| |
| |
| |
Een huwelijk.
I.
Speelsch en grillig kronkelden zich de gasvlammetjes in den koperen salonhaard en tooverden een flikkerenden weerschijn in de groote donkere oogen eener jonge vrouw.
Onbewegelijk en geheel in gedachten verzonken, zat zij geruimen tijd die krullende, huppelende vuurtongetjes gade te slaan, totdat zij eindelijk, als vermoeid van dat aanhoudend staren in den dansenden gloed, zich in haar lagen, gemakkelijken stoel meer en meer achterover liet zakken, voor haar hoofd een rustpunt zoekend op de leuning, haar vingers werktuigelijk spelend met de kwasten van den fauteuil, het donkere kopje thans geheel door de gaskroon verlicht.
Het was ongemeen schoon dat kopje, maar niet regelmatig schoon, veeleer pikant, boeiend. Om den zeer kleinen mond vertoonde zich een scherpe, hooghartige trek, die, wanneer het gelaat in volkomen rust was, eerder afstootte dan aantrok. Hoewel bleek, had het fraaie matte teint toch die eigenaardige warme tint het echte brunette-type eigen. De neus met de fijne bewegelijke neusvleugels was onberispelijk gevormd. De donkere, scherp geteekende wenkbrauwen verlengden zich tot langs de slapen. Een waas van ontevredenheid en lusteloosheid lag als een schaduw over het gelaat, het hooghartige der trekken nog meer accentueerend, maar dit verzachtte zich onmiddellijk zoodra - hetgeen in den loop harer overpeinzingen een paar maal geschiedde - een glimlach de lippen plooide. Dan kreeg de mond met de kleine witte tandjes iets naïefs, iets kinderlijks bijna, dan veranderden al de trekken, was er iets ongemeen bekoorlijks in de
| |
| |
tegenstelling van de strenge schoonheid van voorhoofd en wenkbrauwen met de echt vrouwelijke weekheid van dien zeldzamen, eigenaardigen lach.
Een kwartier, een half uur ging voorbij, en nog altijd lag zij droomend en mijmerend naar de zoldering te turen, toen het plotseling openen der kamerdeur en een vrij luidruchtige mannenstap haar ongeduldig de wenkbranwen deed fronsen.
‘Zoo, vrouw, in je eentje een uiltje geknapt?’ klonk een joviale, opgeruimde basstem achter haar. ‘Hé! wat is het hier lekker. Uitstekend dat je een vuurtje hebt gemaakt. Die lieve meimaand doet ons als gewoonlijk weer bevriezen. Op mijn bureau was de kachel uitgegaan.... ik kan je zeggen dat ik verkleumd ben!’
En notaris Maartens begaf zich hoorbaar bibberend en onder een energiek handenwrijven naar den haard, waar hij zijn stevige, korte, dikke persoonlijkheid met blijkbaar welbehagen aan den gloed van het gas verkwikte, en zijn vrouw, die langzaam en met een nerveus geeuwen uit haar liggende houding oprees, vriendelijk toeknikte.
‘Dat meivuurtje zal onzen Zuiderling ook welkom zijn als hij straks komt,’ ging de spreker voort. ‘Hij treft het vervelend juist met een zoo koud voorjaar weer in het land te komen.’
‘Hij is toch geen teringlijder!’ sprak de jonge vrouw schouderophalend. ‘Laat hem maar eens wat frissche koude lucht inademen, dat zal hem goed doen.’
‘Waarom zal hem dat juist goed doen?’ vroeg haar man, verwonderd over haar bitsen toon.
‘Och, ik weet het niet.... ik zei het maar zoo,’ antwoordde zij, opstaande om voor de thee te schellen. ‘Die Zuiderlingen, zooals je ze noemt, worden op den duur zoo verweekelijkt en traag en verwijfd, en verbeelden zich, als zij eenige jaren onze noordelijke winters hebben ontloopen, niet anders meer dan in een tropische atmosfeer te kunnen ademen.’
‘Wat een idee! Ik zie wel dat je hem niet kent, Tilly; Carel Mentorff verweekelijkt en verwijfd! Neen, waarachtig daar is geen nood voor; schort je oordeel maar op, vrouwtje, totdat je hem ziet en spreekt.’
‘Ik ken hem nog wel van vroeger,’ zei zij onverschillig,
| |
| |
terwijl de huisknecht binnenkwam en de theetafel gereed zette. Zij stond voor een pluche penantlafeltje met den rug naar haar man en zette daar eenige snuisterijen terecht.
Het gelaat van notaris Maartens teekende een naïeve verbazing, maar hij zeide niets voordat de knecht de kamer uit was.
‘Wat zeg je, Tilly? Ken je Carel?’ vroeg hij zoodra de deur was gesloten.
‘Jaren geleden, lang voor ons huwelijk, heb ik hem eens ontmoet. Hij was toen nog officier, meen ik.’
‘Maar dat begrijp ik niet. Van morgen, toen ik uit de societeit kwam en je vertelde....’
‘Schoot me die naam niet weer zoo dadelijk te binnen, vind je dat zoo vreemd?’
‘Wel, en hoe vond je hem dan toen? Welken indruk maakte hij op je?’
‘Goede hemel!’ klonk het ongeduldig, ‘denk je dat ik me daar nog iets van herinner, zoo lang geleden? Verbeeld je dat ik nog eens al de indrukken moest weten, op mij gemaakt door al de jongelui die ik in mijn leven heb ontmoet!’
‘Neen, natuurlijk niet, Tilly lief, maar ik dacht.... omdat ik je zoo vaak over dien vriend uit mijn jeugd had gesproken....’
‘Zoo vaak!’ viel Mathilde in, bezig thee te zetten, en haar man, die nog steeds voor den haard stond, over haar schouder heen aanziende. ‘Zoolang wij getrouwd zijn, heb je hem misschien tweemaal genoemd.’
Ieder ander zou op die aanmerking waarschijnlijk de vraag hebben doen volgen:
‘Hoe weet je dat zoo precies, als zijn naam je niet eens te binnen schoot?’ Niet alzoo Willem Maartens. Zijn breed goedig gelaat gaf veeleer schuldbesef dan zegepralende ironie te kennen.
‘Heb ik zoo zelden over hem gesproken? Ja, het is mogelijk. Wij mannen loopen zoo niet met onze gevoelens te koop, zie je; wij voeren geen drukke correspondentie, maar ondanks tijd en afstand blijft toch de oude vriendschap pal staan. Enfin, je weet hoeveel pleizier het me deed hem van morgen zoo onverwachts in levenden lijve voor mij te zien. - A propos, hij zal wel spoedig komen, denk ik, maar toch zou ik wel alvast een warm kopje thee willen hebben, daar snak
| |
| |
ik naar, al was het slechts om het ontdooiingsproces te volmaken.’
Al sprekende was Willem Maartens naar de tafel bij de canapé gegaan, waar de knecht het avondblad van de Nieuwe Rotterdammer had gereed gelegd, draaide zijn fauteuil zóó dat het licht van de gaskroon op zijn courant kon vallen, ging zitten, schoof zijn bril terecht en was weldra in zijn lectuur verdiept.
‘Nu, als je dan niet de beleefdheid hebt te wachten totdat je Pylades verschijnt, ziehier dan een kopje.’
Zij zette het niet, zooals anders, op tafel, maar bracht het hem, en deze liefheid, waaraan hij niet gewoon was, deed Maartens uit zijn politiek overzicht opzien en de courant op zijn knie neerleggen.
‘Wel Tilly, kindje, door zoo schoone hand toegereikt, zal deze dronk mij zeker dubbel lekker smaken.’
En met de eene hand het kopje aannemend, bracht hij met de andere haar vingers in schertsende hoffelijkheid aan de lippen.
Half lachend wilde zij hem afweren, maar op hetzelfde oogenblik sloeg hij zijn linkerarm liefkoozend om haar heen en trok haar naast zich op de leuning van den fauteuil, waar hij haar stevig vasthield.
‘Willem, wees toch zoo dwaas niet, de bedienden kunnen binnenkomen.’
‘Welnu, mag ik, je eigen man, niet eens doen wat de eerste de beste cavalier op een bal ...’
‘We zijn nu niet op een bal.’
‘Neen, Goddank niet. Maar zeg eens, poesje, wat ben je beelderig van avond! dat merk ik nu pas. Een keurige japon! Heb ik die wel ooit van je gezien? Ik geloof het niet. Dat is weer die prettige, gezellige stof, die je wel meer draagt,’ vervolgde hij, met zijn korte dikke vingers, waaraan een buitengewoon massieve trouwring prijkte, over haar arm strijkend. ‘Is het voor mijn vriend dat je je zoo mooi hebt gemaakt?’
Mathilde rukte zich met een zoo ongeduldige beweging los, dat haar echtgenoot eenigzins onthutst naar zijn kopje thee staarde, dat in zijne rechterhand rinkelde en dreigde om te vallen.
‘Wat kan je toch gekke vragen doen, Willem! Vooreerst
| |
| |
is deze japon een huistoilet, dat ik, strikt genomen, niet eens 's avonds mag dragen, en ten tweede, maak ik me nooit “mooi” voor iemand anders dan voor mij zelve!’
‘Jawel, kindje, jawel kindje, word maar niet boos, ik zeide het immers maar om je te plagen,’ zeide hij sussend. ‘Maak je zoo mooi als je wil voor jezelve, als ik er dan maar mee van mag genieten,’ en hij volgde met de oogen hare slanke, buigzame gestalte, terwijl zij zich door het ruime salon bewoog. Het toilet door hem bewonderd, was een zoogenaamde tea-gown van violetkleurig pluche met geelwitte kanten opgemaakt en waarvan de lange sleep in bevallige plooien over het smyrnaasch tapijt golfde.
‘Die mooie japon brengt mij zoowaar op een denkbeeld,’ ging Maartens na een kleine pauze voort, terwijl hij de courant weer op zijn knieën liet zakken. ‘Je moest je eens door een goed schilder laten portretteeren, hè! wat zeg je daarvan? Maar dan geen buste - geheel ten voeten uit, juist zooals je daar staat, in je volle lengte. Zoo'n midden doorgesneden vrouwenfiguur kan me niet bekoren. Nu, wat zeg je van mijn idee?’
‘Och neen, wat mij betreft liever niet. Dat poseeren is zoo vervelend.’
‘Kom, gekheid, dat moet je er voor over hebben. Die stof - fluweel heet het immers - eigent zich zoo bijzonder voor een portret, dunkt me. Er vallen zulke mooie lichtjes op de ronding der plooien; een schilder moet daar dunkt me uitstekend partij van kunnen trekken; en de tint, de vorm... enfin het geheel flatteert je geweldig.’
‘Hoe kom je toch van avond zoo artistiek gestemd? Ik herken je nauwelijks,’ klonk Mathilde's spotachtige opmerk ng.
‘Vind je me zoo artistiek gestemd? Nu, tant mieux, het overkomt je niet dikwijls dat te vinden,’ antwoordde haar echtgenoot met zijn goedigen, ronden lach. ‘Dus dat is afgesproken. Je komt er niet meer van af, hoor! De vraag is nu maar wien wij nemen zullen... liefst een schilder in den Haag, dat is het dichtst bij en...’
‘O, dat is van later zorg,’ zeide zij lusteloos, ‘ik ben nog lang niet met het denkbeeld verzoend, dus wat de keuze van een schilder betreft....’
‘In geen geval wil ik er een van de zoogenaamde jonge
| |
| |
school, daar sta ik op. Geen impressionist, of realist of vingtiste of hoe al die isten verder heeten mogen. Ik wil een mooi, geïdealiseerd, zuiver, netjes afgewerkt portret van je hebben.’
Mathilde haalde bijna onmerkbaar de schouders op en wierp den spreker, die zijn courant weer had opgenomen, een diep geërgerden blik toe.
Juist opende zij de lippen om te antwoorden toen de voordeurschel door het huis klonk.
‘Daar zal je Carel hebben!’ riep Maartens.
‘Doe me het plezier, Willem,’ zeide zijn vrouw op een toon van haastig ongeduld, ‘niet noodeloos openhartig te zijn en niet dadelijk tegen je vriend te zeggen dat ik meen mij hem nog van vroeger te herinneren. Misschien weet hij er niets meer van, en dan zou je mij een gek figuur laten maken.’
‘Begrepen, ijdeltuitje! begrepen, begrepen!’ lachte Willem, terwijl een stap in de gang en op de trap hoorbaar was en bijna op hetzelfde oogenblik de kamerdeur door den knecht werd geopend.
‘Wel, Carel, oude jongen, welkom thuis,’ zeide Maartens, den binnentredende hartelijk de hand schuddend. ‘En hier heb je nu mijn vrouwtje,’ vervolgde hij, met een zekeren trots Mathilde bij de hand nemend en zijn andere hand om haar schouder slaande als had hij een kind voor te stellen, ‘mijn vrouwtje, dat even als ik er op rekent dat je ons home, zoolang je in het vaderland blijft, als je eigen zult beschouwen.’
Carel Mentorff, een man van middelbare lengte, met een eenigszins stroef, ernstig voorkomen, boog diep voor de jonge echtgenoote zijns vriends, die hem met een innemenden glimlach de hand reikte.
‘Maartens is mij te vlug af, mijnheer Mentorff; wat kan ik hier nu nog bijvoegen?’
‘Ja, hij maait iemand altoos het gras voor de voeten weg, mevrouw, dat weet ik nog van ouds, uit onzen jongenstijd,’ zeide Mentorff, in den hem toegeschoven fauteuil plaats nemend.
‘Omdat jij, droomer, altijd met de trekschuit achteraan kwam,’ zeide Maartens lachend.
| |
| |
‘Juist; voor dat oud vaderlandsch vervoermiddel heb ik altoos een oud zwak behouden.’
‘Waarlijk?’ merkte Mathilde aan. ‘Dat zou ik nooit gedacht hebben van iemand, die, als een van Verne's helden steeds onze planeet rondvliegt.’
‘Rondkruipt... mevrouw. Ik kruip de wereld en het leven door en kom toch nog overal te vroeg.’
‘Te vroeg.... jawel, begrepen!’ mompelde zijn vriend hoofdschuddend, ‘maar in practische zaken kom je altijd te laat.’
‘Niet alleen te laat, ik kom in het geheel niet, wil je zeggen.’
‘Dat is nog juister uitgedrukt, maar de beleefdheid stelt toch zekere eischen! Intusschen,’ schertste Maartens voort, ‘merk ik met genoegen op, Carel, dat je op je zwerftochten ten minste een zekere dosis zelfkennis hebt opgedaan.’
‘Natuurlijk. In de eerste plaats deed ik menschenkennis op, wat meestal met zelfkennis gepaard gaat, en noch het een noch het ander kan gemakkelijk aan het hoekje van den haard verkregen worden.’
‘Hoor je dien steek onder water, Tilly?’ riep Maartens met zijn luiden lach. ‘Je begrijpt hoe de wereldreiziger van een duizelingwekkende hoogte op ons provincieluidjes neerziet.’
‘Dáárvoor behoeft men nog juist zoo heel hoog niet te klimmen,’ zeide Mathilde, op een toon zóó spottend en veelbeteekenend, dat Mentorff haar snel aanzag.
Hij had diepe, grijze, intelligente oogen, waarin nu en dan, wanneer op bijzondere wijze zijn aandacht werd getrokken, een plotselinge flikkering zichtbaar was. Scherp en onderzoekend bleven die oogen op de jonge vrouw rusten, die, na voor den bezoeker een kopje thee te hebben ingeschonken, een handwerk had opgenomen en thans daarover het hoofd gebogen hield. Maar toch voelde zij dien blik die langs haar gleed, die een seconde lang haar als het ware scheen te omvatten.
‘Carel ziet je verbaasd aan, Tilly,’ sprak Willem op plagenden toon. ‘Ja ja, vriend, mijn vrouw, telle que vous la voyez, is ook een echte weerspannelinge, een droomster, een idealiste in haar soort, een ongedisciplineerd wezen, net als jij. Gelukkig dat zij zoo'n nuchter practisch man als ik tot heer en meester heeft gekregen, niet waar, kindje? Ik weet
| |
| |
anders waarlijk niet wat er al in dat dwaze opgewonden hoofdje zou spoken. Maar mijn kalmte houdt den wagen recht.’
