De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 569]
| |
Letterkundige kroniek.Zuster Bertha, door A. Aletrino. Amsterdam, W. Versluys. 1891.Soeur Philomène is de titel van een roman van Edmond en Jules de Goncourt, behoorende tot wat men hun ‘eerste manier’ kan noemen, een werk in samenstelling en taal afwijkende van hunne latere ‘troublante’, nerveuse geschriften, van die drukke, kleurige tafereelen, die minutieuse beschrijvingen, zonder zorg voor compositie, vaak zonder organisch verband naast elkander geplaatst, maar, elk op zich zelf, door en door artistiek gevoeld en weergegeven. Soeur Philomène is de eenvoudige, rustig verhaalde geschiedenis van het ouderloos kind uit de volksklasse, dat, na een melancolieke jeugd, door hare behoefte aan toewijding en liefde gedreven, een plaats als liefdezuster zoekt in een hospitaal. Het zijn bladzijden vol fijne toetsen en schakeeringen, waarin de Goncourts ons Philomène's jeugd, haar vriendschap in het weezengesticht met de dwepend godsdienstige Céline, haar eerste communie, haar intrede in het hospitaal, hare eerste indrukken in de haar toevertrouwde salle Sainte-Thérèse beschrijven. Haar dagelijksch werk brengt Philomène in aanraking met een zoogenaamd ‘interne’, een der inwonende aanstaande geneeskundigen, welke in de Fransche gasthuizen gelegenheid vinden zich praktisch te bekwamen; en zij gevoelt zich aangetrokken tot dezen Barnier, die, van zijn kant, aan baar weinig aandacht schenkt. De omstandigheden wakkeren deze sympathie bij Philomène aan tot een innige genegenheid, waarvan Barnier niets bespeurt, maar die aan zijn mede-internes niet ontgaat en hun spotlust wekt. Op een | |
[pagina 570]
| |
avond, na een afscheidsdiner onder kameraden, waagt Barnier het, onder den invloed van den drank en van de spottende gesprekken van zijn vrienden, Philomène te naderen en tracht hij haar te omhelzen; maar zij rukt zich van hem los en slaat hem in het gezicht. Barnier, die in de salle Sainte-Thérèse een vrouw heeft moeten opereeren, zekere Romaine, welke hij eertijds zeer lief heeft gehad, en deze vrouw onder zijne behandeling moest zien sterven - dit sterfbed behoort tot de aangrijpendste bladzijden van den roman, - raakt onder den indruk hiervan aan de absinth verslaafd, en wanneer hij tot het besef komt van zijn zedelijk en lichamelijk verval, brengt hij zich bij het doen van een sectie opzettelijk een wonde toe, waaraan hij sterven moet. Den nacht na Barnier's dood ziet Malivoire, de vriend die bij het lijk waakt, hoe Philomène geluidloos nadert en als een marmeren beeld onbeweeglijk een langen tijd in gebed verzonken voor het doodsbed geknield ligt. ‘Le lendemain, en se réveillant au bruit creux du cercueil cogné dans l'escalier trop étroit, Malivoire se rappelant vaguement l'apparition de la nuit, se demanda s'il n'avait pas rêvé, et allant machinalement à la table de nuit, il chercha sur le marbre la mèche de cheveux qu'il avait coupée pour la mère de Barnier: la mèche de cheveux n'y était plus.’ Zoo eindigt Soeur Philomène, en de ingehouden, gedempte toon van dit slot is - op een enkele uitzondering na: het sterven van Romaine - die van het geheele boek. De geschiedenis van de liefde van een geestelijke zuster voor een gasthuis-interne, die zoo licht banaal of plat had kunnen worden, is door de schrijvers met een kieschheid en een soberheid behandeld, welke een treffend weergeven van de werkelijkheid, zooals zij zich in de gasthuiszalen vertoont, niet buitensluit.
