De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 410]
| |||||||
Gerard Bilders.I.De tentoonstelling van kunstwerken door J.W. Bilders, in de maand Mei jl. in Arti et Amicitiae gehouden, zal bij sommigen de herinnering hebben verlevendigd aan Bilders' zoon, Albert Gerard, den veelbelovenden kunstenaar, die te vroeg gestorven is om zijn talent tot rijpheid te doen komen, en zijnen naam te verbreiden buiten den engen kring zijner vrienden en bekenden. Den 8sten Maart 1865, pas 26 jaren oud, kwam de dood hem verlossen, want zijn leven is eene zware worsteling geweest van een naar idealen smachtenden geest met de teleurstellingen en de verzoekingen der werkelijkheid. Er waren op de tentoonstelling in Arti, naast een groot aantal werken des vaders, ook eenige schilderijen, studies en potloodschetsen van den zoon aanwezig. De schilderijen - landschappen uit Zwitserland voorstellende - zijn in den trant dier dagen zeer uitvoerig behandeld en doen denken aan de geglaceerde kunst van Calame. Onder de studies echter vond men er, die in hare kloeke kleuropvatting, bij den schilder krachtige natuurindrukken tot voorwaarde stellen. De potloodschetsen eindelijk wezen op eene groote vastheid in het hanteeren van de teekenstift. De omtrekken zijn met groote gemakkelijkheid ‘neergeschreven’. Teekenen is de schrijfkunst van den schilder. Gelijk de mensch in zijn schrift, zoo spreekt de kunstenaar zijn karakter uit in de op- en neer halen zijner teekenpen. Velen brengen het niet verder dan tot de geijkte schoolmeestershand. Dit zijn de eunuchen in de kunst. Hoe men nu over het schilder- en teekenwerk van Gerard Bilders moge oordeelen, zelfs zij die daarin de belofte zien eener | |||||||
[pagina 411]
| |||||||
schoone toekomst, zullen toegeven, dat zijne kleine nalatenschap niet belangrijk genoeg is om, op zich zelf beschouwd, recht te kunnen doen gelden op meer dan voorbijgaande aandacht. Maar Bilders heeft ons zijn artistieken aanleg nog in eene andere richting geopenbaard, als schrijver namelijk. In zijne ‘Brieven’ en zijn ‘Dagboek’ vult hij aan, wat in zijn schilderwerk òf ontbreekt òf zich slechts laat voorgevoelen. Als prozaschrijver legt hij een talent van schilderen aan den dag, een dichterlijk waarnemingsvermogen, eene diepe opvatting van de betrekkelijke waarde der dingen, die geen twijfel kunnen laten aan de superioriteit zijns geestes en wanneer zijne schilderijen en vooral zijne studies mij persoonlijk zeer lief geworden zijn en gewaarwordingen bij mij wekten, die in de algemeene kunstwaarde dier werken niet hare verklaring vinden, dan komt dit, dewijl de schrijver het bestaan der hooge aspiraties, die in den arbeid van den schilder onuitgesproken bleven, buiten twijfel stelt. Ik zie er alles in, wat hij gewild heeft en bereikt zou hebben, als hem door het leven genoeg respijt gelaten ware om zijne krachten als schilder te verzamelen en hetgeen zijne ziel bewogen heeft als in een droom, met manlijk zelfbewustzijn, met vast geloof en onomstootelijke overtuiging te verwezenlijken; als hij in dien zin zich zelf geworden ware, dat hij ‘zijne oprechte natuur had durven vrij verklaren van traditie en conventie, om zich te werpen in de armen der waarheid’, gelijk hij zelf het uitdrukt in zijn dagboek. De letterkundige nalatenschap van Gerard Bilders is vereenigd in twee boekdeeltjes, het eene de bloemlezing behelzend der brieven, die hij van December 1856 tot 27 Februari 1865 schreef aan den heer J. Kneppelhout, terwijl het tweede ons zijn Dagboek doet kennen, dat, met groote sprongen dikwerf, ons zijne geschiedenis van 1860 tot 1863 doet kennen. Vooraf gaan nog eenige fragmenten, invallende gedachten, geschreven op ongeveer vijftienjarigen leeftijd, alles bijeenverzameld na zijnen dood. De beide boekdeeltjes, waarvan de uitgave reeds in 1876 door den heer Kneppelhout werd bezorgd, waren niet bestemd ter openbaarmaking in wijder kring dan dien der vrienden van Bilders. Nu èn de heer Kneppelhout, die aan zijne antwoorden op Gerards epistels in den bundel Brieven eene ruime plaats verleende, èn Gerards vader, zij, die recht hadden de nalatenschap als hun persoonlijk eigendom te beschouwen | |||||||
[pagina 412]
| |||||||
en te bewaken, beiden overleden zijn, is de kunst hunne natuurlijke erfgename geworden, en meen ik uit haren naam het Dagboek voor de lezers van De Gids te mogen ontsluiten en aan de Brieven te ontleenen, wat mij noodig voorkomt tot kenschetsing van Gerards karakter. Indien er iets is, waarmede ik mij, onder het lezen van Gerards dagboek, niet heb kunnen verzoenen, het is met het denkbeeld, dat een zóó begaafd Nederlander, in onzen eigen tijd, in onze onmiddellijke omgeving, gewerkt en geworsteld heeft, zonder dat wij ons van zijn bestaan meer bewust waren dan dat hij zoo jong gestorven is. Want hoewel moeilijk kan worden vastgesteld, in welke hoedanigheid Gerard Bilders onze kunst de meeste eer zou hebben bewezen: als schrijver of als schilder; hoewel hetgeen hij mocht voortbrengen den stempel draagt meer van rusteloos zoeken, dan van zelfbewust vinden, boven kijf is dat hij in onze kunst zich het recht op eene eigen plaats zou hebben veroverd. Er komen in het Dagboek fragmenten voor zóó rechtstreeks uit de ziel ontsprongen en er de wisselende stemmingen van weerspiegelende, dat gij van de bekoring, die zij wekken, u niet kunt losmaken. Van de eerste tot de laatste bladzijde, ziet gij u in betrekking gebracht tot eene ongewone persoonlijkheid, tot een naar idealen zoekenden geest, maar die in dit zoeken zelf zich een bron van eeuwige teleurstelling heeft geschapen. Nu zouden de schilderingen van zijn gestadig worstelen met zich zelf, van zijne twijfelzucht aan eigen kracht - oorzaken van de sombere, hopelooze stemming waarin het dagboek gehouden is - weinig aantrekkingskracht op den lezer oefenen, als de inkleeding van Gerards bekentenissen niet een dichterlijken stempel droeg en daarbij niet tevens elk denkbeeld aan voorgewende smart was uitgesloten. In den humor, waarmede hij beproeft zich boven zijn leed te verheffen, in het cynisme, waarmede hij in onverwachte wendingen zijne gekoesterde idealen en goede voornemens bespot of voor onuitvoerbaar verklaart, doet hij aan Heine denken, maar wat vooral bij den lezer de overtuiging vestigt, dat hij niet te doen heeft met een ingebeeld genie, dat zich miskend acht, is het gevoel van verantwoordelijkheid en de zelfkennis, die aan Gerards ontboezemingen ten grondslag liggen. Iemand, die - gelijk uit de | |||||||
[pagina 413]
| |||||||
volgende aanhaling blijkt en er zijn wel tien plaatsen te citeeren, die denzelfden geest ademen - iemand die zóó oprecht voor zich zelf bekent, dat hij poseert, poseert juist niet. ‘Ik ben’ - schrijft Gerard in October 1862 - ‘ik ben voor mijzelven een ander mensch dan voor de wereld. Het is altijd min of meer poseeren, dat ik doe; ik stoor mij aan hetgeen anderen van mij zouden kunnen zeggen; de waarheid is het, die mij ontbreekt. Hoe benijd ik sommigen, die zich rondweg zoo vertoonen als zij wezenlijk zijn, die geen kleed behoeven om mede onder de menschen op te treden! zij zijn de wezenlijk moedigen; zij komen met hunne liefde te voorschijn, als zij liefhebben; zij zijn sterk, omdat zij zich vertoonen met al hunne zwakheden, met al die soort van kinderachtigheden, die eigenlijk een ieders deel zijn, maar die de meesten hun uiterste best doen te verbergen. Het is juist dat verbergen en verstoppen van karaktertrekken en hoedanigheden, schuldige of onschuldige, van kleingeestigheden of dwaasheden, die den mensch noodzaken eene rol te spelen tegenover zijne naaste omgeving en hem in eene valsche positie brengen - .... Altijd getuigt het van zwakheid, zich op die wijze te kneden ter wille van anderen, die misschien in denzelfden toestand verkeeren, en het is zeker al heel verkeerd begrepen, de achting, de vriendschap of de bewondering der menschen op die wijze te willen verdienen. Maar het schijnt nu eenmaal eene noodlottige gewoonte geworden, niet den rechten, natuurlijken weg te gaan, maar liever duizend kronkelingen te maken, ten einde anderen te overrompelen en eigenlijk om den tuin te leiden. Men ziet niet in, dat juist dit de kracht der kinderlijke naturen maakt, dat zij onbewust en uit ingeschapene neiging spreken en handelen, zooals hunne natuur en hun oprecht gemoed hun ingeven. Zij die zich niet laten kennen gelijk zij zijn, verliezen ten laatste het geloof aan zich zelven, evenzoo als zij ook op anderen niet vertrouwen, dewijl ieder zijn naasten beoordeelt naar zijn eigen inwendig bestaan, dus ook in hem iemand verwacht, die, even als hij, zich achter een mom verschuilt. Die treurige richting, die valsche schaamte, zijn de doodvijanden van alle vertrouwen en vriendschap. Maar ik geloof niet dat de kinderlijk oprechten op den duur het slachtoffer der comedianten zijn. Er is iets in een eerlijk, een waar mensch, dat sympathie inboezemt; met hem gevoelt men zich rustig en | |||||||