Mathilde sprak geen woord.
‘Natuurlijk. Daarom moest gij beiden elkander in het leven vinden,’ merkte Carel Mentorff met een glimlach aan. ‘Het geijkte gezegde aangaande contrasten bevat veel waarheid; zoo blijft de natuur in evenwicht.’
En het niet minder geijkte: ‘Soort zoekt soort,’ wat blijft daar dan van over? vroeg de jonge vrouw zonder op te zien.
‘Dat wordt uitsluitend gebezigd in ongunstigen zin; de term alleen duidt het reeds aan.’
‘Zeer ten onrechte, vind ik. Die uitdrukking is, hoewel platter, veel kernachtiger en.... juister.’
Mentorff boog even voor de jonge vrouw als om te kennen te geven, dat hij zich bij haar uitspraak onvoorwaardelijk nederlegde, maar het spotachtige trekje om zijn lippen ontging haar niet en riep een donkerder tint op haar wangen te voorschijn.
Zij liet haar echtgenoot verder alleen het gesprek voeren, dat weldra over allerlei onderwerpen liep die haar niet het minste belang inboezemden. Oude herinneringen werden opgerakeld, gemeenschappelijke vrienden en kennissen ter sprake gebracht en zoo kwam het discours langzamerhaud vanzelf op quaestiën van meer algemeenen aard, op de politiek van den dag, de richting des tijds, hetgeen de jonge vrouw haar eigen gedachtenloop deed afbreken om weer opmerkzamer te luisteren.
‘En jij, Willem, behoort tegenwoordig tot de Edel-Achtbaren dezer gemeente, niet waar? Verbeeld je, een jaar geleden vond ik toevallig je verkiezing tot raadslid vermeld in een oud “Vaderland”, in een hotel te Algiers verdwaald. Kan je wat goeds in den Raad uitrichten?’
‘Zoo, zoo... niet zooveel als ik zou wenschen. Ik sta te veel alleen.’
‘Dus het: “In mijn isolement ligt mijn kracht” ben je niet geneigd te onderschrijven?’ klonk de lachende vraag.
‘In dit geval niet precies.’
‘In mijn stilzwijgen ligt mijn kracht,’ viel Mathilde in; ‘niet waar, Willem, dit is jou motto?’
| |
| |
‘Zeker. Als ik vooruit weet machteloos te zijn en door niemand te worden ondersteund, zwijg ik.’
‘Dat ben ik niet met je eens, Willem,’ hernam Mentorff. ‘Het uiten van eene opinie kan op zich zelf waarde hebben, ook al blijven de resultaten voorloopig uit. Frappez, frappez toujours, dat kan nooit kwaad.’
‘Welke beeldstormende hervormingen dicht u hem toch toe, mijnheer Mentorff?’ klonk het thans spotachtig van de lippen der jonge vrouw. ‘Hij is zoo volkomen tevreden met al het bestaande, niet waar, Willem? Elke verandering zou vandalisme zijn.’
‘Hervormingsplannen misschien niet, mevrouw,’ antwoordde snel haar bezoeker voordat Willem nog iets had kunnen zeggen. ‘Maar stricte eerlijkheid, stricte loyauteit staan in deze wereld helaas meestal alleen. Ziedaar waarom Willem zich werkelijk geïsoleerd kan noemen.’
Mentorff had die woorden met zooveel ernst en nadruk uitgesproken, dat Mathilde een oogenblik haar donkere oogen uitvorschend op hem sloeg. Tegelijkertijd rukte zij met een zenuwachtige beweging aan haar draad, die tot een knoop was verward geraakt.
‘Je moogt me niet zoo in het zonnetje zetten, Carel!’ riep Willem opstaande en zijn vriend op den schouder kloppend. ‘En toch, waarachtig, het doet wel eens goed zoo iets te hooren. Je begrijpt er komen juist met die gemeentezaken soms dingen voor die drommels vervelend zijn - dingen die.... niet altijd het daglicht kunnen verdragen; en als ik dan wel eens onomwonden mijn meening zeg, is alles wat ik er mee win, dat ik achter mijn rug word uitgelachen.’
‘Nu, daar acht je je boven verheven, of je zoudt, sedert wij elkander uit het oog hebben verloren, al heel erg veranderd moeten zijn. Te dien opzichte zult gij bovendien wel krachtigen steun vinden bij mevrouw,’ ging de spreker voort. ‘Niet waar,’ hier wendde hij zich geheel tot Mathilde, ‘ik geloof niet dat medegaan met den grooten stroom juist uw wachtwoord is?’
‘Steun zoeken... bij mij? Willem, hoor je dat?’ vroeg zij kalm, even naar haar man opziende, die, met de armen over den rug gevouwen, de kamer op en neder wandelde. Zijn drukke beweeglijkheid veroorloofde hem zelden lang achtereen te blijven zitten.
| |
| |
‘Denk je dat ik met dergelijke dingen bij mijn vrouw aankom?’ luidde het antwoord. ‘Neen, neen, ieder zijn departement. Ik van mijn kant bemoei me ook niet met haar huishoudelijke zorgen en onaangenaamheden. Daardoor juist kunnen wij het zoo best samen vinden. Eenmaal thuis heb ik met de buitenwereld afgedaan. Als ik den drempel heb overschreden, laat ik de zware huisdeur met een bons in het slot vallen; dat geluid doet mij prettig aan. Ziezoo, weg met alle soesa, buitengesloten alle muizenissen en onaangenaamheden. Hier binnen niets dan het zonnetje van geluk en gezelligheid! Zie je, dat is nu mijn levensphilosophie, en ik bevind mij daar opperbest bij.’
Met een zekere opgewondenheid sprekend, was Maartens, na zijn kamerwandeling, achter zijn vrouw blijven staan, legde de hand op de rugleuning van haar stoel en zag met een uitdrukking van naïef egoïstische zelfvoldoening op haar gebogen hoofd neder.
Onwillekeurig volgde Mentorff dien blik en ook zijn oogen rustten even op de jonge vrouw, die met veel aandacht eenige strengetjes zijde met elkaar vergeleek en de ontboezeming van haar echtgenoot onbeantwoord liet.
In dat eene oogenblik, korter dan een seconde, gleed zijn blik onderzoekend en scherp als een ontleedmes langs haar henen, haar geheel analyseerend: haar slanke en toch weelderig gevormde gestalte, de aristocratische handen en voeten, het warm-bleeke teint door het gitzwarte haar omlijst, het intelligente voorhoofd, de breede wimpers, die zware slagschaduwen over de groote donkere oogen wierpen, waardoor zij nog dieper schenen. En vlak daarboven het goedig maar grof, alledaagsch gelaat van den man, wiens leven aan het hare was gesmeed.
‘Hoe is het? Je gaat toch nog niet heen?’ vroeg Maartens teleurgesteld, toen Mentorff plotseling op zijn horloge keek en opstond.
‘Ja, ik moet om negen uur aan mijn hotel wezen.... een afspraak met een ouden kennis dien ik gisteren in den Haag ontmoette en die voor vierentwintig uren in Dalburg komt.’
‘Dat treft ellendig. Maar weet je wat, kom morgen middagmalen, dat is nog ruim zoo gezellig, en dan maken wij 's avonds een ouderwetsch hollandsch partijtje.’
‘Een partijtje!’ lachte de ander. ‘In geen jaren heb ik kaarten in handen gehad.’
| |
| |
‘Schande genoeg! Dat komt van dat eeuwig reizen en trekken. Wanneer zal je eindelijk rust vinden?’
‘Nooit, geloof ik. Wat zou ik hier in Holland met mijzelven aanvangen?’
‘Wat je hier zoudt aanvangen? Trouwen natuurlijk en een nuttig lid der maatschappij worden. Wat drommel! de wilde haren moeten er nu eindelijk eens uit zijn, zou ik denken; wat zeg jij, vrouw? Jammer dat Tilly geen jonger zusje heeft!’
‘U ziet, mijnheer Mentorff, uw geheele levensprogramma is al klaar, u behoeft maar op te treden,’ zeide thans de jonge vrouw eveneens opstaande. ‘Wat wordt het u gemakkelijk gemaakt?’
Weer lag dat spottende in haar toon, waarmede zij elk gezegde van haar echtgenoot als het ware had onderstreept en dat voor den persoon wien het gold, blijkbaar geheel verloren ging.
‘Maar voor wij zoover zijn,’ ging zij dadelijk op geheel anderen toon voort, ‘zullen wij, hoop ik, wel eens iets van uw reis-indrukken vernemen. Als u, in plaats van uit Egypte, per diligence uit het naaste dorp waart gekomen, zouden wij niet minder hebben kunnen hooren dan nu.’
‘Van zijn eigen reizen verhalen, mevrouw, staat mijns inziens gelijk met het bekijken van photographieën na het diner. Een ware uitkomst, wanneer gedachtenwisseling ontbreekt. Zoolang ik niet als een tweede Stanley “Afrika's donkerste wildernissen” heb doorkruist en zoolang ik op de banaalste wijze de oude platgetreden reisroutes volg, verwijs ik een ieder naar de bestaande reisbeschrijvingen, die veel meer belangwekkends bevatten dan mijn trage geest ooit kan opdisschen.’
‘Dat beaam ik volkomen,’ zeide Maartens. ‘Ik beken ronduit dat ik nooit goed naar reisverhalen heb kunnen luisteren. Nu ja, goede menschen, denk ik altoos bij mijzelven, schei nu maar uit met vertellen. Als ik er meer van weten wil, ga ik dat alles liever met eigen oogen bekijken. Ik maak echter een uitzondering als de verteller over een zekere dosis humor kan beschikken...’
‘En je weet hoe stiefmoederlijk de natuur mij in dat opzicht bedeeld heeft!’ lachte zijn vriend. ‘Dank voor de waarschuwing. Nu hoor je stellig niets van me.’
‘Als u voor mij dan een uitzondering zoudt willen maken...’
| |
| |
zeide Mathilde zacht en ernstig terwijl zij de oogen langzaam tot hem opsloeg en hem tot afscheid de hand reikte. ‘De indrukken van iemand, die niet gaarne van zijn reizen vertelt, zullen voor mij dubbele waarde hebben. Dus tot morgen, niet waar?’
Willem liet zijn vriend uit en kwam weer binnen.
‘Altoos dezelfde, die Mentorff.... een beste uitstekende kerel! Wel komt hij mij voor wat stiller, wat diplomatischer te zijn geworden dan vroeger... De jaren zeker. Over het geheel vind ik hem bepaald verouderd. A propos, vrouwtje, jou geheugen is beter dan het zijne. Het was duidelijk dat hij zich niets van een vroegere ontmoeting herinnerde.’
‘Neen, dat dacht ik wel,’ klonk het op onverschilligen toon gegeven antwoord. ‘Mijn geheugen is daarom misschien beter, wijl ik later toevallig hoorde, dat hij op eens zoo'n kolossaal vermogen erfde.’
‘Ja, van een verren neef dien hij nauwelijks kende, een gierigen misanthroop die zijn laatste levensjaren niets anders deed dan zijn schatten opstapelen.’
‘Juist, bij die familie waar ik hem toen ontmoette, werd daar later wel over gesproken.’
‘Geen wonder! Dat fortuin kwam dan ook letterlijk uit de lucht vallen. Wat hij toen gauw zijn ontslag uit den dienst nam! Dit geschiedde juist in de eerste dagen van ons engagement, ik herinner het mij nog heel goed. Uit den Haag, waar hij in garnizoen was, schreef hij mij een felicitatie-brief en vertelde mij daarin zijn plan om, behalve Europa, ook nog de vier andere werelddeelen eens te gaan bekijken. Eenige weken later kwam hij over om afscheid te nemen, en gevlogen was hij. Nu, een meer anti-militaire geest dan de zijne is ook niet denkbaar.’
‘Waarom koos hij dan dat vak?’
‘Hij koos niet, de arme jongen! Hij had geen ouders meer en bezat geen cent op de wereld. Zijn voogd zond hem dus maar naar Kampen, dan kwam hij het gemakkelijkst van hem af. Jammer! Er heeft altijd zoo'n flinke kop op hem gezeten. Het weinige zakgeld dat hij in dien tijd bezat, werd besteed aan boeken, meest philosophische werken, dat was zijn groote liefhebberij; en dan 's nachts, in de kazerne, in plaats van te slapen, studeerde hij als een bezetene, bij het licht van een
| |
| |
vetkaars, de eenige weelde die hij zich kon veroorloven. Zijn ideaal was altijd naar de academie te gaan, om in de wijsbegeerte te studeeren; maar toen nu vier jaren geleden het gouden manna op hem nederdaalde, scheen op eens een lust tot reizen en trekken in hem te ontwaken, dien ik vroeger nooit bij hem had bespeurd. Trouwens om op zijn leeftijd nog van voren af te beginnen.... toen was het te laat, dat begrijp je.’
‘Ja, toen was het te laat!’ herhaalde de jonge vrouw droomerig voor zich uitstarend, terwijl haar echtgenoot zich weder in zijn courant verdiepte.
| |
II.
Zij bevond zich alleen in haar boudoir, waar de voorjaarszon door de half neergelaten roode stores scheen en haar en alles wat haar omringde in een rozigen gloed dompelde. Zij zat op een laag stoeltje, met een opengeslagen boek op den schoot, waarin zij niet las, volgend met een afgetrokken glimlach het spel der takken van een kastanjeboom, die, in den tuin, op korten afstand van het venster, zijn groenende twijgen wiegelde. Heden was de lustelooze ontevreden trek van haar gelaat verdwenen; heden niet die wanhopige verveling, die innerlijke levenswalging, die, zoodra zij aan zichzelve was overgelaten, als een slang langs haar opkroop, haar tot stikkens toe omkronkelend. Heden genoot zij van dit alleenzijn in het rustige middaguur. Zij had den tijd wel tot in het oneindige willen rekken, wegdenkend de realiteit, steeds droomend, mijmerend, met dat ééne beeld voor oogen, dat schaduwbeeld uit het verleden, zich thans voor haar vormend tot klare duidelijke trekken, zich indrukkend in het diepst van haar wezen.
Aan den afgeloopen nacht wilde zij niet meer denken. Met een soort van inspanning onderdrukte zij de herinnering aan dien bangen doorwaakten nacht, met zijn tergende, martelende spookgestalten, in het nachtelijk duister voor haar opgedoemd. Het denkbeeld alleen dat zij konden terugkeeren, deed haar huiveren van angst. Maar dit zou niet gebeuren, neen, dit alles was nu voorbij. Het onweer was afgedreven, de zon doorgebroken. Nu lachte zij om die verschrikkingen door haar eigen ziekelijke gedachten opgeroepen, zooals een kind lacht
| |
| |
om zijn angst wanneer het ratelen en rollen van den donder heeft opgehouden en alles zich weer baadt in vroolijk tintelend zonnelicht.
Zij zag om zich heen met een nieuwe vreemde gewaarwording. Het was alsof zij alles wat haar omringde nu pas voor het eerst onder de oogen had. Voor het eerst doorstroomde haar een welbehagelijk gevoel in dit vertrek, in dit gezellig coquet nestje met zijn zachtrooden schemer, met zijn oostersche stoffen, zijn ineensmeltende tinten, zijn bloemen en waaiers en planten en ontelbare snuisterijen - een verzameling souvenirs en geschenken van voorheen en thans. Ja, eenmaal, kort na haar huwelijk, had zij met een zekere voorliefde dit alles gerangschikt, maar later was ook hier de grauwe verveling haar als een onafscheidelijke schaduw nageslopen, over alles haar doffen, naargeestigen sluier spreidend.
Zij ging naar een bloemstuk op een schilderezel geplaatst, om iets te verschikken aan een draperie, er los en bevallig om heen geplooid.
Waarom was hij gekomen?
Bij die inwendige vraag vielen een oogenblik haar handen slap en werkeloos neder. In haar ooren suisde het als een woelige zee, haar overstelpend met een oneindigheid van hoop.
Dan schudde zij onwillig het hoofd.
Neen, neen, geen hersenschimmen oproepen, die de realiteit met een spotlach had uiteengejaagd. Maar één ding toch wist zij: hij had niet vergeten, evenmin als zij. Juist dat zwijgen, dat systematisch zwijgen was immers zoo welsprekend! Een gewone banale phrase tegen Willem of tegen haar zelve over een vroegere ontmoeting... en zij zou geweten hebben dat het verleden bij hem geen enkel spoor had achtergelaten, maar thans....
