De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 444]
| |
Het Noord-Borneo tractaat.‘Eén alleen zaligmakende kerk, buiten welke geen behoud; eene gemeenschap aller Christenen, buiten welke geen bindend volkenrecht.’ Zóó ongeveer zou men de koloniale politiek der westersche mogendheden tegen het einde der middeleeuwen kunnen kenmerken; eene politiek die den Paus de bevoegdheid toekende, alle nieuw te ontdekken landen, mits hunne bewoners bekeerd werden, aan Spanje en Portugal te schenken, en veel later nog aan Elizabeth van Engeland haren vlootvoogd Sir H. Gilbert deed gelasten bezit te nemen van alle landen, niet door onderdanen van eenen christelijken vorst bezet! De Roomsch Katholieke kerk hield op, alle christenen in haren schoot te bevatten, maar het begrip eener volkenrechtelijke gemeenschap, uitsluitend der christelijke natiën, bleef nog geruimen tijd bestaan, om vervolgens in het besef eener gemeenschap der Europeesche volkeren en later der beschaafde natiën overtegaan. Altijd bleef dus een deel der bewoners van onzen aardbol buiten die gemeenschap gesloten; eerst om redenen van geloof, later omdat men begreep dat het volkenrecht plichten oplegt die, afgescheiden van godsdienstige begrippen, toch eenen zekeren graad van ontwikkeling en eene gelijkheid van denkbeelden onderstelt, welke bij wilde en halfbeschaafde stammen ontbreekt. Waar nu dat volkenrecht voor vermeestering van territoir op door dat recht erkende staten de opvolging eischt der voorschriften van het aan bepaalde regels gebonden oorlogsrecht, en voor het verkrijgen van zulk grondgebied, wil dit rechtens worden erkend, eene bevestiging der verovering door tractaat vordert, gaat men vaak bij de inlijving van grondgebied, aan wilde of half beschaafde stammen toebehoorende, op veel een- | |
[pagina 445]
| |
voudiger wijze te werk en bepaalt men zich tot de occupatie van zoodanige landstreken. Onder zoodanige occupatie verstaat men de vestiging van staatsgezag, waar die vroeger niet bestond. Doch het begrip ‘staatsgezag’ is vrij onbestemd; langen tijd was men dan ook de meening toegedaan dat eene inlandsche organisatie niet als zoodanig behoefde te worden aangemerkt; de gewelddadige verovering van inlandsche rijken, aan wier bestuur men een einde maakte, gold voor occupatie. Ofschoon later de mildere opvatting doordrong dat de aanwezigheid van inlandsche organen, die een geregeld staatsbestuur vormen, hoezeer niet zóó ontwikkeld als bij Europeesche staten, het recht van occupatie uitsluit, en dit recht alleen tegenover wilde, zwervende barbaren zonder erkend staatsgezag geldt, is het er echter verre van af, dat deze zienswijze de alleen geldende geworden is. Toen toch tijdens de conferentiën over het zoogenaamde Congo-tractaat (1885) de Amerikaansche gezant er op aandrong, het begrip occupatie duidelijk te omschrijven, en voorstelde de ongeldigheid te bepalen van eene inbezitneming van eene landstreek zonder de vrije toestemming der betrokken inlandsche stammen, tenzij dezen een oorlog hadden uitgelokt, en verlangde, dat de conferentie zou bepalen, dat alleen een verlaten gebied mocht worden geoccupeerd, of een landstreek, bewoond door wilden, zonder maatschappelijke organisatie; - toen verklaarde de conferentie, dat het hier eene zóó teedere kwestie gold, dat zij er zich geen oordeel over mocht aanmatigenGa naar voetnoot1). De uitoefening van dat recht van occupatie gaf aanleiding tot tal van moeielijkheden. In de eerste plaats wel, omdat het niet vaststond, wanneer er eene rechtsgeldige occupatie plaats greep. Soms meende men dat het hijschen eener vlag of het plaatsen van merkteekenen voldoende was, of dat de eerste ontdekking van eene landstreek daarmede gelijk stond; van den anderen kant werden daadwerkelijke machtsuitoeefning en vestiging van een geregeld gezag als vereischten eener occupatie aangemerkt. Hoogloopende twisten tusschen enkele volkeren waren daarvan het gevolg; - men denke slechts aan den strijd over de Carolinen- en Peleweilanden tusschen Duitsch- | |
[pagina 446]
| |
land en Spanje. Het Congo-tractaat, dat echter alleen voor nieuwe nederzettingen aan de kusten van Afrika geldt, eischt terecht dat elke inbezitneming en aanvaarding van protectoraat vergezeld zal gaan van eene notificatie aan de mogendheden, mede-onderteekenaars van het tractaat, om hen in staat te stellen daar tegen op te komen. Geheime occupatie werd dus voortaan uitgesloten. En voorts wordt als minimum der voorwaarden voor de occupatie geëischt het bestaan van een gezag, voldoende om de verkregen rechten te doen eerbiedigen, en wanneer vrijheid van handel en doorvoer bedongen is, die te handhaven zooals men daaromtrent is overeengekomen. Mochten deze bepalingen, hoe vaag ook en voor verbetering vatbaar, als algemeene regelen eener volkenrechtelijke politiek gelden, menige twist zou dan allicht worden voorkomen. Eene andere, niet minder groote moeielijkheid zouden zij echter dikwijls niet kunnen oplossen, de vraag namelijk, hoever het geoccupeerde gebied zich uitstrekt. De vreemde, natie vestigt zich aan de kust, en neemt bezit van het rijk van een inlandsch vorst, dat zich ver in de binnenlanden heet uit te strekken, maar zonder dat de juiste omvang van dat gebied bekend is. De rechten van eenen zoodanigen vorst zijn daar vaak onbestemd, lossen zich dikwijls alleen op in het heffen van belastingen, wanneer hij die kan innen, en hebben niet die bepaaldheid, welke voor het uitoefenen van territoriale rechten gevorderd wordt. Allicht zijn de bewoners der binnenlanden zwervende stammen, die geen begrip van vast grondgebied hebben; meermalen zijn die binnenlanden woest en zoo goed als onbewoond, en maakt het moederland aanspraak op die landstreken, zonder dat de voet van een Europeaan deze heeft betreden, en zonder dat er eenige poging tot opneming en grensbepaling heeft plaats gehad. Niet weinig werkte tot die onzekerheid mede de stelling, die door velen als een volkenrechtelijke regel werd verkondigd, dat de occupatie van de monding eener rivier het territoriaal bezit van de stroomopwaarts gelegen streken in zich sluit; eene bewering, die nog in 1846 tusschen Engeland en de Vereenigde Staten in een strijd over het gebied van den Oregon werd uitgesproken. Is een groot gedeelte van het koloniaal bezit der Westersche mogendheden door occupatie verworven, de thans ‘meer en meer gebruikelijke weg’ om dat bezit te verwerven, is het sluiten van | |
[pagina 447]
| |
tractaten met de inlandsche, min of meer barbaarsche vorsten, zooals Zoeloe- en andere Afrikaansche Koningen en Indische Sultans en Radja's. Het maakt zeker een komischen indruk, wanneer men het sluiten van zulke verdragen, waarbij uitgestrekte landstreken voor een appel en een ei aan den vertegenwoordiger van den een of anderen staatGa naar voetnoot1), - soms aan avonturiers, - worden afgestaan als een vooruitgang in humaniteit en beschaving hoort bestempelen. Voorzeker, als zij dan toch gegeten moeten worden, is deze soort van saus aangenamer voor de inlandsche hoofden dan de uitoefening van het recht van occupatie, dat hen zonder vergoeding uit het bestuur verjaagt! Maar de vaak daarbij gespeelde komedie ernstig op te vatten, dit is wel wat veel gevergd! In één opzicht is deze weg toch een meer verkieslijke: zij geeft een houvast aan de koloniseerende mogendheid om de prioriteit van de vestiging te bewijzen: althans wanneer niet, zooals vaak geschiedt, de geldigheid van het tractaat wordt betwist, of het blijkt, dat de vorst reeds op dezelfde ‘volkenrechtelijke’ wijze over zijn grondgebied heeft beschikt. Het spreekt van zelf dat ook bij deze wijze van verkrijging van koloniaal bezit zich dezelfde moeielijkheden kunnen voordoen voor de bepaling der grenzen van het verkregen gebied, als bij occupatie het geval is. De inlandsche vorst toch, die zijn rijk geheel of gedeeltelijk bij tractaat afstaat, verkeert vaak geheel in onzekerheid omtrent de uitgestrektheid van zijn land, en maakt aanspraken op een terrein waarop anderen recht beweren of uitoefenen, waarbij dan de wederzijdsche partijen in den regel argumenten aanvoeren, welke misschien voor hen steekhoudend zijn, maar die, aan de Europeesche volkenrechtelijke begrippen getoetst, al zeer weinig gewicht in de schaal leggen. In vroegere tijden berustten de koloniseerende mogendheden gewoonlijk zonder bezwaar in dezen staat van zaken. Afbake- | |
[pagina 448]
| |