[pagina 414]
| |||||||
geneigd zich te openbaren, hem zijn lief en leed toe te vertrouwen....’ En nadat hij bekend heeft, hoe menigmaal hij zich reeds voornam zich te toonen, zooals hij is, maar daarbij zich te matigen, af te ronden, waar hij anderen pijn zou kunnen veroorzaken, ‘omdat de ware mensch den anderen en zichzelven te zeer eerbiedigt, dan dat hij de oprechtheid tot hardheid en meedoogenloosheid verbasteren zou en de vormen der beschaving uit het oog verliezen,’ roept hij: ‘Maar het bleek alles nuttelooze theorie. Het karakter, dat ik mij gefatsoeneerd heb, kwam boven en verdrong iedere betere, zachtere stem. O gemaaktheid, wat zijt gij een hatelijke last! Overal zijt gij in doorgedrongen, alles maakt gij dor en vreugdeloos, alles wordt eentonig en vervelend onder uwen overheerschenden invloed. Men betreurt het derven eener oprechte natuur en toch durft men zich niet van u vrij te verklaren en zich te werpen in de armen der waarheid.’ Is deze bladzijde niet meer eene zelfbeschuldiging, dan eene aanklacht in den stijl van zwarte-tijds-poëten? Gaat er geen gezonde stroom van levenskennis door deze regelen? Is er niet veel in deze gemoedservaringen, waar wij ons zelf in terug vinden en die den grondslag vormen eener litteratuur, welke, een kwarteeuw na het door Gerard Bilders te boek gestelde, het uitgangspunt zou worden eener evolutie van vèrdragende beteekenis? Is het niet het ronde en gezonde beginsel van de Noorsche kunst der Ibsens, die hier in het hart van den 23-jarigen Hollandschen kunstenaar als kiem zich openbaart? Ibsen werd tien jaar vóór Bilders geboren en de litteratuur-geschiedenis is rijk aan voorbeelden, hoe de tijdgeest zich in verschillende richtingen zoekt te openbaren en eene zelfde stemming het denken en gevoelen beheerscht van fijngevoelige naturen, onbewust van elkanders bestaan en door verre afstanden gescheiden. Ik heb nog niet medegedeeld, hoewel sommigen het reeds begrepen zullen hebben, dat Gerard Bilders een der beschermelingen was van den heer Kneppelhout, die mij toeschijnt bij al zijne welmeenendheid, juist niet voor paedagoog in de wieg te zijn gelegd geweest. De heer Kneppelhout somt verschillende oorzaken op, die hebben samengespannen tot Gerards ongeluk: ‘Gerard was op zeventienjarigen leeftijd’ - schrijft hij in | |||||||
[pagina 415]
| |||||||
de inleiding tot de Brieven - ‘een onbesnoeid, maar ook volstrekt onbedorven natuurkind. Wat handschoenen waren wist hij nauwelijks, verder dan een pet ging zijne voorstelling van eene hoofdbedekking niet. Hij deed aan een kweekeling van Zeemanshoop denken. Over zijn effen voorhoofd was nog geen ramp gegaan. Van de wereld, het leven en de menschen wist hij geen kwaad, het was eene frissche, heldere ziel.’ Zóó was Gerard, toen de heer Kneppelhout hem tot zich nam, om de ontwikkeling van den knaap te leiden, hem op te voeden tot een man, een kunstenaar. En hoe is het oordeel van dienzelfden heer Kneppelhout over den hem toevertrouwden en allengs op mannelijken leeftijd gekomen Gerard, als hij hem beschouwt in het licht der resultaten van zijne bemoeiingen? ‘De arme Gerard is bestemd geweest een waar ongelukskind te wezen. Hij had dan ook een vrai déplaisir in zichzelven gekregen. Onvoldaanheid, ontevredenheid, machteloosheid tegen het kwade, waren de grondtoon van zijn beurtelings verbolgen en verslagen gemoed en deden hem voor het harde noodlot zwichten en zichzelven verfoeien en tot uitersten van zelfverwijt en zelfmishagen vervallen, die den Christen onwaardig zijn.’ De tegenstelling is kras en de vraag die zich onwillekeurig aan ons opdringt is: ‘hoe kon uit den frisschen, gezonden jongeling, een - volgens den heer Kneppelhout - zoo bedorven mensch groeien?’ Het antwoord van Gerards beschermer luidt: ‘drie groote oorzaken hebben tot zijn ongeluk zamengespannen: zijne minder ernstige studiën, zijne vriendschapsbetrekking met den graaf de Pourtalès; zijne ontmoeting der Parijsche heertjes te St. Ange’. Gelijk uit geheel de betrekking, die volgens de briefwisseling tusschen de heer Kneppelhout en Bilders heeft bestaan, aan ieder blijken moet, dat de mentor zijnen pupil nooit goed heeft begrepen en gekend, zoo blijkt uit de opsomming der ‘drie groote oorzaken, die tot zijn val hebben samengespannen’, dat de heer Kneppelhout in zijne beoordeeling van Gerard, alleen stilstaat bij de uiterlijke omstandigheden, die op zijn gemoed kunnen hebben ingewerkt. Wat van Gerard zou geworden zijn, indien zijn geest in andere richting ware geleid of liever nog zich in vrijheid hadde kunne ontwikkelen, is niet te voorspellen, maar dat de leiding, die den jongeling door den heer Kneppelhout is opgedrongen, geen juiste opvatting verraadt van het karakter en de neigingen des leerlings, staat vast. Natuurlijk, de heer Kneppelhout heeft het beste met | |||||||
[pagina 416]
| |||||||
Gerard vóór gehad en niets zou minder passen, dan zijne nagedachtenis met verwijten te vervolgen - maar wij mogen als onze innige overtuiging niet verzwijgen, dat aan de wijze waarop de heer Kneppelhout het ambt van kunstbeschermer meende te moeten uitoefenen, voor jonge menschen gevaren zijn verbonden, die het door hem gegeven voorbeeld niet navolgenswaard doen zijn. De heer Kneppelhout heeft Gerard, reeds van den aanvang af, niet doorgrond. Op zeventienjarigen leeftijd gaf Gerard hem den indruk van een onbesnoeid, maar ook volstrekt onbedorven natuurkind. Van de wereld, het leven en de menschen, wist hij geen kwaad. Hoe de heer Kneppelhout op deze vergissing niet is teruggekomen, na kennisneming van Gerards Dagboek, is onverklaarbaar. Lang vóór de heer Kneppelhout zich zijner aantrok en hem ter ontbolstering, onder het opzicht van een docent aan het gymnasium te 's Hage stelde, om een beschaafd mensch van hem te maken, - lang vóór dien tijd, op vijftienjarigen leeftijd, placht Gerard in schrift te brengen, wat zijn hart beroerde en hem aan invallende gedachten door het brein kruiste. Welnu, eene dier ‘gedachten’, gedrukt op de eerste bladzijde van het Dagboek, luidt als volgt: ‘Even als de hond aan de keten ligt, zoo ligt de mensch aan de vermakelijkheden der wereld gekluisterd, met die uitzondering, dat de hond zich van de keten wil loswringen en de mensch zich hoe langer hoe vaster aan de wereld bindt. Ach! mocht de mensch, even als de hond, meer het instinct hebben zich van die knellende keten te willen losmaken.’ In deze gedachte van den vijftienjarigen jongeling, ligt voor ons de sleutel van zijn volgend leven. Door het gansche dagboek hoort men hem rammelen aan de keten en zijne krachten hebben hem te snel begeven om de boeien te kunnen slaken. Eene tweede vergissing was, den jongen Bilders aan zijne omgeving te onttrekken en een ‘mensch, een beschaafd mensch’ van hem te willen maken. ‘Albert Bilders wies te Oosterbeek op te midden der natuur en onder den invloed der kunst, die hem reeds in het bloed zat en hem van alle kanten uit zijne omgeving aanwoei’, maar de heer Kneppelhout wist niet beter te doen, dan den aankomenden kunstenaar, deze omgeving hoe eer zoo beter te doen verwisselen met het huis van den heer Dirksen, docent aan het gymnasium te 's Hage. ‘De jeugdige woesteling | |||||||
[pagina 417]
| |||||||
kwam er na anderhalf jaar vandaan als een jong mensch, waarmede men te voorschijn kon komen’, getuigt alweder de heer Kneppelhout, in zijne welmeenende kortzichtigheid zeer verheugd over die gedaantewisseling. Ach hadde hij dit ‘natuurkind’ onaangeroerd gelaten, het althans niet willen herscheppen tot wat hem het ideaal van een beschaafd man toescheen; met het gevolg, dat Gerard omtrent zijne natuur zelf op een dwaalspoor gebracht en in zijne zwakke neigingen gevoed werd! Wie den oorsprong kennen wil van ontboezemingen als wij boven citeerden uit het Dagboek en waarin Gerard bekent: ‘ik ben voor mij zelven een ander dan voor de wereld.... de waarheid is het die mij ontbreekt’, zoeke die voor een deel in de lessen den jonkman door den heer Kneppelhout op zijne levensreize medegegeven. Als de heer Kneppelhout oordeelt, dat Bilders bij den heer Dirksen genoeg geleerd heeft van hetgeen hij in een man van beschaving eischte, beschikte hij weder op andere wijze over zijnen pupil en doet hij hem in de leer bij den dierenschilder Humbert te Genève. Dit is misschien nog wel de grootste vergissing geweest, maar daarover later. Onder de Brieven vinden wij er een, dd. 29 Januari 1858, van den heer Kneppelhout aan Gerard, waarin o.a. het volgende: ‘Nu hoop ik maar, dat gij u uw verblijf in die zoo belangrijke stad (Genève) zult ten nutte maken, ook om u als mensch te ontwikkelen. Tot nog toe hebt ge u een jongen gevoeld en als een jongen gedragen; dit moet nu uit raken; gij moet leeren handschoenen dragen en een hoed opzetten. Denk niet, dat die kleinigheden dwaasheden zijn, die er voor een artiste niet op aan komen, dat het talent alles moet goed maken. Dit is eene dwaling. Als een jong kunstenaar zich lief en gunstig presenteert, aanbeveelt door goede manieren, flink en aardig weet te praten, brengt hem dit een geducht eind in de opinie vooruit. Zet dus het zwijgen op zij, beweeg u vrij onder de menschen, wees een beetje buigzaam, niet meer zoo stug als uw karakter meebrengt, en, als mensch bij de menschen geaccueilleerd, zult gij zien, dat uw talent, zonder intrigues noodig te hebben, er wèl bij varen zal. Zie Pieneman eens! Voor de helft heeft zijn opgang in zijn omgang gelegen....’ Tot zoover, want het is teekenend genoeg voor de richting van 's heeren Kneppelhouts opvoedkundige denkbeelden. En wat antwoordde Gerard, dd. 5 Februari d.a.v. ‘U zegt, het moet uitraken langer | |||||||
