat zij uit nood en dwang dien last aanvaarden zou.’ Want een last was het! De beide genoemde geleerden hebben niet een nieuw spellingstelsel ontworpen, maar verbeteringen aangebracht in de toenmaals (1863) gebruikelijke spelling.Ga naar voetnoot1) Het geheele vraagstuk der spelling werd door de Redactie van het Woordenboek aandachtig nagegaan en de geschilpunten zorgvuldig getoetst, met inachtneming van alles wat daarover sedert 1804 (spelling van Siegenbeek) door onze taalkundigen was geschreven. Vooral trachtte zij die gebrekkige schrijfwijzen te verbeteren, die op onjuiste woordafleidingen steunden, of waarbij de in het stelsel zelf aangenomen beginselen en regels hetzij verkeerdelijk, hetzij in het geheel niet waren toegepast. Toen het ontwerp dier herziene spelling in het licht was gezonden en de ontwerpers zich tot hunne landgenooten hadden gericht met het verzoek, hun aanmerkingen op het voorgedragen spellingstelsel niet te onthouden, toen bleek eerst recht hoe teederlijk het Nederlandsche volk de spelling nog altijd beminde. Het spellingvuur gloeide in tal van grootere en kleinere geschriften, maandwerken en dagbladen. Alle twijfelachtige punten werden opnieuw aan veelzijdige critiek onderworpen: de meest verschillende meeningen vonden warme verdedigers; over en weder werd alles aangevoerd wat vóór of tegen te zeggen viel. | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
De ontwerpers trachtten zooveel mogelijk op te nemen wat in hun stelsel paste. Maar het bleek hier, evenals bij de regeling van het kiesrecht of van het belastingstelsel, hoe moeilijk het is in dezen tot eenstemmigheid te komen. Wat de een in het ontwerp laakte, werd juist door den ander geprezen; de verandering, die dezen het meest beviel, door genen het strengst afgekeurd. Toch deden de ontwerpers hun voordeel met menige belangrijke opmerking. In 1865 was eindelijk het werk voltooid en konden de Grondbeginselen der Nederlandsche Spelling het licht zien. Een beknopt overzicht der spelregels ten dienste der scholen en eene Woordenlijst volgden spoedig. In Nederland en België won het nu vastgestelde spellingstelsel alras veld. Naar het scheen, had men nu vooreerst genoeg van de spelling; was men blij, alles tot in kleinigheden geregeld te zien en voorschriften te bezitten, waaraan men zich kon houden in twijfelachtige gevallen. Wie zoo dacht, had buiten Dr. Kollewijn gerekend. Deze heeft onlangs de ‘tirannieke, onverdraagzame, dikwijls onberekenbare Nederlandsche spelling voor den rechterstoel van het gezond verstand’ gedaagd en haar beschuldigd van ‘eindelooze plagerijen, waardoor ieder Nederlander die de pen hanteert, dag in dag uit wordt gekweld.’Ga naar voetnoot1) Een onzer groote dagbladenGa naar voetnoot2) heeft met warmte de partij van den aanvaller gekozen en reeds bij voorbaat verklaard, dat waarschijnlijk slechts een tien- of twintigtal geleerden het niet met Dr. Kollewijn eens zullen zijn. Gaat alles goed, dan hoopt Dr. Kollewijn eene vereeniging op te richten om een vereenvoudigd spellingstelsel in zwang te brengen. En dan gaan de poppen aan het dansen! Dan zal er weer krijg zijn in Nederland; dan krijgen Kollewijn en zijne volgelingen en de Woordenboekmannen gorden het zwaard aan en krijgen ook en hunne aanhangers; dan wordt de Nieuwe spelling de Oude genoemd; dan zullen wij de gruwelen van een spelling-oorlog op nieuw moeten beleven .... Parce, precor, precor! | |||||||
[pagina 128]
| |||||||