Heeft dokter Aletrino de Goncourt's Soeur Philomène gekend, toen hij zijn Zuster Bertha schreef, of zijn het enkel persoonlijke herinneringen, indrukken, aandoeningen, welke hem zijn merkwaardige novelle in de pen gaven? Waarschijnlijk is het laatste het geval, maar toch dringt aan hen, die ook de Goncourt's roman lazen, bij veel verschil in uiterlijke omstandigheden, de overeenkomst tusschen deze beide ‘zusters’ zich herhaaldelijk op. Beiden worden uit een melancoliek midden, dat haar onbevredigd laat, uit een kindsheid, die haren eisch niet ontving, door de zucht om zich | |
[pagina 571]
| |
aan iets of iemand te wijden tot het werk van liefdezuster gebracht; beiden voelen zich in het gasthuis, waar zij werkzaam zijn, machtig aangetrokken tot den jongen geneeskundige, met wien zij dagelijks aan de ziekbedden staan, en beiden vinden hare liefde niet beantwoord. Philomène en Bertha zijn beiden nerveuse naturen, die, door hart en zinnen geplaagd, in dien ziekelijk overspannen toestand geraken, welke haar interessant, en de studie van een man, die, behalve physioloog en psycholoog, tevens kunstenaar is, ten volle waardig maken. De heer Aletrino, dien wij reeds uit een vorigen bundelGa naar voetnoot1) als den schrijver van de aangrijpende schets Een einde hoog leerden waardeeren, heeft, ofschoon nog steeds op het terrein blijvende, waarop hij zich in zijn vorige gasthuis-schetsen bewoog, ditmaal zijn taak dieper en breeder opgevat. Hij laat ons een groot stuk uit het bestaan van zijn heldin meêleven. Eerst Bertha's kindsheid in het grauwe, eentonige burgerleven op de Baangracht, in de muffe, vochtige woning, waarvan de huiskamer uitziet op een verwaarloosden tuin, met ‘smerig gegroeid’ hout, en op de bruingrijze gelapte achtergevels van de Weteringdwarsstraat, met hun vuile gordijnen en beplakte vensters. Haar moeder ‘een groote, galmende vrouw, breed en overstelpend, met een mooi, statig gezicht’, is uithuizig, de vader den ganschen dag op het kantoor, haar eenige broer op school; en zoo brengt zij heele dagen gedachteloos, lusteloos, in één eindelooze verveling door. En aan die moreele matheid paart zich een lichamelijke matheid: een hoofd als lood, drukking op de borst, rugpijnen, duizelingen, waarbij zij zich als geslagen voelt in armen en beenen, een ‘zum Tode betrübt’-zijn, straks afgewisseld door een ‘himmelhoch Jauchzen’. Een onvoldaanheid met dit doelloos leven, een behoefte aan werk dat haar later onafhankelijk zal kunnen maken, een onbestemd verlangen naar iets moois en groots, naar een geluk, een hoogste vreugd, dat het groote rustpunt zou zijn van haar leven, dringt en woelt in haar; maar als zij het waagt er haar moeder over te spreken, vindt ze geen weerklank bij die vrouw, die alleen in een rijk huwelijk, zij 't ook zonder liefde - ‘je went wel aan elkaâr, de liefde komt wel later!’ - het remedie voor al die onvoldaan- | |
[pagina 572]
| |
heid meent te vinden, en die reeds een man voor Bertha in voorraad heeft. En nu ontwikkelt zich in Bertha langzamerhand de neiging naar een betrekking, waarin ze zou kunnen leven voor anderen, en wordt die neiging meer en meer tot den vasten wensch om liefdezuster te worden, een betrekking, welke zij opsiert met hetgeen uit romans bij haar is blijven hangen, en waarin zij zichzelf ziet als eene reddende, opofferende engel. Hier schuift de heer Aletrino in zijn verhaal de episode van Bertha's verblijf ten huize van een dokter, welke als overgang zal moeten dienen voor haar optreden als ziekenverpleegster, maar tot de zwakke gedeelten van het boek behoort en gevoegelijk gemist had kunnen worden. Wij wachten Bertha bij haar intrede in het gasthuis, en hier begint het aangrijpend verhaal van haar zieleleven. De heer Aletrino had ongetwijfeld, zelfs zonder zijn verbeelding te hulp te roepen en eenvoudig uit zijne herinnering puttend, ons uit het