ning van het grondgebied werd slechts dan noodig geoordeeld wanneer eene bepaalde landstreek om de een of andere reden begeerlijk werd, maar als volkomen overbodig gerekend wanneer de binnenlanden, zooals meestal het geval was, woest en onbebouwd, en met ondoordringbare wouden bedekt waren en dus als van weinig waarde werden beschouwd. Hoogstens vergenoegde men zich als grensscheiding de een of andere rivier aan te nemen, van welke de benedenloop wel bekend, maar de bovenloop vaak in het geheel niet onderzocht was. Dikwijls gingen er tientallen van jaren, soms eeuwen voorbij, zonder dat men er aan dacht de grenzen te bepalen, zelfs ook dan niet, wanneer eene andere koloniale mogendheid zich in de nabijheid vestigde, die meermalen even weinig den omvang van haar gebied kende, zoodat soms de beide moederlanden zich meester waanden van hetzelfde gebied, dat echter te weinig waarde had om het elkander te betwisten. Talrijk zijn de voorbeelden eener dergelijke onbekendheid der grenzen; men denke slechts aan de Nederlandsche, Fransche en Engelsche koloniën in Noord-en Zuid-Amerika; aan de twisten tusschen de koloniseerende mogendheden in Afrika; en aan onze geschillen met Engeland en Portugal in den Indischen Archipel, die het gevolg dier onbepaaldheid waren. Want die onbepaaldheid, welke tijden lang geen bezwaar oplevert, kan plotseling zeer drukkend worden. Meermalen toch komt het voor dat de streek, die aan den buitenkant der kolonie ligt en waardeloos scheen, plotseling zeer begeerlijk wordt door de ontdekking van rijke bronnen van welvaart, zooals de goudmijnen te Suriname, of dat zich daar Europeanen gaan vestigen, die er landbouw willen uitoefenen; dan wordt het bezit van een dergelijk gebied een voorwerp van een internationaal geschil, dat te moeielijker is uittemaken, naarmate de bepalingen van het volkenrecht te dien opzichte onbestemder, de rechtstitels, waarop men zich baseert, onbepaalder, en de kennis van het land geringer zijn. Ook komt het wel voor dat zeerooverijen, door bewoners van eene kolonie op vreemd gebied gepleegd, door de vreemde mogendheid gestraft worden, zonder dat deze wist dat zij onder de regeering van eene andere Europeesche natie staan, zoodat er dus door die tuchtiging eigenlijk een inval op het gebied van den westerschen staat heeft plaats gehad. Vroeger was dat van minder belang, daar het bestuur van het moederland niet altijd solidair was | |
[pagina 449]
| |
met dat der kolonie, zoodat de Nederlanders en Engelschen elkander in 1619 in den Indischen Archipel bestreden en zeeslagen leverden, terwijl de beide rijken in Europa in vollen vrede verkeerden. Doch thans wordt dit niet meer zóó kalm opgevat; een dergelijke strafoefening geeft aanstonds aanleiding tot protest van de mogendheid, wier onderdanen aldus zijn behandeld en zou, bij herhaling, niet nalaten ernstige botsingen, misschien zelfs een oorlog tusschen de moederlanden te veroorzaken. Ook in zulk een geval wordt het noodzakelijk de grenzen van het koloniaal gebied nauwkeurig te omschrijven, en de rechtstitels te herzien, omdat men juist dient te weten voor welke handelingen het moederland aansprakelijk is, wiens belangen het moet verdedigen, wiens misdrijven het straffen moet. Ook Nederland heeft ruimschoots aandeel gehad in de bezwaren die de onbestemdheid der grenzen van vele koloniën oplevert. Reeds Baud schijnt kort na zijn optreden als minister van koloniën (1840) getroffen te zijn door de onzekerheid, waarin men verkeerde ten opzichte van den omvang van ons Oost-Indisch gebied en van de rechten, welke ons in de verschillende deelen van dat gebied toekwamen. Aanleiding schijnt daartoe gegeven te hebben het feit, dat de bewoners van het eiland Galam, in den Riouw-Lingga Archipel gelegen, in 1836 door Britsche schepen wegens zeeroof waren getuchtigd, en van onze zijde daartegen werd geprotesteerd omdat dat eiland onder ons oppergezag stond. Het Britsch-Indisch bestuur vroeg toen een opgave van de onder Nederlandsch gezag staande natiën, stammen en hoofden in den Indischen Archipel, maar onze regeering onthield zich van het geven van een antwoord, omdat zij daartoe niet in staat was. Het kwam Baud nu voor, dat het niet pastte in de onzekerheid te blijven omtrent de uitgestrektheid van onze rechten en dat het vast moest staan, welk gebied onder den naam van Nederlandsch Indië bedoeld werd. De aanschrijvingen, tijdens zijn ministerieGa naar voetnoot1) aan den Gouverneur-Generaal Merkus gegeven, om de grenzen onzer heerschappij en gezag op de Buitenbezittingen, waar deze niet juist of voldoende aangegeven waren, door merkteekenen te verduidelijken, of onze titels, waar die twijfelachtig waren, te bevestigen, konden, hoe goed ook gemeend, weinig tot het invoeren eener betere | |
[pagina 450]
| |
orde van zaken bijbrengen, daar op vele plaatsen de moeielijkheid juist hierin bestond om te weten, hoever ons gebied zich uitstrekte. Niet lang daarna kwamen wij, op dezelfde wijze als Engeland in 1836 tegenover ons, in botsing met Spanje, door eene expeditie tegen de Soeloe-eilanden, die bleken onder het gezag van die mogendheid te staan. Ook op Timor had de onzekerheid van ons koloniaal bezit soms droevige gevolgen; in de vorige en in deze eeuw gaf zij aanhoudend aanleiding tot weinig verkwikkelijke twisten met onzen Portugeeschen nabuur, die gelukkig door het tractaat van 1859 voor goed werden beëindigd. Maar vooral met Engeland hadden wij herhaaldelijk hooggaande onaangenaamheden over territoriale vraagstukken. Voor een deel uit den weg geruimd door het tractaat van 17 Maart 1824, rezen daarna opnieuw geschillen op, die vooral betrekking gehad hebben en nog betrekking hebben op het grootste eiland van den Indischen Archipel: op Borneo. | |
I.Zelden heeft een tractaat met de beste bedoelingen door de beide contracterende partijen gesloten, tot zulke twisten en elkander vierkant tegensprekende uitleggingen aanleiding gegeven als dat op 17 Maart 1824 te Londen gesloten, en waarvan toch de onderhandelaars eenstemmig getuigden: ‘dat daardoor een einde gemaakt zou worden aan de oneenigheden welke, gedurende twee eeuwen, onderscheidene malen aanleiding hadden gegeven tot meer of min ernstig ongenoegen.’ Door ruiling van grondgebied op Sumatra, het vasteland van Indië en het schiereiland Malakka, en door het afzien van alle vertoogen tegen het bezetten van Billiton en Singapore, hoopten de Nederlandsche en Engelsche onderhandelaars de botsingen te voorkomen, die tijdens het bestuur van Raffles over Benkoelen een zóó hatelijk karakter hadden aangenomen. Terwijl van onze zijde beloofd werd dat wij op het schiereiland Malakka geen kantoor zouden oprichten, noch aldaar eenig tractaat met een inlandschen vorst, opperhoofd of staat zouden sluiten, nam Engeland dezelfde verplichting op zich met betrekking tot Sumatra. Op de meest ondubbelzinnige wijze werd hierdoor Engeland van alle territoriaal bezit op dat eiland uitgesloten en Sumatra aan zijne sfeer van actie onttrokken. | |
[pagina 451]
| |
Maar, zoo werd weldra gevraagd, behoort datzelfde ook niet het geval te zijn met de overige eilanden van den Indischen Archipel, en sluit het genoemde tractaat Engeland niet geheel buiten die eilandenwereld? Zij, die op deze vragen een bevestigend antwoord gaven,Ga naar voetnoot1) - en tot hen behoorde ook onze regeering, - beriepen zich op den geest en de letter van dat tractaat. De aanleiding toch tot het sluiten van deze volkenrechtelijke overeenkomst, zoo zeggen zij, was de wensch, aan beide kanten bestaande, om voor het vervolg de twisten te voorkomen, die tengevolge der intrigues van Raffles ontstaan waren op een eiland, waar Nederlandsche en Engelsche bezittingen aan elkander paalden. Zoodanige oneenigheden zijn bijna onvermijdelijk, wanneer de Britsche en Nederlandsche machten op één eiland gevestigd zijn; derhalve heeft bij de onderhandelaars over het traktaat de wil voorgezeten, om dit ook in het vervolg te voorkomen, en daardoor werd aan Groot-Britannië het vasteland van Indië als terrein van actie aangewezen, met uitsluiting van den Indischen Archipel, die aan Nederland werd toegekend. Deze gedachte werd, naar hunne meening, belichaamd in art. 12 van genoemd tractaat, waarbij zijne Gr. Brit. Majesteit zich verbond ‘geen Britsch kantoor op te richten op de Karimons eilanden of op de eilanden Battam, Bintang, Lingin of op eenig der andere eilanden, liggende ten Zuiden van Straat Singapore en beloofde dat met derzelver opperhoofden geene tractaten onder Britsch gezag gesloten zullen worden’. De beteekenis dezer woorden zou dan de volgende zijn, dat er een lijn getrokken werd, die, van Straat Singapore uitgaande, zich oostwaarts over den geheelen Archipel zou uitstrekken, terwijl alle eilanden, welke geheel of voor een gedeelte ten zuiden van die lijn gelegen waren, onder de bepaling van art. 12 zouden vallen, met dien verstande, dat Engeland daar noch middellijk, noch onmiddellijk eenig gezag mocht vestigen. Met overtuiging werd die stelling door den Nederlandschen gezant Dedel in 1845 tegenover Lord Aberdeen | |
[pagina 452]
| |
verdedigd,Ga naar voetnoot1) toen J. Brooke zich te Serawak had gevestigd, en ook op de Oostkust van Borneo Erskine Murray datzelfde had beproefd, doch dit met zijn dood had moeten bekoopen. Niet zonder reden, - de latere gebeurtenissen hebben dit bewezen, - zag onze regeering daarin de voorbode van eene vestiging van het Engelsche gezag, en protesteerde onmiddellijk tegen zulke handelwijze, door de ondervinding omtrent Singapore wetende, dat het beletten van eene Engelsche nederzetting in den Archipel misschien mogelijk zou zijn, maar dat het hoogst moeielijk zou blijken Engeland overtehalen een verkregen bezitting prijs te geven. Maar de Engelsche minister Lord Aberdeen kwam met niet minder kracht tegen de uitgesproken stelling op en beweerde van zijnen kant, dat er in 1824 nimmer sprake was geweest om eene dergelijke lijn te trekken en dat het Engeland dus vrij stond, desverkiezende zich op het niet door Nederland geoccupeerde gedeelte van Borneo te vestigen; - onder mededeeling echter dat het voornemen daartoe op dat oogenblik in het minst niet bestond. In het midden latende, of dit laatste werkelijk de volle waarheid bevatte, schijnt het dat er inderdaad alle grond bestaat om overigens met de bewering van den Engelschen staatsman in te stemmen en aan te nemen, dat er noch in het tractaat zelf, noch in de overige stukken, die openbaar gemaakt zijn, vaste steunpunten voor onze aanspraken te vinden zijn. En toch zal men wel willen toegeven, dat deze alleszins noodig zouden zijn om Engeland te doen erkennen dat het zich in 1824 heeft willen laten uitsluiten uit het geheele gebied van den Indischen Archipel, en dit zonder voorbehoud; onverschillig of Nederland het onbezet gedeelte in beslag nam, dan wel braak liet liggen, en zulks zelfs in het toen reeds mogelijk geachte geval, dat een andere mogendheid aanstalten maakte om zich in het niet geoccupeerde terrein te vestigen. Want dit vergete men niet bij het beoordeelen van onze aanspraken; indien Engeland zich tegenover ons had verbonden, nooit in den Archipel koloniën te vestigen, dan zou deze verbintenis niet alleen ten onzen bate hebben gestrekt, maar allicht in het voordeel van andere natiën zijn nedergeschreven, die toch nim- | |
