De Gids. Jaargang 56
(1892)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Toynbee-werk.Wij vorderen met reuzenschreden (hierover zijn allen het ééns) in nauwkeurig weten en helder begrijpen. ‘Te nauwernood langzamer’, zoo zeggen velen, ‘in fijn en diep en veelzijdig gevoelen’. In edel, kloek en krachtig willen insgelijks? Daarover laat men, wel wijslijk, wat minder beslist zich uit. De vraag reikt heel wat dieper; het antwoord heeft zooveel meer moeite in. Maar dan ook: een te hartelijker welkom aan ieder verschijnsel, dat in dien twijfel wat licht brengt, een drievoudig welkom vooral, wanneer het de kansen vermeerdert, dat, alles wel overwogen, het bescheid op de vraag van daareven niet ongunstig behoeft te luiden. De kinderen dezes tijds zijn door het dagelijksch brood dat de pers hun biedt, op het punt van bemoediging en troost althans, wel waarlijk niet verwend. Het ligt trouwens in den aard van alle twistgeschrijf (en welke hedendaagsche pennevrucht is dat niet min of meer?) dat het de bestaande dingen allicht afbeeldt in sombere kleuren. Gezegend daarom elk streven, elke gebeurtenis, hoe klein, waarin het vertrouwen kracht, de hoop eenen steun, de naijver (in hoogeren zin) eenen prikkel vindt. Het is zoo: wat recht is blijft recht en wat plicht is - plicht, zelfs al was er geen schepsel, die het deed of erkende. Doch hoevelen zouden er zijn, wier blijmoedigheid er tegen kan, te weten dat zij worstelen met eenen stroom, die op den duur niet zal zijn te weêrstaan? Was het van oudsher voor rampspoedigen eene verlichting, dat anderen leden als zij, welk eene verkwikking schenkt dan niet den man van hoogstrevende wenschen de zekerheid, dat velen denken, ja zelfs dat niet weinigen reeds handelen in juist denzelfden geest. | |
[pagina 92]
| |
Op zulk een heuglijk verschijnsel willen de hier volgende bladzijden wijzen. Zij verplaatsen den lezer naar Engeland. Wonderbare frischheid van het Angel-Saksisch ras! ‘Beminnenswaard’? nu, daarover mogen de smaken verschillen; maar ‘benijdenswaard’, wie zal dat niet om honderd redenen van het Britsche volk getuigen? ‘Een volk van adel’, zoo noemden, indien wij Aristoteles mogen gelooven, de Hellenen van goeden huize geheel den Helleenschen stam. Een welgeboren ‘barbaar’ had slechts op zijne mindere volksgenooten wat voor; een welgeboren Helleen was de meerdere overal.Ga naar voetnoot1) Ook van Rome, Hellas' evenknie, is het bekend, dat haar nationale dichter bij uitnemendheid hare zonen van hooger hand achtte geroepen tot de heerschappij der volkeren.Ga naar voetnoot2) Wie in de oude geschiedenis thuis is, zal in het eene geval en het andere het woord ‘aanmatiging’ te nauwernood op de lippen nemen. Hellenen en Romeinen hadden het recht verdiend om zoo te spreken van zich zelven. Maar met hetzelfde recht mag onder de jongere volkeren het Britsche, dat alleen, op eenen gelijken voorrang bogen. Indien voor het geslacht, dat 20 eeuwen na deze zal leven, de keuze moest worden gedaan, welk brokstuk van de historie der Christenwereld het mocht redden uit de bouwvallen onzer beschaving: de geschiedenis, staatkundig en maatschappelijk, der Britsche eilanden, of wel die van het gansche ‘continent’, zou de beslissing twijfelachtig kunnen wezen? Hoe veel wij ook konden winnen bij een volledig inzicht in het dichten en denken van ettelijke dier ‘barbaarsche’ natiën, wier beschaving goeddeels spoorloos is ondergaan, die winst zou toch vermoedelijk te duur zijn betaald met het gemis reeds alleen van Homerus, van Sophocles, van Plato. En zoo de rechtsgeleerden al dankbaar de wederontdekking verwelkomden van een dozijn betrouwbare bronnen voor de kennis van het rechtsleven der ‘gentes’, zou er wel één zijn onder hen, die daarvoor de ‘instituten’ van Gaius wilde missen? Welnu: eene even éénige plaats behoort aan de geschiedenis van het politiek modelvolk des nieuweren tijds. Zoolang, onder volkeren als menschen, bovenal oorspronkelijkheid belangwekkend blijft, zoolang zullen de bouwsteenen voor de kennis van Enge- | |
[pagina 93]
| |
land's historie in waarde opwegen tegen de gedenkstukken van alle andere ‘christenvolkeren’ samen. En nog is het einde niet. Het was (mocht men wel meenen) voor het eergevoel van een groothartig volk al waarlijk bevrediging genoeg, voor het eerst door eenen moeitevollen arbeid veler eeuwen het raadsel te hebben ontward, hoe eene natie van ettelijke millioenen zich politieke mondigheid verwerft, zonder hare nationale kracht te zien ondergaan in teugellooze partijschap. Maar daarbij schijnt het niet te zullen blijven. Na langer dan eene eeuw door het vasteland te zijn benijd, bewonderd en nagevolgd als het classiek model van zelfregeering en staatsburgerlijke vrijheid, gaat Engeland thans, naar het zich laat aanzien, ten tweeden male het overig Europa voor; ditmaal als wegbereider tot maatschappelijken vrede. Het rumoer der bloot staatkundige geschillen, zoo machtig nog eene halve eeuw geleden, is op het ‘continent’ allengs verstomd. Het werd overstemd, teruggedrongen meer en meer door de klimmende noodkreten over sociale misstanden, het steeds dreigender geroep om sociale hervorming. En zie: terwijl de volksmenners elkander overtroeven met wilde omwentelingsplannen, juweelen van maatschappelijke toekomstmuziek, terwijl het schrikbeeld van een alverzorgend staatsgezag wêer opdoemt uit het graf, waarin men het, en voor goed, dacht bijgezet, gaan daar op ééns wêer, en vooral uit Duitschland, stemmen op, vermanend, juist als, honderd jaar vóór dezen, de stem van Montesquieu: ‘ziet toch op Engeland; doet wat daar geschiedt’. Zoo, reeds vóór twintig jaar, BrentanoGa naar voetnoot1); zoo later BaerenreiterGa naar voetnoot2); zoo onlangs nog weer von Schulze GävernitzGa naar voetnoot3). ‘Steekt de Noordzee over en wordt wijs’, dus klinkt in tal van vormen hun refrein: ‘de lieden daar hebben het zuur genoeg gehaald. Geen rijk, door zijne vroegere en zijne latere geschiedenis zoo schijnbaar voorbestemd om te bezwijken aan oeconomische congestie. De grond des lands door eenen samenloop van omstandigheden opéén gehoopt, als nergens elders, in enkele weinige handen. De groote nijverheid werkend met ongeëvenaarde arbeidslegers en kapitalen. De kosten van het noodzakelijkst levensonderhoud door de | |
[pagina 94]
| |
noodlottige exodus der plattelandsbevolking naar de steden omhooggedreven tot een bedenkelijk peil. Was er meer noodig dan dat om een volk reddeloos verloren te doen schijnen? Het heeft dan ook werkelijk vóór eene halve eeuw als aan een haar gehangen. Doch thans: let op, met welk eene zeldzame veerkracht die natie zich herstelt. Zoozeer hare levenskansen toen naar allen schijn bij de onze achterstonden, zooveel heeft zij weêr heden op ons voor. Dus: wanhoopt niet, geeft evenmin U over aan droomerijen, verwacht vooral geene zaligheid van de grootmoederlijke wetgeving des albedillenden staats, maar doet Uwe oogen open; leert, hoe men ginds het kwaad heeft aangevat, en als Gij eens die dingen weet, wel U, zoo Gij ze ook in eigen wereld doet’. Voorwaar: eene verleidelijke prediking! Zou het dan de moeite niet waard zijn, nog eens wat meer van nabij naar die predikers te gaan luisteren?