[pagina 418]
| |||||||
jongen te willen zijn. Ja, het moet uitraken, ik gevoel het zelf. Ik zou mij belachelijk en ongeschikt maken voor de zamenleving, bleef het zoo. Ik wil trachten mij meer als mensch te gedragen en mijne beschroomdheid af te leggen. Ook, mijne stugheid zal ik zoeken te overwinnen. Sommigen beoordeelen mij uit dien hoofde als onbuigzaam en ongevoelig. Wat het eerste betreft, hierin geloof ik wel, dat men gelijk heeft, te meer daar het ook u heeft getroffen, hetgeen mij spijt, maar dat men mij voor ongevoelig houdt, doet mij zeer tot in het hart. Ik houd er niet van met mijn gevoel te koop te loopen; het is mij zoo iets dierbaars, dat ik het liever in mijn boezem bewaar en er mij in de eenzaamheid geheel aan overgeef. Aan zeer enkelen slechts zou ik het willen mededeelen, en de Hemel weet, hoe dikwijls ik reeds vurig gewenscht heb, dat ik toch aan u alles wat ik gevoel, kon toevertrouwen. Maar ik kan het niet, het is mij alsof de woorden mij niet uit de keel willen, als ik spreken zal, noch uit de pen, als ik schrijf. Maar gelukkig zal ik mij rekenen, wanneer ik weet, dat degenen, die ik liefheb, aan wie ik met hart en ziel gehecht ben en waaronder u eene allereerste plaats bekleedt, wanneer ik weet, dat die mij kennen en beoordeelen zooals ik ben en houden voor wien ik ben. P.S. Ik had bijna vergeten u te zeggen, dat ik van tijd tot tijd een hoed draag en altijd handschoenen.’ Zie Pieneman eens! Voor de helft heeft zijn opgang in zijn omgang gelegen. Verdienen deze woorden niet eer als eene waarschuwing te worden geschreven op de muren van elk kunstenaarsatelier? En de heer Kneppelhout riep ze den aankomeling toe in de moeielijke jaren zijner worsteling om zich zelf te worden, als eene leuze, waarnaar hij zijn leven had in te richten! Niet, dat wij laag neerzien op uiterlijke beschaving, maar den kunstenaar zulk eene beschaving op te dringen en het meerdere voor het mindere te doen wijken, is de roeping, die hem te bezielen heeft om zich te geven gelijk hij is, om in alles wat hij voortbrengt, waar en oprecht te zijn, voorbijzien, althans aan het wankelen brengen. Een kunstenaar te zijn! Is er hooger eeretitel denkbaar? Is hij niet zichzelf genoeg? En veronderstelt het kunstenaar-zijn, ik bedoel het waarachtig kunstenaar-zijn uit inspiratie, uit onverstaanbare behoefte om vorm te geven aan het beste en edelste, dat in een menschenziel kan wonen, niet het bezit eener beschaving, | |||||||
[pagina 419]
| |||||||
die haren oorprong vindt in de voldoening aan eene hoogere behoefte, dan het dragen van een kachelpijp? En met name Gerard Bilders, had deze jonge man die aanprijzing van een conventioneel fatsoensbegrip niet minder dan iemand noodig? ‘Gerard was op zeventienjarigen leeftijd’ - wij herhalen wat de heer Kneppelhout van hem schreef in November 1856 - ‘een onbesnoeid, maar ook een volstrekt onbedorven natuurkind. Wat handschoenen waren wist hij naauwelijks....’ Den 15den December van datzelfde jaar, toen Gerard pas veertien dagen bij den heer Dirksen te Leiden was, vinden wij in een schrijven van den heer Kneppelhout deze waarschuwing tot hem gericht: ‘Ik hoop ook, telkens vergat ik u dit te zeggen, dat gij uwe groene boekjes van Heine niet meer in de hand neemt. Dat geestige vergif is de pest voor iedereen, maar vooral voor iemand, die jong en levendig van gedachte is....’ Gerard bleek dus, eer de heer Kneppelhout zich over hem ontfermde, eene mate van ontwikkeling te bezitten, die hem in staat stelde Heine te lezen. Trouwens, reeds 2 Mei 1857 kon Gerard schrijven: ‘Met mijn Engelschen meester ben ik aan Byron begonnen. Het is zeer moeijelijk, maar toch heb ik er bijzonder veel genoegen in. Eene nieuwe wereld van poëzy gaat mij open.’ Acht-en-twintig October daaraanvolgende vinden wij hem verdiept in de romans van Walter Scott en in het testimonium, dat de heer Dirksen den 20sten Februari 1858 omtrent Gerard aan den heer Kneppelhout geeft, lezen wij: ‘Hij heeft Byron bijna geheel gelezen en bestudeerd, is nu bezig met Moore, leest voor zich Walter Scott en zou, dunkt mij, Shakespeare wel kunnen verstaan. Ik geloof, dat hij - in het Engelsch, evenals in het Fransch en Duitsch, - geene moeite zou hebben zich op schrift of mondeling uit te drukken.’ In nauwelijks anderhalf jaar gelukte het den jongen, een onbesnoeid, maar ook volstrekt onbedorven natuurkind, gelijk de heer Kneppelhout in 1856 van hem schrijft, te vormen tot een ‘jong mensch, waarmede men voor den dag kon komen’. Helaas, hij deed niet meer denken aan een kweekeling van Zeemanshoop; de kunstmatige ‘training’ van zijnen geest, die geniaal als hij aangelegd was, alles spelende in zich opnam wat men hem voorzette, had van den robusten jongen - een ‘woesteling’ volgens den heer Kneppelhout - met zijne frissche, heldere ziel, een menschje gemaakt, dat netjes geganteerd en met een gibus onder den arm, in het deftigste salon gerust kon worden toegelaten! | |||||||
[pagina 420]
| |||||||
Het stelsel eener kunstmatige ‘training’, van eene africhting, ten koste der vrije, natuurlijke ontplooiing van zijne gaven, is de fout geweest in Gerards opvoeding - ook als schilder. Bleek bij het onderwijs, dat hem onder toezicht van den heer Dirksen werd toebedeeld, de beoefening onzer eigen litteratuur, de studie van een Vondel, Hooft en Bredero, om die schrijvers te noemen, in wier werken de frissche degelijkheid, het zich zelf bewuste van onzen volksaard en onzen volksgeest, in hunne meest karakteristieke eigenschappen, het klaarst tot uiting komen, stelselmatig uitgesloten, het lag voor de hand, dat de heer Kneppelhout, ook met het oog op Gerards ontwikkeling als schilder, den verkeerden weg zou inslaan. Hij zond hem naar den Geneefschen schilder Humbert. Uit het land van Rembrandt werd de jonge man gestuurd naar het land van.... Calame! O, indien Calame - deze Zwitser in merg en been - die zijn leven lang gestreefd heeft naar de toonbehandeling, welke hij in de schilderijen onzer oude meesters zoozeer bewonderde - indien hij had kunnen vermoeden, dat een Nederlander voornemens was, een hem toevertrouwden jongen kunstenaar naar Zwitserland te zenden om er zich zijne schildersnatuur te laten ontwikkelen - hoe vol overtuiging zou hij hem deze gevaarlijke proefneming hebben ontraden! ‘La Hollande’ - zegt hij - est un pays qui oblige l'art à se développer dans le sens de la finesse. Il en est bien peu où la nature offre un moins grand nombre de couleurs tranchées et contrastantes et il n'est rien tel que d'être ainsi réduit à deux ou trois couleurs pour apprendre à sentir les nuances. C'est le grand nombre des couleurs qui rend insensible à la nuance. ‘Notre pays (la Suisse), avec les accidents de ses montagnes neigeuses, avec les lacs qui brillent au fond de ses vallées, avec ses sapins sur les pentes, avec la diversité de ses cultures et de ses terrains, avec ses roches d'espèces variées, calcaires ou primitives, qui hérissent la surface du sol, est un composé de toutes les couleurs; de partout, en Suisse, on voit du blanc et du noir, du vert et du bleu, du jaune et du violet: nature de perroquet, splendide mais qui gâte les yeux’.Ga naar voetnoot1) Gerard Bilders is te kort in Zwitserland gebleven (Mei-Nov. 1858) om de Alpennatuur in hare schier totale onbruikbaarheid | |||||||
[pagina 421]
| |||||||