[pagina 453]
| |
mer door de bepalingen van een Engelsch-Nederlandsch tractaat konden worden gebonden. Om zulke gewichtige gevolgtrekkingen te kunnen maken moet men meer kunnen doen dan zich beroepen op den altijd onzekeren ‘geest die de onderhandelaars bezielde’; hier gelden zeker ook de woorden, welke Palmerston in 1841 aan de Glasgow Association toeriep, die zich over handelingen van onze regeering beklaagde: ‘a treaty can only be interpreted according to the literal meaning of the terms in which it is written and not according to what every party may choose to infer to have been the original intention with which such treaty was concluded.’Ga naar voetnoot1) Maar zelfs wanneer het in zulk een geval aanging, om zich op de bedoelingen der onderhandelaars te beroepen, dan nog zou, naar ik meen, datgene wat tot heden gepubliceerd is, meer tegen onze aanspraken strijden dan daarvoor pleiten. Voor zoover kan worden nagegaan, is men zelfs van onzen kant bij de onderhandelingen uitgegaan van het denkbeeld, Engeland's sfeer van handelen alleen voor het eiland Sumatra en den Riouw Lingga Archipel te beperken, en derhalve nederzettingen van dat Rijk inderdaad uitsluitend ten zuiden van Straat Singapore te beletten. Daarvoor was inderdaad voldoende reden; de twisten over het territoriaal bezit hadden enkel over die eilanden geloopen en die voor goed af te snijden, was hoofdzakelijk het doel, dat men zich voorstelde. Het valt dan ook op, dat art. 7 der voorloopige instructie van de Nederlandsche gevolmachtigden (Elout p. 86) uitgaat van het denkbeeld eener ruiling van de Nederlandsche bezittingen in Voor-Indië tegen het toen door de Engelschen bezette Bengkoelen, onder bijvoeging dat, zóó mogelijk, er dan ook voor gezorgd moest worden dat de Engelschen in geen gedeelte van Sumatra anders dan als handelaren zullen verschijnen In geen van de beide voorloopige ontwerpen, door de wederzijdsche gevolmachtigden overgelegd (Elout p. 110-115), is er sprake van, den Indischen Archipel geheel voor Nederland te reserveeren: zóó weinig was dit het geval dat Canning, de mogelijkheid eener teruggave van Singapore aan Nederland aannemende, ons voorstelde in dat geval aan Engeland een station voor hare vaartuigen, oostelijk van Straat Malakka, af te staan. | |
[pagina 454]
| |
Tegen een zoodanige vestiging op Nederlandsch gebied verzetten zich echter onze onderhandelaars, die terecht daarin een ruime bron voor allerlei geschillen zagen. In de depêche van Januari 1824 verdedigden onze gezanten den voorgestelden afstand van het Nederlandsche Malakka, in ruil voor Bengkoelen door de overweging, dat men dientengevolge op Sumatra de vrije hand zou krijgen (Elout p. 176); terwijl in de memorie van toelichting op het traktaat eveneens alleen gesproken wordt van de verwijdering van het Britsche gezag uit dat eiland. Niet minder belangrijk mag het feit genoemd worden, dat art. 12 van het tractaat door de Nederlandsche gevolmachtigden genoemd wordt een omschrijving der Djohorsche eilanden (Elout p. 216), dat wil zeggen de Linga Riouw archipel, die voor 1824 met Malakka één rijk, dat van Djohor, uitmaakte. Wel werd later door Dedel beweerd dat men in het tractaat alleen die eilanden had opgenoemd, omdat zij in geschil waren, en van de anderen, met name van Borneo, gezwegen had, omdat dit met dezen niet het geval was; - maar even goed had men kunnen beweren, dat men in 1824 alleen die eilanden op het oog had, en ze bepaaldelijk noemde, omdat de hoofdzetel van het rijk van Djohor - namelijk Malakka - in Engelsche handen zou overgaan, en men dus bij voorbaat alle aanspraken van Engeland op het zuidelijk gedeelte van dat rijk, dat Nederlandsch bleef, wilde afsnijden. Met het bovenstaande wordt echter niet beweerd dat in 1824 niemand er aan dacht, om door het trekken van een grenslijn Engeland buiten den Indischen Archipel te bannen. Elout, die wel is waar geen deel had aan de onderhandelingen in 1823 en 1824, maar eenige jaren te voren als gevolmachtigde naar Engeland was gezonden, om het sluiten van een traktaat voortebereiden en ook later grooten invloed bleef uitoefenen, schijnt niet afkeerig van dat denkbeeld te zijn geweest. Misschien kwam het reeds in 1819 bij hem op, hoewel het waarschijnlijker is dat hij toen alleen dacht aan uitsluiting van Engeland buiten Sumatra (p. 53), maar in zijne depêche van Jan. 1824 bespreekt hij wel degelijk de wenschelijkheid, den invloed van Engeland verder te bepalen en maakt daarbij zelfs van Borneo gewag (p. 181). De waarnemende minister van Buitenlandsche Zaken, Reinhold, antwoordde hem, dat de overeenkomst, zooals zij door de plenipotentiarissen was ontworpen, | |
[pagina 455]
| |
de afscheiding tusschen onze en de Engelsche bezittingen nauwkeurig bepaalde, en een einde maakte aan vele onzekerheden, waaruit nieuwe twisten zouden kunnen ontstaan (p. 190). Het is echter hoogst onzeker of deze staatsman op iets anders, dan op Sumatra het oog had; de depêche der Nederlandsche gevolmachtigden schijnt ook weder alleen op Malakka en Benkoelen te zien (p. 195), zoodat zij uitdrukkelijk verklaren dat ‘door de ruiling dier landen het aannemelijke denkbeeld, om den invloed van de Britten en van de Nederlanders tot sommige gedeelten van Indië te bepalen,’ genoegzaam was uitgevoerd, en zonder dat zij daarbij naar de grenslijn van art. 12 verwijzen, die elders wordt behandeld, en volgens hunne verklaring dienen moest ‘om te voorkomen dat niet ter eeniger tijd ons afzien van alle reclamatie omtrent Singapore zóó uitgelegd worde dat de Engelschen ook eenige connexie of invloed zouden kunnen pretendeeren met of op de eilanden Lingin, Rio en de Carimons.’ Van hoog belang is ook in dit opzicht de mededeeling van den heer SmuldersGa naar voetnoot1), dat men tij lens de onderhandelingen te Londen van deze en gene zijde had voorgesteld om de denkbeeldige lijn verder door te trekken, zoodat Balembangan met helgeen daaronder behoort op de kust van Borneo mede daarin begrepen werd, doch dat onze gezanten zulks minder raadzaam oordeelden, vooreerst omdat de afstand van geheel Sumatra eene groote toegeeflijkheid was van den kant der Engelschen en dus het voorstel om gansch Borneo tevens aan onzen invloed te onderwerpen gevaarlijk kon genoemd worden; ten andere had Nederland op Borneo, - ten minste het Noordelijk gedeelte, - nooit eenige uitsluitende rechten geoefend of geëischt, en was er zelfs nooit gevestigd geweest. Er bestaat echter eene verklaring, afgegeven door een man, die van Nederlandsche zijde bij de onderhandelingen in 1824 betrokken was, uit welke zou volgen dat inderdaad de bedoeling der onderhandelaars zou zijn geweest om de lijn wel degelijk over den geheelen Archipel uittestrekken. De heer Hora Siccama, amanuensis van onze gevolmachtigden, schreef in 1858 het volgende aan het lid der 2e Kamer Jhr. Elout: ‘De heer Falck | |
[pagina 456]
| |
eens tehuis komende van eene conferentie met de Heeren Canning en Wijnn, de Engelsche gevolmachtigden, verhaalde aan kapitein Elout in mijne tegenwoordigheid, dat men het nu over een groot beginsel eens was, namelijk dit: dat Nederland ten behoeve van Engeland zoude afzien van alle bezittingen op de vaste kust van Indië, en Groot-Brittanje zich daarentegen zoude terugtrekken van de eilanden. De Heer Falck trok hierop met potlood eene lijn op de kaart tot verduidelijking van zijn gezegde. Deze lijn liep, ik herinner mij zulks duidelijk, ten naaste bij van de noordelijke punt van Sumatra door de straat van Malakka onder Djohor om, verder noordwaarts. Z. Exc. voegde daarbij dat het nu te verstaan was dat wat boven die lijn lag aan Engeland, wat daar beneden lag aan Nederland verblijven zoude. Ik maakte toen de aanmerking, dat Borneo dan ook beneden de lijn viel. “Ja,” zei Falck, “maar wij zullen ons wel wachten om daarvan in het tractaat te spreken. De Engelsche ministers zullen in het Parlement al moeite genoeg hebben, en mocht daar later kwestie over komen, dan zal het tijd genoeg zijn, onze rechten te laten gelden; voor het tegenwoordige is het ons genoeg dat de Engelsche staatslieden geene verdere uitbreiding wenschen van de bezittingen der O.I. Compagnie en dat het hun ernst is om voor het vervolg alle aanleiding tot collisie tusschen de beide gouvernementen eens voor al af te snijden.”’ Terwijl het van zelf spreekt dat wij de waarheidsliefde van den heer Hora Siccama in geen enkel opzicht in twijfel trekken, is het even natuurlijk dat eene zoodanige verklaring van één persoon, en dat nog wel uit de tweede hand, in een volkenrechtelijk debat moeielijk als bewijs kan worden aangevoerd, te minder omdat zij eerst 34 jaar later werd afgegeven en vergissing dus geenszins is uitgesloten Dat de Engelsche staatslieden niet zoo angstig waren, om voor hunne meening in het openbaar uit te komen, moet door hen worden toegegeven, die beweren, dat de uitspraak van Canning, bij de verdediging van het tractaat in het Parlement ‘a line of demarcation was drawn separating our territories from theirs,’ op de verlengde grenslijn betrekking heeft. Zij kan echter even goed slaan op de grensbepaling uitsluitend ten zuiden van den Riouw-Lingga archipel, die inderdaad de toenmaals door Engeland geoccupeerde streken van onze bezittingen afscheidde, zonder dat het noodig is daaruit af te | |