Maar, zal men zeggen, zelfs voor een spellingstrijd moeten wij niet terugdeinzen, indien wij daarmede tot betere toestanden geraken. Veroorzaakt die nieuwe spelling zooveel moeite, kost zij zooveel onnoodigen tijd, waarom haar dan niet vervangen door een eenvoudiger spellingstelsel? Laat ons eens nagaan, welke de voorname punten zijn in de bovengenoemde beschuldiging. Dr. Kollewijn klaagt in de eerste plaats over den onnoodigen tijd, dien het onderwijs in de spelling op scholen kost. Een leeraar, die met het onderwijs in de moedertaal aan eene Hoogere Burgerschool belast is, moet, volgens Dr. Kollewijn, zooveel tijd aan de spelling besteden, dat er niet veel oogenblikken overschieten ‘om zijn leerlingen eenig denkbeeld te doen krijgen van het eigenlijk wezen der taal, van het ontstaan, het leven en het afsterven van woorden en buigingsvormen; er is ook geen genoegzame tijd om zinsbouw en stijl te behandelen; geen tijd om te spreken over de beteekenis der woorden, over synoniemen, over poëzie, over onze literatuur; ook is het onmogelijk om meer dan twee of drie stukken van onze groote auteurs te lezen en te bespreken. Worden er opstellen gemaakt, niet zelden is het oordeel daarover grootendeels gegrond op het aantal spelfouten, en weinig of niet op inhoud, manier van zeggen, woordenkeus of wat verder de werkelijke waarde van zoo'n stuk bepaalt.’ Zulk eene verklaring aangaande ‘den docent’ in het algemeen, uitgesproken door een man van het vak, moet op hen, die buiten de schoolwereld staan, wel indruk maken. Of Dr. Kollewijn recht heeft, vast te stellen als een feit, dat ‘een leeraar’ aan Hoogere Burgerschool of Gymnasium zijn onderwijs in de moedertaal op bovenomschreven wijze geven moet, weet ik niet. Maar het kan in elk geval zijn nut hebben, ook eens het getuigenis van een ander te hooren, die in zijne werkzaamheid aan meer dan eene school voor middelbaar en gymnasiaal onderwijs, eene geheel verschillende ervaring opdeed. Die ander heeft zich nooit zoo druk gemaakt over de spelling; had - al zijn de, voor het onderwijs, in de moedertaal bestemde, uren aan een gymnasium nog minder in aantal dan aan eene Hoogere Burgerschool - toch wel tijd om over synonymiek, over poëzie en over literatuur te spreken. De historische taalstudie (wezen der taal, ontstaan, leven en afsterven van | |||||||
[pagina 129]
| |||||||
buigingsvormen), als afzonderlijk deel van het onderwijs, behoort z.i. aan de Hoogeschool thuis; echter geeft de lezing van stukken uit vroeger tijden vanzelf gelegenheid, de taal van voorheen te vergelijken met de hedendaagsche. Kunnen er slechts weinig stukken onzer groote auteurs worden gelezen - op het ‘veel’ komt het niet aan; opwekking tot zelfstandig lezen en vorming van den smaak zijn de punten, waarop die ander het oog gericht houdt. Wil men over de spelfouten van een opstel spreken - goed; maar wie belet u ook over de andere eigenschappen met den leerling te praten? ‘Paragraphen eener dorre grammatica uit het hoofd leeren en opzeggen,’ - hooren wij verder - ‘oefeningen maken naar aanleiding van het geleerde; dictees; later opstellen - dat zijn de voornaamste ingrediënten waaruit het onderwijs in onze taal bestaat.’ De zaken, die gij daar noemt, - beweert de ander - moeten ingrediënten zijn van alle onderwijs in de moedertaal, maar volstrekt niet de voornaamste; zij moeten het vooral zijn in de lagere klassen, echter ook daar slechts nevens het lezen, spreken en schrijven; naarmate de leerling verder komt, moeten zij, met uitzondering van de opstellen, steeds meer op den achtergrond wijken en slechts van tijd tot tijd dienst doen als herhalingsonderwijs. Een tweede punt in Dr. Kollewijn's beschuldiging is de last, dien de Nieuwe Spelling aan de beschaafde volwassen Nederlanders veroorzaakt. Dat die last denkbeeldig is, zal ik niet beweren, maar daarmede is de zaak niet beslist. Is het billijk een stelsel, welk ook, te beoordeelen naar zijne uitkomsten, als