voor den schilder - hoe grootsch van lijnen en ontzagwekkend van karakter zij, voor het overige, moge zijn, of misschien is zij wel dáárom juist niet pittoresk - te leeren doorgronden. Maar onbewust voelt hij toch hare ongeschiktheid voor zijne kunst. Zoo schrijft hij 28 Juli 1858, op een uitstapje door een gedeelte van Zwitserland: ‘Te Meyringen wilden wij een paar dagen vertoeven om eenige studiën te maken. Daartoe beklommen wij den volgenden dag den berg van waar de Reichenbach zich naar beneden stort. Die natuur was evenwel zoo geweldig, dat ik er maar niet toe komen kon iets dragelijks te fabriceeren. Ik bevond mij in een staat van domme verwondering en was onbekwaam iets van die verschrikkelijke bergen te maken’ - en verder: ‘Ontegenzeggelijk is Zwitserland schoon, grootsch en deftig, doch als ik denk aan de Geldersche landschappen en beesten, en de zachte, liefelijke omstreken van 's Gravenhage en het donkere eikengroen, dan gevoel ik in mijn hart, dat ik Hollander ben en Holland schilderen wil, en er al het schoone in opzoeken, dat er te vinden is. Ik begrijp die bergen zoo niet, en onwillekeurig zoek ik in de Zwitsersche natuur wat mij aan Holland herinnert.’ Niemand kan zeggen, hoe groot een aandeel in de verdrietelijkheden van zijn verder leven, moet worden toegewezen aan de inspanning, die het hem gekost heeft om zich in zijn schildertrant aan den invloed van den Zwitserschen studietijd te ontworstelen! | |||||||
II.Niet alleen echter de strijd met zijn Zwitsersch verleden, ook die met de kunstopvatting, gelijk zij in Nederland zelf dogma geworden was, heeft Gerards kortstondig leven in beroering gebracht. De ontwikkeling der kunst wordt door alle eeuwen heen door gelijksoortige invloeden beheerscht en er treden in hare voortschrijdende en teruggaande bewegingen, steeds verschijnselen van dezelfde orde op den voorgrond. Alle ware kunst is individueel. Het is altoos de persoonlijkheid des kunstenaars, die er zich in zoekt uit te spreken. In dit opzicht is de bron waaruit de kunst ontspringt, dezelfde in elke kunstperiode, hetzij wij haar onder den naam | |||||||
[pagina 422]
| |||||||
eener klassische, romantische of realistische in het boek der kunsthistorie chronoliseeren. Die persoonlijkheid des kunstenaars staat echter weder onder invloed van den geest en den beschavingsvorm van het tijdperk, waarin hij leeft. En die invloed - waaraan niemand zich onttrekken kan - bepaalt het algemeen karakter der kunst van een gegeven tijdvak en leidt tot eene zekere klassificatie, tot eene ordening onder titels en kapittels. Er is natuurlijk niets tegen eene dergelijke schifting der kunst in perioden, waarin dezelfde verschijnselen tot dezelfde oorzaken worden in betrekking gebracht, doch men wake tegen eene te scherpe begrenzing. Evenals het volgende tijdvak altoos zijne verklaring vindt in het voorafgaande, zoo vloeien hunne kaders ineen. Op de scheidingslijn staat altoos een kunstenaar, die als de verpersoonlijking gelden kan van al het blijvend karakteristieke in zijn volkomensten vorm, dat zijne eigen eeuw kenmerkt en in hem als het ware gesublimeerd is, maar in zijn werk tevens de toekomst doet voorgevoelen. Rembrandt, Goethe, Beethoven, Shakespeare, Wagner, zij vertegenwoordigen ieder in hunne richting het hoogst bereikbare. Tot hun ontstaan hebben alle krachten, die eene eeuw aan haren bodem heeft mogen onttrekken, dank zij den arbeid van geheel het geslacht dat zij geboren zag worden, medegewerkt. Zoo is Rembrandt de geestelijke zoon van die breede rij van schilders, die onze zeventiende eeuw door hunne kunst verheerlijkt hebben - maar een zoon, die zijn vaders over het hoofd is gegroeid omdat zij allen het hunne tot zijn ontwikkeling hebben bijgebracht. Dat steeds na eene periode van hoogen bloei, een tijdperk van verval intreedt, is verklaarbaar. De grootste krachtsinspanning wordt op den voet gevolgd door krachtsuitputting. Het schijnt wel of ten onzent, na de in elke richting zich zoo krachtig ontwikkelende 17de eeuw, de 18de eeuw van nature gedoemd werd tot een eeuw van rustige rust, met nu en dan eene opflikkering van leven, maar in het algemeen zonder zich door groote passies tot buitensporigheden te laten verleiden. Het liefst teerde zij op den rijken oogst, haar door de voorafgaande eeuw vermaakt, waaruit zij, met het oog op haar verslapt organisme, niet verzuimde met zorg datgene te kiezen, wat de minste kans gaf in hare digestie stoornis te brengen. Nog ijdens Rembrandts leven, deden de voorteekenen van het | |||||||
[pagina 423]
| |||||||
naderend verval zich onderscheiden. Gerard de Lairesse, de auteur van het ‘Groot Schilderboek, waarin de schilderkunst in al haar deelen grondig werd onderwezen’, stelde zijnen lezers Rembrandt ten afschrikkend voorbeeld en was de eerste, die door de kunst van schilderen onder regelen te brengen en de opvatting, die uit het werk van oude en nieuwe puikschilderen sprak, in vaste theorieën saamtevatten, de kunst dogmatiseerde. Laraisse's dogma's hebben ten onzent de schilderkunst van geheel de 18de en het begin der 19de eeuw beheerscht. En zoo zal straks, als het kenmerkend individueele in het werk onzer moderne schilders, vertegenwoordigd door een Jacob, een Willem Maris, een Josef Israëls, Albert Neuhuijs, onder regelen gebracht en in een systeem is samengevat, ook hunne kunst weer leiden tot het doen ontstaan van conventies en tradities. De waarheden van heden, gelijk zij uit de frissche bron van het leven zelf ontspringen, zijn altoos voorbestemd de dogma's van morgen te worden. Gerard Bilders nu aanvaardde zijn loopbaan in eenen tijd, dat de schilderkunst in het stelsel eener overgeleverde kunstleer vastgeklonken, een eentonig bestaan voortsleepte. De schilders waren elkaar van geslacht tot geslacht opgevolgd, de een terende van de erfenis des voorgangers en zich voegende naar diens smaak en inzichten. Zoo was de kunst allengs vervallen tot eene telkens zwakkere nabootsing van hetgeen voorafgaande schilders gewrocht hadden. De een voor den ander verzuimde de kunst te verfrisschen, door haar nieuwe elementen uit de bron zelve, de natuur, toe te voeren. Men bestudeerde meer elkaar - de leerling zijnen meester - dan dat de eerste zelf op ontdekking uitging in de wereld der werkelijkheid, om te trachten zich eene zelfstandige opvatting te verwerven. Want op het gebied der kunst worden wij niet door andere wetten geregeerd, dan op elk ander gebied van weten en werken. Overal is zelfvernieuwing noodig en wie eenvoudig in de stappen treedt zijns voorgangers, verslijt nutteloos zijne schoenen. Maar evenals het oogenblik van teruggang op kunstgebied samenvalt met het voorafgaande tijdstip der hoogste verheffing, zoo wordt de periode van verval altoos gevolgd door die eener herleving, eener wederopstanding. In de jaren, dat Gerard Bilders tot het oordeel des onderscheids kwam, was het keer- | |||||||
[pagina 424]
| |||||||
punt, de kentering bereikt. Het jonge schildersgeslacht voelde in zich de kwellingen der onvoldaanheid met het bestaande en de behoefte om, onder den invloed ook van de evolutionaire beweging in de Fransche schilderkunst, zich los te maken uit het procédé der oudere schilders, zijne meesters, en zich een eigen taal te scheppen ter uitdrukking van zelf doorleefde gevoelens en gemoedservaringen. Bilders noemt in het Dagboek en de Brieven weinig namen van schilders, met wie hij in betrekking stond, of wier werk hem boeide. En die hij noemt staan vaak zoo vreemd door elkaar, dat men terstond tot de gevolgtrekking komt, dat zijn geest nog zoekende was en eerst na veel worstelen tot vastheid komen zou. In 1858 de tentoonstelling op Arti bezoekende, is het vooral eene groote schilderij van Schwartze, die hem bekoort. Iets later noemt hij de aquarellen van Rochussen, Bosboom en Schelfhout in één adem - trouwens Bosboom stond ook toen nog niet geheel buiten den invloed der school. Over Israëls vinden wij meegedeeld, dat Gerard dien te Amsterdam ontmoette bij prof. Moll en op de tentoonstelling in den Haag in 1861 ‘twee meesterstukken’ van hem heeft gezien. Van Aug. Allebé stipt hij ‘drie uitstekende schilderijtjes’ aan, Mauve wordt terloops genoemd. Maar kenschetsend is hetgeen hij in een brief van 27 Juni 1863 schrijft: ‘Wat zegt u van de Haagsche tentoonstelling? Ik heb er vele en velerlei berichten van gehad, mondelinge en gedrukte. Men heeft mij verhaald van eenige pogingen in mijn genre, door zekeren Marits - er zijn drie schilders van dien naam, broeders, geloof ik, allen jongens van talent.’ Bedoeld zijn natuurlijk Matthijs, Jacob en Willem Maris. Ons geeft deze zinsnede - in verband met de studies, die wij van hem onder de oogen kregen, de richting aan, waarin Gerard Bilders, ware hem een langer leven gegund geweest, zich als schilder zou hebben ontwikkeld. Van niet minder belang is de indruk, dien hij, gedurende een kortstondig verblijf in 1861 te Brussel, ontving van het werk van Troyon, Courbet, Breton. In zijn dagboek somt hij deze namen op, zonder verdere toelichting, tenzij men die zoeken wil in de volgende sentenzen: ‘21 October. Reis naar Brussel... Maar neen! reisbeschrijvingen maak ik niet: das ist zu arg.