Zij boog zich een weinig ter zijde om de gemaakte verandering in oogenschouw te nemen, ging naar haar werktafeltje om een paar spelden te krijgen en begon ook den anderen kant op nieuw te drapeeren.
Welke wondere geheimzinnige macht had haar juist de laatste weken zoo aanhoudend zijn beeld voor den geest getooverd? In geen jaren had zij iets van hem gehoord. Willem had nooit meer zijn naam genoemd, de herinnering begon te verflauwen, toen, zonder aanleiding of oorzaak, in de grijze eentonigheid van haar bestaan hij als een visioen was opge- | |
| |
rezen, in hare ziel verlangen, heimwee, berouw wekkend als nooit te voren!
En zij had afleiding, verstrooiing gezocht, het hunkeren van haar ziel trachten te onderdrukken totdat.... totdat Willem gisteren onverwachts uit de societeit was thuisgekomen met de mededeeling: ‘Verbeeld je, welk een verrassing! Mijn oude vriend, Carel Mentorff, is in de stad, rechtstreeks uit Caïro gerepatrieerd! Ik heb hem gesproken. Hij komt van avond bij ons.’
Wat er in die enkele seconden in haar was om gegaan, zij wist het zelve niet meer. Zij had naar een paar gewone nietszeggende volzinnen gezocht en aan tafel zich ingespannen om niets van haar afgetrokkenheid te laten merken. Na het diner was Willem naar zijn bureau gegaan en had zij in de eenzaamheid drie weken uit haar verleden nogmaals geheel doorleefd, dag na dag, uur na uur, met een intensiteit die haar zelve verschrikte, en toen....
Door den bruisenden stroom harer gedachten als voortgedreven, had zij werktuigelijk op en neer geloopen, nu echter stond zij stil.
En toen... toen was niet hij verschenen maar een ander, niet de jonge, blonde officier dien zij zich herinnerde, met den peinzenden, doch warmen oogopslag, met dat bescheiden eenigszins verlegen optreden, dat bij intelligente mannen onwillekeurig sympathie wekt, maar een ernstig afgemeten mensch, veel ouder dan zijn leeftijd, tegenover wien zij zich links en onbeholpen gevoelde, wiens hoog denkend voorhoofd reeds een begin van kaalheid vertoonde, wiens streng onderzoekend oog, de enkele keeren dat hij zich tot haar wendde, ijskoud op haar rustte.
IJskoud?
Snel, als uitdagend trad zij voor een grooten penantspiegel die haar ten voeten uit weerkaatste en glimlachte tegen haar eigen beeltenis.
Kon een mannenoog ooit op haar rusten en koud zijn.... koud blijven? Had de ervaring haar dit geleerd?
Langen, langen tijd stond zij verdiept in hare beschouwing, met een naïef overmoedigen glimlach om de lippen, die steeds meer zelfvoldoening teekende.
Nooit nog was zij zoo schoon geweest als op dit oogenblik,
| |
| |
nu de anders zoo matte uitdrukking van haar trekken was verdwenen, nu het leven in haar bruiste met hoog opgaande golvingen. Nooit was zij zoo schoon geweest als in deze ure met dien flikkerenden goudglans in de donkere diepten harer oogen. Nooit had zij de almacht van vrouwelijk schoon zoo gevoeld, er zoo van genoten als nu!
Daar eensklaps verduisterde haar gelaat, en het was als een wolkschaduw die pijlsnel over een zonnig landschap streek; zij wendde zich van den spiegel af en zonk op een divan neder, met wijdgeopende oogen moedeloos voor zich uitstarend.
Neen, schoonheid zou over dien man geen macht hebben, en dan.... was dat haar doel, was het dat wat zij hoopte? Welk een armzalige gedachte! Neen, het was haar ziel, haar hongerige, dorstende ziel die naar lafenis smachtte, die hem te gemoet vloog, hem den eenigen met wien zij ooit gelukkig had kunnen worden!
O God! Zij kromp ineen en drukte haar hoofd in de kussens. Daar kwamen zij weer nader de grauwe schimmen van den nacht, spotlachend, grijnzend, haar betastend met kille beenige vingers, haar de keel dichtdrukkend totdat zij naar adem snakte.
Weg er mede! Zij wilde niet meer denken aan wat had kunnen zijn. Te luisteren naar al die spottende, tergende stemmen als furiën op haar aangehitst, zij wilde het niet. Berouw! het vreeselijkste wat er bestond.... berouw over het onherstelbare! Zij kon het niet verduren zonder krankzinnig te worden.
Zij hief het hoofd weer op, hulpeloos rondziende naar al de haar gemeenzame voorwerpen, benijdend hun doodsche rust en onbewegelijkheid, luisterend naar het vroolijk getjilp der vogels daarbuiten in de zon, een bijna physieke pijn gevoelend onder den ijzeren greep harer eigen radelooze gedachten.
Eindelijk stond zij op, diep ademhalend, haar ijskoude handen tegen 't gloeiend gelaat drukkend.
Waartoe die nuttelooze zelfkwellingen? Zij was overspannen. Haar zenuwen waren na dien slapeloozen nacht ziekelijk geprikkeld en daarom maakte zij zich overstuur met de ijle spoken hare fantasie.
Wat is, moet wezen. Zij met haar fatalisme, met haar vast geloof aan de wetten van een onveranderlijk noodlot, hoe kon
| |
| |
zij zoo dwaas wezen te denken, dat een momentaneele wilsopwelling den loop harer levensomstandigheden vermocht te keeren! Dus niet meer aan het verleden gedacht, maar aan de toekomst. Datzelfde noodlot, eenmaal zoo wreed jegens haar, scheen thans moede haar nog langer te pijnigen. Nog eenmaal voerde het haar den man tegemoet, dien zij eens in jeugdige roekeloosheid was voorbijgegaan en die haar nu vergoeding zou schenken voor al het doorgestane leed. Want hoe koel en streng ook zijn blik langs haar was heengegleden, zij wist immers welk een ziels-affiniteit er tusschen hen bestond!
Hoe herinnerde zij zich nog elk woord vroeger tusschen hen gewisseld over dingen, verschijnselen, raadselen, levensproblemen, die zij later nooit meer met één sterveling had kunnen aanroeren!
Toen begreep zij nog niet dat er een levensbloem was zoo zeldzaam en kostbaar, dat ieder mensch die slechts eenmaal op zijn weg mocht plukken, daarom had zij die achteloos vertreden.
Maar nu wist zij, en nu zou zij die bloem, de eenige die het leven waarde schonk, liefhebben en koesteren en eeren, haar een altaar oprichten in het binnenste heiligdom harer ziel.
Daar rees zijn beeld weer voor haar op in al zijn stroeven ernst. Wat was het toch, dat ijzige, dat vreemde in hem dat zich tusschen hen plaatste, haar scheen terug te dringen bijna? En waarom ging er van dien man een macht uit, oneindig grooter dan die welke de jonge sympathieke officier, in wiens oogen zij eens zooveel liefde en bewondering had gelezen, ooit op haar had uitgeoefend?
Zij sloeg de handen voor het gelaat, duizelend bij het fantastisch spel harer eigen gedachten.
Zij had zich den vorigen avond in zijne schatting diep benadeeld, dit besefte zij maar al te goed; maar zij zou terugwinnen wat zij had verloren. Hoeveel kleinachting was achter zijn stijve hoffelijkheid verborgen geweest. Zij had gezien, gevoeld, hoe, bij elken scherpen uitval tegen haar echtgenoot, zij al lager en lager in zijn oogen zonk, en toch was zij er mede voortgegaan omdat.....
Een gloed van schaamte steeg haar naar het voorhoofd.
Omdat zij vóór alles hem wilde doen weten wat zij zoo zorgvuldig voor ieder ander verborgen hield: hoe hun echt een schijn, een leugen was, hoe zij geestelijk en intellectueel mijlen ver verwijderd was van den man wiens naam zij droeg.
| |
| |
Wel had zij op hetzelfde oogenblik gevoeld, hoe klein, hoe lafhartig zij handelde, maar het was alsof een heirleger daemonen haar voortjoeg in blinde, woeste vaart.
‘Carel..... denk niet te hard over me!’ steunde zij, de oogen vol brandende tranen. ‘Ik ben zoo gestraft vele jaren lang..... ik ben zoo ongelukkig! Ik ben zoo alleen!’
| |
III.
Het middagmaal was afgeloopen.
‘Het spijt me geweldig, maar jelui zult het een half uurtje buiten mij moeten stellen,’ zeide Willem Maartens terwijl hij haastig zijn koffie uitdronk. ‘Er is juist in deze voorjaarsdagen zoo'n verwenschte drukte, ik moet even naar mijn bureau. Weet je wat, Carel, neem die gelegenheid te baat om je reisthema te entameeren, dan is die heele boel afgehandeld als ik terugkom’
‘Of in het ergste geval kunnen wij nog platen en photographieën te voorschijn halen,’ zeide Mathilde lachend.
‘Uitstekend!’ En Maartens, die reeds half de kamer uit was, stak schertsend zijn hoofd nog eens om de deur. ‘Zij zijn, geloof ik, in de lade van mijn boekenkast. Dus als jelui ten einde raad bent, heb je den knecht maar te zenden om ze te halen. Tot straks.’
Zij bevonden zich weer even als den vorigen avond in het salon. Mentorff, tegen den schoorsteenmantel geleund, hield een sigarette in de hand die hij, toen zijne vriend de kamer verliet, ongemerkt nederlegde. Mathilde zat midden in de kamer op een groote pouff. Zij had een zeer eenvoudig grijs wandeltoilet aan en haar gelaat, zich duidelijk afteekenend tegen het donkere terra-cotta-kleurige bekleedsel waarop het hoofd rustte, scheen nog bleeker dan gewoonlijk.
‘Ja, u moet aan het vertellen,’ zeide zij zoodra de deur achter haar echtgenoot gesloten was; ‘dit vind ik altoos zoo'n prettig uurtje om te luisteren, zoo geheel passief, elke inspanning aan anderen overlatend, en met onmeedoogende zelfzucht offer ik u aan dit genoegen op. Maar niet over uw reizen, nu niet. Dat houd ik in petto voor later. Mag ik het onderwerp kiezen?’
Zij had al sprekend voor zich gezien, doch hief bij die laat- | |
| |
ste vraag plotseling de oogen tot hem op. Om haar lippen lag de kinderlijke onschuldige glimlach, die haar tij oogenblikken zoo betooverend maakte.
‘Onder voorbehoud dat het gekozen onderwerp niet mijn krachten te boven gaat,’ klonk het antwoord.
‘Neen, neen, het onderwerp dat ik op het oog heb zal u niet te moeielijk zijn. Ik zou zoo graag eens iets hooven uit uw jeugd, uit uw jongenstijd en dien van Willem, en hoe gij beiden, met uwe zoo geheel verschillende karakters en naturen, als het ware van kind af tot elkander werdt getrokken. Want hoewel gij niet druk hebt gecorrespondeerd, is uw vriendschap er werkelijk eene die tijd en afstand trotseert. Zijt gij niet alleen om hem hier teruggekomen?’
‘Ja, hoofdzakelijk om hem.’
‘Inderdaad, dat moet wel zijn; wat zoudt gij anders, gij wereldreiziger, in dit afschuwelijk geestdoodend nest komen doen? Nu moet u echter weten dat ik niets zoo interessant vind als zielkundige raadselen op te lossen. Help mij dus eens op den weg. Zijt gij beiden misschien pas op lateren leeftijd zulke verschillende richtingen uitgedwaald, of waarop berust uw sympathie?’
‘Heeft u Willem die vraag niet gesteld? Mij dunkt, als u dit interesseert, dat die weg de kortste was.’
‘Een vraag met een vraag te beantwoorden, gaat niet aan, Mijnheer Mentorff,’ zeide zij lachend, ‘dat is ten eenenmale tegen onze afspraak. Maar ik wil eens heel grootmoedig zijn. Ja, ik heb het Willem gevraagd, nu niet, maar vroeger. Hij heeft mij echter geen uitsluitsel gegeven, er zich met een aardigheid van afgemaakt.’
Dat ‘vroeger’ sprak zij zoo eenvoudig uit alsof het niet de minste beteekenis voor haar had. Onderwijl bleef zij hem onafgewend aanzien, maar geen spier van zijn gelaat vertrok. Hij stond bij den schoorsteen, onbewegelijk, steeds met dezelfde koel beleefde uitdrukking op zijn gedistingeerde trekken.
‘U geeft mij daar een uitmuntend middel aan de hand, Mevrouw. Als ik er mij ook eens met een aardigheid van afmaakte?’
‘Dat zou u niets baten. Willem wilde ik er niet langer mee plagen, wijl het oplossen van psychologische raadselen minder op zijn weg ligt, maar u komt er niet zoo gemakkelijk af.’
| |
| |
‘U zoekt geloof ik te diep. Psychologie heeft er niets mede te maken. Mijn vriendschap voor uw man berust eenvoudig op bewondering en dankbaarheid, de zijne op een soort van medelijden, denk ik.’
Hij had een lichten, bijna onmerkbaren nadruk op het woord ‘bewondering’ gelegd, en zijn bedoeling, die zij zoo duidelijk vatte, deed een vluchtigen blos naar haar wangen stijgen.
‘Ziet u wel dat ik goed geraden had,’ sprak zij kalm, ‘en dat er een bijzondere oorzaak voor uw sympathie moest bestaan? Vertel nu verder.’
‘Dan noodzaakt u mij misschien wel een half uur lang over mijzelf te spreken.’
‘Een vrouw die haar nieuwsgierigheid bevredigd wil zien, kent geen deernis, mijnheer Mentorff; dit moet u toch al lang weten, dunkt me.’
‘Welnu, ziehier dan de oplossing van een raadsel, dat u blijken zal geen raadsel te wezen. Toen ik als een kleine tengere knaap van twaalf jaren van school verwisselde en onder nieuwe kameraden kwam, was Maartens, hoewel slechts anderhalf jaar ouder, een flinke, krachtige jongen, lichamelijk en geestelijk veel meer ontwikkeld dan ik. Een echte stumperd was ik, steeds achteraan komend, steeds droomerig en afgetrokken, in de aardrijkskundige les over een geschiedkundig opstel soezend, en bij het rekenen mijlen ver afdwalend van de sommen die ik voor mij had. Ik was dan ook een ieders souffre-douleur en werd door mijn kameraden geplaagd, bespot en mishandeld... totdat op zekeren dag, tot blinde woede getergd door een veel grooteren jongen, een langen slungel, wegens zijn kwaadaardigheid “tijger” bijgenaamd, ik mij in razernij op hem wierp en zeker leelijk zou zijn toegetakeld, als niet plotseling Willem Maartens zich als mijn kampioen had opgeworpen, eerst mijn tegenpartij tegen den grond smakkend en vervolgens - zooals ik later pas hoorde - achter mijn rug tegen de gezamenlijke klasse een speech houdend, die op eenmaal aan het recht van den sterkste alle prestige ontnam. Van dat oogenblik af kwam er een geheele omkeer in de gemoederen. De meesten zagen hun lafheid in, de anderen volgden de meerderheid, en zoo werd ik, de zwakste van allen, van stonde af door de geheele klasse onschendbaar verklaard.’
| |
| |
‘Hoe flink van Willem!’ klonk het rustig van de lippen der luisterende.
‘Maar dit is nog lang niet alles,’ ging Mentorff schielijk voort als iemand die vreest in de rede te worden gevallen. ‘Van het oogenblik dat hij mij aldus openlijk in bescherming nam, stond hij mij steeds ter zijde, schudde mij wakker als ik onder de lessen die mij geen belang inboezemden, afdwaalde. Met zijn helder practisch hoofd was hij vooral een matador in het rekenen, en in dat vak, waarin ik erg ten achteren was, hielp hij mij trouw voort, al zijn werk met mij samen makend en mij aldus een heilzame stimulatie opdringend. Bovendien bracht hij mij, daar ik bij mijn voogd een treurig leven had, bij zijn ouders aan huis, vroeg mij in de groote vacantie te logeeren, ook toen ik later in Kampen was. Kortom, hij was voor mij als een zon die geheel mijn koude vreugdelooze jeugd bestraalde en de eenige die mij misschien belet heeft een ongeneeselijke menschenhater te worden.’