gasthuisleven meer dan één schokkend tafereel: een gevaarlijke operatie, een doodstrijd kunnen laten bijwonen, daarbij aan Bertha een meer of min belangrijke rol toebedeelend. Zoo deed de Goncourt, toen hij het sterfbed beschreef van Romaine, Barnier's vroegere geliefde, wanneer de kreten en vloeken van de stervende zich vermengen met de gebeden van zuster Philomène. Doch de Nederlandsche schrijver heeft die middelen versmaad, en zich vergenoegd met ons het aangrijpende en tragische te toonen in de gewone, alledaagsche voorwallen van een ziekenzaal. Bertha's eerste aanraking met de werkelijkheid, zoo geheel verschillend van die, welke zij zich gedroomd had, wanneer zij in plaats van op te treden als de ideale troosteres van zieken en stervenden, elken dag de zaal moet dweilen en reeds een van de eerste dagen geroepen wordt om het door en door vervuilde lichaam van een oude bedelaarster te helpen reinigen; het ontkleuren van hare illusién; daar tusschen de groote, medelijdende smart, welke zich van haar meester maakt bij het ziekbed van een jong dertienjarig meisje, dat in de stilte van de zaal, met hijgende stem vraagt: ‘ga ik nu dood, dokter?’, of bij dat van een lief vrouwtje dat, pas getrouwd, in het gasthuis langzaam wegsterft; en dan haar verblijf in het zoogenaamd kinderverband, in dat ‘dwergeninvalidenhuis van kleine, oude soldaatjes die met hun witte, ernstige verbanden rondsukkelen in een grappige onbeholpenheid’ - het is alles zoo treffend mogelijk in zijn kunsteloozen eenvoud. | |
[pagina 573]
| |
Zoek bij den heer Aletrino geen zorgvuldige samenstelling van zijn verhaal: hij schrijft dat alles maar zoo neêr gelijk het in zijne herinnering voor hem opdoemt; vit niet op hem wanneer hij zich al eens herhaalt of wanneer een enkele maal een schakel in de keten wat los zit, of er zelfs een schakel schijnt te ontbreken; langzamerhand ziet ge toch het beeld voor u rijzen, dat hij heeft willen teekenen, en ziet ge het een scherper omlijnde gestalte aannemen. Zoo ontwikkelt zich de behoefte om lief te hebben, ‘de pijnendweenende drang naar iemand die naast haar meêleefde’, bij Bertha tot een innige genegenheid, tot een groote liefde voor den jongen dokter, naast en met wien zij haar dagelijksch werk als pleegzuster verricht. Het praatje van den dokter na afloop der avondvisite op het portaal, ongemerkt begonnen, is langzamerhand iets geworden dat die visite completeert. ‘En zonder 't te willen was zij begonnen te leven op het vooruitzicht van dat kwartiertje 's avonds dat de kleurlooze gelijkheid van haar eentonig leven voor een korten tijd weghelderde.’ De jonge man neemt allengs een steeds grootere plaats in haar gemoedsleven in, en vult dat leven eindelijk geheel. ‘Als ze 's morgens de visite met hem maakte, naast hem loopend van bed tot bed, voelde ze haar liefde golven in groote slagen tegen haar borst, een zachte trilling tintelend door haar lichaam wanneer ze de aanraking voelde van zijn arm tegen den haren of wanneer ze, helpend bij het verbinden, toevallig zijn hand greep in 't omrollen van het windsel. En over hem staande aan het bed bleef ze naar hem kijken, wegvoelend in zijn doen, zijn stemgeluid voortklankend in haar hoofd, zacht sprekend achter in haar keel dat zij hem liefhad. Maar vooral zijn handen had zij lief, losse, zacht gedragen handen die zij mooi vond omdat zij deden wat hij was....’ Hoe al haar zien, al haar denken zich oplost in dien man, wordt door den heer Aletrino op breed verhalende, uitvoerig analyseerende wijze beschreven. En zóó is ook de ontleding van des dokters aandoeningen: zijn vriendschap, ‘overluwend’ in een meer teedere neiging tot Bertha, met een behoefte om zich uittestorten voor haar, naast wie hij zich een gelukkig bestaan voorspiegelde. En dan het langzaam wegsterven van die liefde, totdat zelfs het onvermijdelijke praatje op het portaal na de avondvisite hem een last wordt die hem den ganschen dag drukt. Hij wil het afma- | |