er nog geen genoegzame tijd verstreken is? Hoeveel penvoerende Nederlanders van dezen tijd hebben de Nieuwe Spelling op school geleerd? De Nieuwe Spelling, die terecht nog steeds de nieuwe heet. Van degenen, die veertig jaar zijn en ouder, zeker uiterst weinigen. Op hen mag men zich in dezen niet beroepen. Een groot aantal van hen, die jonger zijn, heeft eerst in de latere schooljaren kennis gemaakt met de Nieuwe Spelling; dat ook onder hen halfslachtige spellers gevonden worden, is geen wonder. Tot eene veroordeeling der Nieuwe Spelling heeft men eerst recht, als zij algemeen in zwang is, doordat ieder haar op school heeft geleerd. Zoo ver zijn wij nu nog lang niet. | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
III.Nog andere bezwaren heeft Dr. Kollewijn. De ontwerpers der Nieuwe Spelling hebben als grondslag de beschaafde uitspraak aangenomen. Maar in veel gevallen zijn zij van dien grondslag afgeweken òf ter wille van de uitspraak, òf van de welluidendheid, òf van de overeenkomst tusschen verschillende vormen van één zelfde woord enz. ‘Wij staan hier’, zegt Dr. Kollewijn, ‘bij de bron van tallooze moeilijkheden ..... Want wij zullen nooit kunnen voorspellen, welken regel de heeren de Vries en te Winkel in dit bijzondere geval hebben goedgevonden te volgen .... Andere taalgeleerden zouden met evenveel recht regel b, c of d hebben gekozen, als de Vries en te Winkel a. De spelling der Nederlandsche taal berust voor een veel te groot gedeelte op een subjectief oordeel en subjectieve voorkeur.’ Maar als nu eens die andere taalgeleerden hadden gekozen? Zal de, door Dr. Kollewijn voorgestelde, spelling niet berusten op een subjectief oordeel? Wat moeten wij onder deze omstandigheden doen? Wij kunnen het bij Dr. Kollewijn lezen. ‘Geen onderscheidingen in de schrijftaal ingevoerd, die in de gesproken taal niet bestaan. Geen onderscheidingen in de schrijftaal behouden, wanneer de beschaafde spreektaal ze verloren heeft, en wanneer de toepassing voortdurend moeite veroorzaakt.’ Daarom moeten wij het onderscheid tusschen e en ee, o en oo overboord werpen. Maar dat tusschen ij en ei dan, tusschen i en ie en zoovele andere? De sch wordt vaak niet gehoord; zij is een ‘rudimentair orgaan.’ Dr. Kollewijn zou dat orgaan wel willen afschudden, al zegt hij het niet rechtstreeks. Dus in het vervolg: mensen, wensen enz. Maar ook srikken, srijven? Sommige ‘rudimentaire organen’ vinden genade bij Dr. Kollewijn. De t b.v. van hij redt mag behouden blijven. Waarom? Omdat dit onderscheid tusschen spreektaal en schrijftaal, volgens Dr. Kollewijn, niet behoort tot de zoodanige ‘waarvan de toepassing voortdurend moeite veroorzaakt’. Wie moet nu uitmaken, welke punten ‘voortdurend moeite veroorzaken’? Zal die nieuwe regeling wel berekenbaar zijn? Ook het onderscheid tusschen de geslachten der zelfstandige | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
naamwoorden wil Dr. Kollewijn overboord werpen. Hij zou wenschen, ‘dat de regel werd opgesteld’ (zonder regels komt men er toch niet): lidwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en andere bepalende woorden blijven ook in het mannelijk geslacht in alle naamvallen onveranderd (juist als in de beschaafde spreektaal). Men schrijve dus: ik heb er niet de minste lust in; ik heb die kleine jongen (waarom niet jonge?) vroeger nooit gezien. ‘Wij zeggen allen’, zoo lezen wij elders, ‘zet die stoel in de hoek; zie je die man! Maar als iemand dat durfde schrijven ....’ Ongetwijfeld is er veel waars in Dr. Kollewijn's bewering, dat het gevoel der Nederlanders voor woordgeslachten niet zoo fijn is als dat der Duitschers en op verre na niet zoo fijn als dat der Franschen. Men kan dat toegeven en het echter eene weinig billijke voorstelling achten, indien Dr. Kollewijn den Duitschen polderjongen, die niet weifelt tusschen der of die Kittel stelt tegenover den beschaafden Nederlander, die niet zeker is omtrent de of den kiel. Waren beschaafden en polderjongens in Duitschland zoo goed op de hoogte der geslachten, dan zou Andresen het in zijn bekend werk Sprachgebrauch und Sprachrichtigkeit im Deutschen niet noodig hebben gerekend, acht bladzijden van zijn boek te vullen met eene opsomming van zelfstandige naamwoorden, die bij den een mannelijk, bij den ander onzijdig; bij den een vrouwelijk, bij den ander onzijdig; bij den een mannelijk, bij den ander vrouwelijk zijn. Aan den anderen kant zijn er tal van woorden, aan welker geslacht een beschaafd Nederlander niet zal twijfelen. Wie beweert, dat wij het gevoel voor de woordgeslachten geheel verloren hebben, of dat wij in de beschaafde spreektaal nooit van dat gevoel blijk geven, gaat m.i. veel te ver. Waar Dr. Kollewijn de spreektaal noemt, bedoelt hij de dagelijksche, of liever: alledaagsche, omgangstaal: twee woorden, die elkander niet dekken. Met dat verschil moet men rekening houden. De taal, die men hoort in de kerk, in de rechtzaal, bij een geopend graf, voor het front van een regiment, kortom: overal waar men niet jijt en jouwt, is eenmaal niet dezelfde als de dagelijksche, dikwijls platte, omgangstaal. Niet omdat de sprekers bij zich zelf denken: pas op! nu moet ik in hooger stijl gaan spreken, maar omdat de aard der zaak dat telkens met zich brengt. Het is waar, dat er velen zijn die bij eene | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
belangrijke of plechtige gebeurtenis het hobbelpaard der rhetoriek beklimmen en eenigen tijd heen en weer hobbelen zonder verder te komen; even waar echter, dat er velen zijn, die dan uit het hart spreken of wier geest vleugels aanschiet en zich boven de platheid van het dagelijksch leven verheft. Hoort men bij zulke gelegenheden geen woordgeslachten meer? Zal de poëzie niets verliezen bij dien uitgang van den vierden naamval in het mannelijk geslacht? Men zegge deze verzen uit Gorter's Mei eens zonder die n en oordeele of zij niets verliezen: Heil, heil! ik voel hier handen en den weeken boog
Van haren arm ...............................
zijn horen
Lag in zijn blooten arm, verguld in blank
Zóó mooi, zóó zacht was ze, een rozeblad
Geblazen door den warmen boschwind, dat
De beek afloopt onder den hazelaar.
Om meer dan eene reden kan de n in deze en talrijke andere regels, ook van andere dichters, niet gemist worden. Waarom schrijft een dichter zóó en niet anders? Toch niet, omdat De Vries en Te Winkel het zoo voorschrijven, denk ik, maar omdat hij het zoo goed vindt. Welnu, zal men zeggen, laten de woordgeslachten dan in de poëzie blijven voortleven; in de omgangstaal (die met poëzie gewoonlijk weinig gemeen heeft) hoort men ze toch niet. Maar wanneer nu eens de aanhangers der nieuwste spelling uit ingeboren geslachtsliefde blijven zeggen: in den aanvang, bij den aanval, op den eersten April, den achtsten October, goeien avond, den eersten avond; blijven zeggen in het dagelijksch leven? En dat zullen velen ongetwijfeld blijven doen. Ook onder de minder gegoede standen van ons volk worden vele woordgeslachten nog wel degelijk gehoord. En wanneer de kinderen op het gezicht van hunne nationale driekleur blijven zingen: ‘Wat wappert gij fier op den vloed!’ of: ‘En voeren naar 't blauw van den hemel u mee’? Zal men dan het zonderlinge verschijnsel zien, dat de spreektaal onderscheidingen vasthoudt die de schrijftaal heeft laten varen? Of zal men daaromtrent | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