Scherp en bitter werden die laatste woorden door den spreker geuit.
‘Een menschenhater... Mijnheer Mentorff? Daar zegt u een sterk woord,’ zeide Mathilde, terwijl zij zonder op te zien met het gitten garnituur van haar japon speelde, ‘want al beweert u het thans niet te wezen, men neemt dat woord niet op de lippen, als men niet een zeer sterke neiging in die richting heeft te onderdrukken.’
‘Wie weet? ...’ zeide hij met een koelen, onverschilligen glimlach, als iemand die alleen uit beleefdheid antwoordt. ‘De neigingen die in mij huizen, ken ik misschien zelf niet. Ik ben niet gewoon mijn eigen ik zoo te analyseeren.’
‘Denkt u dat werkelijk?’ klonk de schalksche vraag. ‘O, mijnheer Mentorff, wat is u diplomatisch geworden! Vier jaren geleden, toen ik u bij onze vrienden Walters leerde kennen, was er geen zweem van diplomatie noch van menschenhaat bij u aanwezig. Hoe is u toch zoo veranderd?’
Bij die rechtstreeksche zinspeling op het verleden had hij een bijna onmerkbare beweging gemaakt, maar zich onmiddellijk weer hersteld.
Hij nam een fraai Saksisch statuetje van den schoorsteenmantel, bekeek het met kennersblik aan alle kanten en zette het toen weer neder. Gedurende die kleine pauze had de jonge vrouw hem onafgewend aangestaard.
| |
| |
‘Mevrouw, u is werkelijk onmeedoogend,’ sprak hij eindelijk, ‘u noodzaakt iemand of onbeleefd te zijn of steeds en steeds weder over zichzelf door te praten. Er is niets wat den mensch zoo belachelijk maakt als dat.’
‘Over uzelf? Ik meende dat u al dien tijd over Willem gesproken had,’ zeide zij op naïef verwonderden toon, ‘maar u zoekt u op die wijze een eervolle retraite te verzekeren; het zij zoo. Als een oude kennis u echter uit belangstelling vraagt wat u in enkele jaren tijds zoo ontzettend veranderd heeft, vind ik er niets belachelijks in daarop te antwoorden. Doch die oude kennis was wellicht onbescheiden ... vergeef het haar, zij neemt haar vraag terug.’
Hier wachtte zij even als om den ander gelegenheid te geven iets te antwoorden, maar Mentorff bleef zwijgen.
‘Die tijd onzer eerste kennismaking is u waarschijnlijk geheel uit het geheugen gegaan,’ hernam zij na eenige oogenblikken; ‘voor u ligt een veelbewogen leven tusschen toen en nu, maar voor mij niet. Voor mij heeft niets de doodsche eentonigheid verbroken, en ik hecht dus nog een zekere waarde aan oude herinneringen.’
Zij haalde diep adem en boog het hoofd met een zenuwachtig plukken harer vingers aan de knoopjes van het ameublement Een stikkend gevoel schroefde haar de keel dicht en deed haar vreezen plotseling in tranen te zullen uitbarsten. De angst hiervoor was zoo vreeselijk, dat het in haar ooren suisde als de branding der zee. Zij klemde de tanden op elkaar, al haar trots en zelfbeheersching te hulp roepend.
Doch daar werd de benauwende stilte verbroken. Zijn stem die haar koel en nuchter in de ooren klonk, gaf haar eensklaps haar bezinning weder.
‘Ja, het was een groote overgang voor u, die altijd in den Haag gewoond heeft,’ sprak hij. ‘Ik voor mij hecht nog al aan dit plaatsje, omdat ik hier lang in garnizoen was en er eenige goede vrienden heb; maar in een grootere stad heeft men natuurlijk veel meer ressources, een levendig wereldsch verkeer, goede muziek, en dan vooral in den Haag de nabijheid van de zee, de luxe en drukte van een badplaats.’
Bij dit gezocht banaal antwoord doorvoer een schok hare leden als had zij een wespensteek gevoeld. Zij sloeg de donkere
| |
| |
oogen op en er was bijna iets uittartends in de wijze waarop zij hem aanzag en langzaam en duidelijk sprak, alsof elk woord een scherp wapen was, waarmede zij een ijzeren pantser wilde doorboren:
‘Neen, ik had met mijne verzuchting niet juist al de door u opgenoemde “ressources” van mijn vroegere woonplats op het oog. Ik dacht niet aan de woelige drukte van een badplaats, maar aan geheel andere dingen die.... ik hier mis - aan geestverwantschap, aan sympathie van denkbeelden, aan al datgene wat gij hier ook te vergeefs zoudt zoeken en wenschen, wanneer gij veroordeeld waart in dit stadje uw leven te slijten.’
‘Ik voor mij zoek of wensch niets, Mevrouw. De mensch echter die zoeken wil, zoeke niet buiten maar in zich zelf, dan is hij zeker altoos te vinden.’
‘Wanneer men krachtig genoeg is voor zoo'n geestelijke eenzaamheid.....’
‘Geestelijke eenzaamheid maakt krachtig. “De sterkste mensch is hij die 't meest alleen staat,” zegt Ibsen.’
‘Foei, mijnheer Mentorff, acht u het geen heiligschennis het motto van uw geliefden dichter als paradox te bezigen!’ zeide Mathilde op een toon van zacht verwijt. ‘Want toegepast op mijn toestand, verlaagt u het werkelijk daartoe. Of is u, die mij het eerst met de schatten der Scandinavische litteratuur bekend maakte, die goden ook al ontrouw geworden? Ik weet nog hoe u in dien tijd, toen hier te lande bijna niemand Ibsen nog kende.....’
‘Ibsen.... goede hemel, heb jelui het over Ibsen?’ riep Willem, die juist op die woorden met zijn gewone woelige levendigheid binnenkwam. ‘Het stokpaardje van mijn vrouw! Zij is totaal behept met de Ibsen-manie. Ken je die ziekte hier in Holland? Goddank zijn de verschijnselen nog maar sporadisch, maar zij kunnen epidemisch worden. Ik schrik al als ik den naam hoor. Zoodra een Amsterdamsch tooneelgezelschap Ibsen komt opvoeren, sleept Tilly er mij heen!’
‘Neen, Willem, dat doe ik niet. De verzoek je juist altijd mij toch alleen te laten gaan.’
‘Alleen! Dat kan niet, dat staat niet. Het zou wat moois wezen. Maar het is voor een verstandig man een opoffering al dien ziekelijken onzin te moeten aanhooren. Zoo kreeg ik
| |
| |
achtereenvolgens “Nora” te genieten en de “Wilde Eend” en “Spoken!” Brr... één verdienste had dit laatste stuk ten minste - den titel! Nu wist het publiek althans vooruit waar zich aan te houden, ha! ha!’
‘Zoo, zijn al die stukken dus opgevoerd! Wel, wel, ons landje valt me mee. Ik had nooit gedacht dat Ibsen in betrekkelijk zoo korten tijd hier zijn weg zou maken.’
‘Zijn weg hier maken... waarachtig niet! Het was een schitterend fiasco, althans hier in Dalburg. Maar je bent er nog niet. Drie maanden geleden hebben wij ook nog “Hedda Gabler” moeten genieten, en zie je, dàt deed de deur toe! Bij passages die, geloof ik, hoogst tragisch bedoeld waren, zat een groot gedeelte van het publiek te schateren, en met alle recht.’
Zijn vrouw sprak al dien tijd geen woord mede. Zij hield zich bezig met haar theeblad, en nu en dan slechts even het hoofd opheffend, zag zij beurtelings de beide mannen aan die naast elkander bij den haard stonden.
‘En met dat al,’ zeide Mentorff, ‘zou je Ibsen zeer goed kunnen begrijpen, als je je slechts een beetje moeite zoudt willen getroosten.’
‘Dank je hartelijk. Naar de comedie gaan, moet voor mij ontspanning, geen inspanning zijn.’
‘Goed, lees hem dan, lees zijn werken een paar maal over; spreek daarna eens over het gelezene met iemand die Ibsen heeft leeren bewonderen en ga daarna zijn stukken zien. Ik voorspel je dan een zeldzaam genot.’
‘Het is alsof ik Tilly hoor spreken.... Maar nog eens, literarische studiën liggen niet op mijn weg. Dat is goed voor lieden van het vak, mij trekken ze niet aan. Hè, vrouw, wat zeg je van zoo'n Ibsen-vereerder! Dat is net een kolfje naar jou hand! Ik vind je eigenlijk geen goed gezelschap voor haar, Carel! Jelui helpt elkaar van den wal in de sloot. Er gaat toch al veel te veel in dat dwaze hoofdje om. Je hadt haar moeten zien bij Hedda Gabler. Dat karakter is juist iets om mijn grillig, lastig kindje belang in te boezemen. Zij zat daar zoo bleek en ontdaan en zenuwachtig, met dikke tranen in de oogen. letterlijk heelemaal overstuur. En 's avonds thuiskomende, hoofdpijn natuurlijk en den dag daarop ziek! Een alleraangenaamst resultaat als men voor zijn plezier naar de comedie gaat! En dat waarom? Omdat Ibsen, met zijn
| |
| |
ziekelijke verbeelding ons een duivelin gelieft te schetsen, een vrouwelijk monster, wier eenig genot is onheil te stichten.....’
‘Wel neen, hoe kom je aan zoo'n averechtsche opvatting?’ zeide Mentorf. ‘Hedda Gabler is eenvoudig de tragedie der verveling, met meesterhand geschetst. Zij is volstrekt geen duivelin, geen monster; zij is een vrouw die een te levendigen geest, een te hartstochtelijk vurig temperament bezat om een gewoon vrouwebestaan te leiden, terwijl een latente energie in haar nooit op gezonde normale wijze was geleid en ontwikkeld. Zij verveelde zich dus. Zij verveelde zich als jong meisje, zij verveelde zich als jonge vrouw, wijl zij den man dien zij uit désoeuvrement huwde niet lief had en dientengevolge ook het moederschap verfoeide, en zij bleef zich vervelen, kwaad stichtend uit verveling, steeds erger en erger, totdat zij eindelijk, zich overcompleet voelend, de wijste partij koos, de eenige die haar overbleef en de wereld verloste van haar........’
Een harde rinkelende slag brak eensklaps des sprekers woorden af. Een kopje thee was met zijn kokenden inhoud Mathilde uit de handen gegleden en lag in scherven op het tapijt.
‘Hoe erg onhandig van me!’ steunde de jonge vrouw, die bevende zich aan de tafel vasthield.
‘Maar, Tilly, schrik je daar nu zoo van?’ zeide Willem goedig, terwijl hij een bediende schelde, ‘zoo iets kan de beste overkomen O, o, het is mijn kopje nog wel, van zus Emma gekregen! Nu, ik zal niet knorren, hoor, wees maar gerust,’ vervolgde hij schertsend, terwijl hij naar haar toeging en haar liefkoozend op den wang tikte. ‘Wat een dwaas, zenuwachtig kindje! Zij ziet er heelemaal bleek van. Dat is allemaal de schuld van dien verwenschten Ibsen! Laten wij toch hoe eerder hoe beter over den man uitscheiden, wil je? Waarachtig ik zal nog liever den geheelen avond reisverhalen aanhooren.’
‘Ja, dat komt er van mijn verhaalwoede te willen beteugelen!’ lachte zijn vriend. ‘Nu ben je van Scylla in Charybdis gevallen; eigen schuld! Ik zou veiligheidshalve nu maar een speeltafeltje te voorschijn halen en de laatste herinnering aan dien verschrikkelijken Ibsen weg whisten.’
| |
| |
| |
IV.
‘Mag ik binnenkomen?’ klonk het in de deur, die geopend werd zonder dat de bezoeker nog zichtbaar was.
‘Zeker, wie gij ook wezen moogt, gij zijt welkom!’ riep Mentorff, die met een boek in de hand languit op de canapé lag.
Thans vertoonde zich op den drempel een rijzige militaire gestalte in het majoorsuniform der grenadiers, die met een uitroep van verrassing werd verwelkomd.
‘Zoo, Van der Pelz, ben jij het? Wel kerel, dat doet me plezier!’ zeide Mentorff opstaande en hem hartelijk de hand drukkend. ‘Ik meende reeds je stem te herkennen. Hoe kom je dezen kant zoo uitgewaaid?’
‘Ik moest in de buurt wezen en had juist een paar uren tijd om in mijn oude garnizoensplaats een trein over te blijven en jou en Maartens op te zoeken. Maar ik was alles behalve zeker je nog hier te vinden, dat valt dus mee. Je bent in langen tijd niet zoo hokvast geweest, dunkt me. Hoe lang reeds geniet Dalburg de eer je binnen haar muren te hebben?’
Een week of zes, geloof ik. Och, waar zou ik anders heen? Of ik hier ben of elders, het doet er niet toe. Men moet zich toch ergens vervelen.
Van der Pelz zag hem hoofdschuddend aan en liet zijn oogen door de ongezellige banale hotelkamer dwalen.
‘Dat je er zoo over denkt, is juist het ongeluk. Maar, zeg eens, je installatie hier is ook niet geschikt iemand op te vroolijken. Hoe kan je het zes weken lang tusschen die vier kale wanden uithouden?’
Mentorff haalde onverschillig de schouders op.
‘Het zijn de beste kamers die “De Zwaan” oplevert en goed genoeg om er te bivouakeeren. Eigenlijk blijf ik hangen van den eenen dag op den anderen. Mijn koffers staan altoos gepakt.’
‘Wil ik je eens wat zeggen.... Je hadt nooit uit den dienst moeten gaan,’ zeide Van der Pelz, een stoel nemend en zijn vriend, die neerslachtig en afgetrokken voor zich uitstaarde, met een zekere meewarigheid opnemend. ‘Reizen, de wereld zien, het klinkt heel mooi, maar zie je, dat leegloopen deugt niet voor je. Je hadt als militair een prachtige carrière kunnen maken.’
| |
| |
‘Dat geloof ik juist niet .... maar nu deug ik in 't geheel voor niets meer, wil je zeggen. Je hebt gelijk. “Rust roest” en ik ben na die vier jaren van niets-doen zoo totaal verroest tot in merg en been, dat ik totaal onbruikbaar ben geworden.’
‘Daar ben ik nog zoo zeker niet van. Je bent altijd een studiosus geweest en die hebbelijkheid zal je op je reizen wel niet hebben verloren. Weet je nog wel hoe je vroeger onder de kameraden altijd “de philosoof” genoemd werd?’
‘Och, wat geven al die doellooze studiën, die toch tot niets leiden?’
‘Studeer dan door, word doctor in de wijsbegeerte, help anderen ontwikkelen, doe ten minste iets wat je op den duur gelukkiger kan maken.’
‘“Zalig zijn de armen van geest,” heeft Paulus gezegd. Hoe meer er gegeten wordt van den boom der kennis en naar de problemen des levens gezocht, hoe minder de mensch zich bevredigd zal gevoelen, hoe onrustiger het in zijn binnenste zal toegaan. Ik voor mij wil daartoe geen enkel steentje helpen bijdragen.’
‘Je meent geen woord van wat je daar verkondigt. Allemaal paradoxen, om een ander het zwijgen op te leggen.’
‘Ik meen het wel degelijk, maar .... laten wij niet te diepzinnig worden op den vroegen middag. Ik heb je nog niet eens gezegd, hoe het mij speet je op mijn laatste uitstapje naar den Haag niet te vinden. Ik kwam er hoofdzakelijk om jou.’
‘Maar je trof ten minste mijn vrouw en dochter. Hoewel je het volstrekt niet verdient, zwartgallige pessimist, heb je weer op nieuw beider conquête gemaakt, vooral van het kleine ding. Laura's mond stond letterlijk niet over je stil.’
‘Ja, dat kan ik me voorstellen! Zoo'n oude kaalkop als ik!’ lachte Mentorff. ‘Maar je kleine Laura is aardig opgegroeid. Zij was toen ik wegging nog een schoolkind en als een jeugdige beauty vind ik haar terug. Jongens, wat worden we toch oud! Nog een paar jaar en je kunt grootvader zijn!’