Slechts eenen vreemdeling in Jeruzalem kan het onbekend zijn dat de victorie der ‘nijverheid in het groot’ sinds den aanvang dezer eeuw van Engeland is begonnen. Ontzaglijk was de vlucht, waartoe, dank zij eene aanééngeschakelde, lange reeks van gelukkige vondsten op het gebied der werktuigkunde, de voortbrenging van allerlei rijkdommen zich verhief. Fabriekskoningen rezen rechts en links omhoog uit armoede en onbekendheid. Wie de wordingsgeschiedenis leest van ettelijke dier reusachtige fortuinen, waaraan namen als van Bessemer, Mason, Titus Salt (om enkel die te noemen) hunne wijdklinkende vermaardheid ontleenden, hij voelt zich nog weêr eens te moede als in zijne kinderjaren, toen hij zijn hart ophaalde aan dat lievelingsgerecht aller geldmakertjes in hope: het sprookje van ‘Aladin met de wonderlamp’Ga naar voetnoot1). Toch ontbrak bij die schittering eene diep- donkere keerzijde niet. Let vooreerst hierop. Verreweg de meesten dier voorspoedige ondernemers, die de vlucht der nijverheid op éénmaal tot den rang van maatschappelijke mogendheden verhief, waren geboren arbeiders. Nu valt het helaas niet te loochenen, | |
[pagina 95]
| |
dat onder de begunstigende eigenschappen, die de kansen op slagen verhoogen in den wedstrijd om rijkdom, naast zelfvertrouwen, moed, werkkracht en vindingsgave, maar al te vaak eene hoofdrol wordt vervuld door ruimte van geweten. Den besten (eenen Titus Salt b.v.) niet te na gesproken! Doch overigens: uitzonderingen allerminst waren onder die gelauwerden der fortuin de harteloozen, de wrevelmoedigen, die, om den prijs te kunnen grijpen, ellebogen noch voetzolen zelfs hadden ontzien, de sluwe vogels bovenal, wier ‘vollediger aanpassing aan de omstandigheden’ allereerst was te herleiden tot volslagen vrijdom van kieskeurigheid in het aanvaarden van wegen en middelen. En dan: wel menige droeve ervaring heeft het geleerd: als eenmaal de ondernemersklasse met zulke bestanddeelen is besmet, dan wordt het allicht zelfs den beteren te machtig om niet ten slotte meê te huilen met de wolven. Ongelukkig waren tegelijkertijd één voor één de vormen verbroken, waarin, zoolang zij op andere schaal geschiedde, de nationale voortbrenging van oudsher was georganiseerd geweest. Dus stond thans tegenover den machtigen fabrieksmonarch de arbeider, losgerukt uit elk beschermend en steunend verband, met een gezin vaak achter zich zonder de noodige spaarduiten om het ook maar eene week te kunnen uitzingen, zoo goed als volkomen machteloos. Machteloos bij het sluiten van zijn arbeidscontract. Machteloos niet minder daarna. Hoe zou de sterke wederpartij die kans niet hebben gebruikt, om hare voorwaarden op te leggen, gelijk haar éénzijdig belang erom vroeg? De loonen daalden eerlang tot eene diepte, waar het laagste peil werd bepaald door het onontbeerlijk rantsoen, dat nog juist voor verhongeren behoedde, het hoogste onophoudelijk gedrukt door de roekelooze vruchtbaarheid der huwelijken. En die spotprijs voor eene spierkracht, die te geef was, wat werd daarop nog gekort door eene onbelemmerde toepassing van het ‘truck’- en ‘cottage’-systeem! Voor zulk eene dubbel besnoeide vergoeding moest dan nu dag aan dag het werk worden gedaan in ruimten, lokalen, wier bouwmeesters al op zeer gespannen voet schenen te hebben gestaan met de beginselen der gezondheidsleer; arm vaak aan licht, noch armer aan versche lucht, en zonder eenige voorzorg, die den arbeider kon hebben beveiligd tegen den doodelijken greep der machine. En dan: welk eene dagtaak veelal! Een spinnewiel, een weefspoel in | |
[pagina 96]
| |
ruste was immers renteverlies? Een werkdag af en toe van 20 uren aan één stuk kwam dan ook niet zeldzaam voor. Nog echter werd het ergste niet genoemd. Sinds namelijk de gewichtigste taak door stoomzuiger en vliegwiel den mensch was uit de handen genomen, had men den arm van eenen volwassen man al minder steeds van noode; een kind was tot de werktuiglijke handgrepen in staat, die de reuzige dommekracht van den stoom ontketenden, leidden en vastlegden, al naar het pas gaf. Waartoe dan nog den man in dienst gehouden, als voor het halve loon zijne vrouw, voor minder nog zijn kind het werk kon doen? De vervanging van het sterkere geslacht door het zwakkere en zelfs door het opgroeiende werd weldra algemeen. Een onderzoek, door Lord Ashley voor zijn ontwerp eener 10 uren-wet ingesteld, bracht in 1844 verhoudingen aan het licht, die kortweg ontzettend waren. Het bleek, dat van de gezamenlijke fabrieksarbeiders in Engeland nog niet een vierde deel door volwassen mannen-, de rest door vrouwen en kinderen werd gevormd. Naast nog geen 100.000 mannelijke werklieden in de kracht des levens, haast dubbel zooveel jongens en meisjes, meerendeels door armbestuurders en verzorgers van vondelinggestichten als ‘leerlingen’ bij de fabrikanten ‘uitbesteed’! Een moeitevol leerlingschap inderdaad! Wat had daarover niet een tiental jaren te voren het verslag eener parlementaire commissie van onderzoek al reeds verklapt! Daar werd gesproken van ‘leerlingen’, zoo klein, dat zij des morgens naar hunne ‘leerschool’ werden gedragen; van anderen, onder het ‘leeren’ zoo vermoeid, dat hun (het was bij nacht) de slaap uit het lichaam werd geranseld; van anderen nog weer, na de ‘leeruren’ zoo uitgeput, dat men hun het eten in den mond moest steken. Het kon wel niet anders, of eene bevolking, die haar bestaan voortsleepte onder zulke voorwaarden, moest naar lichaam en geest verschrompelen en verdorren. Van wie in zijn prille jeugd eenen ‘leertijd’ had doorgemaakt, zóó zwaar en zóó hard, was reeds in de vaag des levens niet meer over dan een gekromd en krachteloos karkas. Met hun 40e jaar, dat werd regel, dankte de patroon zijne werklieden, als ongeschikt om hunnen hoogen leeftijd, af. Voor den korten levensavond, die dan zulk eenen verminkte nog restte, was, meest het onvriendelijk werkhuis de eenige toevlucht. En daar zat dan, om met Carlyle te spreken, een aanmerkelijk bestand- | |
[pagina 97]
| |
deel des Engelschen volks, als betooverd, onmachtig tot werken te midden der bloeiende, tot arbeid noodende wereld, van welke hen een geheimzinnige vloek in ledigheid hield verwijderd.Ga naar voetnoot1) Waarlijk: Karl Marx had niet geheel ongelijk toen hij, na zijne schets van dien toestand, de slotsom samenvatte in dat gevleugeld woord: ‘de machine heeft den arbeider tot haar werktuig verlaagd.’Ga naar voetnoot2) Die dingen moesten het volksgeweten in opstand hebben gebracht. Jammer slechts, dat de stem der ‘wetenschap’ die van het geweten kwam smoren. De staathuishoudkunde was in het bloeiendst harer jeugd: een leeftijd, licht even overmoedig als overijld. En zij leerde immers bij monde van eenen meester als Ricardo, of voor het minst van discipelen, die zijne uitspraken liefst wat aandikten, dat dit alles weinig minder was te achten dan onvermijdelijk? ‘Eene vlucht der voortbrenging’, zoo liet zij zich hooren, ‘als waarvan deze eeuw getuigen mocht, was enkel te bereiken onder den nimmer rustenden prikkel van persoonlijk eigenbelang. Om haar zoo hoog ook te doen blijven, scheen dus eene levensordening niet te ontberen, op de versterking van dien prikkel voornamelijk aangelegd. Bijzondere eigendom, derhalve, voorts volle vrijheid in het sluiten van verdragen, en dan ten slotte teugellooze mededinging, die trits van grondpilaren keurde men tot het bestand der maatschappij onmisbaar. Doch dan ook zonder tegenstribbelen de gevolgen aanvaard! Het bleek, vooreerst althans, nog niet te ontgaan, dat in eene samenleving, dus geordend, bij het verdeelen van den voortgebrachten overvloed, de eene der partijen heel wat voorhad op de andere. “Wie heeft, dien zal gegeven worden.” Het bezit, het grondbezit voornamelijk, had altijd groote kans op een steeds klimmend leeuwendeel. De werkman, daarentegen, (voor het minst zoolang hij niet door zedelijk zelfbedwang zijne vruchtbaarheid beperkte), moest licht tevreden zijn met het hoognoodige. Zou men dan morren tegen die noodwendigheid? Wat baatte het? “De wet was hard, maar zij luidde eenmaal zoo.” Doch, hetzij men klage of niet; ingrijpen’, klonk het refrein, ‘ingrijpen doe men nimmer. Wie is machtig tegen eene natuurwet? Maatregelen | |
[pagina 98]
| |
van boven af, pogingen van onderen op ten einde dezen loop der dingen om te buigen, zij zijn al te gader niet minder onzinnig en heel wat misdadiger, dan de dwaasheid dier hovelingen, die verlangden dat hun koning halt zou gebieden aan den opkomenden vloed.’ De leer der verplichte staatsonthouding suste niet enkel de gemoedsbezwaren der ondernemers, zoover daaronder bezwaarden mochten wezen. Zij legde ook het zwijgen op aan de conscientiekreten van het mondig deel des volks. Trouwens: de staatspartij, die sinds het eind van het Napoléontisch tijdvak weer zachtjes aan hare zon zag rijzen, de groep der gaandeweg tot ‘liberalen’ vervormde ‘Whigs’, zij putte juist uit den wassenden stand der fabrikanten het meerendeel van hare versche kracht. Dus trad de staat met heel zijn samenstel van middelen tot regelrechten dwang en invloed uit de verte in den dienst van haar, die eenmaal Th. Carlyle (en waarlijk niet geheel zonder reden!) zou brandmerken als ‘de ongelukswetenschap’ Het was de bloeitijd dier gemakkelijke staatskunst, zoo juist door een' vernuftig schrijver geteekend met dit drietal woorden: ‘regeeringloosheid plus politie’Ga naar voetnoot1). Geene arbeidswetgeving! Natuurlijk; daarvan was zelfs geen sprake. Doch er was meer: bij lijdelijk toezien bleef het niet. Ook het eerste schuchter ‘ingrijpen van onderen op’, het beginnend pogen van den werkmansstand om met verbonden krachten zijne leden op te beuren uit de ellende hunner eenzaamheid, de scherpe ‘coalitiewetten’ drukten het meêdoogenloos ter neêr. Het is dien ‘geheel-onthouders’ in de politiek te vergeven, dat zij dachten en stilzaten en dan weêr handelden als zij deden. Maar vooral niet minder toegeeflijkheid past jegens de lijdende partij, dat zij niet maar zwijgend haar kruis droeg. Als eene onheilzwangere donderwolk doemde af en toe aan den maatschappelijken gezichtseinder, ter plaatse telkens waar het lijden het zwaarste en toch het zelfgevoel nog niet geheel verstompt was, het ‘revolutionnaire socialisme’ flitsend en rommelend omhoog. En eerlang was het onweêr niet meer van de lucht. Het ‘revolutionnaire socialisme’. Men late zich door die twee woorden niet al te zeer ontstichten! Voor het bijvoeglijk naamwoord huivere wie wil. Maar - respect voor het sub- | |