[pagina 574]
| |
ken, maar telkens deinst hij terug, en zoekt hij vergeefs naar de woorden, waarin hij zijn besluit zal inkleeden; dan eens breekt hij het gesprek plotseling af, dan weer slaat hij een avond over. ‘Maar altijd vond hij haar terug, trouw wachtend in haar ongevoelde liefde, hooger rechtend naast zijn schamende lafheid, hem aanziende met haar groote oogen die elken avond ernstiger zwegen over haar smorend verdriet. Want dagelijks begon ze duidelijker te voelen dat zijn liefde van haar wegging, de dorrende koû van zijn onverschilligheid koelend over haar heen’. Zeer schoon, ook door haar soberheid, is de beschrijving van het oogenblik als Bertha zelf naar zijn kamer gaat, alles wat zij gedacht, gehoord, geleden had voor hem uitstortende, en het uitsprekende zonder verwijt, hoe zij voelde dat ze niet voor hem paste, hoe zij wist dat zijn liefde weg was en nooit terug zou keeren, en het daarom maar beter was dat zij van elkaar gingen, hij zijn weg en zij den haren. En dan, wanneer de dokter, zonder haar aan te zien, haar antwoordt en geen enkel licht werpt in haar donker verdriet, geen woord van troost spreekt om haar weemoed te verzachten, maar toestemt dat het zoo toch maar beter is, want dat zij beiden ongelukkig zouden zijn, als zij met elkaâr bleven, - dan rest Bertha geen keus meer. In het gasthuis blijven kan zij niet, en zij moet dus terug naar het leêge, doellooze leven van voorheen. Zoo zacht klagend, wegstervend zou de geschiedenis van dit ‘verfehltes Leben’ hebben kunnen eindigen. Maar de heer Aletrino vond goed, het troostelooze van zijne schildering nog te verscherpen. Wanneer Bertha thuis gekomen is, en ‘de moedelooze winter (is) voortgetraagd langs haar huis, duisterder doffend haar bestaan, lusteloos loomend haar wegloomend leven’, dan laat zij, onverschillig voortaan voor hetgeen verder met haar gebeuren zal, zich bepraten tot een huwelijk met dien man, dien hare moeder haar vroeger reeds, en telkens weêr, als een goede partij had voorgehouden. En zoo eindigt dan deze tragedie met - een verlovingsreceptie. Opvatting en uitvoering zijn hier het werk van een kunstenaar. Bertha staat daar als in een droom, week glimlachend, wanneer zij, te midden van het rommelend geruisch der stemmen van de bezoekers, zich toe hoort fluisteren: ‘ik feliciteer u, ik feliciteer u.’ | |
[pagina 575]
| |
Én terwijl zij, ver van de kamer waar zij zich bevindt, heel haar leven terugdenkt, alles als in een nevel voorbij ziet gaan: haar jonge droomen, haar eerste maanden in het gasthuis, den korten tijd, dien zij zich gekoesterd heeft in dat zonnig geluk, de liefde van den jongen dokter, hoort zij, onbewust lachend tegen onverstane woorden, werktuigelijk buigend tegen de gezichten vóór haar, telkens door, spottend, sarrend, geeselend, dat refrein boven haar hoofd: ‘ik feliciteer u, ik feliciteer u’. De receptie is afgeloopen. Neerzakkend in den zacht-klagenden schemer op den stoel naast haar, voelde ze een scheurend weenen opstooten in haar keel, haar moewe lichaam schokkend met korte schudding. Karel kwam naar haar toe, verwonderd over de plotselinge smart die hij achter zich hoorde in den donkeren nacht en knielend rondde hij zijn arm om haar heen, stil tegen haar vleiend zijn hoofd, zacht vragend naar het verdriet dat hij voelde zenuwen in haar trillende borst. Maar door zijn aanraking sloeg plotseling de lust in haar op zich meer nog pijn te doen, een wreed gevoel te geeselen in haar ellende en schreiend haar berustende bitterheid vatte ze zijn hoofd en zoende hem overal, zijn oogen, zijn mond, zijn wangen langdrukkend met wilde kussen. ‘En denkend aan den ander dien ze voor zich zag als op dien eenen avond, den grootsten van haar leven, snikte ze woest uit: ik heb je lief, ik heb je lief, ik heb je lief.’