‘Er ligt waarachtig Schadenfreude in je toon, dat is gemeen van je!’ zeide de ander, naar den spiegel gaande en zijn zwaren donkeren knevel opstrijkend met een gebaar, dat niets grootvaderachtigs had, terwijl hij met een welbehagelijken glimlach zijn flink krachtig uiterlijk monsterde. Op mijn drieën- | |
| |
veertigste jaar grootpapa! Het is een pleizierig vooruitzicht. Maar het zal zoo'n vaart niet loopen. In mijn oogen is Laura nog heelemaal een kind. Ja, ja, dat komt er van zoo vroeg in het huwelijksbootje te stappen! Maar jij stapt er te laat in, dat is nòg erger!
‘Ik .... de hemel beware me er ooit in te stappen!’
‘Meen je dat nu werkelijk? Heb je dan nog niet genoeg van dat eeuwig zwerven?’
‘Ik heb genoeg van alles, zelfs van het leven, maar daarom behoeft men nog niet zijn toevlucht te nemen tot de allerergste dwaasheid waartoe de mensch kan vervallen.’
‘Hm! het zijn alleen Don Juan's die zoo spreken! Ja, je bent ongelukkigerwijze te rijk geworden en daardoor geblaseerd van alles. Je hebt het leven te veel genoten.’
‘Dat heb ik .... als je ten minste het koopen van wat overal voor geld te krijgen is genot kunt noemen. Maar om nog eens op het huwelijk terug te komen ....’ hier nam Mentorff het boek op, dat hij bij de komst van zijn bezoeker had neergelegd, ‘zie eens hier: het laatste nummer van een der beste Engelsche tijdschriften; ik zat er toevallig een artikel in te lezen - het kraste wat ik nog over die quaestie onder de oogen kreeg. Daarin wordt het hedendaagsch huwelijk in meer dan een opzicht onzedelijk genoemd. Aan de overzijde van het Kanaal durft men goddank sedert jaren schrijven en bespreken wat men in ons landje nauwelijks durft denken. Kluchtig, die angst van onze tijdschriften om zich aan koud water te branden! De denkbeelden van onze buren vertalen, dat gaat nog, maar zelf een stroom jonge frissche opvattingen door den lande stuwen, dat nooit. Wel is het geoorloofd in het verborgen dagelijks de voorgeschreven zedelijkheidswetten met voeten te treden, doch waagt men het ook maar één pas buiten het geijkt optimistisch getint gedachtenkringetje te zetten, dan wordt men onherroepelijk in den ban gedaan.’
‘Daar is wel iets van aan,’ zeide Van der Pelz, peinzend een sigaar nemend uit den koker dien zijn vriend al pratende hem toeschoot, ‘maar jij maakt wat al te groote passen er buiten. Daar heb je nu bijvoorbeeld dat artikel .... het huwelijk onzedelijk! Wat wil dat nu zeggen? Wat zouden zij dan willen? Geen huwelijk? Het zou wat moois worden! Ik
| |
| |
zie in mijn verbeelding reeds al die ongelukkige verlaten vrouwen en kinderen!’
‘Het gewone argument .... van een Hollander ten minste. Een Franschman daarentegen zal zeggen: “Geen huwelijk? Maar dan zijn wij geen oogenblik meer zeker van onze vrouwen!” Karakteristiek verschijnsel!’
‘Omdat een Franschman openlijk of in het geheim zooveel coups de canif dans le contrat op zijn geweten heeft, dat hij wederwraak ducht.’
‘Wel mogelijk. Welke ideale toestanden’, merkte Mentorff spottend aan. ‘Intusschen, die vrouwen en die mannen die alleen door een stukje papier op het stadhuis onderteekend zich malgre eux gebonden achten, zijn het vasthouden niet waard, geloof me. Ik feliciteer hun respectieve echtgenooten met hun eventueele verdwijning.’
‘Maar nog eens, wat wil je dan eigenlijk? Vrije liefde, zoo maar, sans bride ni frein? Het zou er mooi uitzien.’
‘Dus, als een architect een slecht, ongezond, onpractisch huis gebouwd heeft, zonder lucht of licht, en je zegt er niet in te willen, zou hij volgens jou het recht hebben te antwoorden: Wat wil je dan .... geen huis, vind je beter voortaan onder den blooten hemel te slapen? Neen, dan zoekt men met vereende krachten de fouten en gebreken er van en bouwt een ander. Daarmede zijn nu alle verlichte denkende menschen bezig. Misschien zullen wij daar wel eeuwen voor noodig hebben, vooral wanneer vier vijfden van het menschdom, half blind door het lang turen in het duister, voortgaan de ijverige arbeiders met steenen te werpen.’
‘Ja, ja, alles goed en wel, maar je kunt toch geen eeuwen overspringen; je doet dus beter de baken naar het getij te verzetten en je naar onze nu eenmaal bestaande wetten te voegen. Dat niet willen trouwen is au fond niets dan egoïsme.’
‘Neen, jou optimisme is egoïstisch, wat trouwens alle optimisme is. Omdat jou huwelijk nu toevallig gelukkig is....’
‘Toevallig - Toevallig! Omdat ik goed uit mijn oogen heb gekeken!’
Mentorff zag den spreker spotachtig aan.
‘Ja, parlez-en! je was wel in staat goed uit je oogen te kijken op je vierentwintigste jaar, toen het eerste het beste mooie gezichtje je in vuur en vlam zette. Neen, je hebt dom
| |
| |
geluk gehad; wees daar dankbaar voor in allen ootmoed, maar bluf niet op je scherpziendheid in die periode van je leven.’
‘Maar jij bent nu geen vierentwintig jaar meer, zou ik meenen. Zet dus nu je scherpsten bril op om te zoeken.’
‘Wees toch zoo jong niet, aspirant-grootvader. Niet één vrouw die waarachtige mannenliefde waard is!’
‘Aha! ik wist wel dat ik eindelijk je Achilles-hiel zou ontdekken. Een vrouwenhater! ergo verbitterd.... bedrogen misschien?’
‘Neen, ik Goddank niet; het zijn de echtgenooten die bedrogen worden,’ zeide Mentorff op scherpen sarcastischen toon. ‘Als zij ongelukkigerwijze rijk en geen Don Juan's zijn, huwen zij meestentijds een vrouw, die met een andere verborgen liefde in het hart, zonder blikken of blozen met hen voor het altaar treedt en zich daarna poseert en femme incomprise, zich beijverend den man die haar zijn naam en fortuin schonk ridicuul te maken.’
‘Zoo zijn er, dat is zeker, maar er zijn ook anderen. Mijn Anna bijvoorbeeld had een veel rijkeren aanbidder afgewezen toen zij mij, armen luitenant, het jawoord gaf.’
‘Zoo zijn er ook, maar ik heb nu juist de anderen op het oog. En nu moesten wij maar liever van dat onderwerp afstappen, je bekeert mij toch nooit. Zoolang er onbemiddelde werkelooze vrouwen op de wereld bestaan, voor wie het huwelijk eenvoudig een kostwinning is, en zoolang twee menschen levenslang de slachtoffers blijven van wat niet zelden de waan, de begoocheling is van één oogenblik, zoolang zal ik zorgen niet zelf een rol in dat hoofddrama onzer menschelijke dwalingen te vervullen.’
‘Die beschouwing is verregaande eenzijdig. Het ideale element der quaestie schijn je geheel te willen wegcijferen. Je weet wat Dumas fils zegt: “Il n'y a qu'une façon de prouver à, la femme qu'on l'aime, c'est de lui donner son nom et de travailler pour elle. En dehors de cette preuve, fausseté, égoïsme et libertinage.” Dat is zoo juist en waar gezegd. Werken voor haar die men lief heeft, dàt moet de basis zijn en blijven van elke verbintenis tusschen man en vrouw. Maak alle vrouwen onafhankelijk, schaf het huwelijk af en je ontneemt ons mannen den edelsten prikkel ons geschonken. In onze jeugd is het juist dat krachtig zelfbewustzijn, dat ons werkelijk beter maakt.’
| |
| |
- ‘Misgeredeneerd, oude jongen. De causaliteitswet schijnt je niet helder voor den geest te staan; je verwart oorzaak en gevolg. En waar blijf je dan met al de mannen die fortuin hebben of een vrouw huwen die fortuin heeft? Neen, neen, een goed mensch zal niet minder goed wezen, omdat hij toevallig niet voor een vrouw behoeft te werken; en een geboren egoïst, een laag onmannelijk karakter zal door de thans bestaande orde van zaken en den treurigen toestand van alle afhankelijke werkelooze vrouwen in de maatschappij toch nooit in een rechtschapen, eerlijk, weldenkend man worden omgevormd. Die zal wel zorgen zóó door het leven te manoeuvreeren, dat het werken voor een vrouw hem te allen tijde bespaard wordt. Neen, dwang werkt moordend op alle affectie. Deze mag niet berusten op een geldquaestie, niet op het recht van den sterkste of het recht van den kooper, dat is een immoraliteit. Werken is goed, maar werk dan voor je kinderen, met je vrouw als je gelijke naast je, om die taak te deelen. Het ideale element der liefde zal daar niets bij verliezen, integendeel; maar je mannelijke ijdelheid misschien des te meer.’
Van der Pelz lachte.
‘Geloof me, Mentorff, je overdrijft, of beter gezegd je idealiseert het menschelijk geslacht. Het menschdom, in massa genomen, moet met een ijzeren roede worden in toom gehouden, anders loopt alles in het honderd. Er zijn loyale, eerlijke naturen genoeg, die geen huwelijkswetten behoeven om jegens hun vrouwen hun plicht te doen; maar de anderen .... de groote hoop! Wee het recht van den sterkste! Hoeveel meer zedelijke misdaden dan die welke thans reeds in het verborgen geschieden!’
‘Wie is nu de pessimist van ons beiden?’ vroeg Mentorff met een glimlach. ‘Ik tracht ten minste nog iets van onze ongelukkige planeet terecht te brengen, maar jij breekt alles af, want je tast de kern zelf aan - het wezen der menschelijke natuur.’
‘Ik tast niets aan, het is maar een antwoord op jou argumenten, want au fond vind ik alles nog al goed zooals het is, al erken ik dat er nog altijd verbetering mogelijk is, niet alleen op dàt punt maar op elk gebied.’
‘Op elk gebied? Erken je dat werkelijk? Welk een revolutionnair en dat voor een militair! Pas op, je bent op een
| |
| |
glibberige helling. In Rusland liep je gevaar naar Siberië te worden gezonden.’
‘Spot maar. Ik vind het zoo kwaad nog niet hier beneden, en die toekomstige huizen waarvan je droomt, met een dubbel aantal deuren en vensters gebouwd, zullen misschien in de practijk ook al weer hun gebreken hebben.’
Al sprekend klopte van der Pelz de asch van zijn sigaar, keek op zijn horloge en stond op.
‘Hoe vind je zoo'n schermutseling, en dat bij een tropische hitte als vandaag?’ vervolgde bij lachend. Intusschen ik mag het wel eens, het schudt je voor een uurtje uit de dagelijksche gedachtensleur wakker. Maar zeg eens, verkondig je zulke principes wel meer? Predik je hierin Dalburg ook de onzedelijkheid van het huwelijk? Dan zou ik de gezichten wel eens willen zien.
‘Als het te pas komt, verberg ik mijn denkbeelden niet. Ik sta hier dan ook te boek als de belichaamde immoraliteit.’
‘Wat doe je ook zoolang in dit nest? Kom liever een poosje in den Haag, daar heb je toch meer aan, dunkt me. Apropos, hoe gaat het met onzen vriend Maartens? Ik ga hem nog even opzoeken. Een mooi vrouwtje, niet waar? betooverend! Had je ooit gedacht dat die eenvoudige ronde Willem nog eens met zoo'n oiseau bleu voor den dag zou komen? Ik vond het indertijd ongeloofelijk!’
‘Waarom?’
‘Wel, omdat zij eigenlijk niet bij elkaar passen. Maartens is een heele goede kerel, maar hm! hij timmert niet hoog, dat weet je toch ook wel....en voor haar was dunkt me iets anders weggelegd. Je hadt haar indertijd moeten kennen in den Haag als jong meisje. Zij bracht heel wat hoofden op hol.’
‘Werkelijk?’
‘Wel ja, daar moet je toch ook wel van gehoord hebben. Zij was een bepaalde schoonheid en daarbij ontwikkeld en gevat - een geducht bij-de-handje, dat verzeker ik je.’
‘Ja, zij komt mij voor tamelijk ontwikkeld te zijn.’
Ongelukkigerwijze was zij een wees, en sedert haar zestiende jaar bij een rijke tante opgevoed die zelve kinderen had en dus zich veel moeite gaf haar nichtje aan den man te brengen. Haar vader, die referendaris was, stierf in het begin van zijn carrière, en geen fortuin, niets! Dat was een leelijk item. Veel aanbidders maar weinig huwelijkscandidaten die in aanmerking
| |
| |
konden komen. Daarom stonden de kansen van onzen rijken notaris misschien gunstiger.
‘Zoo, denk je dat? Dus volgens jou had je ideaal van daareven - een echtgenoot werkend en zwoegend voor zijn vrouw - voor Mevrouw Maartens weinig verleidelijks?’
Mentorff's spottende toon riep den ander eensklaps tot bezinning. Hij schaterde het uit.
‘Goede hemel, wat ben ik een domoor! Daar heb ik mij mooi vastgepraat en jou nieuw voedsel gegeven voor je sophismen.’
En van der Pelz, met komische haast afscheid nemend, vluchtte, het hoofd als onder een stortvloed gebogen, al lachende de kamer uit.
‘Tot weerziens!’ riep hij op de trap. ‘A propos, Anna droeg mij op je te zeggen dat de logeerkamer op orde is, dus zoodra je van je geliefd Dalburg kunt scheiden......’
‘Kom ik je gastvrijheid inroepen. Dat is afgesproken. Groet vrouw en dochter voor mij.’
Mentorff ging weer naar binnen en trad een oogenblik naar het venster om zijn vriend die de straat overstak na te oogen. Een smartelijke trek vertoonde zich op zijn gelaat.
Daarna wendde hij zich af, nam zijn boek weer op, wierp zich op de canapé en hervatte zijn lectuur.
| |
V.
Er was muziek in de buitensocieteit.
De mooie warme Juli-avond had de geheele Dalburgsche beau monde naar het park gelokt, en ofschoon het eerste nummer van het programma nog op zich liet wachten, waren de meeste tafeltjes reeds bezet. In de door een ijzeren hek van het wandelpark afgesloten ruimte wemelde het van lichte zomertoiletjes en uniformen, en nog altijd stroomde het in groepjes naar binnen, doch langzaam, statig, in plechtige volgorde, zooals men dat jaar in jaar uit in het garnizoensstede ke gewoon was. Mijnheer en Mevrouw in de voorhoede, hun oudste spruiten onmiddellijk achter hen aan, soms gevolgd door eenige jongere edities, onder de hoede van een bonne, die de allerkleinste op den arm had. Wanneer het hoofd van het gezin ontbrak, had Mama de oudste dochter of den oudsten zoon aan hare
| |
| |
zijde, en al groetende en buigende naar alle kanten, wijl iedereen iedereen kende, schreed men langzaam naar het tafeltje zijner keuze - de zich links en onhandig voelende aankomende meisjes, blijde haar entrée onder al die honderden oogen reeds tot zoover te hebben volbracht, de meer overmoedige bakvischjes, die l'âge ingrat met een dartelen sprong overwipten, zich onweerstaanbaar achtend in haar nieuwe toiletjes en het slechts betreurend de eerstvolgende uren aan een tafeltje gekluisterd te moeten blijven.
Dicht bij den ingang en zoo geplaatst, dat zij het nog steeds binnenstroomend publiek op hun gemak konden monsteren, zaten eenige officieren bijeen, voor het meerendeel jongelui om of nabij de dertig. Onder het genot van een sigaar en een kopje after-dinner koffie, voerden zij een druk gesprek, doch op eenigszins gedempten toon, zoodat men aan de naburige tafeltjes hen niet kon verstaan.