[pagina 99]
| |
stantief! Waar ooit uit wanverhoudingen als deze het socialisme het hoofd verhief, steeds was het een spruit van edelen bloede, en nooit verloochende het zijnen adeldom geheel. Zijne moeder: de eeuwig jonge menschenwereld, moge haar kind nooit anders dan in krankte hebben ontvangen en gebaard; van vaderszijde stamde het uit hooger geest. Onmiskenbaar is zijne verwantschap met dat bezielend en verkwikkend geloof, dat, sinds de menschheid het eerst zijne prediking vernam, bleef ingegriffeld in haar hart, gelijk in tafelen van metaal: het geloof, waaraan de Christen uiting geeft in zijne belijdenis: ‘Eén onze Vader en wij allen broeders’, het geloof, dat eene grootendeels ontkerstende eeuw terugvond in het wijsgeerig woord: ‘geen mensch behandele ooit zijne medemenschen als louter middelen tot het bereiken zijner oogmerken.’Ga naar voetnoot1) Niemand, die met dat geloof ernst wilde zien gemaakt reeds in dit leven, kon misbruiken als de geschilderde met klaar besef van hunnen omvang aanzien, of uit zijn binnenste moest iets opwellen als een hartgrondig en beslist protest. En zoo in het Engeland van den aanvang dezer eeuw dat protesteeren al zeer spoedig uitliep in wilde, onstuimige omwentelingspredicatie, aan wien de schuld, ... zoo niet aan de staathuishoudkundigen uit Ricardo's school? Zij immers hadden het der wereld verkondigd, hoe, (voor het minst tot tijd en wijle, dat de arbeider met trouwen zou wachten op eenen rijperen leeftijd, dan dien der eerste manbaarheid), al die onduldbare misstanden moesten worden aanvaard als natuurlijke uitwassen aan de bestaande maatschappelijke orde? Welnu dan: de oproerkraaiers hielden eenvoudig die leeraars aan hun woord. ‘Hun socialisme deed inderdaad niet anders dan de lijnen doortrekken der classieke staathuishoudkunde; alleen met dit verschil, dat het bij zijne waardeering der door haar voorgelichte maatschappij het standpunt van den kapitalist verliet en zich plaatste op dat van den werkman’Ga naar voetnoot2). Van tal van catheders, uit tientallen van handboeken, uit honderd pamfletten kon men het vernemen: ‘zoo, als ons samenleven is gebouwd, zijn al die schrijnende contrasten niet te ontwijken, voor het minst totdat de werkman zal erkennen den zegen van het zedelijk zelfbedwang. Berust vooreerst dan in die nooden, die ellenden. | |
[pagina 100]
| |
Want het gebouw der samenleving is onschendbaar.’ ‘Niet te ontwijken’? zoo antwoordden de ‘Chartisten’. ‘Geenszins door ons, door U is het gezegd. Want dat de werkman met het kiezen zijner vrouw ooit zal geduld oefenen tot zijne zomersche nadagen, dat gelooft Gij zelven evenmin als wij. Nu dan; wij nemen akte van Uwe verklaring. Alleen, “berusten.”? neen, dat willen -, dat mogen wij niet. En sinds ons éénmaal dat niet vrijstaat: ondersteboven heel Uwe maatschappij!’ En zij voegden de daad bij het woord. Eene bedenkelijke vaart, vooreerst, nam de aanwas der schijnbaar op zich zelve staande vergrijpen aan andermans leven of goed. Terwijl men berekenen mocht dat het zielental des volks zich gemiddeld in 30 jaren verdubbelde, kwam er een tijd dat de misdrijven in dezelfde mate toenamen met ieder 5 jarig ‘lustrum’. Maar daarbij bleef het niet. Gewelddadigheid in vereeniging, samenzweringen, oproeren wierpen op die altijd talrijker ‘gewone misdrijven’ eenen onheilspellenden gloed. Loeiend verhieven zich, haast met regelmatige tusschenpoozen, de orkaanstooten van het handelend ‘Chartisme’. Reeds omstreeks 1820 was er in Schotland eene wijdvertakte, en, natuurlijk, geheime arbeidersvereeniging, die al wie tot haar toetraden eenen eed afvergde, zoo stuitend in zijne koele, afgemeten bloeddorstigheid, dat hij thans zijne echo slechts vindt in de gelijksoortige formulieren der ‘Mafia’. Geene geringere stad dan Birmingham werd, 20 jaren later, overrompeld door oproerig gepeupel en eerst na een ernstig straatgevecht op hare woeste veroveraars herwonnen. Weêr drie jaren, daar bracht het wijd vertakte ‘prop-complot’ alom de gemoederen in spanningGa naar voetnoot2). Maar zijn toppunt bereikte het algemeen gevoel van onrust in het rampspoedige jaar, dat opende met de Februari-omwenteling te Parijs. Gansch Engeland gevoelde zijnen adem beklemd als in eenen van onweer zwangeren dampkring. Gedachten van wraak en onbestemde angsten vervulden, als het ware, de lucht. Een iegelijk, die niet volmaakt, gedachteloos het leven doorging, had een gevoel, als was een klassenstrijd nabij, zoo bitter en zoo grootsch, dat het verleden zijne weerga niet kende. ‘Wij staan’, zoo vertolkte een gevierd publicist die algemeene beduchtheid, ‘wij staan aan de kam van eenen waterval. Er is geen redden meer aan. | |
[pagina 101]
| |
Willens of onwillens, wij schieten naar omlaag, van avond misschien, en anders morgen zeker.’ De bui dreef voorbij. Engeland herademde. Maar de openbare meening dankte er slechts den eersten minister, ‘den ijzeren hertog’ voor, omdat hij, naar het heette, door zijne geestkrachtige maatregelen van voorzorg nog voor ditmaal het gevaar had bezworen. Dat het zou terugkeeren, en spoedig ook, daaraan twijfelde nauwelijks één.
Zoo was het in Engeland, eene halve eeuw geleden. En thans? O zeker, het Britsche rijk is nog geen aardsch paradijs. De maatschappelijke vraagstukken, (en hoe kan het in dezen tijd anders?) zijn er steeds, even als elders, brandende. Maar veilig mag toch dit worden getuigd: meer dan één ander rijk in het oude Europa, heeft het Britsche welgegronde reden om op eene vreedzame beslechting van zijnen klassenstrijd te hopen. Al aanstonds mag het een bemoedigend verschijnsel heeten, dat onder de volkeren, die de mate der misdadigheid in hun midden met eenigen ernst pogen te brengen onder vertrouwbare cijfers,Ga naar voetnoot1) het Engelsche thans evenzeer gerechtigd is, om ‘het hoofd met eere te durven voorsteken’, als het vroeger reden had zich den minste te achten. Neemt op het vasteland, zoover men het kan berekenen, het getal der misdrijven vooral tegen het vermogen met even ontrustende snelheid toe als aan den overkant der Noordzee in de dagen van het ‘Chartisme’, Engeland alleen onder allen ziet thans dat cijfer dalen.Ga naar voetnoot2) Doch dat is het eenige, zelfs het voornaamste niet. De hoofdgrond, waarom Groot-Brittanië de toekomst meer dan hare buren vertrouwend kan tegemoet gaan, is deze. Zij is dien buren eenen machtigen sprong vooruit in de daadwerkelijke wederlegging van zoogenaamd ‘classieke’ staathuishoudkundigen en ‘Chartisten’ beiden. Wat dezen, trots den tweespalt hunner slotsommen, in de onderstellingen, waarvan zij uitgingen, verbond: het ‘credo’ van de oppermacht der zelfzucht over heel het rijk van voortbrenging en verkeer, zij heeft, sinds jaren reeds, het practisch ondergraven. Immers: zij is bezig met daden aan Europa het bewijs te leveren, hoe, in de goederenwereld juist | |
[pagina 102]
| |
als elders, gelijk het ongeteugeld eigenbelang beginsel van ontbinding -, zoo slechts zijn tegendeel tot binden, stichten, bouwen en behouden machtig blijkt. Dit, kortweg, is de tweede groote les, door Engeland aan het Vasteland gepredikt, dat ernstige broederzin en vérziende goede wil in staat zijn om, op den bodem der voorhanden maatschappelijke orde, en zonder iets van haren onmisbaren zegen prijs te geven, nogtans den arbeidersstand te verheffen tot duurzamen stoffelijken welstand, en tegelijk tot onbetwiste maatschappelijke gelijkwaardigheid met wie van ouds zich veelbeteekenend betitelden als zijne ‘meesters’. Dat is wel veel gezegd; zeer zeker! Maar het kan met de stukken worden waargemaakt. ‘Tot duurzamen stoffelijken welstand’ vooreerst. Een enkel cijfer slechts. Reeds in 1882 schatte een nauwgezet onderzoeker het gezamenlijk kapitaal, door de arbeidende klasse des koninkrijks in spaarpenningen belegd, in ronde cijfers op £ 128.000.000 ponden sterling, ‘eene som,’ zoo mocht hij er wel bijvoegen, ‘te belangrijk om te zijn vergaard uitsluitend door lieden, die juist even het hoofd boven water hielden.’ En terecht liet hij daarop volgen: ‘Ik houd vol, dat, zoo de arbeiders niet meer konden verdienen dan het nooddruftigst levensonderhoud, zij nooit zooveel zouden hebben opgepot.’Ga naar voetnoot1) Geen wonder dan ook, dat, nog niet lang geleden, een van de leiders der Manchestersche vakvereenigingen (zelf werkman) in een gesprek met een' hooggeacht en belangstellend vreemdeling zich uitliet op eene wijze, wel geschikt om zelfs den zenuwachtigsten ‘kapitalist’ gerust te stellen ‘Wij zijn’, dus sprak hij, ‘zoo stellig mogelijk gekant tegen alle plannen om den bijzonderen eigendom te brengen in de handen van staat of gemeente. Wij hechten aan het eigendomsrecht gelijk het is. Onze vereenigingen zijn zeer rijk. Bovendien hebben de leden uit de loonen, die ééndrachtig samenwerken hun heeft verschaft, door middel van bouwondernemingen het bezit van huizen, door middel van naamlooze vennootschappen en gezamelijken neringen een kapitaal in aandeelen verworven. Noch onze vereenigingen, noch hare leden willen dat veroverde prijsgeven. Ja, wij zijn bereid om | |