Met dien schrillen, pijnlijken dissonant eindigt Zuster Bertha, het boek dat, ondanks al het eentonige, zwaarmoedige, beklemmende van inhoud en vorm, u aangrijpt en niet loslaat van de eerste bladzijde tot de laatste. En het geheim van dat aangrijpen en niet loslaten is, dunkt mij, niet ver te zoeken. De heer Aletrino toont zich in dit boek een ernstig man, die schrijft, niet om drukte te maken of de menschen verbaasd te doen staan over wat hij wel durft, maar die, vol van zijn onderwerp, geheel erin opgaande, daaruit een kunstwerk wil scheppen. Niët alleen dat hij met gewetensvolle nauwgezetheid de aandoeningen der menschen ontleedt; maar hij ziet artistiek - de stadsgezichten, de hoekjes uit het gasthuis, de tafereeltjes uit het gasthuisleven, in Zuster Bertha voorkomende, kunnen er van getuigen; - | |
[pagina 576]
| |
en weet ook artistiek weêr te geven. Dat geeft aan zijn werk iets ongemeens en doorloopend interessants. Twee plaatsen maken hierop een uitzondering. De eerste, waar de schrijver den naam neerschrijft van de afzichtelijke ziekte, die voor den arts als wetenschappelijke naam een gewonen klank heeft, maar hier te midden van het kunstwerk als een wangeluid klinkt. De tweede, waar hij het visioen van het vrouwelijk lichaam detailleert, dat den dokter op zijn avondwandeling achtervolgt. Hier had de kunstenaar in den schrijver hem moeten waarschuwen, dat de lijn, welke hij, overal elders in zijn werk, - ook waar voor den physioloog de verleiding groot geweest moet zijn - vermeed te overschrijden, door hem overschreden werd, zonder noodzaak en ten koste van den aesthetischen indruk. Op sommige plaatsen lijkt het alsof de schrijver lang geworsteld heeft met den vorm, lang gezocht heeft, eer hij de uitdrukking vond, de schilderende woorden, welke al de zich verdringende gedachten verduidelijken, al de overstelpende aandoeningen veraanschouwelijken moeten. Er is dan iets knarsends en stroefs, zwaars en vermoeiends in de periode, en het merk van de slechts half overwonnen moeielijkheid blijft zichtbaar. Maar een ander maal gaat zijn proza in breeden stroom, rustig, als het denken en gevoelen van den humanen arts, zooals hij dien op een van de fraaiste bladzijden van zijn boek voor ons doet verrijzen, van den man die meê lijdt met den zieke, dien hij behandelt, wiens gemoed bewogen is, maar wiens oog helder en scherp blijft zien, wiens hand niet weifelt of trilt. Het zal nu wel duidelijk zijn, waarom, onder de jongeren, die hunne indrukken van het leven, hunne aandoeningen, en wat zij hunne ‘visies’ noemen tot kunst trachten te verwerken, de heer Aletrino voor mij een van de meest sympathieke is, en waarom ik aan Zuster Bertha een plaats geef onder de interessantste voortbrengselen der moderne Nederlandsche litteratuur van de laatste jaren. | |
[pagina 577]
| |
Passiebloemen door Hélène Swarth. Met portretGa naar voetnoot1). Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. 1891.De passiebloem, in wier dradenkrans men de doornenkroon heeft willen zien en wier helmknoppen men met bloedende wonden heeft vergeleken, was reeds voorlang een bloem tot welke Hélène Swarth zich aangetrokken voelde. Reeds in den bundel Beelden en Stemmen, in 1887 verschenen, komt een Sonnet voor, ‘Passiebloem’ getiteld, waarvan de eerste twee strofen aldus luiden: Is haar in 't hart de passiebloem ontloken,
Zoo wordt de vrouw aan 't martelkruis geklonken.
De bittere beker wordt haar volgeschonken,
Haar hoofd gebogen en haar kracht gebroken.
Doch de alsem wordt haar wijn en, lijdensdronken,
Dunkt haar, als 't woord van liefde is uitgesproken,
De doornenkroon, van perels bloed omblonken,
Een diadeem, in 't vorstlijk haar gestoken.