‘Een verduiveld aardig ding, toch, die jongste Valeton!’ zeide een hunner, toen de kolonel van het regiment met zijne in het oog vallend leelijke echtgenoote en talrijke dochterschare het hek binnentrad.
‘Nu, elle est à prendre!’ grinnikte zijn buurman. ‘Met open armen zal je worden ontvangen. Waag het gerust.’
‘Dank je. Ja, si son... bagage ressemblait à son plumage, dan....’
‘Dan zou zij je al lang voor den neus zijn weggekaapt. Schaam je wat! Je bent toch ook een onverbeterlijk prozamensch! Wie kan nu tegenover zoo'n paar oogen en zulke tandjes aan het slijk der aarde denken.’
‘Voor mij ontneemt de omgeving haar alle charme,’ merkte een derde aan, die de kapiteins-distinctieven droeg, eene breede grove figuur met een hoogrood gelaat. ‘Die moeder en die langneuzige hoekige zusters schokken mijn aesthetisch gevoel. Bij een schilderij past een mooie lijst. Men is onwillekeurig bang dat met de jaren het familie-type zal gaan domineeren.’
‘Spreek jij maar niet mede, oude zondaar,’ klonk het lachend van een paar zijner kameraden. ‘Ja, jou aesthetisch gevoel is van een zeer teeder gehalte! Ha! ha! ha!’
‘Goed, lach maar, ik zeg dat als la beauté du diable eenmaal voorbij is, zij de zusjes zal nagroeien. Het type van
| |
| |
de moeder zie ik er reeds in. Je zult toch niet uit bewondering de eenvoudigste natuurwetten willen loochenen.’
‘Hoor eens, Mertens, als je geleerd wordt, geef ik de discussie op,’ merkte de eerste spreker aan. ‘In zulke hooge sferen kunnen wij je niet volgen.’
‘Dat wordt hij altijd na een goed glas champagne, niet waar, kapitein? Maar op zijn verjaardag mag hij zoo geleerd wezen als hij wil, dat gebeurt hem maar eens in het jaar.’
‘Jelui moogt allemaal lachen zooveel je wilt!’ hernam Mertens, zonder in het minst verstoord te worden, ‘ik zeg je dat zij over eenige jaren....’
‘En ik beweer dat zij geheel van de anderen afwijkt. Je hebt geen oog op vrouwelijk schoon als je dat niet ziet. Ik begrijp niet hoe zij zoo geheel buiten de familie valt maar...’
‘Foei, Lerks! dat is een leelijke insinuatie,’ schertste een klein lichtblond luitenantje, de jongste van het clubje. ‘Mevrouw Valeton, hoe bekoorlijk ook, is voor zoover ik weet altoos een voorbeeldige echtgenoote geweest....’
Allen lachten, behalve één officier, die al dien tijd geen woord had meegesproken en kennelijk moeite had zijn ongeduld te bedwingen. Achterover in zijn stoel geleund, trommelde hij veelbeteekenend met zijn linkerhand op de tafel, terwijl hij de rookwolken van zijn sigaar in de lucht blies.
‘Stil... daar komt le ménage à trois!’ klonk het thans op gedempten spottenden toon, en dadelijk wendden zich aller blikken naar het hek, waar thans Mathilde Maartens tusschen haar echtgenoot en Mentorff binnentrad.
Honderden oogen vestigden zich op de bevallige gedistingeerde verschijning, terwijl zij met hare cavaliers zich een weg door de tafeltjes baande om onder de veranda plaats te nemen. Honderden oogen drukten nieuwsgierigheid, afgunst, ergernis uit, maar niet één blik gaf sympathie of welwillendheid te kennen. De entrée der elegante, voor velen ongenaakbare, notarisvrouw bracht op de wekelijksche concertavonden altijd een zekere sensatie teweeg, waarvan zij zich bewust was en die de scherp geteekende wenkbrauwen nog meer scheen te accentueeren, terwijl zij kalm en koud hare donkere oogen liet ronddwalen.
‘Zou Maartens wezenlijk niets bemerken?’ klonk het weder aan het officierstafeltje.
| |
| |
‘Welneen, die goedige sul! Trouwens een echtgenoot is altijd blind, c'est une grâce d'état.’
‘Die Mentorff heet nog wel zijn beste vriend, nota bene,’ merkte een ander aan.
‘Natuurlijk. Het is altijd je beste vriend die je je vrouw ontsteelt of je bij ongeluk op de jacht doodschiet. Als hij iets anders deed, zou hij immers uit zijn rol vallen.’
Terwijl een algemeen gelach deze opmerking vergezelde, wierp de officier, die, in plaats van mede te lachen, steeds ongeduldiger scheen te worden, zijn half opgerookte sigaar weg en stond op.
‘Ik zie daarginds een paar kennissen,’ zeide hij kortaf. ‘Bonsoir, heeren!’
‘Ik ben blij dat Meredith afdruipt,’ zeide een hunner. ‘Die Haagsche fat met zijn lang gezicht verveelt me al lang.’
‘Maar het was ook wel wat onvoorzichtig zoo hardop van dat ménage à trois te spreken. Je weet dat hij bij Maartens aan huis komt en vroeger in den Haag zeer gelieerd was met Mentorff. Deze heeft er hem geïntroduceerd.’
‘Neen, dat wist ik niet. Vandaar dan zeker de belachelijke airs die hij zich geeft. Zou hij misschien ook naar de gunst der schoone coquette dingen?’
‘Dat geloof ik niet. Met een Mentorff kan hij toch niet in het strijdperk treden.’
‘Je bent bepaald amusant in je naïeveteit, Lerks. Denk je dat een aartscoquette als zij....’
Het orkest, dat met een oorverdoovend fortissimo inviel, maakte het einde van den volzin onverstaanbaar, en het gesprek werd nu met bijeengestoken hoofden voortgezet, terwijl Meredith zich bij een paar heeren voegde, die een weinig verderop een tafeltje in beslag hadden en daar bleef praten en luisteren totdat de pauze inviel. Toen stond hij op en ging naar de veranda om de Maartensen aan te spreken.
‘Zoo, Meredith... je bent hier altijd nog niet in je element, geloof ik, zeide Mentorff lachend toen de eerste begroetingen waren gewisseld en de jonge officier een stoel had bijgeschoven.
Nog altijd de oude Sehnsucht naar den Haag?’ vroeg Mathilde, zijn knap sympathiek gelaat met vriendelijke belangstelling gadeslaande.
| |
| |
‘Een Sehnsucht naar alles wat niet Dalburg is, mevrouw,’ antwoordde hij. ‘Hoe ik het hier mijn tijd zal uithouden, weet ik niet. Het gaat werkelijk mijn krachten te boven.’
‘Kom, kom, zoo'n vaart zal het niet loopen,’ merkte Maartens hoofdschuddend aan. ‘Jelui Hagenaars zijt toch ook een lastig verwend volkje; zonder tent en zonder de witte, point de salut, en overal waar jelui dat niet vindt...’
‘En ik beklaag u diep, mijnheer Meredith,’ viel de jonge vrouw in. ‘Moge uw ballingschap in dit Siberië van den geest niet te lang duren, dat wensch ik u van harte toe.’
‘Vrouw, vrouw, sla toch niet altijd zoo door, zoodra ons arm stadje ter sprake komt. Kleine plaatsjes hebben ook hun eigenaardige voorrechten, als je er maar oogen voor hebt.’
‘Ik beken inderdaad erg bijziende op dat punt te wezen, mijnheer Maartens,’ zeide de jonge officier, met een nauw verholen glimlach onder zijn blonden knevel.
‘Jawel, natuurlijk, je bekijkt alles door je Haagschen bril waarvan de glazen jammerlijk beslagen zijn.’
‘Ik geef Maartens gelijk, Meredith,’ sprak Mentorff nu. ‘Je bent met tegenzin en dus bevooroordeeld hier gekomen, en nu moet Dalburg dit ontgelden. Ik kan je verklaren dat ik met genoegen mijn oude garnizoenstad en mijn oude vrienden heb wedergezien.’
‘Het terugzien van oude vrienden kan veel goed maken,’ merkte Meredith op achteloozen toon aan, terwijl bij die woorden zijn blik snel over Mathilde heengleed, ‘en nieuwe vrienden,’ voegde hij er hoffelijk bij, ‘althans zoo het niet aanmatigend van mij is dit woord te bezigen - kunnen ook een banneling op den duur met veel verzoenen.’
‘Zoo, zoo, dat mag ik hooren!’ riep Maartens met zijn gullen lach. ‘Zoo zie je dat Dalburg nog wel enkele lichtpunten oplevert. Later zal je nog wel meer parels in het slijk ontdekken, als je maar eerst goed het terrein hebt verkend. Zie je, mijn jonge vriend, hier heerscht nog die eenvoudige aartsvaderlijke hartelijkheid, waarnaar men in groote steden, waar ieder op zich zelf leeft, te vergeefs kan zoeken.’
‘Waar die aartsvaderlijkheid met zooveel kleinsteedsheid en bemoeizucht gepaard gaat, hecht ik er niet de minste waarde aan,’ zeide Mathilde, die al de blikken bij haar binnentreden opgevangen als het ware nog voelde zweven in de lucht welke
| |
| |
zij inademde, en haar oogen dwaalden hoogmoediger dan ooit over al die tafeltjes, als voelde zij met hare sensitieve natuur, nog gescherpt door den drang harer gedachten, hoe er over haar gesproken en geoordeeld werd.
De muziek, die thans na de pauze weer inviel, maakte een verder geregeld gesprek onmogelijk. Meredith bleef echter zitten, nu en dan met Mentorff eenige woorden wisselende, totdat langzamerhand de schemering inviel en Mathilde, die verklaarde den avond koel te vinden, voorstelde nog wat in het park rond te wandelen.
‘Een gedistingeerde jongen, die Meredith,’ zeide zij, met Mentorff een weinig sneller voortstappend, terwijl Maartens achter hen met den jongen officier druk liep te praten en te politiseeren en te gesticuleeren, elk oogenblik stilstaande om zijn woorden meer klem bij te zetten, waarbij Meredith geduldig luisterend naast hem liep, maar toch nu en dan, in de dichtbegroeide laan die zij nu volgden, een blik voor zich uit wierp, waar, dank zij de steeds toenemende schemering, de gestalten van mevrouw Maartens en Mentorff zich in het duister schenen op te lossen.
‘Ja, een zeer gedistingeerde jongen, en voor een militair nog al veelzijdig ontwikkeld. Ik begrijp zeer goed dat hij zich hier min of meer misplaatst voelt, al sprak ik hem daareven opzettelijk tegen. Van het officiers-clubje hier kan men niet zeggen dat het juist tot de élite van ons leger behoort. Één enkel schadelijk element in zoo'n club kan in een stadje als hier soms den geheelen geest bederven.’
‘En waarom dan den armen jongen een démenti te geven, als hij bij ons zijn hart komt uitstorten,’ zeide Mathilde lachend, ‘welk een noodelooze wreedheid!’
‘Nu, het is niet kwaad voor hem in zijn vak eens onder de caudynsche vork door te gaan. Het leven in den Haag is voor jongelui, hoewel in meer verfijnden vorm, ook demoraliseerend, en hij vooral werd nog al over 't paard getild, naar ik hoor. Hij is nu hier voor een jaar gedetacheerd, komt in een geheel andere omgeving en leert de wereld ook eens uit een ander oogpunt beschouwen; dat is niet kwaad. Als ik nu echter aan zijn antipathie tegen Dalburg voedsel gaf, zou hij zijn lot hoe langer hoe ondragelijker gaan vinden.’
‘Ah zoo, nu begrijp ik u; gij volgt met hem dezelfde tactiek als met mij.’
| |
| |
‘Dezelfde tactiek als met u? - Ik begrijp niet....’
‘Neen, natuurlijk, gij begrijpt nooit! Vergeleken met u was Talleyrand de verpersoonlijkte openhartigheid!’
Half schertsend, maar met een nauw bedwongen trilling in haar stem, had de jonge vrouw deze woorden geuit. Zij staarde nu, het hoofd van hem afgewend, in het onafzienbaar donker der laan, maar zelfs al hadde zij dit niet gedaan, dan nog zou zij het gelaat van den man naast haar niet hebben kunnen onderscheiden.
Geheel anders dan eenige weken te voren was thans de uitdrukking van zijn blik, nu die een kort oogenblik op haar rustte. Meer deernis dan afkeuring straalde er thans uit die grijze, zwaarmoedige oogen, die bijwijlen de ondoordringbare beweginglooze koudheid hadden van een marmeren muur, die tusschen hem en den toegesproken persoon zou zijn opgerezen.
‘Quand on n'a pas ce qu'on aime, il faut aimer ce que l'on a,’ sprak hij na een korte pauze op zijn gewonen koel beleefden toon. ‘Dit tracht ik Meredith te leeren. Hoe afgezaagd ook, bevat dit gezegde de hoogste levenswijsheid.’
‘Gesproken en geschreven lessen in levenswijsheid zijn er genoeg. Kon men ze maar in practijk brengen!’ De woorden klonken gedempt, als werden zij door de spreekster met opeen geklemde lippen uitgestooten.
‘Met een vasten wil vermag men....’
‘Mentorff!...’
Zij bleef plotseling staan, en het was hem alsof haar oogen door de nachtelijke duisternis heen boorden om de zijne te zoeken. Hij zag ze als het ware fonkelen en schitteren, die groote donkere oogen met hunne vochtigen goudglans, waaruit nu en dan electrische vonken schenen te lichten, en hij sloot werktuigelijk de zijne als om den magnetischen invloed er van buiten te sluiten.
‘Mentorff!’ herhaalde zij met gedempte ontroerde stem, ‘gij zult en moogt niet langer voortgaan dit spel met mij te spelen. Hoe kunt gij u aldus plaatsen tegenover een vrouw die, - o, gij weet het, loochen het niet! - op grond van het verleden, sedert weken je vriendschap, je steun zoekt? Is het een masker, werp het dan eindelijk af. Is het geen masker, is die onverschilligheid of antipathie mij betoond reëel, welnu vertrek dan, ga heen, verlaat een plaats waar
| |
| |
niets je kan terughouden en waar je een ander slechts noodeloos het leven verbittert!’
In hare niets ontziende opgewondenheid was zij langzamerhand luider gaan spreken dan zij zelve wist, en hij zag verschrikt om naar de beide anderen, die, naar hij meende, op korten afstand volgden. Maar in de duisternis kon hij op geen tien passen afstands iets onderscheiden. Zij echter zag dat onrustig omwenden van het hoofd, dat gespannen luisteren in het donker, en nauwelijks wetende wat zij deed, vóór alles stoornis duchtend, legde zij de hand op zijn arm en leidde hem zacht maar met onweerstaanbaren dwang naar een smallere zijlaan, voerend naar een afgelegen gedeelte van het park, juist in de tegenovergestelde richting der stad.
‘Mevrouw, om Godswil laten wij voorzichtig zijn.... Zoo iemand op dit uur ons hier zag, waart gij.....’
‘Verloren, niet waar?’ lachte zij schamper. ‘O! die macht der conventie, waarvoor gij mannen altijd zoo angstig zijt!’
‘Zeker niet om mijnentwille.’
‘Neen, neen, dat weet ik,’ fluisterde zij snel. ‘Ik weet dat je bezorgdheid alleen mij geldt, maar ik acht mij boven dergelijke verdenkingen verheven. Bovendien alles verdringt zich nog om en bij de muziek, wij zijn hier veilig, en ik moet je alleen spreken. Het moet eindelijk tot klaarheid tusschen ons komen. Wij hebben al deze weken gespeeld.... niet met vuur, maar met ijs, met koud, hard, scherp ijs, en gij zijt gebleken de sterkste te zijn. En nu kom ik, de zwakste, je vragen dat spel te eindigen en heen te gaan of.... mijn vriend te worden, een waarachtige vriend, die mij alles wil vergeven en wien ik in het volle daglicht dien eeretitel mag schenken.’
‘Mathilde.... waartoe dit alles?’ zeide hij op droevigen meewarigen toon, ‘laten wij onszelven en anderen niet misleiden. - Binnenkort moet ik van hier vertrekken en....’
‘Vrees niet dat ik beslag op je leven zal leggen,’ zeide zij met een stem waarin al haar ingehouden tranen beefden. ‘Ik weet zelf te goed wat het is niet vrij te zijn. Maar vriendschap legt immers geen zware verplichtingen op. Een arme eenzame als ik mag daar toch wel om vragen....’