[pagina 103]
| |
gewapenderhand ons leven in te zetten, indien die ....’ (en hier volgde eene weinig vleiende aanduiding) ‘ooit het hart hebben eenen vinger er naar uit te steken.’Ga naar voetnoot1) Zoo sprak een Britsche werkman. Hoelang (het zij zonder kleinzielige jaloerschheid gevraagd), hoe lang noch zal het duren, eer een Nederlandsche zoo mag spreken? Doch naast dien ‘duurzamen stoffelijken welstand’ sta, als het tweede en grootere zegeteeken, de ‘verheffing tot onbetwiste maatschappelijke gelijkwaardigheid met wie zich vroeger den “meester” mocht noemen.’ De kentering in dit opzicht dagteekent van de herroeping der ‘coalitiewetten’. Sinds dat tijdstip was voor de nijverheid op groote schaal, die bovenal in de graafschappen van het Noorden haren zetel heeft, het pleit beslist. Voor de stoere mannen van Lancashire en Yorkshire, van Northumberland en de Tyne-oevers, voor die spinners en wevers, mijnwerkers en smeden en scheepstimmerlieden, bleek van toen af de volle erkenning als evenknieën hunner meesters eene vraag slechts van tijd. En thans is zij verkregen. Dag in, dag uit vergaderen er gemengde commissiën, hebben er scheidsrechterlijke onderzoekingen plaats, waar ondernemers en werklieden hebben geleerd elkander te ontmoeten op eenen voet van volkomen gelijkheid. En op die wijze geraakt men tot minnelijke schikking of geëerbiedigde uitspraak in duizenden geschillen over de toepassing van een gesloten looncontract, nesterijen somtijds, maar die vroeger, door het kwaad bloed, dat zij zetten, wie weet welk eenen deerlijken nasleep konden hebben gehad. Zelfs de netelige vragen over loonsverhooging of -verlaging ziet men thans meestal even vreedzaam en vaak naar een uniform-tarief, voor geheel een graafschap van kracht, tot eene oplossing brengen, die beide partijen voldoet. Regel, kortom, is thans de practijk van wat een verlicht fabriekskoning al welhaast 25 jaar geleden in het Lagerhuis dorst uitspreken: ‘De worstelingen in de nijverheid zijn de schuld van beide partijen. Waren wij er minder op uit om den loonstandaard te drukken, gunden wij meer van harte den werkman het recht om voor de eenige waar, die hij veil heeft, den hoogsten prijs te bedingen, er zouden minder werkstakingen zijn en de wet zou minder worden verkracht.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 104]
| |
Het was dan ook waarlijk niets vreemds, veeleer een teeken van eene wijdverbreide stemming, toen vóór 3 jaren, het comité der Blackburn'sche wevers in een manifest tot de leden zijner vakvereeniging met ernstigen nadruk verklaarde, dat de belangen van werklieden en werkgevers ‘op het allernauwste verbonden’ waren te achten. Ja, (nog dit jongste maar welsprekendste getuigenis in gelijken geest zij even hier vermeld,) hebben wij het, een jaar later, niet beleefd, hoe de armsten der armen, de Londensche doksjouwers, in eenen strijd, die hopeloos scheen, nogtans de zege bevochten, omdat hunne verwonderlijke éénparigheid van handelen, zich huwend aan de voorbeeldige matiging in hun optreden, het rechtsgevoel van hoog en laag aan hunne zijde bracht, en noopte zich te uiten in ondubbelzinnige taal? Voorwaar, het was geene goedmoedige overdrijving, toen zeer onlangs de beste uitheemsche kenner van Engeland's arbeiderstoestanden de bevindingen zijner laatste studiereis in de verklaring samen vatte: ‘Zoo heb ik dan den indruk uit - Engeland meêgenomen, dat het gevaar eener maatschappelijke omwenteling daar niet bestaat.’Ga naar voetnoot1)
Waaraan is Groot Brittannië dien gezegenden ommekeer verschuldigd? Ongetwijfeld, zoo goed als iedere zwenking van den geest, die zulk een uiterst samengesteld en fijnvertakt geheel bezielt, is ook weêr deze gevolg van meer oorzaken dan één. Juist dit is stellig eene van hare schoonste zijden, dat de veelsoortigste kringen en groepen des volks ertoe hebben samengewerkt, dat door allerhande bewegingen mede een aanstoot is gegeven. Vóór alles: een eeresaluut aan de arbeiders zelven! Zij waren het ongunstigst geplaatst, en zij hebben het meeste gedaan. Dat zij het konden, was alleen het werk van de bewonderenswaardige éénheid, die zij zich schiepen in hunne vakvereenigingen. ‘Eendracht maakt macht.’ De ‘trade-unions’ zijn het geweest, wier trouwe gemeenschapszin en rustige volharding de kinderen van het afgebeuld geslacht, waarvoor eens Carlyle in het krijt trad, van stap tot stap, en over bergen van bezwaren, uit het land der dienstbaarheid hebben geleid naar het betere -, waar zij hunne eigene meesters konden zijn. | |
[pagina 105]
| |
Eerst was het de tijd van open oorlog. Een andere weg was niet vrij. ‘Wie niet hooren wil moet voelen.’ Om den onwilligsten der ondernemers, den ‘wolven’, met wie de beteren moesten medehuilen, om hun het duidelijk aan het verstand te brengen, dat de tijd van éénzijdig voorgeschreven arbeidsconditiën voorbij was, daartoe was slechts één middel dienstig: ervaren zouden zij het, hoe de arbeidersklasse door haar genootschapsleven was gesterkt tot hunne oeconomische portuur, waarmee zij voortaan, als met elken anderen gelijke, al lovend en biedend, moesten trachten zich te verstaan. Dat doel werd, langzaam aan, bereikt; de harde lessen bleken allengs minder noodig. Nu echter volgde een tweede tijdperk, minder fel bewogen, maar voor de leiders der vakvereenigingen nog heel wat moeilijker dan het eerste: de tijd der ‘Danaër-geschenken’, der vergulde koorden. Een aantal ondernemers, door harde slagen op eigen rug of wel op dien des buurmans, van de oude vormen der alleenheerschappij genezen, begonnen met, in letterlijken zin, ‘van den nood eene deugd te maken’. Hunne afgedwongen toenadering werd verbloemd onder manieren van een edelmoedig patronaat. Konden zij geene meesters blijven, zij wilden vaders worden. Titus Salt, en de grootsche weldadigheidsstad, door hem voor zijne werklieden gebouwd, in dat voorbeeld zocht men thans heil. Het werd een edele wedijver, wie met allerlei instellingen van nuttige voorzienigheid zijne arbeiders het best zou ‘verzorgen’. Doch de vakvereenigingen waren op hare hoede. Zij betoonden zich ‘dankbaar maar onvoldaan.’ ‘Wie zijnen lieden weldeed, bleef hun heer, ja, werd het daardoor slechts te zekerder. Zij echter hadden niet hiervoor den strijd aanvaard, om van mishandelde - thans gekoesterde knechten te worden. Op eigen beenen wilden zij staan. Van draagbanden, hoe goed ook gemeend, waren zij zoo min als van ketenen gediend.’ Aan dat standpunt klampten de leiders zich vast, en, trots menigerlei verlokking, de manschappen bewaarden hun houw en trouw. En ook ditmaal bleef hun de overwinning. Steeds ‘fortiter in re’, maar bij toeneming ‘suaviter in modo’, vermochten zij gaandeweg ook die verouderde vormen te doen wijken voor andere, meer passend aan de nieuwe werkelijkheid. In stede van eenen Titus Salt, is thans een William Mather, de groote werktuigfabrikant te Salford, het toonbeeld voor den Britschen ondernemer. Hij sticht geene inrich- | |
[pagina 106]
| |
tingen van voorzorg, hulp en steun. Ten hoogste geeft hij voor het onderwijs der kinderen zich moeite. Doch, het oog geopend voor den zegen, dien het vereenigingsleven der werklieden aan de nationale nijverheid heeft gebracht, handelt hij met de vertegenwoordigers van zijn volk als met gelijken, open en rond, zonder kunstgrepen, uitvluchten of verzwegene bedoelingen, in voorspoed onbekrompen, maar dan ook zeker van hunne billijke toegeeflijkheid bij slapte en stremming in den gang der zaak; kortom: tevreden zoo zijn eerbied voor hun recht hen sterk maakt om zijne barmhartigheid te ontberen. En, gelijk Mather, zoo sir Francis Crossley, de warme pleiter voor de zaak der vakvereenigingen in Disraëli's ‘reform’-parlement, zoo David Dale, de groote ijzerfabrikant, een man, dermate geacht, dat, hij herhaaldelijk bij netelige loongeschillen, door zijne beroepsvrienden en hun werkvolk éénparig tot scheidsman werd benoemd. Men spreekt veel, en met reden, van de opvoedende kracht der ‘arbeidersgilden’. Maar vergeten mag het niet worden, die kracht heeft zich aan ondernemers én gezellen gelijkelijk betoond. Den gilden daarom de eer, dat naast eenen welgestelden werkmansstand eene keur van arbeidgevers is verrezen, die ‘the captainship of industry.’Ga naar voetnoot1) niet langer waarnemen, als een profijtelijk commando, noch als een streelend patronaat, maar als een ambt van ‘primus inter pares.’ Doch nu ten tweede: ook een woord van hulde voor de talrijke vrienden des werkmans, wier opwekking, wier raad en steun in bange dagen hem zoo noodig en zoo heilzaam is geweest. Denkt eens, om te beginnen, aan de ‘Christelijke sociale’ partij: de vurige mannen, die in Henri Maurice hunnen geestelijken vader, in Charles Kingsley hunnen welsprekenden heraut, in E. Vansittart Neale en Thomas Hughes hunne jongere leidslieden vereeren. Op hun belangeloos voorgaan bovenal werd Engeland van lieverlede overdekt met dat netwerk van winkelvereenigingen, dat de koopkracht van iederen penning der gaandeweg stijgende loonen nog verder zoo machtig verhoogde. Gelijk het gildewezen uit de overmacht der ‘patroons’, zoo ontbond den arbeider zijne verbruiksgenootschap uit den greep der tusschenhand. Laat ook daarvoor maar enkele cijfers spreken. Als men hoort, hoe, op dit gebied, het vereeni- | |
[pagina 107]
| |