[pagina 457]
| |
leiden, dat ditzelfde voor nog niet bezette landstreken zou gelden. Maar hebben de heeren Hora Siccama of Falck zich niet vergist, en is werkelijk die verklaring door de Engelsche staatslieden uitgesproken, dan weet men waarlijk niet hoe men over het beleid onzer gevolmachtigden moet denken, die, naar het schijnt, niet eens een protokol der onderhandelingen opmaakten, en verzuimden acte te nemen van deze gewichtige mededeeling. Ja, zij gingen zelfs verder, en verklaarden uitdrukkelijk (Smulders, p 73) in eene officieele nota, dat Nederland in geenen deele streefde naar politieke overmacht in den Indischen Archipel, - eene verklaring die wel lijnrecht in strijd is met eene uitsluiting van Engeland, zooals, volgens sommigen, het tractaat van 1824 zou bedoelen. Te meer klemt deze opmerking omdat de Engelsche onderhandelaars in de eerste bijeenkomsten reeds beweerden, dat wij ons een uitsluitende macht in den Archipel schenen aan te matigen; tegen welke voorstelling onze gezanten krachtig opkwamen (Elout 134, 135). Daarvan werd van Engelsche zijde wel degelijk nota genomen (Elout 140), en daarop werd dezelfde verklaring door de onzen nogmaals herhaald (El. 142). Wel is waar kwamen ook de Engelsche afgevaardigden op tegen het denkbeeld, dat Engeland ooit zou willen uitbreiding van grondgebied ‘for the mere sake of territorial aggrandizement’ (El. p. 140), maar dit sloot, zooals van onzen kant terecht werd opgemerkt (El. 148), geenszins eene dergelijke handeling uit in het belang van den Engelschen handel of nijverheid. Zoo schijnt het, althans voor zoover de gepubliceerde bescheiden licht verschaffen, hoogst twijfelachtig of er van Engelsche zijde in 1824 ooit over gedacht is, zich uit den Indischen Archipel te laten uitsluiten, en is het zelfs zeer onzeker of zoodanige bedoeling bij onze onderhandelaars heeft voorgezeten. Zeer moeielijk is het ook om te weten, wat in dat jaar de meening der Nederlandsche regeering was. Wel wordt in de instructie aan den Gouverneur-Generaal (El. p. 246) gezegd: ‘zoodat er ten Zuiden van straat Singapore geen Britsch gezag bestaat’; maar ook deze uitstrekking schijnt uitsluitend in verband met den Riouw-Lingga Archipel te moeten worden opgevat. Dat onze regeering echter later tot eene vaste meening op dit punt kwam, heb ik boven medegedeeld. Maar ook Enge- | |
[pagina 458]
| |
landGa naar voetnoot1), handhaafde zijne zeker niet moeielijk te verdedigen stelling dat er, om alleen Engeland uit te sluiten uit een onmetelijk groot gebied, voor alle andere mogendheden openstaande, meer noodig was dan een beroep op de bedoeling, bij het sluiten van het tractaat van 1824 misschien bestaande, maar die uit geen enkel officieel stuk ondubbelzinnig kon worden aangetoondGa naar voetnoot2), Een voorstel, door het Britsche gouvernement in 1843 gedaan, om tot eene overeenstemming tusschen de beide regeeringen te komen omtrent de aangelegenheden in de Oostersche zeeën, werd van onzen kant afgeslagen omdat, naar Lord Aberdeen beweerde, de Engelsche regeering weigerde de rechten op de Hollandsche boter en kaas bij den invoer in Engeland te verlagen! De nota's, in 1846 tusschen de beide rijken gewisseld, leverden geen resultaat op; na dien tijd is deze aangelegenheid herhaalde malen ter sprake gekomen, o.a. bij de behandeling van de tractaten van 1870 tot afstand van de Nederlandsche bezittingen ter kuste van GuineaGa naar voetnoot3), en later in 1879 en volgende jaren, doch steeds zonder vrucht Geen bevreemding kan het dus baren, wanneer wij vernemen, dat onze regeering zich eindelijk bij de Engelsche opvatting heeft nedergelegd; de officieele verklaring daarvan heelt zij onlangs afgelegd bij de memorie van toelichting op het traktaat van 20 Juni 1891Ga naar voetnoot4). ‘Toen’, zoo lezen wij daar ‘voor het eerst sprake was van Britschen invloed in het niet aan ons gezag onderworpen noordelijk deel van Borneo, werd van Nederlandsche zijde de meening voorgestaan, dat het in strijd zou zijn met den | |
[pagina 459]
| |
geest en de strekking van het Londensche tractaat van 17 Maart 1824, wanneer op een eiland van den Indischen Archipel, waar het Nederlandsche gezag gevestigd is, daarnaast het Britsche gezag gevestigd werd. Deze opvatting van het tractaat heeft sedert 1845, toen de heer Brooke zich in Serawak vestigde, herhaaldelijk een punt van gedachtenwisseling tusschen de Nederlandsche en Britsche regeeringen uitgemaakt, doch deze heeft zich nimmer daarmede kunnen vereemgen en na hetgeen is voorgevallen ten opzichte zoowel van Serawak als van Broenei en laatstelijk van de Britsche Noord Borneo-Maatschappij, mag veilig worden aangenomen dat het debat met Engeland over dit punt uitgeput is. Toen de Britsche regeering het protectoraat over de in het Noorden van Borneo gelegen staten in 1888 aanvaard, en daarvan in het begin van 1889 aan de Nederlandsche Regeering mededeeling gedaan had, meende de Regeering zich niet tegen dat protectoraat te moeten verzetten, omdat daardoor geen recht van Nederland aangerand en geene tractaatsbepaling geschonden werd en het opnieuw te berde brengen van de zooeven bedoelde interpretatie van het tractaat van 1824, natuurlijk evenmin als vroeger eenig resultaat zou opleveren.’ Na deze verklaring mag men wel aannemen, dat inderdaad het debat over deze zaak gesloten is, en dat Nederland niet meer het recht van Engeland betwist, zich te vestigen op dat gedeelte van Borneo, 't geen onze souvereiniteit niet erkend heeft. Maar is dit beginsel aangenomen, dan dringt te meer de noodzakelijkheid uit te maken, wààr Engeland, wààr Nederland de heerschappij zal uitoefenen, en de grenzen tusschen beider gebied te bepalen. De pogingen die daartoe zijn aangewend, en vermoedelijk op het punt zijn haar beslag te krijgen, mogen thans worden besproken. | |
II.Nadat het in 1840 aan den Engelschman James Brooke gelukt was zich op Borneo te vestigen en daar een eigen rijk, Serawak, te stichten, dat eerst in naam althans in leen van den Sultan van Broenei werd gehouden, doch later zoo goed als onafhankelijk werd, zag zich ook weldra het Britsche gouvernement in de aangelegenheden van Borneo betrokken. Nadat | |
[pagina 460]
| |
Brooke in 1845 den afstand van het eiland Laboean voor Engeland van dien Sultan had weten te verkrijgen, - een geschenk dat aanvankelijk met weinig ingenomenheid door de Britsche Regeering werd begroet, - geraakte deze inlandsche vorst onder den invloed eener partij, die den Europeanen vijandig was toegedaan, en kwam daardoor in botsing met Brooke en den bevelhebber van het Engelsche eskader, Cochrane, die tot eene expeditie tegen Broenei leidde, waarbij de Sultan het onderspit moest delven. Een verdrag, den 16 December 1846 met hem gesloten, bevestigde den afstand van Laboean, en werd gevolgd door een tweede tractaat, den 27sten Mei 1847 geteekendGa naar voetnoot1), waarbij het aan de Britsche onderdanen werd toegestaan om door koop, huur of andere wettige wijze alle soorten van eigendom in Broenei te verkrijgen (art. 3), en tevens aan den Sultan de verplichting werd opgelegd, geen grondgebied, in welk deel van zijn rijk ook, aan eene andere natie of aan hare onderdanen of burgers aftestaan, zonder vergunning van Hare Britsche Majesteit (art. 10). Met dit tractaat in de hand zou het aan Engeland weinig moeite gekost hebben, zich te Broenei te vestigen. Maar naar het schijnt had de Britsche regeering toen ter tijde inderdaad niet veel lust, grondgebied in den Indischen Archipel te verwerven. Behalve enkele, weinig beteekenende maatregelen liet zij Broenei en Serawak aan zich zelven over, en geruimen tijd scheen het zelfs dat Nederland, in stede van de Engelschen, geheel andere naburen op Borneo zou krijgen. De Vereenigde Staten van Noord-Amerika toch hadden het voorbeeld van Engeland gevolgd, een verdrag met Broenei gesloten en een consul aldaar benoemd. Deze wist voor zich zelven van den Sultan en een zijner rijksgrooten, den Pangeran Toemengoeng, tegen toezegging eener jaarlijksche rente, een drietal concessies van territoir op Noord-Borneo te verkrijgen, die voor tien jaar geldig zouden zijn, maar daarna voor verlenging vatbaar warenGa naar voetnoot2). De contractant droeg zijne rechten over aan een door hem gevormde naamlooze vennootschap, de ‘American trading Company,’ die uit | |