| |||||||
[pagina 425]
| |||||||
Een man, die ongetwijfeld grooten invloed heeft geoefend op sommige zijden van Gerards ontwikkeling, is zijn vader, de 29 October 1890 te Oosterbeek overleden schilder Johannes Warnardus Bilders. Ik bedoel hier niet den directen invloed van een meester op zijn leerling, - van dezen invloed is weinig merkbaar en het karakter van Gerard doet in hem geen | |||||||
[pagina 426]
| |||||||
gehoorzaam, allerminst een onderdanig zoon vermoeden, - maar de onwillekeurige inwerking van den geest des vaders op zijn kind, van nature en krachtens hunne bloedverwantschap. J.W. Bilders is een der eersten en der weinigen geweest, onder de voorgaande generatie van schilders, die de behoefte aan eene hernieuwde en zelfstandige studie der natuur gevoeld hebben. Een heimelijk gevoel van ontevredenheid met zijn werk, dat voor het overige bij het hem waardeerend publiek koopers vond, dreef hem uit Utrecht naar Oosterbeek. Dat later door zoo velen onzer schilders geliefkoosde oord, werd dus door Bilders ontdekt. En in zooverre heeft hij werkelijk éclaireurs-diensten bewezen aan onze moderne schilderkunst. Bovendien was hij een man van fijn sentiment, van gekuischten smaak in het litterarische. De oude Bilders was door en door artist, al heeft hij zich als zoodanig niet het gelukkigst uitgesproken in zijne schilderijen. Wie in Gerards dagboek de bladzijden leest, vol smachtend verlangen naar de natuur, vol dichterlijke erkenning van hare onmisbaarheid voor den schilder, moet gevoelen, dat bij vader en zoon de natuuraanschouwing en opvatting van dezelfde orde was. Op den ouden Bilders waren toepasselijk de verzen uit Wordsworth's Intimitations of Immortality: ‘To me the meanest flower that blows can give
Thoughts that do often lie too deep for tears.’
Sprekende over de macht der muziek, roept Gerard: ‘Violen o, het is alsof ze eene stem hebben ontvangen om te klagen, te lachen, te spreken van vroomheid, liefde of lust! Er zijn tonen van ruischende dennebosschen in. Dennebosschen! ik verlang naar u! In lang heb ik ze niet gezien, die deftige, droevige boomen met gebogene hoofden, gloeiend in de avondzon, ernstig en zacht fluisterend. Ik verlang naar den geur en de schaduw dier plekken en de heerlijke natuur hulde te brengen en meer dan ooit lief te krijgen, om er door opgebouwd te worden en er zich die liefde, dat gevoel door te doen ontwikkelen, dat men noodig heeft om haar zoo goed mogelijk te verstaan en te vertalen.’ En op eene andere plaats heet het: ‘Als men gedurende vele jaren een goeden, deugdelijken grond van studie gelegd heeft, dan geloof ik, dat men slagen kan eene verstandige en beredeneerde schilderij te maken, waarin | |||||||
[pagina 427]
| |||||||
men in staat is, al het gevoel en hart te leggen, waarover men te beschikken heeft, maar ik geloof, dat dergelijke schilderijen toch altijd de charmes der natuur zullen missen. De tableaux de convention, hoe ze ook van kunstvaardigheid mogen getuigen, dragen al te duidelijk de teekenen, dat men de natuur heeft op zij gezet, en bezitten zeldzaam die naïeviteit, die zedigheid, welke voortspruiten uit de intieme natuurwaarheid en de trouwe herinnering aan hetgeen de natuur zelve u verhaald heeft, toen ge aandachtig luisterdet. Ik heb eene neiging om drooge, dorre schilderijen te maken, maar zou vreezen het weelderige en malsche nog meer te gaan verliezen, indien ik niet iederen zomer aan de ondeugden in mijn werk en de deugden in de natuur, duidelijk herinnerd werd. Hoe toch zal in mijn atelier die lust tot produceeren worden opgewekt, die ik altijd, in spijt van mijn traagheid, gevoel onder de schaduw der wilgen en aan de belommerde slootkanten? Zal ik niet moeten zien en erkennen, dat ik mijn schilderijen niet gedroomd heb, terwijl ik in het gras lag en met liefde de beweging der wolken volgde, de schaduwen en hare koelheid mijn hof maakte en met wellust luisterde naar het ruischen der lange biezen en grashalmen aan den waterkant, waarin de nederhangende wilgentakken hunne zilvergrijze bladeren doopen? Ik zal aan die riethalmen, planten en bloemstengels niet met zooveel dankbaarheid kunnen denken, omdat ze mij het gelaat niet tot droomerig wordens toe hebben gestreeld....’ In de natuuraanschouwing van den vader en den zoon, openbaart zich de romantische opvatting, die aan de ten onrechte realistisch gedoopte moderne schilderschool, een zoo emotioneel, een zoo hartstochtelijk karakter verleent. De moderne schilder legt eene ziel in elk voorwerp dat zijn kunstenaarsoog aanschouwt. ‘Elk voorwerp in de natuur vertoont voor den modernen kunstenaar in leesbaar schrift, de geschiedenis zijner geboorte en van zijn leven, van zijne krachtsinspanning om tot aanzijn en blijven te geraken, van den moeizamen arbeid zijner inwendige gedaantewisseling, van die onbestemde maagschap, welke de onbezielde wezens in sommige opzichten tot bloedverwanten der bezielde maakt. Elk gewrocht der natuur is in zich zelf volledig als een mensch, kan tragische of zachte aandoeningen uitdrukken, is met een algemeen karakter toegerust, hetwelk de kunst kan losmaken uit de bij- | |||||||
[pagina 428]
| |||||||
zonderheden, kan verhoogen, kan doen voor- en in het licht komen, zoodat het een wezen te midden zijner omgeving, een persoon in zijn groep, een koryfee in zijn koor wordt.’ (Taine.) Beide, het Dagboek en de Brieven, zijn rijk aan bladzijden, waaruit Gerards dichterlijke opvatting der natuur ten duidelijkste aan het licht treedt en daarmede in verband zijn juist inzicht van hetgeen eene schilderij maakt tot een bezield kunstwerk. ‘Ik geloof,’ - schrijft hij 13 Mei 1861 - ‘wanneer men zich eenmaal heeft voorgenomen landschapschilder te worden, men zooveel mogelijk leven moet onder den blooten hemel, eten en drinken, lezen en slapen onder de boomen en in het gras’; - en in een volgenden brief: - ‘Er zijn oogenblikken, dat de gansche schilderkunst mij eene dwaasheid schijnt, een streven naar het onmogelijke, eene eindelooze worsteling, een aaneenschakeling van nederlagen. Het is mijn doel niet eene koe te schilderen om de koe, noch een boom om den boom; het is om door het geheel een indruk te weeg te brengen, dien de natuur somtijds maakt, een grootschen, schoonen indruk, ook door de eenvoudigste middelen. En zie, dat is mij nog nooit gelukt. Men heeft altijd gezegd: een aardig koetje, een lief schaapje, maar dit gaat mij volstrekt niet aan. Dit bedoel ik niet, dit is geen kunst.’ In een brief van 6 Juni 1862, schrijft hij: ‘Het zou misschien goed wezen, als ik iets had van de gemoedelijkheid van Liestes talent, maar dat kan niet, omdat ik zijn talent niet genoeg erken. Zijne avondstonden zijn voor mij bleeke afdrukken van flauwe indrukken. Hij heeft noch het ernstig rustige, noch het gloeiend hartstochtelijke van den avondstond vermogen uit te drukken, noch die stemming, die geloovig en beter maakt en schoone voornemens en reusachtige, onverklaarbare verlangens in het leven roept, noch die groote smart, die in zulke plechtige oogenblikken de ziel aangrijpt, eene smart, men weet niet waarom noch waarvoor, maar die tranen in de oogen brengt en tot nadenken dwingt. Maar ik maak een booze kritiek, die eigenlijk op mijzelven toepasselijk is. Het komt eenvoudig hierop neer, dat ik in mijn schilderijen meeslepend gevoel mis, geene sympathie weet op te wekken. Ze zien er pedant-verstandig uit, de jeugd ontbreekt, en met haar is ook de grillige fantasie afwezig; zij lijken gemaakt door een ouden vent, die het nooit ver gebracht heeft. Dat verontrust, kwelt, pijnigt mij. Ik wenschte, | |||||||
[pagina 429]
| |||||||