gingsleven het gebracht heeft tot een ledental van een millioen, een vermogen van tien ponden sterling per hoofd, als men leest van eene ‘goedkoope-winkel-maatschappij’, te Manchester en te Glasgow gevestigd, die vijf eigen stoomschepen in de vaart zendt, waarmeê zij overzeesche waren onmiddellijk aanvoert uit de eerste hand, hoeveel (die gedachte laat zich niet smoren) hoeveel vindt dan ten onzent al wie ‘Christelijk-sociaal’ zich wil noemen voor zijne hand op dit veld te doen, eer hij zijne Engelsche broederen zonder heilige jaloerschheid mag aanzien! - En, nevens de discipelen van Maurice, gedenkt ook hunne tegenvoeters in zoo menig opzicht: de radicalen ... van gisteren. De namen te noemen van Richard Cobden en John Bright, is het niet voldoende om de heugenis te doen herleven van den gezegenden ‘bond tegen de korenwetten’, van zijnen hardnekkigen strijd, zijne eindelijke overwinning? Bij hooger loonen, en eigen winkelnering, goedkoop brood; aan den landbezitter geen cijns meer, evenmin als aan fabrikant en winkelier: zoo kon de drievoudig verhoogde standaard van leven den Britschen werkman sterken tot dien gespierden reus, wien wel menige broeder op het vasteland (en met reden) zijnen dagelijkschen ‘rumpsteak’, overvloedig bevochtigd met ‘ale’ en ‘porter’, benijdt; dien weldoorvoeden athleet, wiens forsche greep en taaie volharding, trots hooger loon bij minder werkuren, nogtans goedkooper arbeid leveren kan dan heel het nijvere ‘continent’. - Ten slotte, niet te vergeten: de vrienden en bondgenooten uit de groep der jongere ‘Tories’. Hun steun maakte het eenen Richard Oastler, eenen Lord Ashley mogelijk, den staat te wekken uit zijne Olympische onverschilligheid voor gruwelen, die hij nooit mocht hebben gedoogd. Zonder hen, hoe ware er een begin gemaakt met die arbeidswetgeving, - de eerste proeve op dat veld, en nog altijd voor anderen een voorbeeld, - waarmede de overheid in steeds verbreeden kring de zwakken kwam ‘helpen zich zelven te helpen’Ga naar voetnoot1). Moest toch niet zelfs een Karl Marx aangaande dat werk getuigen, dat het den arbeider heeft gered uit contractueele slavernij, behoed voor ontaarding naar lichaam en ziel?Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 108]
| |
Wat Marx, had hij rechtvaardig willen zijn, nog wel iets meer had mogen onderstrepen dan hij deed, het was de toch niet onbeteekenende bijzonderheid, dat die zelfs door zijne pen geprezen arbeid gewrocht was van regeeringen en parlementen, waarin nog steeds ‘het bezit’ alleen aan het woord kwam. Want, - dit is wel zeker eene der krachtigste oorzaken van Engeland's genezing, - de door en door gezonde staatszin, die zijnen burgers in het bloed zit, hun hartstocht voor zaken, hunne onaandoenlijkheid voor klanken, dat alles heeft, ook in den slimsten tijd, het land bewaard voor schoolsche overijling in de ‘reform’ van zijn publieke recht. Tusschen de leiders der staatkundige partijen scheen het jaren lang een wedstrijd, wie wel den tegenstander in het eind zou overtroeven met het verst-reikend plan tot uitbreiding van het kiesrecht. Wat nood? De kweekelingen van het graafschappelijk zelfbestuur hielden getrouw de wacht, (en grootendeels met goed gevolg), dat ook in dezen alle dingen eerlijk en met orde geschiedden. Gelijk in den langzamen opbouw zijner arbeidswetgeving, is het Britsche rijk ook in de geleidelijke verheffing van altijd breedere kringen zijner zonen tot politieke mondigheid steeds trouw gebleven aan het beginsel, dat wel als ‘motto’ dienst kon doen voor de historie van zijn parlement: geene sprongen in eene duistere leegte, maar kloek vooruitgaan op vertrouwbaren grond. De zoo gewonnen tijd was waarlijk niet verloren. Want nu omvatte elke verdere opdracht van het actief burgerschap altijd voor het minst eene machtige kern, die eerst in haar vereenigingsleven tot hare nieuwe taak was voorbereid door oefening, zij het dan op bescheidener schaal, in zelf bedwang, in onbevangenheid, in offervaardigen gemeenschapszin. Wat eertijds het zelfbestuur in graafschap en parochie geweest was voor ‘the landed gentry’, dat konden mitsdien thans tot zekere hoogte arbeidersgilden en broederlijke vereenigingen op hunne beurt wezen voor den werkman-kiezer: opleidingssscholen tot staatkundige zelfstandigheid.
De winst, tot zoover behaald, beduidde zeer zeker niet weinig. Toch: zij was op verre na nog niet genoeg. Al de gebeurtenissen immers, de kenteringen in zeden en wetten, die hierboven kort werden genoemd, zij hadden één ding, één trek gemeen, die hare werking voelbaar beperkte. Zij kwamen alleenlijk ten | |
[pagina 109]
| |
bate van het hoogst ontwikkelde deel der arbeidersbevolking: de geoefende werklieden der ‘nijverheid in het groot’. Hen hieven zij op, hen hielpen zij vrijwel afdoende. Maar daarmede hielpen zij tevens in het hart der arbeiderswereld eene bevoorrechte klasse op de been, wier bestaan reeds het lot slechts te ondraaglijker maakte voor al wie tot haar niet behoorden. In het kort: zij deden geen goed, vergelijkenderwijs eerder kwaad aan het onafzienbaar heir van den ongeoefenden arbeid. Gelijk elders, zoo is het ook in Engeland. Zijne hoofdkwartieren heeft dat leger vooral in de groote steden. En wel, in het bijzonder, te Londen. Een gevierd romanschrijver, wien het meer dan ééns gelukte de treffendste waarheden te kleeden in den keurigsten vorm, heeft in een zijner werken Parijs beschuldigd, dat het, juist als een waterhoofd, heel de rest des lands verarmt en besteelt, door al hare edelste sappen op te slorpen, al hare zonen die van de toekomst zich iets meenen te mogen beloven, te trekken binnen zijnen ringmuurGa naar voetnoot1). Men zou, omgekeerd, Londen kunnen noemen: een ontstoken uitwas, waar, van de overige deelen des lands, veeleer de ziekelijke stoffen zich vergaderen tot een brandpunt van bederf. Reeds de naam der aan alle gewone afmetingen ontgroeide metropool oefent eene geheimzinnige bekoring op zoo menig berooid sujet, zoo menig menschelijk wrak. Waar zal het met zijn ongeluk heen? Het heeft niets te verliezen en zoo goed als niets meer te hopen. Dus, al zoekend, zonder te vinden, haast van zelf, instinctief, onbedoeld, zakt het af, drijft het weg, als alle anderen, naar het groote middelpunt. En was het nog maar de droesem der Engelsche natie alleen, wat daar aan de Theems zich verzamelt! Doch hoe menige vreemdeling ook, die, met of zonder gezin, zijn geluk ‘buiten 'slands’ ging beproeven, blijft, ééns te Londen geland, daar hangen en verlangen, niet omdat hij er wonen wil, maar enkel, omdat hij niet weet, waar het elders beter zal wezen. Een machtige trekpleister, bovendien, was, althans tot voor korten tijd, de volslagen anarchische staat van het armwezen der hoofdstad; eene armenzorg in den zin eener kweekerij van armoede; een danaïdenvat voor ‘liefdadige’ geldverspilling, waarmede de ‘upper ten thousand’ jaar in, jaar uit zich loskochten van den plicht tot persoonlijken dienstGa naar voetnoot2). | |
[pagina 110]
| |
Waar het zilver, het goud zelfs der aalmoezen in zoo ongeregelde beddingen vloeit, daar slaat de brutale luiaard allicht af en toe zijnen slag en ... eene omgekeerde uitverkiezing, eene ‘blijde incoomste’ van het bezinksel der natiën is alweêr het onvermijdelijk gevolg. Doch, van giften alleen leven maar weinigen. Er behoort door de meesten toch iets te worden verdiend. Waarmee? Nu, natuurlijk! het minste is al welkom. En zoo teert dan, zoo tiert op dien bodem, verzadigd van het uitschot der nationale en internationale armoede, als woekerend onkruid zoo welig, dat heirleger van ten doode opgeschreven handwerken, dat nog slechts door de ongenadigste uitmergeling zijner levende machinerie in den ongelijken kamp met het werktuig van ijzer en staal zich zoo goed als het gaat op de been houdt. Wie kent niet, bij name althans, dien binnensten kring der Londensche hel, de arbeidsholen der ‘Sweaters’? Wie zal, zoo hij eens zich heeft ingedacht in het troosteloos ééntonig bestaan bovenal der slavinnen van de naald, nog vragen hoe het komt, dat de ‘deftige’ buurten, dat ‘Regent-street’ en ‘Strand’ en ‘Oxford-street’ allengs zijn gaan wemelen van vrouwen die men niet noemt? Waar zulk een bastaardvorm van voortbrengende nijverheid eenmaal is ingeslopen, daar volgt (men rekene er op) de ontucht hem als zijne donkere schaduw op de hielen. Wat vreemd dan in het eind, zoo althans de volwassen man, terwijl hij nog eene rest voor het minst der oude spierkracht heeft behouden, alles liever verkiest dan het juk van den ‘sweater’? Zoolang het nog eenigszins gaat, beproeft hij met los sjouwerwerk zijn geluk. Van daar, tot voor weinige maanden, de morgen aan morgen herhaalde tragedie bij den ingang der dokken, te zijner tijd door de pers van den dag der wereld in kleuren en geuren verteld, en sedert nog weer geschilderd met onvergetelijke trekken door de welversneden pen van den ‘heils-generaal’.Ga naar voetnoot1) Daar stonden zij, van het ochtendkrieken af, wel 20,000 sterk, daar drongen zij op tegen de ijzeren bout, die den toegang afsloot tot de ‘dokken’: de ruimten voor het lossen en laden der nieuw aangekomen en der stoom-ree liggende koopvaarders. Een aanbod van handen, dat, in den regel, de vraag wel een dozijn malen overtrof! Toch: men kon niet weten. Wellicht zou er heden iets meer | |
[pagina 111]
| |