veiligheidshalve maar niets beslissen dan: ieder schrijft zooals hij het hoort? Daarmede komen wij weer op de kern van ons vraagstuk: de verhouding tusschen spreektaal en schrijftaal. Dat er een groote afstand is tusschen die twee, heeft men Busken Huet zoo vaak nagezegd, omdat men zoo innig overtuigd was van de waarheid dier opmerking. Het verschil tusschen die beide talen ligt voor een deel in den aard van elke geschreven taal; in de gebrekkige wijze, waarop het geschreven woord weergeeft wat er in den mensch omgaat. Ook in andere Europeesche talen bestaat dat onderscheid. Daaraan valt weinig te veranderen. Men zou een nieuw alphabet of nieuwe schriftteekens moeten verzinnen, en er dan waarschijnlijk nog niet komen.Ga naar voetnoot1) Maar, zal men zeggen, bij ons Nederlanders is dat verschil toch veel grooter dan b.v. bij Franschen en Duitschers. Deze opmerking is, voorzoover ik er over kan oordeelen, zeer juist. Dat deel van het verschil tusschen spreektaal en schrijftaal te onzent is eigenaardig Nederlandsch. En sedert Multatuli en Busken Huet en Van Vloten hebben vele Nederlandsche penvoerders getracht schrijftaal en spreektaal dichter bijeen te brengen. De meesten hunner hadden het gemunt op de schrijftaal: dàt was de eigenlijke schuldige; zij was te stijf, te pruikerig; de spreektaal was dan toch de taal. Daarom trachtten zij meer te schrijven zooals zij spraken. In onzen tijd gaan sommige jongere schrijvers op dat pad voort. Maar welk een scherp onderscheid blijft zich toch altijd vertoonen! Zie de sterkste stukken van dezen aard; welk eene ongewone schuchterheid vertoont zich daar. Wat beduidt het of men al een enkele maal schrijft: dankie; hee-wat-is-tat; goeye-môge, tegenover bladzijden vol gebrekkig afgebeelde taal? In een pas verschenen roman lees ik: wat bè-je bleek. Welk eene halfslachtigheid! Waarom niet: wabbèjebleek? Te vergeefs zie ik rond naar teekenachtige uitdrukkingen als: warissie; | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
lamesien; daheiem; kwouwellissien; kòideral (kende je haar al); kòjemal; kòjezal. Wat is hier nog veel te doen, voor wij eene meer ware spelling hebben. Wat beteekent het, of men al eens van tijd tot tijd een paar woorden aaneen schrijft. Men zal ons toch niet willen wijsmaken, dat de tijdsruimte tusschen de onderscheiden woorden, die gesproken worden, steeds en bij alle menschen even groot is? Welk eene gelegenheid is hier om sprekende menschen naar waarheid uit te beelden. De een spreekt snel, de ander langzaam; maar ook, de snelspreker soms langzaam, de langzaamspreker soms snel. Waarom ook dit niet in het schrift aangeduid door grooter of kleiner tusschenruimten? Wanneer iemands temperament medebrengt, dat hij snel spreekt, waarom dan niet eene halve bladzijde bedrukt met één reusachtig samengesteld woord? En dan is men er nog lang niet, want eene werkelijk phonetische spelling zou er heel anders uitzien. Zij, die trachten hunne schrijftaal te doen gelijken op hunne spreektaal, zijn zeker op een goeden weg; onze geschreven taal heeft daarbij reeds veel baat gevonden. Maar men moet voelen, hoe ver men in dezen gaan kan. Waarschuwt iemands smaak hem niet, wanneer hij de grenzen te buiten gaat, dan zal hij in een taalmoeras geraken, waarin hij ondanks al zijn geploeter geen weg kan vinden. Hoe men eene dergelijke taal aan kinderen zou moeten onderwijzen, is mij een raadsel. Er is nog een weg, waarlangs spreektaal en schrijftaal tot elkander kunnen komen: beter spreken. Op dien weg wordt slechts zelden de aandacht gericht. De meeste Nederlanders spreken slordig; wel te verstaan: in den dagelijkschen omgang. Voor een deel komt dat voort uit gemis aan smaak; aan fijn gevoel, dat