[pagina 461]
| |
Amerikanen en eenige Chineesche kooplieden te Hongkong bestond. De ziel der maatschappij was de heer Torrey, handelaar te Hongkong, later Amerikaansche vice-consul te Bangkok. In November 1866 verkreeg zij eene acte van den Sultan, door al de rijksgrooten onderteekend, en waarbij de schenking van het grondgebied herhaald werd en zeer uitgebreide rechten aan de maatschappij werden geschonken. Volgens een prospectus toch, door haar uitgegeven, bezat zij in volle souvereiniteit het geheele noordelijke gedeelte van Borneo, te beginnen bij de oostzijde van de Soeloe-zee op ongeveer 5o. N.B., zich verder noordwaarts uitstrekkende over de noordelijke eilanden tot 12o. N.B. en eindigende bij 6o. N.B. aan het westerstrand der Chineesche zee; alles met het recht ‘wetten te maken, belastingen te heffen en uitsluitende rechten uit te oefenen op alle landen, havens, inhammen en rivieren, mijnen en parelvisscherijen en alle producten, die zij geschikt rekent als monopolie aan zich te trekken’. De maatschappij begon op de kust handel te drijven en met behulp van Chineesche werklieden uit Hongkong eene nederzetting te vestigen aan de Kimanis (Noordwestkust), op ongeveer 60 mijlen van Laboean. Maar het ontbrak haar aan kapitaal; de vestiging werd verlaten, en de maatschappij bepaalde zich er toe, hier en daar aan de kust eenigen handel te drijven Waarschijnlijk zou zij te gronde zijn gegaan, en met haar de rechten over het afgestane gebied, ware het niet dat een man van groote energie op Borneo verschenen was, die, waarschijnlijk wel tegen zijn aanvankelijk opgevat voornemen, de wegbereider voor Engeland zou worden. De baron van Overbeck, consul-generaal van Oostenrijk te Hongkong, maakte daar kennis met Torrey, de eenig overgeblevene van de aandeelhouders der Amerikaansche maatschappij. Het bleek hem spoedig dat deze gaarne zijn rechten wilde overdoen. Aanvankelijk schijnt v. Overbeck getracht te hebben de Oostenrijksche regeering voor eene vestiging op Borneo te winnen; de verschijning van het Oostenrijksche korvet de ‘Erzherzog Friedrich’ in de wateren van dat eiland, heeft daarmede waarschijnlijk zamengehangen. Maar zoo dit plan bestaan heeft, van de uitvoering kwam niets; v. Overbeck zag nu naar de hulp van anderen uit, die hij ook vond bij het hoofd van een handelshuis te Hongkong, Alfred Dent. Beiden | |
[pagina 462]
| |
vestigden een ‘private association,’ die de rechten er Amerikaansche Maatschappij tegen zekere betaling overnam. Het kwam er nu op aan, die rechten door den Sultan van Broenei, een ‘suffenden, stokouden man’, te laten bevestigen; v. Overbeck ging daartoe naar Borneo op reis, en den 29sten December 1877 gelukte het hem inderdaad, het zegel van den Sultan op een viertal acten van schenking te verkrijgenGa naar voetnoot1), die de ‘association’ voor 15000 dollars 's jaars, - later bij overeenkomst tot 7500 dollars verminderd, - de volle souvereiniteit over Noord-Borneo, van de Kimanis aan de Westkust tot de Siboekoe aan de Oostkust verschafte. Bovendien benoemde de Sultan zijnen getrouwen en welbeminden vriend baron v. Overbeck tot Maharaja van Saba en Raja van Gaya en Sandakan. Doch hiermede hadden de beide heeren hun doel niet volkomen bereikt. Door den afstand van de genoemde landstreken toch was inbreuk gemaakt op de rechten, die een andere inlandsche potentaat, de Sultan van Soeloe, op de Oostkust van Borneo beweerde te bezittenGa naar voetnoot2). Ook deze vorst werd bezocht en met hem den 22 Januari 1878 eene overeenkomst gesloten, waarbij hij voor 5000 dollars 's jaars al zijne rechten, hoe ook genaamd, op de Noordoostkust van Borneo, van de Pandasjan tot de Siboekoe, aan v Overbeck en Dent overdroeg en eerstgenoemde tot Datoe bendara (havenmeester) en Raja van Sandakan benoemde, met de bijvoeging, dat die rechten nimmer zonder toestemming van de Britsche regeering aan eene andere natie of vreemde maatschappij zouden mogen worden afgestaan. | |
[pagina 463]
| |
Maar door deze overeenkomst kwam de association in botsing met eene Europeesche mogendheid, - Spanje. Dat rijk toch was de leenheer van den Sultan van Soeloe; hij en zijne rijksgrooten hadden zelfs in 1851 plechtig beloofd, dat zij het grondgebied van Soeloe en zijne onderhoorigheden ongeschonden zouden bewaren, als uitmakende een gedeelte van de aan Spanje behoorende ArchipelGa naar voetnoot1). De Spaansche regeering trad dan ook krachtig tegen de handelingen van v. Overbeck op; de Sultan van Soeloe, die beweerde nimmer het voornemen gehad te hebben, zijne sou vereiniteitsrechten over te dragen, en aan v. Overbeck, blijkens de hem verleende titels van ‘havenmeester’ en ‘gouverneur’, slechts eene ondergeschikte stelling te hebben geschonken, liet de vlag der ‘association’ nederhalen, en sloot op nieuw den 22sten Juli 1878 een tractaat met Spanje, waarbij hij zich geheel en al aan de opperheerschappij van dat rijk onderwierp. Voor Borneo had dit echter geene gevolgen; na eene langdurige onderhandeling, bij welke ook Duitschland betrokken was, teekenden de drie mogendheden op 7 Maart 1885 eene overeenkomstGa naar voetnoot2) waarbij de Spaansche regeering, - doch alleen tegenover Engeland, - afzag van alle aanspraken op de souvereiniteit over het vaste land van Borneo en over alle eilanden binnen drie zeemijlen van de kust gelegen en onder het bestuur der British North Borneo Company gesteld (Art. 3). Na het sluiten dezer contracten schijnt de leiding der zaken geheel te zijn overgegaan in handen van den heer A. Dent, die nu ook Borneo bezocht. Na zijne terugkomst stelde hij zich in betrekking met de heeren Sir R. Alcock, den Admiraal Sir H. Keppel, Admiraal R.C. Mayne, W.H. Read en R.B. Martin, die te zamen de ‘British North Borneo provisional association’ oprichtten, welke voorloopig een geheel privaatrechtelijk karakter had, en in geene betrekking tot de regeering stond (1831). Doch dit zou niet lang het geval zijn. Reeds den 26sten Maart 1879 hadden de bij de onderneming betrokken personen, eene vergadering met een aantal belangstellenden gehouden om de aandacht van het publiek op de rijk- | |
[pagina 464]
| |
dommen van Borneo te vestigen. Dáár waren verscheidene besluiten genomen, en o.a. ook dit, dat men aan de regeering zou verzoeken een eventueel op te richten maatschappij te ondersteunen en aan te moedigen, om het haar mogelijk te maken, op een gezonden grondslag de ontwikkeling van het verkregen gebied dienstbaar te doen zijn aan de Engelsche belangen. Lang schijnt de regeering geaarzeld te hebben, doch de aandrang op haar uitgeoefend was zóó sterk, dat zij den 1sten November 1881 er toe overging aan de voorloopige maatschappij een koninklijk charterGa naar voetnoot1) te verleenen, dat op de in Mei 1882 definitief gevormde British North Borneo Company overging. Volgens de bepalingen van dit charter moest de maatschappij aan welke het verleend werd een uitsluitend Britsch karakter hebben, en in Engeland gedomicilieerd zijn; de leden van haar bestuur moesten Britsche onderdanen wezen. De voornaamste vertegenwoordiger der maatschappij zou benoemd worden onder goedkeuring van den Engelschen Minister; wanneer de Britsche regeering dit wenschte, had zij het recht om de rechtspleging te regelen en ambtenaren der Company, op kosten der maatschappij, tot rechterlijke en andere betrekkingen te benoemen. Geschillen tusschen de inlandsche Sultans en de Company zouden aan de beslissing van de Britsche regeering moeten worden onderworpen; zoodra de Minister bezwaar maakte tegen handelingen van de maatschappij tegenover eene vreemde mogendheid, zou zij zijne wenken moeten opvolgen. Zoolang de nieuwe onderneming geheel buiten betrekking tot het Britsch Gouvernement stond, meende de Nederlandsche regeering dat er voor haar geen aanleiding was om zich deze zaak aan te trekken. Doch zoodra zij vernam dat het voornemen bestond, aan de maatschappij een koninklijk charter te verleenen, besloot zij ten dien opzichte te Londen vertoogen in te dienen. Eene vrij omvangrijke wisseling van stukken was daarvan het gevolg; de correspondentie, tusschen beide regeeringen gevoerd,Ga naar voetnoot2) geeft een zeer onverkwikkelijk schouwspel van Engelsche hooghartigheid, - om geen sterkere uitdrukking te gebruiken, - tegenover eene kleine natie, die niet in staat was krachtig op te treden. Nadat Lord Salisbury in | |
[pagina 465]
| |