zijn te doen. In elk geval (de mensch is dobbelaar geboren), geen onder den hoop, die de flauwe begoocheling niet kweekte, dat hij, dezen éénen keer, bij de uitverkoornen zou zijn. De bout viel eenige malen omlaag. Drie-, vierhonderd mochten telkens naar binnen. Dan, voor de overblijvers geene kans meer. Zij stonden eenen tijd lang nog te blauwbekken, hopend tegen hoop. Daarna verspreidden zij zich door de straten, om door middel van bedelarij, vermomd onder allerlei vormen van noodelooze dienstvaardigheid, het stuk brood, den kop thee te ‘verdienen’, die hun den mond konden openhouden tot morgen, ... wanneer het wellicht beter zou gaan. En t'huis, (als het vergund is dat woord hier te noemen,) t'huis zaten vrouw en kinderen. Of liever: zij stonden te hangen aan den ingang der poort, of der steeg, waar het vunzig vertrek lag verscholen. dat zij licht met nog vier gezinnen deelden; als arme vischjes aan het oppervlak eener bedorven gracht, wijd gapend, hijgend naar adem, zoo snakten ook zij daar in het vrije naar wat minder bedorven lucht. ‘Ik ging’, dus verhaalde onlangs Miss Clementina Black, ‘ik ging dezen winter toevallig door eene dier armste buurten; diep trof mij de volslagen ontmoediging en lusteloosheid, die over alles verspreid lag .... De vrouwen, allen blootshoofds, staarden strak voor zich uit. Als wij naar den weg vroegen, antwoordden zij, onveranderlijk, op denzelfden welwillenden toon, maar zij liepen ons niet achterna, noch riepen zij ons bij het heengaan hare nadere aan wijzingen toe. Zij waren stil, versuft, lusteloos. Eene verstijving van wanhoop scheen er te liggen over heel dit somber kwartier.’Ga naar voetnoot1) En van die kwartieren zijn er in het groote Londen niet weinige, wier zielental dat van deze en gene onzer provinciale hoofdsteden ruimschoots overtreft.Ga naar voetnoot2) ‘Rijk en arm’, zoo schreef eens de jonge Benjamin Disraëli,Ga naar voetnoot3) ‘zijn thans veelal als twee volkeren, waartusschen geen omgang is noch wezenlijk medegevoel, even onkundig aangaande elkanders gewoonten, gedachten en gevoelens, als leefden zij | |
[pagina 112]
| |
op twee onderscheiden planeten; ongelijk gevormd, ongelijk gevoed; door zeden noch wetten verbonden.’ Wel was er voor den Londenschen ‘salon’ - held in 1845 reden om zoo te spreken! En nog jaren daarna bleef de toestand dezelfde. Plaatselijke omstandigheden bevorderden die vervreemding. Het kwartier der weelde: het ‘West-end’, door de ‘City’ gescheiden van zijne tegenpool: het ‘East-end’, door de rivier - van de meer zuidwaarts gelegen wijken der armoede, vormt, als het ware, eene stad op zich zelve. Zoekt de man van fortuin de achterbuurten niet op, het toeval brengt hem daar nimmer. Wat wonder dan, zoo die zee van jammeren, een half uur sporens van hunne eigene deur, voor velen niet meer was dan eene legende? Zij hadden er wel van gehoord; zij waren ook soms, (onder veilig geleide!) eens een kijkje gaan nemen in ‘the slums’; zij vonden het daar belangwekkend, hoewel vuil. Dat echter de schimachtige wezens, die te midden dier belangwekkende vuilheid samenhokten, geene Laplanders waren en geene Eskimo's, maar meerendeels Britsche burgers gelijk zij zelven, och, dat drong eigenlijk niet tot hen door. Of, zoo al, nu, dan susten zij het eigen geweten met deze of gene algemeene stelling, - tweedehands-wijsheid uit Malthus of Darwin -; een woord van goedkoope deernis met den ‘ongeoefenden arbeid’, dien de wedstrijd om het leven geene hoop gaf; òf een praatje over eenen ‘vijfden stand’, gevormd uit wie achter bleven bij de geforceerde marschen van den vierden. Doch ziet, die vervreemding heeft uit; de klove wordt overbrugd. Tusschen ‘West-end’ en ‘East-end’ vooral is allengs een verkeer ontstaan, dat levendiger wordt van jaar tot jaar. Geen plotselinge scheut van nieuwsgierigheid bracht dat drukke verkeer teweeg. Neen: een stroom van tot daden prikkelend erbarmen giet zonder rusten zich uit van de positive pool naar de negative. Voorop gingen geestelijken: ‘dissenters’ en dienaars der staatskerk. Nooit had het geheel ontbroken aan pioniers uit hunne kringen, stille arbeiders, ongenoemde heiligen, die te midden der wanhoop en der verdierlijking, van het reuzenwerk, dat daar viel te verrichten, alvast hadden gedaan, wat hunne hand vond om te doen. Een heldenleven, om enkel dit ééne te noemen, was dat van Charles Lowder, den kweekeling van Oxford, den geestelijken zoon van Pusey en Newman. Ruim twintig jaren lang voerde hij tegen allerlei machten | |
[pagina 113]
| |
der duisternis den strijd voor het koninkrijk Gods. Om althans het opkomend geslacht te bewaren voor het geweld en de lagen van kroeghouders en van nog erger parasiten, - de ‘notabelen’, de koningen in zijne wijk, - ontzag hij zijne krachten, zijne gaven, ja zelfs zijn leven niet. Hoe zou het beschamend voorbeeld van zulk eenen heiden-apostel geenen edelen naijver hebben gewekt bij beroepsgenooten vooreerst? Niet zelden kwam het zijnen helpers, - meest ouden vrienden uit Oxford - gelukkig te stade, dat zij aan de Hoogeschool nog in andere dingen zich hadden geoefend, dan in studie en denken alleen! Doch wat de beweging, aldus door Lowder en anderen in gang gebracht, bovenal rijk maakte aan zegen, het was de hartelijke steun, dien bij toeneming de leekenwereld haar schonk. Geen stand, geen kring, die van de aanstekelijke geestdrift vrijbleef. Rechtsgeleerde practizijns, geneesheeren, kantoorbedienden, ambtenaren van allerlei rang, studenten ook, vrouwen eindelijk van goeden huize in grooten getale, zij wedijverden eerlang in de brandende begeerte om deel te mogen nemen aan den vreedzamen kruistocht naar het Oosten. Nog bleven de meesten wonen in het ‘West-end’. Slechts togen zij ééns of tweemaal per week des avonds naar het andere einde, om daar, zoo het gaan wilde, iets te doen, iets te zijn voor de stompe, schuwe, vaak argwanende bevolking. Wat maakte ook hier de ijver vindingrijk! Van allerlei kanten tegelijk werd de zaak aangevat. Sommigen beproefden het met de onbeheerde straatbengels, het geboefte in knop, dat daar, het ééne geslacht na het andere, opwies alleenlijk in kennis van dingen, die het nimmer behoorde te weten. Vrouwen zochten bij voorkeur de havelooze meisjes op, wien het straatleven licht nog noodlottiger dreigde te worden dan het den jongens was. Het kwam er alleen maar op aan, ééns, tweemalen hetzelfde troepje meê te troonen naar een warm, eenvoudig vertrek. Daar werd dan het verbaasde volkje iets boeiends verteld, een tooneelstukje of pantomime vertoond, of ook soms wat zang en muziek te hooren gegeven. En zoo lieten lichtelijk aan het eind zich enkelen vinden om voortaan geregeld weêr te komen. Ook volwassenen poogde men langzamerhand te vereenigen tot dergelijke clubjes. Men droomde al van avondcursussen in velerlei nuttige kennis. Maar dat had meer voeten in de aard. Die lieden waren als wilden, even schichtig, even wantrouwend, maar vóór alles: jaloersch op hun eenige goed: | |
[pagina 114]
| |
hunne arme, hunne ledige vrijheid. Dus krabbelde men wat voort, elk zwalkend op eigen kompas, zonder éénheid, stelselloos, onder honderd misgrepen, trots wel duizend teleurstellingen, met maar weinig waarneembare vrucht, doch - dank zij der Britsche taaiheid, - ontmoedigd nooit. Nog eenen tijdlang zoo volgehouden, ... daar kwam eindelijk wat tot dusver ontbrak: de noodige éénheid en leiding. Als om hunne vaste middelpunten begonnen gaandeweg die vrijwillige zendelingen der beschaving zich te groepeeren om zoogenaamde ‘residents’. Dat waren de vurigsten onder allen. Onvoldaan met het liefhebberen van tot dusver, de avonduitstapjes te hooi en te gras, verlieten dezen voor weken, maanden, jaren zelfs hun koesterend ‘home’, om met der woon zich in het Oosteinde te vestigen. Sinds hunne komst daagde een betere tijd. Onwaardeerbaar was, vooreerst, hunne verdienste voor de wederoprichting van het plaatselijk zelfbestuur, verkwijnende te midden der ellende uit gemis aan voldoend personeel, of, nog erger (dat had Lowder ervaren!) gevallen in de handen van de bloedzuigers der buurt, die het waarnamen op hunne wijze! Daar drongen de ‘residents’ zich in. En, eenmaal aan het roer, spaarden zij moeite noch tijd om het te wenden in de goede richting. Als leden in den parochialen gemeenteraad,Ga naar voetnoot1) deden zij al wat zij konden voor de deerlijk verwaarloosde openbare gezondheid. Kwam er een in de commissie van toezicht op het onderwijs zijner wijk,Ga naar voetnoot2) hij gordde zich ten strijde tegen het schoolverzuim. Wie kans zag op eene plaats in het burgerlijk armbestuur,Ga naar voetnoot3) liet zich daarin benoemen, om, zoo mogelijk, de armenzorg te brengen op betere wegen. Onder leiding van zulke ervaren gidsen ging het werk thans met krachtige schreden vooruit. Men berekent tegenwoordig, dat de jongensclubs, door ‘West-enders’ in Oost-Londen gesticht, alreeds 50 pCt. der daar t'huis behoorende ‘street-arabs’ verzamelen in hunne vriendelijke lokalen. De grootere helft mitsdien dier eertijds bandelooze straatslijpers komt daar regelmatig bijéén, om onder beschaafde, vrijwillige leiding zich in gymnastiek en in schermen, ja zelfs in muziek te bekwamen. Niet weinig, vermoedelijk, droeg tot die snelle opkomst bij, dat voor ettelijke dier clubs weldra de gelegenheid kwam open te | |
[pagina 115]
| |
staan tot het ontvangen van ambachtsonderwijs. De hoofdoorzaak intusschen was stellig het wijs beleid der stichters om, naarmate hunne pupillen vorderden in verstand, in zelfbedwang en gemeenschapszin, aan dezen de zorg voor hunne eigene zaak te geven in de eigen handen. Dezelfde menschkundige tact bracht eerlang ook de meisjesclubs na eenen nog moeielijker aanvang tot welhaast nog hoogeren bloei. Ten laatste, door moed en geduld, daar begon het al langzaam aan ook met de volwassenen wat te vlotten. De ééne werkmans-vereeniging rees na de andere omhoog. En thans is in dat Londen, waar het contrast tusschen rijkdom en armoede scherper, schreeuwender U in de oogen steekt dan ergens ter wereld, het werk der toenadering, der verzoening reeds gevorderd in eene mate, als waarop geen andere wereldstad ook maar in de verte mag bogen. De twee ‘volkeren’, waarvan Disraëli sprak, zijn op weg om weer één te worden. De Londensche proletariër, die een' welgekleed man ontmoet, begint niet meer, gelijk zijne broederen te Belleville, met hem te haten als eene ‘aristo’, noch ook, naar den trant der Berlijners, met hem te verdenken van spionnendienst op last der ‘Polizei’; neen, hij ziet in hem eenen ‘gentleman’, aan wiens gelijken hij met zijne kameraden licht heel wat is verplicht.