niet gekwetst wordt door onwelluidende, slappe, vaatdoek-achtige taal. Voor een ander deel is de oorzaak van dien toestand te zoeken in eene eigenschap, die dikwijls hier te lande wordt aangetroffen; eene fout, waaraan velen onzer, ieder op zijne beurt, zich schuldig maken. Het is een zekere angst voor woorden, die maar eenigszins ongewoon zijn of schijnen; eene angst, die weer ontstaat uit de vrees zich belachelijk te maken. Die angst belet velen zóó te spreken, dat de door hen gesproken taal weinig afwijkt van de door hen geschrevene. Hoor een Franschman, ook een uit de minder gegoede klas- | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
sen der maatschappij, een verhaal doen van hetgeen hem hier of daar gebeurd is. Hoe welluidend en sierlijk, hoe krachtig en juist is zijne taal; van hem hoort ge geene half-ingeslikte woorden, stoplappen, aanvulsels als het te onzent zoo gewone: è, enne; geene smakelooze samenlapsels van twee, drie, vier woorden, gelijk wij ze zoo dikwijls ten gehoore brengen. Wil men de schrijftaal uit hare boeien verlossen, goed! Maar laten wij de gesproken taal, het voornaamste deel der taal, niet vergeten. Zeker, ook hier zijn grenzen. Niets gemakkelijker dan die beschaafde spreektaal te parodieeren. Alles hangt echter ook in dezen af van het gevoel voor juiste verhoudingen, van den smaak derhalve. | |||||||
IV.Dat de spelling van elke hedendaagsche taal, met het Latijnsche alphabet, gebrekkig moet blijven en moeilijk aan te leeren, is m.i. door Dr. Kollewijn niet scherp genoeg in het oog gehouden. In het bovengenoemd artikel tegen onze tegenwoordige spelling vinden wij met instemming o.a. deze woorden van Prof. Land aangehaald: ‘De moeite, aan het aanleeren en het herzien onzer spellingen besteed, wordt ons door niets vergoed; en er is zooveel anders en beters dat daarom ongedaan blijft!’Ga naar voetnoot1) Men zou kunnen vragen: maar de, door Dr. Kollewijn voorgenomen, herziening dan? Doch ook al laat men die vraag onbesproken, dan mag men toch niet uit het oog verliezen, dat het werkje van Prof. Land, waaraan deze woorden ontleend zijn, niet zoozeer tegen de Nieuwe Spelling is gericht, als wel tegen elke gebrekkige spelling eener taal, door middel van een niet voor die taal gemaakt letterstelsel. Dr. Kollewijn heeft van Prof. Land overgenomen, wat in zijn pleidooi paste. Daartoe had hij alle recht. Maar ook mag men wel eens op andere uitspraken over spelling wijzen, ont- | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
leend aan datzelfde werkje en niet door Dr. Kollewijn vermeld; uitspraken, die toch den geest van Prof. Land's geschrift zoo juist kenschetsen. Wij lezen daar o.a,: ‘Elke Nieuwe Spelling waarop men ons onthaalt, hoe geleerd en vernuftig ook, is toch alweer als een diplomatiek verdrag tusschen drie kroonpretendenten:
Uit het weinige, dat Dr. Kollewijn ons tot dusver van zijne voorgenomen herziening heeft getoond, moeten wij opmaken, dat ook zijne spelling zulk een verdrag zal moeten zijn. Ook de volgende woorden werden door Dr. Kollewijn niet aangehaald: ‘Hoe wil men door herziening goed maken wat eenmaal verkeerd is opgezet, en geen wortel heeft in de natuur der dingen? Welk nut is daarin gelegen, dal men van tijd tot tijd nieuwe lappen zet op het oude kleed, dat nooit gepast heeft en nimmer passen zal?Ga naar voetnoot2) en dat men alle moeite doet, den bijval van 't publiek daarvoor te winnen?’Ga naar voetnoot3) Wat Prof. Land bedoeld heeft, was vooral ook: het wenschelijke van eene phonetische spelling uiteen te zetten. Luister slechts: ‘Eene werkelijke verbetering zou het zijn, indien men een kloek besluit kon nemen en de spelling hervormen tot hetgeen zij steeds had behooren te zijn: de afbeelding van het levende woord.’ Die ‘zuivere phonetische spelling’ wordt dan verder door den schrijver duidelijk gemaakt. Het resultaat van zulk eene spelling zou iets worden in dezen trant: ‘Xe2n doen boege2noe scip God doen he3moel xe1n doe xaardoe. Doe xaardoe ny was wust xe1n le3doeg xe1n doe1ystoerne2s was xo2p doen xafgro2nd.’Ga naar voetnoot4) Door middel van zulk eene spelling, zou men, volgens Prof. | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