Sept. 1878 geneigd scheen te zijn de bijzonderheden der overeenkomsten, tusschen v. Overbeck en de Sultans gesloten, aan ons Gouvernement mede te deelen, verklaarde dezelfde staatsman een jaar later, dat hij geen besluit zou nemen zonder te hebben kennis gekregen van eene depêche, waarin de Nederlandsche regeering hare gevoelens zou uiteenzetten, doch zonder daarbij den inhoud dier overeenkomsten aan te geven. Terecht antwoordde onze Minister v. Buitenlandsche Zaken, Baron v. Lynden v. Sandenburg, dat eene zoodanige depêche niet op geruchten kon worden opgemaakt, en verzocht hij de noodige inlichtingen om te beoordeelen of die overeenkomsten strijdig waren met de rechten en belangen van Nederland en of er aanleiding bestond om ernstige bezwaren te opperen ten aanzien van den steun, door de Britsche regeering aan v. Overbeck te verleenen (11 Nov. 1879). Onder opmerking, dat hij geenerlei uitsluitend recht van Nederland op geheel Borneo erkende, en dat rijk dus alleen beschouwde in het karakter van eene mogendheid, wier gebied aan de afgestane landstreken paalt en die dus terecht eene levendige belangstelling stelt in de toekomst dier gewesten, berichtte Lord Salisbury den Nederlandschen gezant mondeling, dat hij geen wensch koesterde eenige geheimzinnigheid te betrachten ten aanzien van de rechten, door de Britsche regeering te verleenen. Bovendien verklaarde de Engelsche minister, dat er vooreerst geen voornemen bestond om een protectoraat te vestigen of verder te gaan dan gerechtvaardigd werd door de precedenten van Sir J. Brooke te Serawak, of van de geoctroyeerde maatschappijen, die Engeland vroeger in verschillende werelddeelen vestigde, zonder aan uitbreiding van grondgebied te denken. Het verzoek om mededeeling der overeenkomsten werd echter afgeslagen met de opmerking dat dit documenten van v. Overbeck waren, die niet aan de Engelsche regeering toebehoorden. (Depêche aan den Britschen gezant te 's Hage, 24 Nov. 1879.) Het Ministerie Salisbury trad spoedig daarna af; zijn opvolger (April 1880) Lord Granville antwoordde evenmin schriftelijk op het verzoek om nadere inlichtingen, en bepaalde zich er toe, den Nederlandschen gezant te Londen, graaf v. Bylandt mede te deelen, dat het Britsche gouvernement besloten had, een koninklijk charter aan de Engelsche maatschappij te verleenen. Onze Minister gaf daarover zijne be- | |
[pagina 466]
| |
vreemding te kennen en verzocht graaf v. Bylandt, ophelderingen te vragen, vooral ook over de kwestie, waarom het noodig was, aan een geheel particuliere onderneming een koninklijk charter te geven, en welke de strekking en aard van dat stuk zouden zijn (2 Aug. 1880). Nu berichtte graaf Granville den Engelschen gezant, dat hij weigerde het recht te erkennen van Nederland, om alle inlichtingen, betreffende de handelingen van Engeland op Borneo te ontvangen; uit beleefdheid en vriendschap wilde hij echter wel mededeelingen over het charter verstrekken. Doch toen in Januari 1881 die inlichtingen nog niet waren ontvangen, kon de heer v. Lynden van Sandenburg aan onzen gezant mededeelen, dat hij de overeenkomsten met v. Overbeck gesloten reeds op eene andere wijze in handen had gekregen (22 Januari), terwijl in April van dat jaar door den heer Dent zelven eenige bescheiden, voor een beperkten kring gedrukt, aan de Nederlandsche regeering op haar verzoek werden toegezonden. Daaruit bleek, dat reeds op 2 Dec. 1878 de bewilliging van een koninklijk charter was aangevraagd, onder opgave der bepalingen, die de H.H. van Overbeck en Dent daarin wilden doen opnemen, en dat de Britsche regeering op 16 Dec. 1880 had geantwoord, dat zij gezind was hun aanzoek ter gunstige overweging aan de Koningin aan te bevelen, met de bepalingen in 1878 voorgesteld; - en dat, terwijl Lord Granville aan onze regeering op 25 October 1880 bericht had, dat hij niet bij machte was, de gevraagde inlichtingen te verstrekken, daar het ontwerp-charter niet aan de goedkeuring der Britsche regeering was onderworpen. Geen wonder, dat ons Gouvernement daarover op nieuw zijne ‘bevreemding’ te kennen gaf (8 April 1881), en in afwachting der toezending van het ontwerp-charter, vast eenige bezwaren mededeelde. Aldus in de engte gebracht, antwoordde Lord Granville den 27 Mei 1881 met een verwijt dat de Nederlandsche regeering in stede van te wachten op het officieele stuk, zich beroept op niet-officieele bescheiden, - en eindigde, doch eerst den 29sten Juli 1881, met de mededeeling van het ontwerp charter. Hoe weinig ernst het den Engelschen minister was met de vroeger gedane toezegging, eventueele bezwaren van Nederland in ernstige overweging te zullen nemen, bleek wel uit het bericht aan onzen gezant, den 8sten Augustus gedaan, dat den 13den van die maand eene vergadering van den geheimen raad zou | |
[pagina 467]
| |
gehouden worden om het charter vast te stellen. De bezwaren, door onzen minister den 11 Aug. 1881 tegen het charter ingebracht, en die vooral het politieke karakter van dat stuk betroffen, hebben dan ook geen den minsten invloed uitgeoefend. Het charter werd vastgesteld, zonder dat op de bezwaren der Nederlandsche regeering werd geantwoord, en eerst daarna (12 Nov. 1881) werd haar medegedeeld, dat deze ongegrond waren bevonden. Volgens het oordeel toch der Britsche regeering oefende zij, volgens het charter, geene souvereine rechten hoegenaamd op Borneo uit; dit bleek uit de aanstelling van hare consuls op het grondgebied der maatschappij en uit de erkenning van de Souvereiniteit der inlandsche Sultans. Naar het schijnt meende de Nederlandsche regeering dat hierdoor het privaatrechterlijk karakter der onderneming voldoende was gewaarborgd. De Minister van Koloniën verklaarde althansGa naar voetnoot1) dat ‘ofschoon de bevoegdheid en de macht, welke de Britsche Noord-Borneo maatschappij bij charter heeft verkregen, verder reiken dan naar het oordeel van den ondergeteekende voor eene handelsvereeniging noodig of gewenscht is, hij moet opmerken dat slechts sprake is van eene private onderneming. Men vat het charter verkeerd op, wanneer men spreekt van Engelsch gebied op de West- of Oostkust van Borneo, of meent dat de onderneming is gelijk te stellen met eene nederzetting onder Britsch gezag.’ Voorzeker een vrij magere troost voor hen, die meenden, dat het tractaat van 1824 zich tegen de vestiging der Britsche macht op Borneo verzette, daar het voor de praktijk vrij onverschillig was, of dit door dien staat geschiedde dan wel door eene maatschappij, die geheel onder den invloed der Engelsche regeering stond. Hoogstens kon men er zich op beroemen, den vorm te hebben gered; meer was, ook naar mijne overtuiging, aan onze diplomatie niet mogelijk geweest, daar zij van een niet met vrucht te verdedigen stelling uitging. Doch ook die vorm zou weldra moeten worden prijs gegeven: in 1888 toch deed de Engelsche regeering een stap, die de Britsche vestiging op Borneo het onmiskenbaar karakter eener publiekrechtelijke inbezitneming gaf. Op 12 Mei 1888 immers werd tusschen de | |
[pagina 468]
| |
Kroon en de maatschappij eene overeenkomstGa naar voetnoot1) aangegaan, waarbij laatstgenoemde haar grondgebied, waarover zij alle souvereiniteitsrechten uitoefende, onder de bescherming van Groot-Britannie plaatste. Ofschoon krachtens die acte van vestiging van het protectoraat de Britsche regeering geen meerderen invloed op de binnenlandsche aangelegenheden van dat grondgebied zou uitoefenen, dan te voren het geval geweest was, en ook voortaan nog Engelsche consuls aldaar zouden kunnen worden aangesteld, moest de ‘beschermde onafhankelijke staat’ (Protected Independent State), zooals het grondgebied der maatschappij voortaan genoemd zou worden, de leiding van de buitenlandsche aangelegenheden geheel aan de Kroon overdragen, aan wier beslissingen bij geschillen met vreemde staten zij zich onvoorwaardelijk zou hebben te onderwerpen. Den 14den Juni volgde de staat van Serawak hetzelfde voorbeeld, en den 17den September de Sultan van Broenei. Hiermede was het geheele gedeelte van Borneo, dat niet onder Nederlandsche opperheerschappij stond, in werkelijkheid Britsch gebied geworden, want ofschoon de drie rijken ‘onafhankelijke staten’ genoemd worden, kon de vestiging van een protectoraat volkenrechtelijk moeielijk anders verklaard worden dan als de bezitname van het beschermde gebied door de beschermende mogendheid, behoudens de vrijheid aan het bestuur van dat gebied gelaten, om de inwendige aangelegenheden zelfstandig te behartigen, althans voor zoover dit tegenover den machtigen beschermer mogelijk blijkt. Nadat de overeenkomsten door Lord Salisbury waren goedgekeurd, werd in het begin van 1889 aan de Nederlandsche regeering kennis gegeven van de vestiging van het protectoraat. Daar deze gemeend heeft geen termen te kunnen vinden om zich daartegen te verzetten blijkt het, dat zij de aanspraken, van onze zijde zóó dikwijls uit het tractaat van 1824 afgeleid, heeft opgegeven. Maar door het gebeurde zag zij zich voortaan in geschillen van volkenrechtelijken aard niet meer tegenover het bestuur der maatschappij, maar onmiddellijk tegenover Haar Majesteit's Gouvernement geplaatst. Een dergelijk ge- | |
[pagina 469]
| |
schil was reeds geruimen tijd aanhangig; na de kennisgeving van de vestiging van het protectoraat deed zij terstond de noodige stappen om dit uit den weg te ruimen en verbond daaraan het voorstel, om de grensscheiding tusschen het Nederlandsche en Engelsche gebied over de geheele breedte van Borneo te regelen. Ons rest thans nog den aard van dat verschil aan te duiden en de oplossing te bespreken, die door het tractaat van 20 Juni 1891 daaraan is gegeven. | |
