| |
| |
| |
Bibliographie.
Idonia door Virginie Loveling. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. 1891.
‘Een statige vrouw van gezette, afgeronde vormen, een hooge gestalte, het gezicht levendig door het helder glanzen van het oog, regelmatig van vorm en lijnen, al eenigszins eerbiedwaardig onder het grijzende, opgebonden haar,’ zoo werd in dit tijdschrift onlangs het het uiterlijk van Mej. Loveling geschetst. Zooals de heer Simons ons haar teekende herkennen wij de Vlaamsche novelliste in het portret dat deze nieuwe novelle versiert, en, gelijk de vrouw is in hare uiterlijke verschijning, zoo is ook de schrijfster. Zoo gezond, ernstig, blijmoedig, helder van blik, met iets deftigs in de wijze van zich uit te te drukken, hebben wij Mej. Loveling in menige goed geslaagde novelle ontmoet, en zoo vinden wij haar ook in Idonia terug. Zij breekt zich het hoofd niet met diepzinnige zielkundige ontledingen; zij bestudeert geen zeldzame gevallen, geen moderne nevrosen; de personen, die in hare novellen optreden, zijn menschen, welke men in de kringen, waarin zij ons brengt, iederen dag kan ontmoeten, en die, mogen zij al eens zwak van lichaam wezen, in den regel gezond zijn van hoofd en van hart, nuchter en kalm in hunne opvatting van het leven.
Zoo is ook de eigenlijke hoofdpersoon van deze novelle, de flinke, talentvolle Mevrouw Florisonne, de vrouw van den dorpsburgemeester, die wij ons het liefst in de trekken van Mej. Loveling zelve voorstellen.
Dat Idonia, het kleinkind van den tuinman, welk kind, vrucht van een misstap, in nadere betrekking tot den burgemeester staat dan hij zelfs ook maar vermoedt, in de burgemeesterlijke woning haren intrek neemt en ten slotte als hun kind door den burgemeester en zijne vrouw wordt aangenomen, is hier het gevolg van een samenloop van omstandigheden. Treffender zou het geweest zijn, indien Mevrouw Florisonne vroeger ware te weten gekomen, aan wiens kind zij haar zorgen en hare genegenheid wijdde, en de schrijfster ons daardoor den gemoedsstrijd had moeten schilderen, die van deze ontdekking noodwendig het gevolg zou zijn geweest. Met hoeveel talent zij een dergelijk cas de conscience weet te behandelen heeft Mej. Loveling voor eenige jaren bewezen in Een dure eed, de novelle, die velen onzer lezers zeker nog levendig voor den geest staat. Thans moeten wij ons vergenoegen met het genieten en waardeeren van een goed beschreven verhaal, van eenige eigenaardige Vlaamsche tooneeltjes (o.a. de begrafenis van Trezeken), en vooral van een bijzonder geslaagd type, Gyelle den ouden tuinman, wiens half wraakgierigen, half onderworpen houding tegenover zijn heer, den burgemeester, den vader van Idonia,
| |
| |
voortreffelijk geteekend is. Al wat Gyelle raakt, behoort tot het beste van deze onderhoudende novelle.
| |
Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart; uitgegeven door E. Bekker, Wed. Ds. Wolff en A. Deken. [Niet vertaalt]. 8e druk. 's Gravenhage, de gebroeders Van Cleeff. 1891.
‘Het is niet onwaarschijnlijk, dat men het sterk debiet deezes Romans grootendeels te danken hebbe aan de - Nieuwsgierigheid’. Aldus beginnen de schrijfsters de voorrede van den 2den druk, in 1783 uitgegeven. En nu, meer dan een eeuw later, de 8ste druk van Sara Burgerhart het licht ziet, is het nog altijd ‘niet onwaarschijnlijk’, dat de ‘nieuwsgierigheid’ eenig deel heeft aan dit succes. Wat Jonckbloet en Van Vloten, Jorissen en Huet - om van de levenden te zwijgen - over de schrijfsters en hare romans geschreven hebben, en wat laatstgenoemde in zijn ‘Oude Romans’, bij wijze van bloemlezing uit Sara Burgerhart en Willem Leevend te genieten gaf, was wel geschikt om ‘nieuwsgierigheid’ te wekken en een nieuw geslacht telkens weer deze romans ter hand te doen nemen, waarin de Nederlandsche samenleving, en bij voorkeur de burgerstand uit het laatste gedeelte der 18de eeuw, op breede schaal en met een macht van bijzonderheden geschilderd wordt. Maar de ‘nieuwsgierigheid’ zou, wat de Sara Burgerhart betreft, het werk: het debiteeren van acht achtereenvolgende uitgaven, alleen niet af hebben gekund, wanneer niet de veelbesproken roman, ondanks al de breedsprakigheid der 175 groote en kleine brieven waaruit hij bestaat, in weerwil van zijn moraliseerende strekking en van de smakelooze overdrijving waaraan sommige gedeelten lijden (bijv. het bekende verhaal van Saartjes avontuur met den heer R.: 139e Brief), zich door zijn ongedwongen vroolijkheid, zijn prettigen, gezelligen toon en de gezonde, blijmoedige levensbeschouwing, waarvan hij getuigt, de gunst van den eenvoudigen, niet te kieskeurigen, goedlach'schen Nederlander had weten te verwerven.