O, die zachte, betraande, kinderlijke stem, hem vleiend tegenruischend in de zoele lauwheid van den nacht! Het was hem
| |
| |
als voelde hij de realiteit zich ontglippen, als waren vier jaren uit zijn leven met éénen slag weggevaagd. Het bloed stroomde hem in zulke onstuimige golven naar de slapen, dat de zwarte omtrekken van boomen en struiken hem voor de oogen schemerden.
‘Ik zal voor je wezen wat gij wilt,’ sprak hij eindelijk met hoorbare inspanning, ‘maar wat zal ik vermogen om ....’
‘O, alles, alles,’ zeide zij met dankbare warmte. ‘Kunt gij niet begrijpen wat het voor mij is in deze groote leege wereld een vriend als gij zijt te bezitten? Hebt gij haar nooit gekend die afschuwelijke eenzaamheid, die de gansche wereld voor ons in een doodsche woestenij verandert; kent gij niet dat hunkeren naar sympathie, naar verwantschap van denkbeelden en gedachten, dat wanhopig gevoel alleen te staan, zooals ik hier, in een omgeving vol levende wezens, die, als gij een oogenblik vergeet hun taal te spreken, je aanstaren alsof gij in een krankzinnigengesticht thuis behoort?’
Terwijl zij sprak, was hij gaandeweg kalmer geworden. Hij veegde de zweetdroppelen af die hem op het voorhoofd parelden en dwong zich zijn eigen gedachten af te leiden en te luisteren naar die onbedwingbare wanhopige uitbarsting van lang verborgen leed. Hij wist wel dat een andere, veel pijnigender gedachte achter haar woorden verborgen lag. Hij wist hoe het evenwicht in haar ziel verbroken was, niet door de bekrompen kleinsteedsche omgeving waarover zij klaagde, maar door den storm in eigen gemoed, door zelfkwelling en berouw over het onherstelbare, door wanhoop over de ketenen zichzelve aangelegd. En een groote meewarigheid kwam in deze ure over hem, opwellend uit de diepste diepten van zijn wezen. Het was hem als zag hij een kind aan een struikje boven een afgrond hangen, schreiend om hulp zonder dat hij bij machte was één vinger te verroeren om het te redden. Hij haalde diep adem. Op dit oogenblik voelde hij geen eigen zwakheid meer.
‘Arm kind, ja, ik ken ze wel, die geestelijke eenzaamheid, maar wij mannen lijden er niet zoo onder, ik voor mij althans niet - nu niet meer.....’
Zij gevoelde die plotselinge weekheid in zijn toon en een tintelende warmte doorstraalde haar.
‘Zoo zijn wij dan nu eindelijk vrienden.... vrienden!’
| |
| |
Zij herhaalde het woord nog verscheidene malen zacht bij zichzelve, in zoete droomerige verrukking, als kon zij er de volle beteekenis nog nauwelijks van omvatten. ‘Hoe innig, innig goed van je,’ stamelde zij, ‘mij alles van vroeger te vergeven. Gij hadt reden verbitterd te zijn, maar de straf is al zwaar genoeg! Gij zijt gewroken! duizendmaal gewroken!’
‘Stil, laten wij dit niet meer aanroeren,’ viel hij haastig in. Over de hooggestemde snaren van zijn gemoed was bij hare laatste woorden iets kils gegleden, iets wat zijn deernis dreigde te doen verstijven, en dat wilde hij niet. Hij wilde goed voor haar zijn, echt, grootmoedig, mannelijk goed.
‘Rakel nooit het verleden op, laat dat rusten, vergeet het,’ vervolgde hij zacht en ingehouden, ‘het moet! Wij zullen vrienden zijn alsof wij elkander eenige weken geleden voor het allereerst ontmoetten. Dan pas kunnen wij vrij en ongedwongen voor het aangezicht der geheele wereld tegenover elkander staan. Wilt gij dit voor nu en voor altijd? Is dat afgesproken?’
‘Ja, dat wil ik,’ klonk het bijna plechtig van hare lippen. Zij begreep al het edele van zijn gedachte en tranen sprongen haar in de oogen. Daarop nam zij zwijgend zijn arm, en zonder verder een woord te wisselen, keerden zij in de donkere zijlaan op hunne schreden terug, in de richting der groote allee die zij zooeven hadden verlaten.
Er lag een soort van heilige ernst in hun stilzwijgen, zij gevoelde het, en toch hulde het haar in een betoovering zoo wonderzoet dat die haar zondig toescheen. Een enkel woord hadde die betoovering verbroken, daarom bad zij in stilte dat dit niet gebeuren mocht. Zij had wel voor eeuwig zoo aan zijne zijde willen gaan in die veilige beschermende duisternis van het park, waar zij een paar malen over een takje of steentje struikelde en zijn arm haar zorgvuldiger vasthield.
Werktuigelijk bleven zij, in de hoofdlaan teruggekomen, even stilstaan, om naar Maartens en Meredith uit te zien, die natuurlijk reeds lang voorbij moesten zijn, maar alles zwijgend; hun lippen waren als dichtgeschroefd. De muziek in de societeit was even te voren verstomd, elk oogenblik kon de menschenstroom naar de stad terugkeeren en hen overvallen. Zij verhaastten dus hun schreden, gingen de ophaalbrug over van het smalle kanaal, dat het park van de stad scheidde, sloegen
| |
| |
eenige straten in en bereikten weldra de kade, waar zij voor de deur van Maartens' woning, bij het licht der lantarens, de beide heeren onder het rooken van een sigaar op en neder zagen wandelen.
‘Zoo, ben jelui daar eindelijk?’ klonk de stem van Willem hen tegen. ‘Wij zijn heelemaal van elkander afgedwaald. Zeker kennissen tegengekomen?’
‘Neen, maar wij hebben al pratende een kleinen omweg gemaakt,’ antwoordde Mentorff. ‘Het was zoo'n mooie avond! Eigenlijk jammer om reeds naar binnen te gaan.’
‘Dat vind ik ook. Komt beiden eerst nog een glas Meiwijn in den tuin drinken,’ zeide zijn vriend, de huisdeur met den sleutel openend. ‘Daarmede kan onze jonge vriend hier misschien zijn muizenissen een oogenblik op de vlucht jagen,’ vervolgde hij lachend. ‘Hij gaat gebukt onder een mélancolie noire. Je moet hem nog maar eens goed onderhanden nemen, Mentorff.’
‘Goed, die taak is mij toevertrouwd. Maar ik ga niet meer naar binnen, Willem. Ik zeg je bonsoir. Ik moet morgen vroeg op, met den eersten trein naar den Haag.’
‘En ik heb morgen om vijf uur dienst,’ voegde Meredith er bij.
‘Zoo, Mentorff, heb je alweer behoefte op den trein te gaan zitten?’ vroeg Maartens. ‘Waarachtig je hebt rust noch duur; wanneer zal bij jou de wijsheid komen?’
‘Bij den eersten aanval van podagra misschien. Ga je een eind mede, Meredith?’
Hij reikte Maartens de hand, vervolgens rustten Mathilde's bevende vingeren een oogenblik in de zijne, daarna sloeg hij met Meredith den weg in naar zijn hotel.
‘Werkelijk, Meredith, je moet de wereldsche zaken wat philosophischer leeren opvatten,’ begon hij na een poosje, met een zijdelingschen blik naar zijn metgezel, die, het hoofd voorover en de handen op den rug gevouwen, met een soort van tragischen ernst langzaam voortstapte. ‘Je ziet er uit alsof al het wee der wereld je op de schouders drukt.’
‘Gij hebt mooi praten, gij kunt hier vandaan als ge wilt... maar ik zit vast. Ik moest maar eens in je plaats zijn. Ik zou haast zeggen,’ - hier hief de spreker plotseling het hoofd op en zag den ander strak aan, - ‘wat ter wereld houdt je toch hier?’
| |
| |
‘Mij.... niets. Maar ik zeg immers dat ik je antipathie volstrekt niet deel. Ik heb hier allerlei oude aangename souvenirs.’
‘Zoo? Nu, maar ik kan je dan verzekeren, dat mijn antipathie gerechtvaardigd is en meer reden van bestaan heeft dan jou sympathie. Het is hier een afschuwelijk babbelnest! Je moest maar eens onder jongelui verkeeren. Bah!’ en Meredith wierp met een verachtelijk gebaar zijn opgerookte sigaar weg. ‘Men kan hier bijvoorbeeld met een getrouwde vrouw nog geen twee woorden wisselen zonder dat haar reputatie naar de maan is.’
‘Zeg je dit met het oog op een bijzonder geval?’ vroeg Mentorff op achteloozen toon.
‘Ik.... welneen, volstrekt niet. Niemand loopt hier vrij. Als ik je namen wilde gaan noemen, zou ik het druk hebben.’
‘Och, overal wordt immers gepraat en gelasterd. Doe wel en ziet niet om, is mijn leuze.’
‘Natuurlijk, maar voor de betrokken personen, en vooral voor de echtgenooten dier vrouwen, is het toch minder aangenaam.’
Zij waren thans voor de poort van het hotel gekomen.
‘Als zij weten dat het allemaal verzinsels zijn, zullen zij er zich niet veel van aantrekken, denk ik. En dat zou ik in jou plaats ook maar niet doen. Ne soyez pas plus royaliste que le roi. Bonsoir, tot weerziens.’
Zij wisselden een handdruk en Meredith ging verder, terwijl Mentorff met zwaren, moeden tred de trap naar zijn kamers opsteeg.
| |
VI.
Veertien dagen waren voorbijgegaan. Zij zat voor de open balkondeuren met een handwerkje onaangeroerd op den schoot en liet het hoofd in de hand rusten.
Het was een zwoele drukkende avond. Den geheelen dag hadden er zware loodgrijze wolken boven de stad gehangen, een onweder voorspellend, maar het was nog niet tot een uitbarsting gekomen. Er was iets in de atmosfeer dat een nerveuse loomheid bij menschen en dieren te voorschijn riep. Onbewegelijk als op een schilderij teekenden de lindeboomen op
| |
| |
de kade zich af tegen den vaal rossigen, bewolkten avondhemel. Geen blad verroerde zich. Naargeestig, saai, in dompige dommelige rust strekte de lange doodsche gracht zich uit met hare lage, kleinsteedsche, burgerlijke huizen, een beeld vertoonend van hopelooze eentonigheid, van grijze grauwe verveling. Slechts een enkele krakende voetstap was nu en dan hoorbaar, eerst aankomend, dan zich verwijderend, waarna de looden stilte weer op nieuw in tastbare golvingen op de straatsteenen scheen neder te dalen.
Nu en dan stond Mathilde op, tredend op het balkon, de strakke leelijkheid dier lange huizenrij overziende, waarvan zij elken steen, elke lijn, elken gevel haatte met steeds toenemenden afkeer en walging.
Geen celgevangene kon de vier wanden van zijn kerker dieper verafschuwen dan zij alles verafschuwde, waarop haar oogen thans rustten. Een bijna physieke benauwdheid kwelde haar heden en deed haar naar adem snakken in die lauwe stadshitte, waar geen enkel koeltje haar de slapen verfrischte, waarin de met electriciteit beladen atmosfeer haar een ziekelijke matheid door de leden deed kruipen, hoewel zij elke zenuw gespannen voelde tot het uiterste.
Weer naar binnen gaande, nam zij een boek van een hoektafeltje en sloeg het open, haar oogen latende glijden langs woorden en regels die geen zin voor haar hadden, en aan het einde gekomen werktuigelijk de bladzijden omslaande, steeds pogende eene en dezelfde gedachte te verjagen, die haar reeds uren lang als een martelwerktuig in de hersens hamerde.
‘Veertien dagen! Hij komt niet terug - hij komt niet terug! Ik weet het - ik voel het - hij komt niet terug.’
Zij prevelde ze eindelijk binnensmonds, altijd dezelfde woorden, als zag zij ze gedrukt in het boek voor haar; zij prevelde ze eentonig als een koortslijder die wartaal uit, en iets koortsigs lag ook in de groote wijde oogen, wanneer zij soms het hoofd oprichtte en rondzag, doelloos met een zoekende, hulpelooze, angstige uitdrukking.
Daar eensklaps voer haar een schok door de leden. Zij hield den adem in en luisterde. Een stap was van verre op de stille gracht hoorbaar, en die stap, zij meende hem te herkennen. Zij vloog op en naar het balkon, zich met een enkelen blik
| |
| |
overtuigend, zich dan vasthoudend aan het ijzerwerk, duizelig van plotselinge vreugde......
En aan een oogenblikkelijke opwelling gehoor gevend, snelde zij zelve naar beneden en opende de voordeur juist toen Mentorff de stoep optrad en zijn hand naar de schel uitstrekte.
Hij zag haar staan, bleek maar stralend, voor zich in de gang, met haar kinderlijken lach om de lippen, en trad aarzelend, verwonderd binnen.
‘Ik zag je aankomen,’ zeide zij de voordeur sluitend. ‘Ik was op het balkon, ga maar naar boven.’
Zij sprak zacht, zonder zelve te beseffen dat zij dit deed, en nog altijd verwonderd, ging hij de vestibule door en de trap op. Zij volgde hem.
‘Waarom kijk je mij zoo aan? Ik zei immers dat ik je zag aankomen. Vind je het zoo verbazend dat ik zelve even naar beneden ging om open te doen?’ vroeg zij, hem met een glimlach zijn hoed afnemend, dien hij nog altijd in de hand hield, terwijl haar stem hoorbaar beefde. ‘Of acht je het al te veel in strijd met de Dalburgsche étikette?’
‘Welneen, ik vind het juist zeer aardig,’ zeide hij. Daarop trok hij een fauteuil naar zich toe en zag zoekend in het rond.
‘Waar is Maartens?’
‘Voor anderhalven dag uit de stad. Morgen, met den trein van vier uur, komt hij terug.’
Een stilte volgde op die woorden.
‘Had je hem iets bijzonders te zeggen?’ vroeg Mathilde, in de balkondeur staande, waar zij zich met een zakdoek eenige koelte toewuifde.
‘O neen, volstrekt niet.... maar omdat hij op dit uur altijd binnen is.’
‘Hij moest voor zaken naar Rotterdam. Dat komt er van veertien dagen weg te blijven, zonder taal of teeken van zich te laten hooren; dan kan er heel wat voorvallen. Wij hadden beiden wel dood en begraven kunnen wezen in dien tijd.’
Zij sprak met een kunstmatige ongedwongenheid, maar hij gaf zich geen moeite haar hierin na te volgen. De rollen waren thans omgekeerd. Hij, anders zoo rustig en zichzelven zoo volkomen meester, was nu aan een zekere verlegenheid ter prooi, en zij zag dit, bespeurde iets dergelijks bij zichzelve,
| |
| |
en juist dit prikkelde haar tot een soort van banale spraakzaamheid.
‘Wil je een kopje thee?’ vroeg zij, naar de gereed staande theetafel gaande.
‘Dank je, liever niet.’
‘Ja, het is ook veel te warm voor thee.’
‘Wat is het drukkend vandaag, niet waar? Den geheelen dag heeft hier onweer gedreigd, ik denk dat wij de bui dezen nacht zullen krijgen. Hoe laat ben je teruggekomen?’
‘Even voor het eten. Eigenlijk ben ik veel langer weggebleven dan eerst mijn plan was. Telkens liet ik mij overhalen er nog een dag aan te knoopen.’
Hij antwoordde als in een droom, zoekend naar woorden met zichtbare inspanning, onder het spreken met alle macht van zich afwerend het visioen van den laatsten avond hunner ontmoeting, dat hem met pijnigende helderheid voor den geest stond.
‘Ja, dat begrijp ik wel. Je hebt zeker nog veel oude vrienden in den Haag, en dan telkens invitaties waar je moeilijk af kunt, niet waar? Zoo gaat het meestal.’
‘Ja, juist En dan, ik logeerde bij Van der Pelz. Hij en zijn vrouw hadden mij al zoo dikwijls geinviteerd.’
Een stilte volgde.
‘Logeerde - je - bij - Van - der - Pelz?’ vroeg zij eindelijk langzaam en nadrukkelijk. ‘En je zegt altijd nooit ergens te willen logeeren, altijd liever in hotels te gaan?’