dat ik onder de evenachtslijn geboren ware en een hart vol vuur en zonnegloed gekregen had. Ik wilde, dat die gloed overal vonken spatten en vlammen schoot, en stralende, jeugdige beelden te voorschijn riep. Maar ik zag, helaas! te Utrecht het eerste levenslicht, en daar kan men geen eieren koken in het zand, en in de schaduw van dien langen, vervelenden domtoren blijft men altijd koud.’ Het is verwonderlijk te ontwaren, hoe deze vierentwintigjarige kunstenaar met een echt schildersoog de poëzie van het Hollandsch landschap, juist in die streken, waar het misdeeld schijnt van natuurschoon, wist te ontdekken; hoe weinig hij derhalve aan de oppervlakte der dingen bleef hangen of behoefte had aan de verrassingen van een voor het groote publiek aantrekkelijke mise-en-scène van hoogten en laagten, bosschen en watervallen. ‘Het landschap rondom Amsterdam’, lezen wij in een brief van April 1862, ‘is zedig en maakt volstrekt geen aanspraak op groote schoonheden, maar de dampkring is zoo vet en mollig, dat de eenvoudigste plekjes een eigenaardig schoon erlangen. Het scherpe en harde, dat de natuur wel eens wat te veel in Gelderland heeft, is hier niet aanwezig.’ Er zijn ten onzent heel wat aardigheden ten beste gegeven op de ‘grijze school’, totdat de critiek ten laatste verstomde voor het aangezicht der kunstgewrochten, die uit die school zijn voortgekomen (de werken van Mauve, Jacob Maris enz). Welnu, het is alweer Gerard Bilders, door wien het vruchtbaar streven der ‘grijze school’ met groote juistheid is voorgevoeld en die er de strekking van begrepen heeft. ‘Ik zoek naar een toon,’ schrijft hij (Juli 1860), ‘dien wij gekleurd-grijs noemen; dat is alle kleuren, hoe sterk ook, zoodanig tot éen geheel gebracht, dat ze den indruk geven van een geurig, warm grijs. Doch ik voor mij vind nog maar altijd grijs van keukenmeiden-japonnen, wit en zwart, peper en zout of op zijn hoogst een slap melkchocoladekleurtje. Om het sentiment van het grijze, zelfs in het krachtigste groen, te houden is verbazend moeielijk en die het uitvindt is een gelukkig sterveling.’ Eindelijk, waar wij thans in Jacob Maris, den schilder vereeren, die het eerst - want geen onzer 17de eeuwsche kunstenaars bevredigt ons in dit opzicht - die het eerst - zeg ik - de grillige romantiek van een Amsterdamsch stadsgezicht heeft weten uittedrukken, daar mogen wij niet | |||||||
[pagina 430]
| |||||||
vergeten, dat hetgeen Maris verwezenlijkte, ook Gerard Bilders als een droombeeld voor den geest heeft gezweefd: ‘ik zie meer en meer, dat Amsterdam eene schilderachtige stad is bij uitnemendheid, zoowel wat aangaat vormen als kleuren, en ik zie tevens, dat onze stadsgezichtschilders, de beste niet uitgezonderd, wel een aardig geveltje of poortje op hunne schilderijen kunnen timmeren en metselen, maar dat zij geheel en al die weelderige, vette toonen en kleuren, die grillige en fantastische vormen en lijnen missen, die te Amsterdam zoo bijzonder treffen en er eigenlijk de couleur locale van zijn’. (Brieven blz. 293) Ook Breitner in zijne beste oogenblikken is het ideaal van Bilders in dit opzicht nabij gekomen. Een dichterlijke geest, ten prooi aan de slingeringen van den twijfel, telkens terugkomende op de beste voornemens bij gebrek aan de noodige wilskracht om in daden om te zetten, wat de verbeelding in haar krachtig conceptievermogen zich nobels en verhevens durfde scheppen - Gerard Bilders zelf, in zijne bekentenissen, bezorgt ons de elementen voor eene zoodanige karakterschets. Niemand beter dan Bilders wist wat hem ontbrak om te bereiken wat de ware kunstenaar zich ten doel heeft te stellenGa naar voetnoot1); niemand beter dan Bilders welk eene vastheid van overtuiging, welk eene volharding noodig zijn om tegen den heerschenden smaak van het publiek, den strijd vol te houden en het te dwingen om in te gaan en zich te onderwerpen aan de meerderheid des kunstenaars. ‘Ik moet op eene expeditie uit, een schilderijtje zoeken te verschaggelen voor verw.... Mislukt! - Niet uitvoerig genoeg, uitvoerigheid! Plaag van alle schilders, wreede vervolgster, wapen der liefhebbers om zich tegen de kunstenaars te verdedigen, verontschuldiging om niet te koopen, épiciers-vereischte, verwenschte streepjes-manier, wanneer zal uw gehaat rijk eindigen?’ (Dagboek, 6 Maart 1860). ‘Gisteren ben ik aan mijne schilderij met schapen begonnen en tracht er zooveel mogelijk de gewenschte en verwenschte uitvoerigheid aan te geven, hetgeen | |||||||
[pagina 431]
| |||||||
dan ook maakt, dat ik met de tong uit den bek heb geschilderd. Iets uitvoerig te moeten maken, doet mij rillen op mijn stoel, en er is als eene stalen veer in mij, die mij elk oogenblik doet opspringen als een pierlala.’ (Ibid, 13 Maart 1860). Nochtans maakte Bilders zich niet schuldig aan de begripsverwarring van sommige jonge schilders uit onze dagen, die breedheid van schilderen verwarren met slordigheid en uit machteloosheid het onafgewerkte tot een deugd verheffen. ‘Zij persifleeren zichzelven en pronken met lorren, bij gebrek aan mooije kleeren.’ (Dagboek blz. 34). ‘Aanleggen is pleizierig genoeg; men geeft van weinig rekenschap, en iedere fout vindt ligt verschooning. Afmaken, daarbij de grondgedachte volhouden, veredelen, voltooijen, is moeielijker. Het schetsachtige heeft zeker zijne verdiensten, maar het voltooide staat er toch boven. Men moet daarbij de zaken grondig kennen, de gedachten in alle bijzonderheden volhouden en er daardoor meer volledigheid, volkomenheid en weelderigheid aan geven. Dat men veel goede stukken in aanleg heeft, komt zeker, omdat men den moed heeft de verw en de penseelen te gebruiken, doch tevens profiteert men ook veel van toevalligheden. Een beredeneerde aanleg zou veel missen van de charmes, die een stout er op geworpene heeft.’ (Ibid, blz. 49). Zoo vloeien het Dagboek en de Brieven over van kortere en langere beschouwingen, puntige gezegden, aphorismen, die verdienen in een vademecum voor den schilder te worden saamgebracht: ‘Eene compositie, die er niet de pretenties, maar toch de deugden van heeft, is mijn vraagstuk’. - ‘Hatelijk zijn schilderijen, die de leeken vereeren met den naam van netjes.’ - ‘Het is een vaste regel, dat men eerst morgen kan oordeelen over eene lucht, die heden werd geschilderd. Morgen weet ik dus pas wat ik vandaag gedaan heb.’ - ‘Al geeft men de natuur ook letterlijk weder, dan is men nog niet zeker zijn gevoel wedergegeven te hebben, en dat laatste is het voornaamste, men moet in zijn werk vooral zichzelven trachten te weerspiegelen.’ (Ibid, blz. 96). Maar om ‘zichzelven te weerspiegelen,’ daartoe is eerst noodig, dat men zichzelven heeft gevonden: ‘Als ik eens wilde willen! Willen die groote kracht, waarmede men bijna alles kan! Een der eerste studiën en oefeningen moest wezen wil te verkrijgen. Wil, hoogste inspanning van alle intellectueele krachten, doorzetting, volharding en onoverwinnelijke moed! Men kan zich | |||||||
[pagina 432]
| |||||||
wel iets voornemen, maar dit geeft niets. Willen is vooral doen!’ Bilders had voor alles noodig zijn karakter te vormen, door de beste, de edelste krachten, die hij in zich had, te dwingen in ééne richting; dan eerst zou het hem gelukt zijn als kunstenaar den eisch der oorspronkelijkheid te vervullen, dien hij aldus omschrijft: ‘Se reproduire soi-même, voilà. la vraie originalité, et tant qu'on ne s'est pas créé un caractère, à force d'approfondir la nature et ses propres senliments, tant qu'on ne comprend pas sa personnalité, on.... Enfin, quelle foûtue histoire!’ Het dagboek is doorloopend in het Nederlandsch gesteld. Slechts op ééne bladzijde is daarvan afgeweken. | |||||||