Zoodat wij maar zeggen willen - om in den trant van Abraham Blankaart te spreken - dat het kostelijk specimen van ‘oude Hollandsche kunst’, hetwelk wij in Sara Burgerhart bezitten, ongetwijfeld zijne plaats in de Nederlandsche litteratuur zal behouden, en dat ten volle verdient.
| |
Van Ginds. Herinneringen van een jong invalide. Door W. Jaeger, gep. kapitein van het N.I. leger. 2e Bundel. Op Zee. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
De ‘jonge invalide’, die voor eenige jaren besloot, de herinneringen te boek te stellen aan het veelbewogen leven, dat hij in Nederl. Indischen krijgsdienst had doorgebracht, rekende daarbij niet te vergeefs, noch op zijn talent als schrijver, noch op de belangstelling van het Nederlandsch publiek. De eerste bundel, waarin de moedige krijgsverrichtingen, de gevaarlijke expeditiën en de avontuurlijke reizen van hem en zijne makkers met levendige kleuren geschilderd werden, was na korten tijd uitverkocht, en - de voorraad van, meest droevige, herinneringen bleek helaas niet spoedig uitgeput! - thans vraagt een tweede bundel onze aandacht. Ook in deze verzameling treft ons het diepst wat den schrijver zelven het diepst moet getroffen hebben, wat zelf doorleefd is en waaraan de phantasie (of de herinnering aan hetgeen hij elders las) het minst heeft behoeven mede te werken. Brengt de Duitsche omgeving, waarin de te Wiesbaden gevestigde schrijver zich beweegt, hem in de verleiding om, naar Duitschen trant, te trachten door een opeenstapeling van adjectieven sterke kleureffecten te verkrijgen, en geeft dit aan zijne natuurbeschrijving soms iets zwaar-op-de-hands en eentonigs, waar hij die verleiding weet
| |
| |
te weerstaan en zijn pen weet te beheerschen, schrijft hij bladzijden, die door haar soberen ernst diep treffen en, volgens hen die Indië kennen, van de rijke natuur der trope een volkomen juisten indruk geven.
| |
Enid van Alfred Tennyson. Metrisch vertaald door J.H.F. le Comte. Met illustratiën van Gustave Doré. Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar. 1891.
Zij, die smaak hebben gevonden, in de vertalingen van Tennyson's Genevra, Elaine en Viviane, welke achtereenvolgens van dezelfde hand, in denzelfden smaakvollen vorm het licht zagen - en dat de reeks wordt voortgezet, bewijst zeker voor het goed onthaal, hetwelk aan deze kostbare uitgaven te beurt viel, - zullen ongetwijfeld, ook zonder onze aanbeveling, deze vertaling van des dichters Geraint and Enid met genoegen ontvangen. Het verhaal van de bleeke Enid, het slachtoffer van Geraint's ongegronde jalouzie, van de jonge vrouw, die, hoewel niet wetende wat zij toch misdeed, niet ophoudt de hand te kussen, die haar slaat, en ook als zij den man, die haar mishandelde, dood waant, hem nog trouw wil blijven, - dit vlekkeloos beeld van toewijding en onderwerping in de liefde, is, in kleur en stemming als een tooversprookje, door Tennyson met die teere toetsen, waarvan hij het geheim kent, weergegeven. De heer Le Comte, die nu reeds de vierde van de Idyls of the King vertaalde, heeft, al doende, geleerd aan de rijmlooze jambe grootere lenigheid te geven en is er goed in geslaagd den wat eentonigen, zacht weemoedigen tint van het oorspronkelijke te treffen.
| |
Uit Stad en Land door W.P. Wolters. Leiden, S.C. van Doesburgh. 1891.