III.De rechten, die Nederland op de Oostkust van Borneo uitoefent, steunen hoofdzakelijk op contracten, met de inlandsche vorsten aldaar aangegaan. Onder de staatjes, die op dat eiland ons gezag erkennen, behoort ook Boelongan, dat het stroomgebied van de Kajan en de nog meer noordwaarts gelegen Tidoengsche landen omvat, en welks Sultan in 1834 den eed van getrouwheid aan het Nederlandsch gouvernement had afgelegd. Na den moord op Erskine Murray werd een expeditie onder Weddik in 1846 naar de Oostkust gezonden; ter handhaving onzer souvereiniteit in die streken werden bij Indisch regeeringsbesluit van 28 Febr. 1846 al de Berousche landen en ook Boelongan tot onderhoorigheden van Nederland verklaard (Java Courant, 7 Maart 1846 no. 19)Ga naar voetnoot1). In de toen uitgevaardigde publicatie werd een groote fout begaan, die wrange vruchten zou opleveren; als grensscheiding van ons gebied werd de Atas of Apasrivier opgegeven, en de ligging van den mond dier rivier verkeerdelijk op 3' 20′ N.B. gesteldGa naar voetnoot2). De Nederlandsche ambtenaren op Borneo kwamen terstond tegen die dwaling op, en gaven de juiste ligging (4o 20′) aanGa naar voetnoot3); de regeering bekreunde zich echter niet daarover, en herstelde de dwaling niet op officieele wijze. Eerst in 1849 werd, - doch slechts in het voorbijgaan, - 4o 20′ als grens | |
[pagina 470]
| |
aangegevenGa naar voetnoot1), maar bij de verdeeling van het eiland Borneo in twee afdeelingen (S. 1849, 40) als noordelijke grens slechts de Soengei Atas genoemd, zonder de ligging daarvan aan te duiden. In een contract met Boelongan, den 12den Nov. 1850 gesloten, werd, volgens opgaven van den Sultan, de Tawao, die inderdaad op 4o 20′ ongeveer gelegen is, benevens de hoek Batoe Tinagat, op die hoogte aan zee gelegen, als grens aangewezen. Doch onze regeering gaf geen kennis van dit contract aan het Engelsche gouvernement, ofschoon art. 3 van het tractaat van 17 Maart 1824 mededeeling gelast van alle tractaten of verbintenissen, tusschen Engeland of Nederland aan de eene zijde en eenige inlandsche regeering in de Oostersche zeeën gesloten. Zij stond toen de vreemde redeneering voor dat dit artikel de mededeeling niet vorderde van die contracten, welke strekten tot bevestiging van rechten, vóór dat tractaat verkregenGa naar voetnoot2). Dit verzuim was zeer te betreuren, want nu kon van tegenovergestelde zijde, met eenigen schijn van recht, bij de weldra rijzende verschillen worden volgehouden, dat Engeland alleen die grenslijn behoefde te erkennen, welke de publicatie van 1846 had aangegevenGa naar voetnoot3). Dat onze regeering echter wel degelijk de meening was toegedaan, dat de Tawao rivier aan Nederland behoorde, bewees de omschrijving van het grondgebied der Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo (S. 1877.31), welke het eiland Sebittik, dicht bij die rivier gelegen, onder het Nederlandsch grondgebied opnam. Doch de juistheid van dit feit werd van Engelsche zijde betwist. Gelijk boven werd medegedeeld had de ‘association’ van de Sultans van Broenei en Soeloe den afstand verkregen van de Oostkust tot Siboekoe, een rivier, zuidelijker dan de Tawao gelegen, en dus van een grondgebied, dat volgens de beweringen onzer regeering aan haren leenman, den vorst van | |
[pagina 471]
| |
Boelongan behoorde. Toen ons gouvernement kennis had gekregen van het verleenen dier concessiën, stelde het terstond een onderzoek in, of daardoor niet de grenzen waren overschreden, door onze contracten met Boelongan gesteld. Nadat het de zekerheid had verkregen, dat dit inderdaad het geval was, trad het krachtig op; de Nederlandsche vlag werd in 1879 op Batoe Tinagat, - gelegen aan de door ons aangenomen grensscheiding, - geheschen, een steenkolen-depot en grenswacht aan den mond der Tawao geplaatst, een controleur aldaar aangesteldGa naar voetnoot1), en ter bewaking een gewapende boot in de St. Lucia-baai, die tot ons gebied werd gerekend, achtergelaten. Een nieuw contract eindelijk, den 2den Juni 1878 met BoelonganGa naar voetnoot2) gesloten, bevestigde de bepalingen van de overeenkomst van 1850 en werd nu wel aan de Engelsche regeering medegedeeld, en tevens haar bericht, dat in den afstand van grondgebied door de Sultans van Broenei en Soeloe Nederlandsch territoir was begrepen. Natuurlijk bleef de British North Borneo Company niet in gebreke, om hare vermeende rechten te handhaven; bij schrijven van 4 Juli 1880 werd door een der ambtenaren dier maatschappij uitdrukkelijk tegen de inbezitname van Batoe Tinagat geprotesteerd, en zelfs op 7 Sept. 1883 hare vlag op een punt, ongeveer 4o N.B. gelegen, geheschen. Door het charter, aan de Company verleend, werd de behandeling van grensgeschillen aan haar bestuur ontnomen en aan de Britsche regeering opgedragen; tusschen haar en de Nederlandsche diplomatie werden nu verschillende nota's gewisseld, die echter tot geen resultaat leiden mochten. Kenmerkend voor de houding der Engelsche staatslieden schijnt de verklaring onzer regeeringGa naar voetnoot3) dat op hare laatste nota van 13 Maart 1884 niet meer geantwoord werd. Inmiddels was er tusschen beoefenaars der aardrijkskundige wetenschap een strijd ontstaan over de vraag, welke de juiste grensscheiding op Oost-Borneo was. Van onzen kant was het vooral de voorzitter van het aardrijkskundig genootschap W.F. Versteeg, | |
[pagina 472]
| |
die met groote kennis van zaken onze rechten verdedigde.Ga naar voetnoot1) Aanleiding daartoe vond hij in een hoogst belangrijke bijdrage tot de kennis van Borneo, door een ambtenaar der Company D.D. Daly gepubliceerd.Ga naar voetnoot2) Bij dat stuk was een kaart gevoegd, die, wat de besproken gedeelten van Borneo betreft, grootendeels de verzamelkaart van den Nederlandschen zeeofficier LangeGa naar voetnoot3) volgde, maar de grens van het gebied der Company aanmerkelijk meer zuidelijk stelde dan daar gedaan was, en de rivier Siboekoe als scheiding aannam. Natuurlijk grondde die opgave van Engelsche zijde zich op den afstand van het grondgebied door de beide Sultans. Naar het oordeel nu van den heer Versteeg was echter bij die overdracht eene andere rivier bedoeld, en wel de Belikan of Nagas; - eene opvatting, die volkomen overeenstemt met de grens, in de Nederlandsche stukken aangenomen. Deze meening verdedigde hij door te wijzen op de groote onzekerheid, waarin men in 1878 ten opzichte van de juiste ligging der Siboekoe-rivier verkeerde, en waarvan hij belangrijke voorbeelden bijbracht. Maar de maatschappij bleef het antwoord op dit stuk, ook in de Engelsche Proceedings geplaatst, niet schuldig. De heer Kinderley toch weesGa naar voetnoot4) op de grenslijn in 1846 aangenomen, en op de omstandigheid, dat ‘voor zoover het mogelijk geweest is dit uit te maken, sedert dien tijd geen officieele kennisgeving aan Groot-Britannië, Spanje of eene andere vreemde mogendheid van eenige verandering in die grens is gedaan, ofschoon particuliere geographen, Nederlandsche en andere, kaarten hebben uitgegeven, die de Nederlandsche grens op goed geluk af een graad, soms iets meer, soms iets minder benoorden de Atasrivier (?) verplaatsten.’ Voorts beriep hij zich op een ‘officieele’ kaart van 1857, welke de grens van 1846 nader zou hebben geregistreerd. Het viel den heer Versteeg niet moeielijk aan te toonen, dat die officieele kaart alleen in de verbeelding van den Engelschman bestond; het betoog van den heer Kinderley werd ook niet weinig verzwakt door het beroep van den Nederlandschen schrijver op de latere mededeelingen onzer regeering, | |
[pagina 473]
| |
en op het voorbehoud door onze regeering in de publicatie van 1846 gemaakt. Kenschetsend is nu ook weder het feit, dat het bestuur van de R. Geogr. Society weigerde, het artikel van den heer Versteeg optenemen ‘daar beide partijen over het eigenlijk geographische vraagstuk hunne meening gezegd hadden en de zaak nu tusschen de beide regeeringen moest worden uitgemaakt.’ Dit laatste zou dan ook weldra geschieden. Nadat het aan de Nederlandsche regeering gebleken was dat bij schriftelijke behandeling geen eenstemmigheid te verkrijgen zou zijn, deed zij aan het Britsche gouvernement het voorstel om het vraagstuk der grensregeling op Borneo te doen bespreken in een commissie van gedelegeerden der beide staten. Dit voorstel werd aangenomen; in Juli 1889 had de conferentie plaats. Maar het bleek zeer spoedig, dat, bleven beide partijen op hun stuk staan, evenmin overeenstemming te bereiken was, daar Nederland volhield dat het gebied tusschen de Tawao en Siboekoe rivieren zijn territoir was, terwijl van Britsche zijde beweerd werd dat het bedoeld gebied deel uitmaakte van het rijk van Soeloe en dat de afstand daarvan aan de Company, dagteekenend van 22 Januari 1878, van vroegeren datum was dan het contract tusschen Nederland en Boelongan van 2 Juni 1878, ‘zijnde dit het eerste contract met dien Sultan, dat door de Nederlandsche regeering aan de Britsche was medegedeeld’ In dien stand van zaken moest òf de conferentie vruchteloos afloopen òf eene schikking gevonden worden. Toen nu de Britsche gedelegeerden dat laatste denkbeeld opwierpen, nam de Nederlandsche regeering dit gaarne over, omdat het bovenal wenschelijk was tot eene vaste scheiding over de geheele breedte van Borneo te komen. Na eenige onderhandelingen gelukte het eindelijk, tot eenstemmigheid te geraken en een tractaat te sluiten, dat den 20sten Juni 1891 te Londen onderteekend werd, en thans aan de goedkeuring der Staten Generaal is onderworpen. Wat de Nederlandsche regeering in de eerste plaats wenschte, - afbakening van het wederzijdsche gebied over de geheele uitgestrektheid van Borneo, - werd daardoor verkregen. Voor zoover het Serawak, Broenei en het verst van de zee verwijderde gedeelte van het territoir der Company betreft, is, op verlangen van onze regeering, de waterscheiding als grens aangenomen, en daarmede de feitelijk bestaande toestand volken- | |