Dat zij thans haren nieuwen bundel gedichten Passiebloemen heet, is kenschetsend voor de dichteres. Eentonig heeft men hare verzen genoemd, omdat uit bijna allen een diep weemoedige hartstochtelijke toon spreekt; en velen hebben verlangd naar het oogenblik, waarop het leven Hélène Swarth helderder dagen zou bereiden, en zij opgewekter, blijmoediger haar lied zou zingen. Maar toen die dagen schenen aangebroken, bleek het, dat de weemoed zoo tot haar innigst wezen behoorde, dat, ja wel eens een enkel lied van zonnig, juichend geluk sprak, maar ook in dat geluk de oude weemoed telkens weer zijn toon kwam mengen. O lief, mijn lief, sla de armen om mij heen!
Berg me aan uw borst, mijn veilig heiligdom:
Niets wil ik voelen dan uw liefde alleen.
Kus dicht mijn oogen, laat mijn lippen stom
En als ik ween, vraag niet waarom ik ween...
| |
[pagina 578]
| |
Zoo dicht bij 't mijne en toch zoo ver van mij,
Uw hart dat weelde zoekt en weemoed vindt!
Nu zijn we alleen in 's Levens woestenij....
Wien dat hindert, wie ontstemd raakt door dien voortdurend ernstigen trek op haar gelaat - er zijn menschen die geen lijden kunnen zien, en liefst van eens anders leed niet hooren! - moge zich tot andere dichters wenden. Mij is geen Nederlandsch poëet van onzen tijd bekend, wien voor de droevige stemming van zijn gemoed, hetzij die zich tot zachten weemoed bepaalt of in doffen wanhoop overslaat, zulk een rijkdom van beelden en vormen, van tinten en kleuren ten dienste staan. In dezen bundel wordt men bovendien getroffen door de kunst waarmeê de dichteres, in het enge kader van het sonnet, een stuk natuur weet weer te geven: een landschap als in ‘Nazomer’, ‘Herfst’, of als in ‘Zonnestralen’, met dezen aanhef: Nu stroomt alom de volle zomerzegen
Op 't windbewogen meer van ros rijp koren.
Zacht graangeritsel maakt een feest voor de ooren.
Een feest voor de oogen maakt de stralenregen.
't Is louter goud dat òpgolft uit de voren,
't Is louter goud dat rijk komt neergezegen
Uit blauwe lucht met lichte zilvervegen....
Daar is in al de verzen van Hélène Swarth iets zeer nobels en fiers, iets voornaams. Men stelt zich de dichteres vaak voor ‘kalm en trotsch, het hoofd ten hoogen’ haar ‘blanke dichtervlag’ dragend, zooals het in een harer sonnetten luidt; en niemand weet als zij zoo breed, met zoo vollen toon, de Nederlandsche taal, de rijke, kleurige, die woorden en beelden en schakeeringen heeft voor alle stemmingen en aandoeningen, in golvend rythmus te laten klinken. Hoe breed gepenseeld en hoe schitterend van kleur is, in ‘Liefde en Trots’, de strijd tusschen den krijgsman en het godenkind, hoe fier klinkt de juichtoon, wanneer Trots Liefde overwint, en hoe weemoedig de naklank: Doch laat mij weenen om wat is geweest,
En Liefde's lijk, draag 't zacht de stadpoort uit,
Bestrooid met witte bloemen, als een doode bruid.
| |
[pagina 579]
| |
In smaakvoller lijnen kan men een bevallig beeld niet teekenen dan in deze regelen: 'k Voel me als een kindje, dat een vollen kelk.
Langs diep doorploegde paden zoetjes draagt,
Zoo bang voor 't storten van de blanke melk,
Dat nauw 't de voetjes te verzetten waagt...
Zoo draag ik traag dit boordevolle hart,
Kristallen kelk, waar blanke liefde in beeft...
Wanneer men deze verzen hardop leest, dat wil zeggen: naarmate van den aard van het gedicht, half fluisterend, de broze beelden zacht aanroerend en streelend, of overluid, aan de breede melodiën haar vollen klank gevend, dan kan het niet anders of men moet onder de bekoring geraken van deze kunst. Men gevoelt het: dat is niet gemaakt of nagepraat, dat is doorleefd, en wat zoo in het leven zelf doorbracht is, zal onsterfelijk in het lied blijven leven. |
|