Land ‘ieder zijn zin kunnen laten: waarom niet ieders spelling gelijken tred laten houden met de ontwikkeling van zijn gehoor?’ Zoolang wij echter nog niet zulk eene spelling hebben, is ‘in den tusschentijd elke conventionele spelling goed genoeg, evenals zich de andere volken voortdurend daarmee behelpen.’ Hier zien wij toch eene gansch andere beschouwing dan men uit het enkele citaat van Dr. Kollewijn zou opmaken. Zulk een phonetisch spellingstelsel te scheppen en te beproeven dat in te voeren - daaraan denkt Dr. Kollewijn niet: ‘Wie een geheel nieuwe, b.v. alleen op de uitspraak gegronde, orthographie wil invoeren, stuit zonder eenigen twijfel op onoverkomelijke moeilijkheden.’ Slechts wijzigingen in de bestaande spelling wenscht Dr. Kollewijn, waarbij men ‘het historische element in de spelling niet (moge) miskennen.’ Zal het mogelijk zijn belangrijke wijzigingen in het stelsel te brengen, zonder dat stelsel tot een onding te maken? Dat mag voorloopig met recht betwijfeld worden. En, zijn de wijzigingen gering, waartoe zal men dan de kans om tot een parigheid van spelling te komen nog kleiner maken? Wij hebben nu nog altijd een vrij groot aantal penvoerende Nederlanders, die de Nieuwe Spelling wel trachten te volgen, maar wier oude liefde voor Siegenbeek nog niet verkoeld is; daarnaast de jongeren, die slechts de Nieuwe Spelling hebben geleerd; moet er nu nog een derde soort spellers bijkomen, die eene gewijzigde Nieuwe Spelling zullen volgen? En daarbij zal het niet blijven. Vindt Dr. Kollewijn aanhangers, dan zullen er volgens den natuurlijken loop der dingen spoedig - nog spoediger dan Kollewijn na De Vries - eenigen zijn voor wie de nu voorgestelde wijzigingen halve maatregelen zijn. Deze zullen trachten een stapje nader te komen bij het, met dit alphabet onbereikbare, doel: eene zuiver phonetische spelling. Misschien zullen wij dan, bij den steeds wassenden stroom van het individualisme, een tijd beleven waarin ieder - ten naaste bij althans - schrijft zooals hij zelf het uitspreekt en hoort. En misschien is dan de wetenschap zoo ver gevorderd en het gehoor der menschen zoo ontwikkeld, dat de tijd om een praktisch phonetisch spellingstelsel te scheppen en in te voeren zal zijn aangebroken. Mocht men op goeden grond verwachten, dat wij binnen kort daartoe kunnen komen, dan zou men zich mogen verheugen over verdeeldheid ten opzichte der spelling. | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
De voorstander eener praktische phonetische spelling zou zich in die verwarring verheugen, gelijk een socialist die de verdeeldheid tusschen de bezittende klassen ziet toenemen. Maar de kans op het verkrijgen en invoeren van zulk een phonetisch stelsel is, naar het mij voorkomt, vooralsnog zeer gering. Hoe zou men het kinderen onderwijzen? Onder deze omstandigheden zal Dr. Kollewijn's voorstel, hoe goed ook bedoeld, slechts noodelooze verwarring kunnen veroorzaken. Toch is dat geen reden, het voorstel in den doofpot te stoppen. Integendeel, laat men de vraag overwegen. Dr. Kollewijn's bezwaren verdienen wel gehoord te worden en de vorm van zijn welgeschreven onderhoudend stukje zal niemand afschrikken. Is het inderdaad de meening der meesten die