Dat is het ‘heuglijk verschijnsel’, aan het hoofd dezer bladen, tot eene hulde jegens eenen zijner edelste voorstanders, als Toynbee-werk vermeld. Wie was Toynbee? Hij was de jongere van het meerendeel der thans levende volwassen mannen. Op den 23sten Augustus van dit jaar zou hij pas 39 zijn geworden. Reeds is het acht jaar geleden, dat zijne vrienden hem wegborgen in de schaduw der altijd groene ceders op het kerkhof te Wimbledon. Al sedert zijnen jongelingstijd was hij steeds zwak, dikwijls bedlegerig. Meer dan twee, hoogstens drie uren te werken per dag had hem de dokter verboden. En toch liet die man bij zijn heengaan in het zand des tijds een voetspoor achter, waarin, wie weet nog hoevelen? hem eerbiedig zullen natreden. Zijn korte leven is spoedig verteld.Ga naar voetnoot1) Zoon van een' bekend oorarts, begaf hij zich, op den leeftijd als jongelieden | |
[pagina 116]
| |
van fortuin dat in Engeland plegen te doen, naar de hoogeschool te Oxford. Het was juist in de luttele jaren, waarin geheel de universiteit de machtige bekoring onderging van haren hoogleeraar in de wijsgeerige moraal: Thomas Hill Green: Maar weinigen zullen er zijn in onze beschaafde kringen, wien Green niet een persoonlijke bekende, ja zelfs een vriend is geworden, al hebben ook verreweg de meesten zijnen naam wel nooit gehoord. Want in de nobele, onvergetelijke trekken van ‘Professer Gray’ heeft de schrijfster van ‘Robert Elsmere’ den diep betreurden doode naar het leven geteekend en vereeuwigd. De hooggestemde gedachten van dezen leekeprediker grepen Toynbee met macht in de ziel. Zij brachten, geënt op den stam zijner historisch-oeconomische studiën, als hare vrucht, eene denkwijze voort, die men niet al te onjuist een ‘ethisch socialisme’ mag noemen. Toynbee's genialiteit lag in zijn uiterst fijn, diep en wijd meegevoelen. Hij gaf zich zonder terughouding, en hij trok onweerstaanbaar aan. Zeldzaam scherp was zijn oog, ongemeen zijn instinct tot het verstaan van de teekenen des tijds. En zoo dikwijls hij dacht aan wie leden onder den druk onzer dagen, werd hij innerlijk met diepe ontferming bewogen. Van het straatsocialisme week het zijne dan ook zoover mogelijk af. Hij nam toch de menschelijke zelfzucht niet als eene standvastige grootheid. Dat de nijverheid was ontgroeid aan hare aartsvaderlijke vormen, aanvaardde hij zonder voorbehoud, ja, hij juichte er in. Zelfs de moeiten en zorgen van den overgangstijd bezwaarden hem niet al te zeer. Maar ‘socialist’ betoonde hij zich in de vaste overtuiging, dat die overgangstijd niet zou overgaan, zoolang ieder voor zich in het dagelijksch verkeer slechts zich spitste op het hoogste genot tot den minsten kostenden prijs. ‘Ethisch socialist’ ten slotte - in zijne trouw aan het beginsel: de beterschap niet van een alregelend gezag, maar van betere gezindheid te hopen. Niet licht heeft ooit iemand de diepste verlangens zijn tijds, de taak der naastvolgende toekomst zoo gelukkig onder woorden gebracht, Als hij eens in zijne rede voor werklieden over ‘Nijverheid en Volksbewind.’ ‘Indien de geschiedenis’, dus sprak hij, ‘ons leert, dat scheiding noodig is, zij leert ons tevens dit: geene blijvende scheiding is mogelijk. De wet des vooruitgangs brengt mee, dat de menschen uitééngaan, ... maar zij doen het om straks elkaar weer te vinden. De oude éénheid verdwijnt, maar | |
[pagina 117]
| |
eene nieuwe treedt voor haar in de plaats. De oude, gegrondvest op des werkmans afhankelijkheid, gaat voorbij, eene nieuwe is in aantocht, gegrondvest op des werkmans onafhankelijkheid. En de nieuwe bond is dieper en breeder dan de oude. Want werkman en ondernemer scheidden als beschermer en cliënt, doch om elkaar weer te ontmoeten als gelijkelijk gerechtigde burgers in eenen vrijen staat’Ga naar voetnoot1). Een man, die zoo dacht, moest zich getrokken voelen tot het leven der ‘residents’ in het ‘East-end’. Zoo huurde hij dan voor den zomer van 1875 eene woning in het hart van ‘Whitechapel’, om daar zijne vacantie te slijten. De ervaringen van dat verblijf bevestigden hem in zijn geloof. Hij keerde naar Oxford terug, het hoofd vol droeve herinnering, het hart vol wenschen voor zijne arme vrienden. Daar sleet hij nu verder zijne dagen, aanvankelijk nog als student, dan als lector voor aanstaande Indische ambtenaren, ten slotte ook benoemd tot ‘bursarius’ van het rijke ‘Balliol-college’. Hij had de universiteit, hij had bovenal zijn ‘college’ lief met eene dankbare liefde. Hoe dweepte hij met het tot eenen tuin aangelegde, vierkante binnenhof van Balliol, waar, als hij 's avonds er wandelde, ‘de wind door de boomen ruischte,’ ‘waar men van de bleeke, ziellooze maan den blik straks wendde op het rossige licht der boogvensters, al luisterend naar de afgebroken klanken van muziek en gelach, en naar het zachte gesteun van den spoortrein in de verte’.Ga naar voetnoot2) In dat vriendelijk statig gebouw was zijn element. Daar ontplooiden zich langzaam zijne boeiende gaven. Hij moet een betooverend prater zijn geweest. Van den vriendenkring, die, beurt om beurt, nu bij dezen dan bij dien op de kamer, den langen avond doorbracht met ernstig gesprek over de maatschappij en hare nooden, was hij de bezieler, de leidsman; nooit sprak hij, of men leerde iets van hem. Eerst later werd hij ook als eigenlijk ‘spreker’ aan zich zelven openbaar. Dat bracht hem een paar malen op het ‘platform’, meest voor werklieden in het Noorden. Die uitnemende toe- | |
[pagina 118]
| |
spraken voor de vuist vormen, met eene onvoltooide studie over de omwenteling der Britsche nijverheid, geheel zijne letterkundige nalatenschap. Want zijne dagen waren geteld. Nauw was hij een jaar getrouwd, toen eene hersenontsteking hem plotseling wegnam. Wat in hem werd verloren? niemand die het zoo kort en volledig bijéénvatte, als een werkman, die vroeger eens onder zijn gehoor was geweest. ‘Hij begreep ons;’ zeide die man. ‘Hij zou nog veel voor ons hebben gedaan.’ Hij rustte te vroeg van zijnen arbeid. Maar zijne werken volgden hem. Reeds bij zijn leven had, op aansporing van een' vrijzinnig geestelijke in het ‘East-end’: ‘Rev’: S.A. Barnett,Ga naar voetnoot1) zich eene kleine universiteit-kolonie in ‘Whitechapel’ gevormd, ‘om iets te doen voor de armen’, en toen, terstond na Toynbee's dood, zijne vrienden met elkander spraken over een zinrijk gedenkteeken te zijner eere, wat natuurlijker dan dat de gedachte aan een passend hoofdkwartier voor die kolonie werd geopperd en hartelijken bijval vond? Toch zou wellicht aan dat plan niet zoo spoedig gevolg zijn gegeven, had niet juist in dien winter de ‘Pall Mall Gazette’ het openbaar geweten opgeschrikt met hare afgrijselijke onthullingen aangaande de woonsteden in Oost-Londen. Nog nooit waren de schreiende nooden des volks in zoo doeltreffenden trant den kinderen der weelde op het hart gebonden. Alle nieuwsbladen waren er vol van. De pers opende een kruisvuur van min of meer onpractische hervormingplannen. Het bezoeken van sloppen en stegen werd eene mode-zaak. Nu achtte Mr. Barnett zijne kans schoon om voor de universiteits-kolonie eenen grooten slag te slaan. Het gelukte; het tondel vatte vuur. In eene uitbarsting van algemeene geestdrift vormde zich een genootschap tot stichting van ‘residents’- woningen, leeszalen en ‘cursus’-kamers; in welgekozen woorden werd een beroep gedaan op de beurs van vermogende geestverwanten, en niet lang daarna verrees in het midden van ‘Whitechapel’ een monument, als de ontslapen volksvriend wel nooit zich had gedroomd: het ruim gebouwde en doelmatig ingerichte ‘Toynbee-hall’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 119]
| |