III.In den aanvang van dit opstel hebben wij als onze meening uitgesproken, dat de omstandigheden, waarin Bilders tijdens zijne ontwikkelingsjaren geplaatst werd, er geenszins op berekend waren om de gevaarlijke neigingen van zijne natuur te helpen onderdrukken, maar dat de richting welke men met zijne opvoeding heeft ingeslagen aan zijne karaktervorming niet ten goede is gekomen. Uit de reeks invallende gedachten, door Gerard op ongeveer vijftienjarigen leeftijd te boek gesteld, citeerden wij er eene, welke ons een inzicht geeft van hetgeen op den bodem van zijn jong gemoed verscholen lag. Ook als gevolg van zijn artistiek temperament, begaafd met een op weelde gerichten geest, heeft hij steeds armoede, ontbering, bekrompen levensomstandigheden, als een vloek van het menschelijk bestaan beschouwd. En het is deze karaktertrek, die zich maar al te welig ontwikkeld heeft onder de grootscheepsche opvoeding, welke hem ten deel viel, nadat een kunstmaecenas als de heer Kneppelhout, den aankomeling onder zijne bescherming nam. De heer Kneppelhout heeft dit - blijkens hetgeen hij schrijft in de inleiding tot de uitgave der brieven - later gevoeld. Men oordeele. ‘Gerard woonde te Genève bij zekeren heer Franzoni, die ook andere jongelieden huisvestte; onder deze bevond zich een jonge graaf de Pourtalès, van dezelfde jaren als Bilders. In weerwil van het groot verschil in stand, vond hij in dezen dadelijk een vriend. Heeft deze betrekking tot Gerards geluk gestrekt? Heeft hij geene moeite gehad, uit het rijke en gemakkelijke leven, waaraan hem vaak | |||||||
[pagina 433]
| |||||||
werd toegestaan deel te nemen, tot zijn beperkten burgerleeftrant, tot zijn behelpen en sparen teruggekeerd, zich het genotene uit het hoofd te zetten en in zijn strijd met teleurstelling en gebrek, niet menige zoete herinnering te verwijderen en menige diepe zucht naar het verwekelijkende kasteel op te zenden, waar hij menige voor zijn karig bestaan verderfelijke gewoonte had aangenomen en eene wereld leeren kennen, die niet tot hem had behooren te komen voordat hij ze voor zijne erkende verdiensten, had mogen te veroveren? Ik vrees het maar al te zeer.’ Wij ook, maar behalve in zijn omgang met graaf de Pourtalès en de Parijsche heertjes, jonge schilders bij wie hij zich in Zwitserland aansloot, zien wij bedenkelijks in geheel de wijze, waarop men gemeend heeft Gerards ontwikkeling, zijne opvoeding tot een ‘beschaafd mensch met hoogen hoed op en handschoenen aan’, te moeten leiden. Na vier jaar te hebben gestudeerd, te 's Hage bij den heer Dirksen, te Genève bij den schilder Humbert, kwam er een einde aan de financieele betrekking tusschen Gerard en den heer Kneppelhout. Terecht oordeelde deze laatste dat de tijd gekomen was, Bilders op eigen beenen te leeren staan. Maar hiertoe bleek hij de kracht niet te bezitten. Het was te laat, nu Gerard gedurende vier jaren, ten gevolge der omstandigheden waaronder hij kou leven, geleerd had violen te laten zorgen. Reeds op de tweede bladzijde van het Dagboek (5 Maart 1860) ontmoeten wij de mededeeling, dat hij geld leent om naar de komedie te gaan en hij voegt hier aan toe: ‘Hoe gemeen! Schilders zijn geringe lui. Hard!’ Het is de minachting van den aan lager wal geraakten grand seigneur, die wij in de woorden ‘hard!’ en ‘geringe lui’ hooren klinken. Welk eene bitterheid ook in de volgende verzuchting. (Dagboek bldz. 56): ‘De nieuwe maand is begonnen met hemelsch weder en slechte zaken. Wat de hemel geeft aan allen te zamen en in het algemeen, is goed en heerlijk, wat de menschen elkander geven en in hun particulier is bitter weinig goeds, veel haat, veel kwade trouw. Hoe gelukkig zou men wezen, als men alleen noodig had, wat de hemel ons direct toebedeelt en niet behoefde afhanke lijk te zijn van de menschen. Gekrenkt te worden in het gevoel, in het talent, in den geest, is zwaar en moeielijk te verdragen, doch hoeveel zwaarder | |||||||
[pagina 434]
| |||||||
wordt die last, als zulks ook tevens noodlottig werkt op het maatschappelijk bestaan! Verworpen worden en arm zijn! Wat wordt men republikeinsch van zin; welk een haat en wrok ontstaat er tegen alle wetten en regels, die in de maatschappij zijn aangenomen! Werken, zwoegen, lijden, verachting en smaad tot loon, terwijl anderen lachend en genotvol op een bloemenpad voortwandelen en het voor eene voorname fatsoenlijkheid houden, eene medelijdende verachting of een verachtend medelijden over te hebben voor de minder begunstigden. De glimlach, de beleefde glimlach van een fatsoenlijk, gezeten man, geeft een gewaarwording, alsof men op eene slang had getrapt’. Hoe goed kende Bilders zich zelven, hij die volgenderwijs zijn doopeeel ligt: ‘Au fond heb ik veel trots, die in staat zou wezen groote ambitie bij mij op te wekken, wanneer die vervloekte luiheid er zich maar niet eeuwig in mengde. Roem is datgene, wat mij het meest prikkelt. De Hemel gave mij wat meer ijver! Men zegt, dat alles ijdelheid is, maar het maakt toch het leven te schooner, en een schoon leven hier op de wereld ...! Maar ik ben schrikkelijk ziek. De koesterende zonnestraal van den voorspoed wekt en verlicht bij mij alleen mijn slechtere hoedanigheden. Gewoonte wordt behoefte en behoefte wordt gewoonte.’ Ik vraag of in deze, in zijne natuur worstelenden, door zijne opvoeding gekweekten en ontwikkelden afkeer van ploeteren en sjouwen, zwoegen en tobben om den broode, dewijl er een reuk aan is van sjofelheid en zich arm-burgerlijk-behelpen, niet de verklaring kan gezocht worden van eene bekentenis als op bladz. 48 van het dagboek: ‘Men wil à toute force behagen, den geest van het publiek captiveren, daardoor verkoopen, en men verliest zichzelven in die rampzalige poging’, of van eene zelf beschuldiging als op bladz. 52: ‘Ik geloof, dat de gedachte eene schilderij te moeten verkoopen zoodanig, ondanks mijzelven, grond heeft gewonnen, dat zelfs de natuurlijke neiging van mijn geest geweken is. Toch zal ik eens trachten te schilderen, alsof niemand mijne producten zou zien, veel minder koopen’, of het honend zelf verwijt op bladz. 71: ‘Altijd te moeten opzien tegen iets dat ƒ 1.50 kost, maakt mij zoo klein, dat ik volstrekt alle grootere Ansichten verlies. Het demoraliseert mij geheel. Dit is het grootste bewijs voor mijne zwakheid van geest, dat hij zichzelf niet | |||||||
[pagina 435]
| |||||||
kan staande houden, indien hij niet door geld gesteund wordt. En omdat ik er niet buiten kan, haat ik het geld; ik haat het als een dwingeland en heb het tevens lief als iemand, die mij als oud vuil behandelt. Zoo maakt het gebrek mij klein en tot een lafaard, en in ernst reken ik mijzelven nooit meer waard te zijn dan de som, die zich in mijne beurs bevindt’. Hoe Bilders onder de ellende van een schier voortdurend geldgebrek - en als hij geld had gleed het hem dadelijk door de vingers - nog zekeren humor wist te bewaren, bewijst de volgende aanhaling uit het Dagboek: De maand Maart houdt haar karakter goed vol en overtreft zichzelve. Het is afschuwelijk weer voor wandelaars. De katten houden zich goed. ‘Daar komt mij iets kapitaals in de gedachte: 15 Maart moest een wissel verschijnen. Te bliksem! hoe sidderde ik, zoo dikwijls ik de bel hoorde gaan en somtijds eene ernstige stem vroeg: - Is mijnheer... te huis? - Ik kon den naam van den gevraagden heer maar nooit verstaan, doch meende steeds den mijnen te hooren. Welk een schrikkelijke pil is een wissel, dien men waarachtig niet betalen kan. Het is een gloeijend kolenvuur, eene graat in de keel, een haar in het oog, een rozijnenpit in eene holle kies. Ik wachtte, vreesde, sidderde, schrikte, kwam weêr bij; dat programma keerde nog verscheidene keeren van voren af aan terug, en 15 Maart was voorbij. Goddank! En de wissel vertoonde zich niet. Zal hij nu spoedig komen? o, erger pijn dan liefdesmart, heviger dan het steken van eksteroogen! O wissel, nagel in het vleesch, knellende schoen, kous met een gat, plaag van mijn leven, o wissel, wanneer zal ik u kunnen betalen? Antwoord, o Wissel-ingh!’ Het komische dezer verzuchting kan alleen ten volle gevoeld worden, indien men weet, dat de heer Van Wisselingh een bekend kunstkooper in den Haag was, een van de nobelste soort, voeg ik er bij, die steeds meer de kunst dan zijn eigen geldelijk voordeel heeft gediend. De tegenwoordige firmant, thans naar Londen verhuisd, drukt de voetstappen zijns vaders.