zich verplicht zien anderen de spelling onzer taal te leeren, dat dit stelsel te moeilijk is; neemt het onderwijs in de spelling op de volksschool zooveel kostbaren tijd in beslag - dan is de spelling zeker geene onbeteekenende zaak meer. Wil Dr. Kollewijn zich de moeite getroosten, een ontwerp eener gewijzigde nieuwe spelling te maken - niemand behoeft hem dat werkje te benijden - laat hij het doen en anderen ter overweging aanbieden. Wie belang stelt in de zaak van het onderwijs, zal wel doen met zulk een ontwerp te bestudeeren. Dr. Kollewijn vermoedt, dat er afkeurende stemmen over zijn ‘opruiend’ artikel zullen opgaan. Zoo'n vaart zal het, geloof ik, niet loopen. Men zal eens afwachten - en dat is immers het billijkst en het verstandigst? - of inderdaad velen in den lande het met Dr. Kollewijn eens zijn. Bovendien, zoolang er geen nieuw spelling-ontwerp is gepubliceerd, bestaat er slechts gelegenheid tot eene kleine schermutseling als deze. De medestanders van Dr. Kollewijn verwachten, dat tegen dit voorstel zullen zijn gekant ‘de tien of twintig Nederlanders, die een groot deel van hun leven besteed hebben aan de studie van de meergemelde geheimleer; voor dezen gaat er iets liefs verloren, dat hen in de oogen hunner landgenooten met een zeer buitengewoon gezag bekleedt.’ Die geleerden zullen vragen: ‘behoorde zoo'n individu niet de academische poort uitgejaagd te worden als een dolleman uit een Hofje?’ Die arme geleerden! Zij dachten nog wel, dat zij in den tegenwoordigen tijd zoo hun best deden om zich van tijd tot | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
tijd ook eens in de wereld te vertoonen; dat zij ook nog wel eens een goeden kleermaker wisten te vinden en een fijnen schotel, eene fijne flesch te waardeeren; dat zij met fierheid mochten wijzen op de mannen van zaken, de causeurs, de ‘dining-out-men’, de ‘gourmets’ in hun kring - alles tevergeefs! In de oogen van sommigen blijven zij nog altijd de schuwe schepsels van voorheen, in vettige jassen en te korte broeken, ontbloot van gezond verstand en zin voor het werkelijk leven, die onleesbaar schrijven en met een ei in de hand bij den theeketel staan waarin hun horloge ligt te koken. Brave boekwurmen, spaart uw kostbaren tijd, kruipt weer in uw chamber-cloak, uw natuurlijk omhulsel, waaruit gij nooit hadt moeten te voorschijn komen! Of zijn het misschien alleen de taalgeleerden die zoo fossiel zijn? De voorstelling van dat twintigtal taalkenners, als moderne fetischdienaars eendrachtiglijk geschaard om het heilige huisje der Nieuwe Spelling, terwijl Dr. Kollewijn en de zijnen tegen het heiligdom optrekken, is niet zonder komische kracht. Waar blijft gij, geestig teekenaar van het Weekblad? Er mag toch ook wel eens gelachen worden, al blijven wij ernstig? Want o, gij medemenschen, die geen les in de spelling behoeft te geven, gij weet niet half hoe vervelend dat deel van het onderwijs is! Gij kunt u niet voorstellen, welk een huivering de mannen van het vak bevangt, als zij aan eene spelling-revolutie of ook maar aan een spelling-opstootje denken. Geen renteconversie kan den beambten van het Grootboek zoo aangrijnzen als eene spelling-conversie den mannen van het Grootboek der Nederlandsche taal dat Het Woordenboek heet. Komt de volks-consciëntie tegen de Nieuwe Spelling in verzet, dan zullen wij onze grammatische lendenen met spellingkracht omgorden. Stemt men echter in hoofdzaak met den geest van dit stukje in, laten wij ons dan vooreerst niet druk maken over het spelling-vraagstuk, indachtig aan Prof. Land's woorden, die ook door Dr. Kollewijn met instemming worden aangehaald: ‘er is zooveel anders en beters dat daarom ongedaan blijft!’
G. Kalff. |
|