Naast ‘Oxford-House’, eene iets oudere inrichting van gelijken aard, maar rustend op meer leerstelligen grondslag, was ‘het Toynbee-huis’ voortaan de hoofdzetel van het leger der maatschappelijke vredestichters. De kern dier armee wordt altijd, natuurlijk, gevormd door de inwonenden: jonge mannen, die onlangs hunne studiën te Oxford voltooiden, en den anders zoo lichtelijk verloren tijd, eer de maatschappij hunne diensten vraagt, aan Toynbee-arbeid besteden. Zij blijven, vóór alles, de drijvende kracht van het zelfbestuur in ‘Whitechapel’. In al zijne organen, raden en comité's, stellen zij zich benoembaar, teneinde daar het goede te doen, dat de wet vergunt, grove verzuimen te herstellen, of leven in te blazen in voorschriften die tot dusver doode letters waren. Ook trachten zij, waar zij maar kunnen, zelfs in die diepten van armoede den zegen te brengen der coöperatie. Rondom die kern echter groepeeren zich ettelijke andere kringen van ‘willige werkers’. Daar is, vooreerst, het vaste kader der ‘medearbeiders’Ga naar voetnoot1), een honderdtal mannen van goeden wil, op wier steun, al zijn zij niet in het hoofdgebouw gehuisvest, toch regelmatig kan worden staat gemaakt. Een meer vlottend hulpcorps is dat der zoogenaamde ‘gasten’. Het zijn meestal studenten uit Oxford, die, daar zij later licht ‘residents’ zullen worden, al vast eens ‘op proef’ hunne diensten komen aanbieden. En eindelijk sluit zich nog daarbij een buitenste kring weêr aan: de breede schaar der getrouwe, ofschoon dan niet vaste helpers. Het wordt toch bij toeneming, tot onder jongelieden van aanzienlijken huize, als eene eereschuld beschouwd van den ‘gentleman’, één avond tenminste per week zich beschikbaar te stellen voor de arme bevolking van het ‘East-end’. Ook hier, dat spreekt vanzelf, is er, naar het apostolisch woord, al werkt men in één geest, verscheidenheid van gaven. Geen nood! Een ieder woekert met de zijne en doet wat hij kan. Het standvastig hoofddoel blijft: door de vorming van ‘clubs’ persoonlijke aanraking tusschen arm en rijk te zoeken en te onderhouden. Maar tot bereiking van dat doel, welk een rijkdom van middelen! De vaste keurbende uit Oxford tracht, wel begrijpelijk, het liefst, de meer belovenden onder het jonge werkvolk voor regelmatige avondcursussen te winnen. Is dat gelukt, dan worden daar van | |
[pagina 120]
| |
allerlei nuttige kennis de beginselen voor het mins in geregelde orde ontvouwd. En voornamelijk geeft men zich moeite om tot zelfstandig, helder denken op te leiden aangaande den bouw en de verrichtingen van het lichaam der maatschappij. Op die wijze wordt het Toynbee-werk bevorderlijk, zoover het in deze omgeving gaan wil, aan de grootsche beweging tot het verbreiden van universitaire ontwikkeling, waarop in het noorden des lands reeds zulk een ongedachte zegen schijnt te rusten.Ga naar voetnoot1) Intusschen: het laat zich hooren, dat langs dien weg alleen eene uitgelezen minderheid is te bereiken. De groote menigte vraagt lichter kost. Welnu: aan ieder biedt men, zooveel mogelijk, wat van zijne gading zijn kan. Is daar, bijvoorbeeld, een student, tot het geven van geregeld onderwijs nog onbekwaam, maar in eene meer bijzondere stof genoegzaam doorgedrongen, hij kondigt, voor wie naar hem luisteren willen, daarover eene zelfstandige voordracht aan. Doch men behoeft, voor krachtigen arbeid op dit veld niet ééns de gave der sprake te bezitten. Een aankomend geneesheer, onder andere, maakt zich verdienstelijk door eene reeks van practische lessen in het leggen van verbanden. Zelfs is het geheel onnoodig, dat men de aanraking, waarom het is te doen, juist altijd in den vorm van nutte lessen zoekt. Daar is, om iets te noemen, een jongmensch van hoogstens één bijzondere gave: hetzij voor ‘tric-trac’, of voor schaken. Wat let hem dan de groote zaak te dienen als leider van een groepje dat lust heeft aan die edele kunsten? Daar zijn wéer anderen, stumperts in de studie, maar sterke roeiers, meesters op de ‘cricket’-baan en in gymnastische verrichtingen onovertroffen. Nu goed, zij richten werkmans-roeiclubs op, of gaan, liefst in het open veld op vrije dagen, een troepje athleten in hope bij ‘ins and outs’ of andere lichaamsoefeningen voor. Niet zelden ook geeft een muziek-gezelschap een concert, treedt een tooneelclub voor het voetlicht, of stelt een kunstenaar zijn werk ten toon. Wie weet? Misschien groeit uit het concert eene koorklasse, uit de tooneelvertooningen eene reeks van dramatische leesavonden, | |
[pagina 121]
| |
uit de tentoonstelling een teekencursus, Ja, uit de verte ook kan de rijkst gezegende zijn aandeel to ebrengen tot het goede werk. Het is reeds voorgekomen dat bezitters van uitgestrekte goederen in de buurt hunne parken openstelden voor landelijke ‘pic-nics’, door mannen van het Toynbree-kader geleid. Lord Salisbury, de ‘premier’, was onder de eersten, die het voorbeeld gaven. En, waren al, daags daarna, op zijn ‘Hatfield’ de gazons wat vertreden, de paden soms hier en daar met boterham-papieren ontsierd, wat was voor zoo'n kleinigheid een zegen gebracht aan al die honderden, daar uit hunne sloppen voor één enkelen dag, ach, wellicht voor het eerst in hun leven, verplaatst naar Gods vrije natuur! Doch wat van heel het Toynbee-werk het meest steeds de aandacht trekt, dat zijn de openbare débatavonden. Al wat Engeland bezit aan mannen van naam op welk gebied het ook zij, van Prins Albert Victor van Wales tot Lord Rothschild, van Max Müller den Sanskrit-beoefenaar, tot Huxley den dierkundige en den kloeken Afrika-reiziger Cameron, het heeft af en toe zich daar doen hooren, of voor het minst eens doen zien. De vrijheid des woords, - hoe kan het anders? - kent daar geen' enkelen band, behalve alleen de eischen van den goeden toon. Al menige tempel van Jeruzalem werd er dan ook in nauwelijks drie minuten eerst afgebroken, en dan weder opgebouwd. Maar eigenaardig! zelfs hier zijn meest de stoutste droomers geene zonen van het ‘East-end’, in armoede geboren en getogen; neen, geestelijken veeleer, en nog jonge ‘residents’, zoo kersvers van Oxford neêrgestreken in Whitechapel. Nogtans: wie om die meer geruchtmakende steekspelen het stillere werk in de louter gezellige samenkomsten verachtte, hij mocht wel eens het menschkundig woord van Matthew Arnold overwegen, dat spreekt van den machtigen stoot, dien reeds eene eenvoudige aanleiding tot zelfbedwang en zedige manieren aan het ontplooien onzer edelste bloesems geven kan. En de vrucht van dat alles? Zij is nog pas bezig te rijpen. Maar, eenmaal gerijpt, zal zij geene mindere zijn dan deze: Wat nog een tiental jaren geleden geen schepsel mogelijk achtte, het staat voor de deur. Ook de ‘ongeleerde’ arbeiders beginnen zich de zegeningen te verzekeren, die hunnen bekwameren broeders in het Noorden een bezonnen gebruik van het vereenigingsrecht alreeds heeft verschaft: de opmerkzaam- | |
[pagina 122]
| |
heid, het meêgevoel der openbare meening, en dan ook allengs, als gevolg daarvan, meer recht van spreken tegenover hunne ondernemers. Reeds werd het gewichtigste teeken dier nieuwe beweging: het verzet der dokwerkers, kortelijk vermeld. De zege, waarmee, boven bidden en denken, die stap werd bekroond, gaf het sein tot eene uitbreiding van het genootschapswezen in kringen, die daarnaar vroeger niet hadden getaald. Voorshands geschiedden die dingen nog veelal onder de leiding van volksvrienden uit den beschaafden stand. Aan de eerste pogingen om de arbeiders in den dienst der spoorwegmaatschappijen over geheel het Vereenigde koninkrijk tot eenen vakbond samen te brengen schonken, naast mannen als John Burns en B.H. Champion, ook van het Toynbee-kader ettelijke leden hunnen steun. Zoo trok verder ‘Lady’ Dilke, de echtgenoote van den bekenden ‘Sir Charles’, zich het lot der afgetobde naaistertjes aan. Eenen gelijken dienst bewees den vervaardigsters van lucifersdoosjes Miss Annie Besant, wier bekeering tot de sekte van Mevrouw Blavatsky haast nog meer gerucht heeft gemaakt, dan weleer hare stoute geschriften. Ja, zelfs de wreedst geplaagden, de slaven van het ‘sweating’-systeem, die om een hongerloon het benoodigde werk moeten doen voor de goedkoope kleedermagazijnen, zelfs zij moeten alreeds éénmaal aan eene bedachtzame poging om door ééndracht hunne onmacht te overwinnen eene lotsverbetering, hoe gering, te danken hebben gehad. Tot waar die beweging nog voort kan gaan? wie zal het met zekerheid zeggen? Maar een aanvang althans is gemaakt, om ook nog eene laatste bedenking der twijfelaars te doen besterven op hunne lippen. Hoe menigmaal klonk den pleiter voor vakvereenigingen en broederkringen de koude dooddoener tegemoet, dat die zaken, nu ja, goed waren voor het ontwikkelde werkvolk, maar voor den grooten hoop immers niet! Eene uitvlucht, vooral hierom zoo hinderlijk, wijl zij nog met geene feiten kon worden weêrlegd. Welnu, dat staat thans anders te worden. De feiten vertoonen zich, vermenigvuldigen zich. En de lof van dien ommekeer, wien komt hij eerder toe, dan hun, die, naar Toynbee's trant, tot zelfs in de armsten der armen het besef hunner waarde hebben gewekt, het gevoel van verlatenheid ontworteld? W. van der Vlugt. (Slot volgt.) |
|