Met den heer W.P. Wolters, die in den afgeloopen zomer in het buitenland overleed, is een Nederlandsch schrijver van den ouden stempel ten grave gedaald. De aspiratiën van den nieuwen tijd, de gecompliceerde karakters en nerveuse gestellen van de 19e eeuw moet men in zijne romantische geschriften niet zoeken. Het liefst verwijlt hij in oud-Holland, hetzij bij onze oud-Hollandsche schilderkunst, welke hij in Het Oesteretende Vrouwtje van Jan Steen en in Saskia herdacht, hetzij - gelijk in deze bundels - bij de eenvoudige Hollanders van vorige eeuwen: bij den 18e-eeuwschen schoenmaker-schoolmeester Foeke Sjoerds of bij den 17e-eeuwschen boer-dichter Cornelis Maertsz; of wel hij slaat een bladzijde op uit de geschiedenis der Wederdoopers (Elsje's noodlot), of vertelt ons van Hollandsche liefdetrouw, met als achtergrond den strijd tusschen de mannen van de Dordsche Synode en de Remonstranten (Twee Vaders). Krachtige figuren zijn het in den regel welke hij in dit oud-Hollandsch kader voor ons laat optreden: doorzettende Friezen zooals Foeke Sjoerds, of stroeve onbuigzame 17e-eeuwsche karakters, gelijk Burgemeester Semeinsz. En hij verhaalt ons zijne vertellingen in rustig, nuchter, helder, zuiver Nederlandsch, zooals men dat verwachten mag van den man, die bij Jacob Geel ter school is gegaan.
In de beide deelen Uit Stad en Land vindt men Wolters in zijn eigenaardig talent. Als een herinnering aan den bekwamen man zal deze verzameling velen welkom zijn.
| |
Brieven van Multatuli. Eerste periode (Vervolg). 1846-1859. Amsterdam, W. Versluys. 1891.
Getrouw aan haar eens opgevat plan, gaat Mevrouw de Weduwe Douwes Dekker voort, de brieven van Multatuli, welke in haar bezit zijn, naar tijdsorde gerangschikt, uit te geven, en terecht onthoudt zij ons niets wat van eenige waarde kan zijn als ‘bijdrage tot de kennis van zijn leven’. Bij deze opvatting van haar taak moet de verzamelaarster dikwijls in de nood- | |
| |
zakelijkheid komen om brieven te doen drukken, welke later wellicht zullen kunnen dienen tot opheldering van een of andere handeling, tot verklaring van Multatuli's verhouding tot zekere personen, of welke omtrent een weinig bekend tijdvak van zijn leven eenige bijzonderheden mededeelen, maar die, op zich zelf beschouwd, van weinig of geen beteekenis zijn. Dit nu is, naar ons voorkomt, het geval met de hier openbaar gemaakte brieven, welke onmiddellijk volgen op de belangrijke verzameling uit den eersten tijd van Dekkers verloving, waarmede wij dezen zomer verrast werden.
Was daar alles teeder en frisch, als uiting van een hart vol jonge idealen, hier zijn harrewarrerijen, kibbelarijen met de familie van Everdine, klachten over geldgebrek schering en inslag van de onbeduidende correspondentie. Ook de latere brieven, zelfs die uit 1856, kort na het geruchtmakend ontslag van Dekker als assistent-resident te Lebak, behelzen weinig belangrijks.
Nergens ontmoet men de hartstochtelijke ontboezeming, de bijtende scherts, de geestige vertelling, welke in de brieven uit andere tijdperken telkens den toekomstigen schrijver van Max Havelaar of van de Ideeën verraden.
En toch zouden wij dezen bundel niet gaarne missen, al ware het enkel om den treffenden brief, gedagteekend 10 Augustus 1846, van den vriend van Dekker's jeugd, Abraham des Amorie van der Hoeven Jr., den buitengewoon begaafden man, die in 1848 als Remonstrantsch predikant te Utrecht overleed. Treffend is deze brief om den nobelen geest die er uit spreekt, om den innig hartelijken toon waarop Van der Hoeven zich tot zijn vriend Eduard richt, maar treffend vooral omdat er uit blijkt, welke hooge verwachtingen Douwes Dekker, reeds toen hij op zijn 18de jaar het vaderland verliet, bij hen, die hem het best kenden, en bij een man zelf zoo rijk begaafd als de jonge Abraham van der Hoeven, had opgewekt.
‘Ik heb’ - schrijft van der Hoeven - ‘nog altijd, en nu meer dan ooit, groote dingen met u voor... Ik verwacht [van Indië] meer van goede bestuurders, dan van een goed bestuur. En onder de goede bestuurders moet gij boven aan komen, zoo 't kan in rang, maar - wat zeker kan - in krachtbetoon. Het Vaderland heeft regt om wat uitstekends van u te verwachten, uw verblijf in de O. mag niet spoorloos voorbijgaan. Men moet er na honderd jaar nog spreken van 't geen gij goeds en groots gewerkt hebt.’
Het blijkt dus wel, dat het gevoel van tot iets groots en hoogs in staat te zijn, op de hoogste betrekkingen aanspraak te mogen maken, hetwelk men Multatuli zoo dikwijls verweten heeft en als grootheidswaanzin heeft willen aanrekenen, niet zoo geheel zonder grond was; en dat Eduard Douwes Dekker, indien de omstandigheden en de menschen hem gunstiger waren geweest, in de geschiedenis van zijn Vaderland ook op ander dan letterkundig gebied een hooge plaats zou hebben kunnen innemen.
|
|