‘Ja, dat is ook zoo... maar och, ik mag hem werkelijk gaarne lijden. Hij is altijd zoo hartelijk.’
Nog steeds worstelend met zijn eigen gedachten, gaf hij zich de moeite niet een krachtiger argument te zoeken als antwoord op haar vraag, die hem slechts vaag in de ooren had geklonken. In zijn lagen fauteuil gezeten, de armen op de knieën en het hoofd een weinig voorover, terwijl zij nog altijd in de balkondeur stond, het gelaat tegen het licht gekeerd, zag hij niet den langen vreemden blik dien zij op hem vestigde.
Een langdurig zwijgen heerschte thans, dat hem benauwde als een nachtmerrie. De atmosfeer scheen hem toe nog drukkender te worden. Op straat, in huis, overal dezelfde droomerige, het verstand in slaap wiegende stilte. Zelfs de stemmen der bedienden in het benedenhuis, die bij oogenblikken tot hen waren doorgedrongen, verstomden thans.
| |
| |
Te vergeefs trachtte hij de nu pas doorleefde drukke woelige dagen als het ware met zijn geheugen vast te houden. Zij ontglipten hem meer en meer. Verbleekt waren zij reeds op hetzelfde oogenblik dat zij in de gang voor hem stond, als lag er slechts één seconde tusschen de ure van toen en de tegenwoordige.
Om de betoovering af te schudden, stond hij op, een gewone aanmerking over het weer op de lippen, alles beter vindend dan dit verschrikkelijk zwijgen.
Daar voelde hij haar hand op zijn arm.
‘Mentorff..... ik geloof dat ik je begrijp,’ sprak zij op lagen gedempten toon. ‘Je bent jezelven niet op dit oogenblik. Je wilt iets zeggen, maar je aarzelt, wellicht vreezende mij... leed te doen.’
‘Wat bedoel je?’ vroeg hij zeer verwonderd, terwijl onder het geelwit mousselinen kleed haar borst hijgde en hij een trilling voelde in de hand die op zijn arm lag.
‘Je gaat trouwen, niet waar?’
‘Trouwen?...’ herhaalde hij verbijsterd, haar gedachtenloop niet vattend.
‘Ja, ik begrijp nu alles. In den laatsten tijd ben je telkens in den Haag. Je gaat trouwen met Laura van der Pelz. Ik wist immers dat vroeg of laat zoo iets komen moest. Zeg het mij gerust. Bewijs mij door een openhartig antwoord dat je mij waardig keurt je vriendin te wezen.’
Zij stond zoo dicht bij hem dat haar versnelde ademhaling zijn wang beroerde en een fijne geur uit haar donkere vlechten hem toestroomde. Haar toon was gedwee, zachtmoedig, berustend, maar zij had een uitdrukking in de oogen als die waarmede een gewonde ree den jager aanstaart die haar den doodslag gaat toebrengen.
‘Trouwen.... neen, dat zal ik nooit!’
‘Nooit?’ herhaalde zij diep ademhalend, dat woord als het ware indrinkend, de oogen nog altijd in hevige spanning op hem gevestigd.
‘Nooit!’
En onder het uitspreken van dit laatste ‘Nooit’ trok hij haar plotseliug tot zich, haar omvattend met een onstuimigheid die over haar kwam als een groote machtige stormvloed, waarin zij zich als een nietig atoom voelde wegzinken. Zij voelde zijn
| |
| |
kussen met bijna waanzinnige woestheid op haar gelaat, op haar vlechten, op haar oogen, en alles vergetend, bedwelmd, alle bezinning verliezend, legde zij het hoofd aan zijn borst terwijl zijn lippen de hare zochten.
Eensklaps werd er hard en driftig aan de huisschel getrokken.
Zij kwam het eerst weer tot de werkelijkheid terug, zich haastig uit zijn armen losrukkend, verward, angstig, vreezende zij wist zelve niet wat, luisterend met ingehouden adem.
‘De brievenbesteller...’ fluisterde zij, toen eenige seconden later de klep van de brievenbus vrij luidruchtig werd bewogen en een stevige regelmatige stap zich verwijderde. ‘De Rotterdammer.... altijd op dit uur.’
Toen verborg zij het gelaat in de handen en zonk op een stoel neder.
‘Ik wilde dat het Willem was geweest!’ barstte Mentorff hartstochtelijk los, ‘dan had hij kunnen zien dat zijn vriend een ellendeling is!’
Hij was naar het verst verwijderde venster gegaan als om den grootst mogelijken afstand tusschen hen te plaatsen. De toovercirkel die sedert zijn binnentreden hem omknelde, was thans verbroken en hij verachtte, verfoeide zijn zwakheid, die in één onbewaakt oogenblik vier jaren had te niet gedaan.
‘Beschuldig je niet; ik ben de eenige schuldige,’ klonk het met zachte droeve stem aan het andere einde der kamer. Het begon te schemeren, en in het donkere salon met zijn zware draperieën was haar ineengedoken gestalte bijna onzichtbaar.
‘Je zeide laatst, dat ik het verleden niet mocht oprakelen, maar dezen éénen keer toch moet ik het doen. Het is beter. Ik heb het gevoel alsof mij dat rust zal schenken...’
Hier wachtte zij even, alsof zij een tegenwerping vreesde, maar hij sprak geen woord. Het voorhoofd tegen de vensterruiten gedrukt, tuurde hij naar buiten.
‘Weet je het nog, Carel... die weken op het landgoed van onze vrienden? Wat waren wij gelukkig! Maar ik begreep toen niet den vollen omvang van mijn geluk. Ik had je lief... O, geloof niet dat ik onwaar was, toen ik je dit te kennen gaf. Maar ik wist niet hoe oneindig diep dat gevoel reeds was. Ik besefte niet, hoe heerlijk, hoe zeldzaam, hoe onschatbaar vooral een volkomen sympathie van gedachten en denkbeelden als de onze was. Men had mij reeds zoo vaak te verstaan gegeven
| |
| |
dat men mij liefhad, zonder dat er met eenigen grond vooruitzichten op een huwelijk konden bestaan, en ik was bang voor armoede - ik beken het - weelde heeft mij altijd aangetrokken. Ik vond het dus bij eenig nadenken een onvergefelijke dwaasheid nog verder aan mijn sympathie toe te geven en toen ik vertrok - gij zoudt nog eenige dagen blijven - zeide ik je vaarwel op een wijze die je voor goed alle hoop moest benemen.
Je zeide niets - geen enkel woord, maar ik zie nog den blik dien je op mij vestigde, je koele diepe buiging toen ik een beweging maakte je tot afscheid de hand te reiken. Op dat oogenblik, toen ik eenigermate je trotsche hooghartige natuur leerde peilen, had ik reeds berouw, maar het was te laat.
Een half jaar later waart gij eensklaps rijk geworden. Niet lang daarna ontmoette ik je toevallig aan het station. Je groette, ijzig beleefd, en weer trof me diezelfde blik, maar thans nog minachtender dan voorheen, en twee dagen later, in een crisis van berouw en zelfverwijt en verbittering, verloofde ik mij met Willem Maartens, die mij al sedert lang het hof maakte.
Ik wist niet wat ik deed. Ik vond hem goed, doodgoed, maar alledaagsch, weinig ontwikkeld, onbeschaafd bijna in sommige opzichten. Maar ik kon hem achten, waardeerde zijn blinde affectie voor mij, en ik hoopte hem langzamerhand te polijsten, hem smaak te doen krijgen in de dingen waarin ik belang stelde. O, mijn God, wat was ik een kind!
Neen, ik wist niet wat ik deed. Ik wist niet wat het was te huwen met een man dien men niet liefheeft. Niet één jong meisje weet dit, voordat het te laat is. En ik had geen moeder om mij te waarschuwen, om mij te behoeden voor die hel van elk uur, van elke minuut.’
Zij wrong zacht de handen en zweeg eenige oogenblikken. Zij zag niet naar de donkere beweginglooze gestalte voor het venster. Zij staarde met de oogen harer verbeelding naar het visioen door haar eigen woorden opgeroepen. Kort daarop verbrak haar zachte klagende stem nogmaals de stilte.
‘Eenige weken voor mijn huwelijk hoorde ik pas dat Willem en gij van de school af boezemvrienden waart geweest. Het schokte mij hevig. Van toen af is mijn eigenlijke straf reeds begonnen. Waarom destijds den band niet nog verbroken? Ik haakte er naar dit te doen, en toch deed ik het niet. Wat
| |
| |
blijft er over van de zoo vaak besproken en verdedigde theorie der wilsvrijheid, als de mensch, in de meest beslissende ure van zijn leven, zich niet vermag te onttrekken aan iets, wat hem meevoert tegen wil en dank? Hoe vaak heb ik die vreemde onnaspeurlijke macht niet in mijn leven gevoeld!’
Een bittere glimlach plooide de lippen van den stilzwijgenden man daar bij het venster, toen zij aldus het Fatum beschuldigde. Het was immers altijd, dacht hij spottend, dat ontastbare onnaspeurlijke iets, dat door den mensch als zondebok werd gebruikt. Als alle zwakkelingen verwarde ook zij de ijzeren onverbiddelijke wet van oorzaak en gevolg met het zoogenaamd Noodlot - niets dan een woord, dienstdoende als veiligheidsklep voor het geweten. Maar zijn gedachte uitte hij niet. Waartoe haar dien troost te ontnemen?
‘En toen,’ hernam zij na eenige oogenblikken, ‘na een doodslaap - neen, een nachtmerrie van vier jaren, ons plotseling wederzien! - Een enkelen wensch had ik toen nog slechts: je achting, je vriendschap te bezitten.’
Thans klonk haar een scherpe lach in de schemering tegen.
‘Vriendschap... achting! O, die ijdele, holle, nietsbeteekenende klanken, waarmede men zichzelf en anderen tracht te misleiden! Vriendschap voor een vrouw die men waanzinnig heeft liefgehad! Haat is mogelijk, minachting, onverschilligheid, maar nooit vriendschap!’
‘Mentorff...’
Zij stond plotseling overeind, naderde eenige schreden en vroeg bijna gebiedend:
‘Waarom zijt gij hier in Dalburg gekomen?’
‘Omdat ik tot in de diepste kern van mijn wezen meende genezen te zijn!’ antwoordde hij zonder één oogenblik aarzelens. ‘Omdat ik in al deze jaren de vrouwen heb leeren verachten, bespottend tot zelfs het denkbeeld dat ééne van haar de waarachtige liefde van een man waard was, overtuigd dat zij, die mijn energie, mijn gezonden levenslust had vermoord, mij voortaan even koud zou laten als de eerste de beste voorbijgangster in de straten. Voor die vrouw wilde ik niet levenslang mijn vriend blijven ontwijken.’
Zij rilde onder die woorden die haar striemden als geesel-roeden.
‘En waarom, toen je inzag dat... de toestand anders bleek
| |
| |
dan je verwachtte - waarom ben je toen niet dadelijk heengegaan?’
‘Omdat ik een egoïst was die met vuur verkoos te spelen, omdat ik mijn eigen karakterloosheid niet besefte en meende te weten, dat - wat er ook in mijn binnenste mocht omgaan - de vrouw van Willem Maartens mij heilig zou wezen.’
Bij die heftige, bittere zelfbeschuldigingen lag er iets in zijn toon, wat haar een vaag besef gaf van den storm die in zijn binnenste woedde.
Zij vroeg niets meer, hem slechts angstig aanstarend, zooals men naar een afgrond staart, waarvan men te vergeefs de diepte tracht te peilen.
‘O, mijn illusie!’ kreunde zij, ‘mijn heerlijke droom, dat alles nog eens goed zou worden tusschen ons, dat je mij althans je achting zoudt terugschenken!’
‘Wat hebt gij aan de achting van een man die sedert lang de achting voor zichzelven heeft verloren - van een leeglooper, die vergetelheid en verdooving zocht in datgene, wat hem vroeger walging inboezemde? Zij is inderdaad veel waard de achting van iemand die nog niet eens zichzelf weet te beheerschen, die zich gedraagt tegenover een vrouw als een lafaard, tegenover zijn weldoener als een misdadiger!’
In een paroxysme van wanhoop wierp zij zich op de knieën, de handen voor het gelaat, haar geheele lichaam schokkend onder een krampachtig snikken.
‘Wat zijt gij wreed! Hoe kunt gij zoo tot mij spreken? Zie je dan niet dat je mij krankzinnig maakt! Heb dan toch medelijden, ik kan je niet missen!’
Hij zag neder op de ineengedoken gestalte, kruipend van wanhoop aan zijn voeten, en op eenmaal kwam de storm in hem tot bedaren. Weder overweldigde hem een oneindige deernis en was het haar zwakheid die hem sterk maakte. Waarom haar te laten blikken in moreele afgronden die zij toch nooit kon meten? Hoe vermocht die arme wankelende vrouw, wier bestaan één lange worsteling was met haar willoosheid, met haar zwakke natuur, hem in deze ure te begrijpen? Hoe klein vond hij haar in hare bekrompen zelfzuchtige smart! Welk eene diepe klove gaapte tusschen hen! En voor die vrouw, zooals hij haar thans zag, had hij vier jaren lang geleden!
Op dit oogenblik voelde hij dat de liefde zijner jeugd zoo
| |
| |
geheel dood was, als hadde zij nimmer bestaan, thans was hij werkelijk genezen. Zelfs haar bedwelmende schoonheid die daareven nog zijn verstand had beneveld, verloor nu alle macht over hem. Maar hij had medelijden, diep medelijden.
Hij raakte even met de hand haar schouder aan, en in zijn stem, toen hij sprak, lag een flauwe nagalm van de sympathieke weekheid op dien avond, veertien dagen geleden, in het duister.
‘Laten wij niet wanhopen, Mathilde; vele jaren liggen nog voor ons en wij hebben beiden nog een taak in dit leven te vervullen. Ik zal, na den jarenlangen doodslaap van mijn geestkracht en werklust, gaan arbeiden aan de opheffing van mijzelven, en u wacht een veel edeler taak. Het is uw plicht, het vertrouwen van een eerlijk, rechtschapen man die u liefheeft te rechtvaardigen. Hij is gelukkig met een illusie.... en dit is immers het schoonste wat het leven ons arme menschenkinderen schenken kan? Laat hem altijd zijn illusie behouden.’
Zij had zich opgericht, het gelaat door een flauwe straal van hoop verhelderd.
‘Eisch het als een belofte,’ zeide zij met een zekere opgewondenheid. ‘Laat mij je dit plechtig beloven, Carel, dan zal ik misschien de kracht hebben woord te houden.’
Zij stond nu vastberaden voor hem, dankbaar den stroohalm grijpend dien hij haar toereikte.
‘Beloof het mij, Mathilde.’
Hij reikte haar de hand, en zij legde de hare in die loyale mannenband, die, zoo zij het gewild had, haar zoo veilig door het leven zou hebben geleid.
Een laatste snik ontwrong zich bij die gedachte aan haar borst. Daarop volgde een stille, ernstige handdruk; toen lieten zij elkander los. Geen woord hadden zij meer te zeggen. In het volgende oogenblik draaide hij den knop der kamerdeur om, gereed heen te gaan.
‘Tot morgen, niet waar?’ sprak zij zacht, bijna smeekend.
Hij schudde het hoofd, treurig, aarzelend, zonder haar aan te zien.
‘Voor.... ons beiden is het beter, dat ik eenigen tijd heenga.... Later misschien... zal ons wederzien minder pijnlijk wezen....’
Zij trad plotseling eene schrede terug, wit tot aan de lippen, hem bijna wild aanstarend, haar handen ineenklemmend
| |
| |
totdat de nagels in het vleesch drongen, maar zij zeide niets.
En hij ging, sloot de deur, daalde de trap af. - Weinige seconden later viel de voordeur dicht.
Roerloos, in haar strakke witheid een marmeren beeld gelijk, stond zij nog op dezelfde plek, starend in de schemering, luisterend naar het geluid zijner wegstervende voetstappen in de loome stilte van den avond.
Zij voelde dat dit een afscheid was voor eeuwig, dat hij was heengegaan om nooit weder te keeren.
Cornélie Huygens.
|
|