[pagina 474]
| |
rechtelijk bekrachtigd. Voor het betwiste gebied is eene lijn aangenomen die dit verdeelt; het noordelijk gedeelte aan Engeland, en het zuidelijk deel aan Nederland toewijst, en op 4o 10′ N.B. bij Broershoek ter Oostkust aanvangt. Bij de vraag hoe die lijn verder door te trekken stuitte men op een verschil van opvatting. Van onzen kant verlangde men die te doen doorloopen tusschen een tweetal rivieren de Simengaris (4o 15′N.B.) en de Soedang (4o 10′ N.B.), - beiden in de Lucia baai uitmondende - tot aan het centraal gebergte dat de waterscheiding op Borneo vormt. Doch dit voorstel werd van Britsche zijde niet aangenomen, omdat het bestuur der Company van meening was, dat alle rivieren, in de Lucia-baai uitloopende, haren oorsprong ver in het noorden hebben. In dat geval zou natuurlijk die grens in de binnenlanden diep in het gebied der Company doordringen, in stede van zooveel mogelijk de lijn van 4o 10′ N.B. te volgen. Wel werd van onzen kant opgemerkt dat, volgens de opnemingen in 1883 en vroeger gedaan, de beide rivieren in zuidoostelijke richting naar zee stroomen, en waarschijnlijk niet ver van hare monding ontspringen en er dus geen gevaar bestond, dat die lijn ver naar het noorden zou worden verplaatst, maar het was haar onmogelijk bij de geheele onbekendheid en de ongenaakbaarheid van het binnenland van Borneo te dier plaatse, daarvan het onomstootelijke bewijs te geven. Van daar dat op haar voorstel eene in noordwestelijke richting loopende rechte lijn is aangenomenGa naar voetnoot1), die, als de meening onzer regeering omtrent den korten loop der rivier Simengaris juist is, genoegzame zekerheid aanbiedt dat deze geheel binnen ons gebied zal vallen. Maar daar het geval zich zou kunnen voordoen dat de Simengaris, of eenige andere stroom, op ons grondgebied in zee vallende, zoodanige bochten maakt dat de aangegeven grenslijn op sommige plaatsen door die rivieren wordt overschreden, is de bepaling opgenomen dat het door haar ingesloten gebied, ofschoon ten noorden dier lijn vallende, toch Nederlandsch zal zijn, mits dit zich niet verder noordwaarts dan 5 geographische mijlen uitstrekt. Hetzelfde | |
[pagina 475]
| |
geldt in het belang van Engeland voor de rivieren ten noorden van 4' 10' N.B. uitmondende, voor zooverre zij bochten ten zuiden dier lijn vormenGa naar voetnoot1). Eene kleine moeielijkheid deed zich voor omtrent het eiland Sibittik, dat door die lijn in twee helften wordt gesneden. De Britsche regeering wilde des noods het geheele eiland aan ons afstaan, mits Nederland het noordelijk gedeelte in eeuwigdurende erfpacht aan de Company tegen een nominale pachtsom afstond en haar het rustig genot daarvan waarborgde. Terecht weigerde onze regeering die verantwoordelijkheid op zich te nemen; dientengevolge zal het noordelijk gedeelte van dat eiland aan Engeland, het zuidelijk deel aan Nederland behooren. De juiste ligging van de grenslijn zal later in onderling overleg der beide gouvernementen worden aangewezen op de tijdstippen, die zij daarvoor geschikt zullen oordeelen. Wordt dit tractaat door de Staten-Generaal goedgekeurd, dan zal dus reeds thans in beginsel de grensscheiding vast staan, en naar te hopen is binnen niet te langen tijd nauwkeurig zijn aangegeven. Dat dit laatste niet zeer spoedig het geval zal zijn, spreekt wel van zelf; de binnenlanden van Borneo zijn thans nog grootendeels ontoegankelijk. Waarschijnlijk is het dan ook de bedoeling, dat de lijn zal worden afgebakend, naarmate de Europeanen meer in de binnenlanden doordringen; dan toch eerst zal er behoefte bestaan, die grenzen nauwkeurig aan te geven.
Zullen, zoo vraag ik mij ten slotte af, door de goedkeuring van dit tractaat onze belangen behoorlijk worden behartigd? | |
[pagina 476]
| |
Naar ik geloof zal dat, in dezen stand van het vraagstuk, inderdaad het geval zijn. Wel gevoel ik veel voor de teleurstelling van hen, die, zooals de heer Wijnen in warme bewoordingen het uitsprakGa naar voetnoot1), zouden willen opkomen voor ons recht en voor onze nationale eer, die zij geschonden achten door het gesloten tractaat, dat ons zal noodzaken de vlag te Batoe Tinagat in te halen en onze nederzetting te Tawao te verlaten.Ga naar voetnoot2) Maar hoezeer even goed als iemand geneigd, die eer zooveel mogelijk te handhaven, zie ik niet in hoe zij door eene volkenrechtelijke overeenkomst wordt geschonden, waarbij beide partijen vrijwillig iets van hunne aanspraken laten vallen. Want al mogen van Nederlandsche zijde onze aanspraken als buiten twijfel verheven worden voorgesteld, te ontkennen schijnt het mij niet, dat door de ongelukkige fout in de publicatie van 1846, die volkenrechtelijk vóór 1878 niet geheel is hersteld, aan de North Borneo Company ten minste een schijn van recht is gegeven. Getoetst aan de eenige volkenrechtelijke acte, die voor het verwerven van koloniën regels stelt, - de Congo-acte, - zouden onze aanspraken zeker niet sterk geacht worden. Een mededeeling van de inbezitneming van het nu betwiste territoir heeft vóór 1878 niet plaats gehad; trouwens zij was toen niet algemeen gebruikelijk. Maar vooral zou het ons moeielijk zijn te bewijzen, dat wij er een gezag hebben gevestigd, voldoende om de verkregen rechten te doen eerbiedigen. Nu is het waar dat die acte alleen op Afrika betrekking heeft, maar zij drukt toch de meer en meer toenemende overtuiging uit, dat uitoefening van gezag een vereischte voor geldige occupatie is, en zou waarschijnlijk bij een scheidsgerecht, dat door sommigen voor deze zaak verlangd wordt, wel degelijk in aanmerking worden genomen. Over verreweg het grootste gedeelte van het gebied dat het tractaat aan Engeland overlaat, oefenen wij zelfs geen schaduw van gezag uit. Belangrijk is in dit opzicht de verklaring van een onzer meest bekwame ambtenaren, de heer S.W. Tromp, die in 1885 de bovenlanden van Koetei bereisde. ‘Ik moet’ - zoo zegt hij - ‘nog | |
[pagina 477]
| |
opmerken, dat gewoonlijk op kaarten de bovenlanden van Boelongan geteekend staan als behoorende tot dat rijk. Niets is minder waar dan dat. Zelfs de stam der Segang Dajaks, beneden de Kenja's woonachtig, is geheel onafhankelijk. Wil de Sultan van Boelongan in het door de Segang's bewoonde gebied rotan of getah laten inzamelen, dan moet hij daartoe van dezen vergunning hebben en daarvoor een tiendrecht betalen’Ga naar voetnoot1). De bewoners van de aan de Noordoostkust gelegen eilanden zijn dan ook gewoon in het betwiste gebied boschproducten te halen, zonder zich in het minst om den Sultan van Boelongan te bekommeren. Geen wonder dat onze regeering, bij ontstentenis van een document omtrent de bepaling van de grens tusschen de Sultans van Boelongan en Soeloe aarzelde om te sterk aan te dringen op hetgeen zij slechts meende, dat haar recht was. En evenmin zal het bevreemding baren dat de Sultan van Boelongan, die toch in de allereerste plaats bij de zaak betrokken was, geen het minste bezwaar maakte tegen de schikkingen door Nederland en Engeland te treffen, en alleen verzocht, dat zijne onderdanen nog 15 jaar het recht zouden hebben op het aan Engeland toegekende gebied boschproducten in te zamelen; - iets, waarvoor het tractaat zorg draagt. In dezen stand van zaken geloof ik, dat inderdaad onze eer geen schade zal lijden, indien wij aan zekerheid van beperkter gebied de voorkeur geven boven het bezit van een uitgebreider terrein, dat ons steeds dreigt in botsing met onze naburen te brengen. Ook onze materieele belangen schijnen door het tractaat niet te worden benadeeld. Het terrein in kwestie is geheel woest, laag en moerassig; geruchten, dat er goud zou zijn gevonden, werden niet bevestigd. Er wordt zelfs verzekerd dat de Company alleen daarom aan hare grenslijn vasthield, omdat zij nu eenmaal tegenover hare aandeelhouders door de acten van afstand en door haar prospectus gebonden was. Waarschijnlijker is echter het gevoelen, dat zij daarom op het bezit van een strook aan de Lucia-baai gesteld was, om een veilige haven voor mogelijke afvoer van producten te bezit- | |
[pagina 478]
| |
ten. Naar men mij verzekert is ook het gedeelte der baai, 't welk wij zullen behouden, voor dat doel geschikt. Wat naar het mij toeschijnt bij de beoordeeling van het tractaat den doorslag moet geven is wel dit, dat daardoor ons bezit van het grootste gedeelte van Borneo zekerder is geworden, daar verdere twisten over grensscheiding worden afgesneden; - twisten, die tot allerlei onverwachte verwikkelingen en verrassingen aanleiding kunnen geven.Ga naar voetnoot1) Dit verwerven wij zonder opoffering ook van het minste gedeelte onzer nationale eer, en voor den afstand van onze rechten, - welke die dan ook zijn, - op een deel van Borneo dat wij toch vooreerst niet kunnen ontwikkelen. Hetgeen ons rest is groot genoeg om al onze krachten te vorderen; in dat opzicht mogen wij aan de Company een voorbeeld nemen, wier energie allen eerbied verdientGa naar voetnoot2), en die haar zinspreuk ‘pergo et perago’ eer schijnt aan te doen. Wordt deze spreuk ook het richtsnoer onzer koloniale politiek, dan zal onze nationale eer daardoor meer worden gebaat dan door het vasthouden aan betwistbare aanspraken op een grondgebied, zonder willens of bij machte te zijn, dáár te verrichten, wat onze hand ook elders zoo ruimschoots vindt om te doen.
P.A. van der Lith. |
|