In het voorbericht tot de Brieven spreekt de heer Kneppelhout van den ‘buitengewonen, mogelijk al te zeer over allerhande vakken van kunst verstrooiden aanleg’ van Gerard Bilders. Wij hebben reeds vaak genoeg, in den loop van den | |||||||
[pagina 436]
| |||||||
opstel, twijfel geopperd aan de juistheid van de op Bilders toegepaste opvoedkundige methode, dan dat wij anders dan terloops behoeven aan te stippen, hoe ook de wetenschap, dat zijn buitengewone aanleg hem ontvankelijk maakte voor de bekoring van ‘allerhande’ kunst, het tot een eisch der voorzichtigheid maken moest, zijn vruchtbaren geest niet in meerdere richtingen te gelijk te beploegen. Herhaaldelijk blijkt uit de brieven van den heer Kneppelhout aan zijnen pupil, dat eerstgenoemde hem niet ongaarne het penseel met de pen zou hebben zien verwisselen. Dit hinken op twee gedachten bij den mentor, heeft zeer zeker niet medegewerkt om aan Gerards overtuiging meer vastheid te geven. Voor het overige zijn wij het eens dat in Gerard een schrijver van talent stak en erkennen wij de juistheid van de volgende regelen, in een brief van Januari 1862 tot laatstgenoemde gericht: ‘Ik moet bekennen, dat ik haast geen kans zou zien het tegen u in, aardige wendingen en telkens nieuwe inkleeding uit te houden, waardoor een afgedragen rok er uitziet alsof hij zoo aanstonds van den kleermaker was gekomen. Ook dit is eene bijzondere gave van u. Gij schrijft gemakkelijk, levendig, bevallig. Gij hebt gedachte, en juiste beelden zijn u niet vreemd. Ik geloof, al is uw stijl wel eens wat slordig, dat uw pen misschien iets oorspronkelijkers zou kunnen leveren dan uw penseel. Wie weet of gij, evenals Cremer, vroeg of laat uwe ader nog niet ontdekt. Knoop dit eens in uw oor....’ Gerard antwoordde op die verlokking om de kunst, die hij boven alles lief had, ontrouw te worden: ‘U zegt, dat ik misschien iets kon beproeven op letterkundig gebied. Maar op dat veld voel ik geheel mijn zwakheid. Evenwel, ik heb de letteren even lief als de beeldende kunsten en besteed er maar al te veel tijd aan, zeggen mijne schilderijen, die af konden zijn, als er geene boeken bestonden.’ Reeds vroeger, Maart 1861, had hij over dat boekenlezen zijne meening al eens geschreven: ‘Twee-en-twintig jaar en dan somber! Het is bespottelijk, ongeloofelijk. Maar een groot gedeelte van die 22 jaren heb ik boeken gelezen en gedroomd; daar zal de fout liggen. Ik zou iedereen het lezen en fantaseeren willen afraden. Men vindt gevaarlijke waarheden uit; gevaarlijk, omdat zij komen door het kanaal der kunst en niet uit eigene ondervinding. De verschrikkelijkste en toch de schoonste waarheid in het leven, en te leven is de grootste | |||||||
[pagina 437]
| |||||||
kunst.’ Hoe hij over zijne roeping nochtans voortdurend in tweestrijd blijft verkeeren, blijkt uit de behoefte, die hij meermalen gevoelt, zich aan te gorden om zich in de eens gekozen richting voort te bewegen. Zoo o.a. dato 26 Juli, in het Dagboek: ‘Neen, het schilderen vaarwel zeggen, omdat de stoffelijke voordeelen gering zijn, kan ik niet. Ik geloof, dat ik eerst zien zou, hoe lief ik de kunst had, nadat ik haar had vaarwel gezegd.... De luiheid is het, die mij in hare strikken gevangen houdt; ik bemin eene soort van bespiegelend leven, maar alleen, omdat het zoo gemakkelijk is. Ik bemoei mij gaarne zoo wat met alles, snuffel overal in het rond en vergeet op die wijze hetgeen hoofdzaak voor mij zijn moest. Overal bespeur ik dezelfde kwaal: gemis van beginsel, richting, doel. Daardoor, onbeslotenheid, veranderlijkheid, allerlei beschouwingen en een eeuwig far niente.’ Intusschen, de omstandigheid, dat Bilders reeds op vijftienjarigen leeftijd behoefte gevoelde zijne gedachten op papier te zetten en later een dagboek aan te leggen, bewijst, dat het bloed kroop waar het niet gaan kon en de wijze, waarop hij zijne denkbeelden wist in te kleeden, verheft hem, den dilettant-letterkundige, ver boven menigen schrijver ten onzent, die waardig gekeurd is in de Keysers Panthéon van Nederlandsche letterkundigen te prijken. Ik mag mij en den lezer het genoegen niet onthouden, hier nog eenige bladzijden uit Bilders' Brieven en Dagboek te laten volgen, al ware het alleen om samenstellers van bloemlezingen uit de werken onzer auteurs, in de gelegenheid te stellen, ook aan Gerard Bilders de plaats te geven, die hem toekomt. Bilders is over het algemeen zeer plastisch in zijne beschrijvingen en weet in weinig trekken een toestand te teekenen. Zoo o.a. de beschrijving van een boerenfeest in de omstreken van Leiden, (Brieven, bladz. 96): Het is werkelijk een feest voor mij, als het maandagmorgen is en ik weder naar den boer stap. Zoo werd het dan ook onlangs een feest in den rechten zin van het woord, want het was de dag, dat het hooijen zou afloopen en men 's avonds den laatsten wagenvol binnenhaalt. Met alle knechts, meiden en de familie ben ik op den boerenwagen geklommen, om dat laatste hoopje hooi te halen; wij zaten op de zijwanden van den wagen, die door het weiland hobbelde en hotste, zoodat men een eenigszins pijnlijke houding niet | |||||||
[pagina 438]
| |||||||
kon verbergen. Met veel gezang en geschreeuw, groene takken, vlaggen en jenever met stroop - een wonderbaar leelijke drank, - wordt dat laatste beetje hooi naar huis begeleid. Er werden bij het ophalen natuurlijk schrikkelijk laffe grappen door de boerenknechts verkocht, eeuwenheugende uijen voor splinternieuwe en vrij ruwe aardigheden uitgekraamd, waarvan ik deze nog al opmerkelijk vond, om elkander met levende kikkers te gooijen en die beestjes een ander in den hals te stoppen, en al wat men zoo met een kikker doen kan. Te huis begon eerst de rechte pret, altijd onder het drinken van jenever met stroop zingen, stoeijen en dansen of liever springen en wat men te Rotterdam hossen noemt. Het spreekt van zelf, dat ik heb meegeschreeuwd en gesprongen, ongemakkelijk blaauwe plekken aan de beenen heb opgedaan en ook aan anderen uitgedeeld. ‘Het feest werd besloten door een souper, bestaande uit ongehoorde schotels pannekoeken met krenten en tot toegift even groote schotels zuren room, wat ik wel eens hangbast heb hooren noemen. Ik kwam 's avonds tegen half twaalf thuis en bemerkte, dat pannekoeken met krenten en hangbast door elkander een bezwarend eten is.’ In een anderen brief (Febr. 1860) vinden wij de volgende humoristische beschrijving, als antwoord op de mededeeling van den heer Kneppelhout, dat hij een kwade kies moet laten trekken: ‘Kiezen trekken is iets gruwelijks. Zoo'n chirurgijn boven op een stoel, om met groote oogen in iemands keelgat te kijken, nog eens even het genoegen smakend van een fermen stomp met den wijsvinger tegen de zieke kies te geven, een chirurgijns leerling met studie kijkend hoe de meester het koele ijzer om de kies sluit.... Brr!! Dat ijzer, die koude! een wonderbaarlijk gevoel! Als ik mij het vagevuur wilde voorstellen, zou ik dat koude gevoel aan alle kiezen en tanden tegelijk, een passend beeld vinden. Twee knepen, een pistoolschot, dan eene ledige ruimte, die eene doorsnede schijnt te hebben van eene Nederlandsche el en waarin de tong zich keert en draait als in eene woestijn. Eindelijk drie dagen lang een horribel flauw gevoel, wanneer men slikt en de lucht in de opening dringt....’ Onlangs hoorde ik eene redeneering over een buitengewoon klein schilderijtje, genrestukje: eenige dames in een vertrekje. De spreker wenschte hier en daar nog een stoel en eene stoof; | |||||||
[pagina 439]
| |||||||
vooral moest de deur van het kamertje om der gezelligheidswil goed gesloten - de schilder was dom genoeg geweest dat niet te doen: mogelijk vond hij het behagelijker en koeler de deur op een kier te laten - en dan moest iedere dame een kopje thee voor zich hebben - het kopje kon onmogelijk grooter worden dan een kersenpit - ten bewijze dat er thee gedronken werd - met of zonder suiker liet de liefhebber aan den schilder over. Ik behoef u niet te zeggen, dat de langharige kunstenaar er dadelijk eene allerhuiselijkste theevisite van maakte. ‘Ik weet eigenlijk niet waarom ik u daar zulk eene afschuwelijke historie heb verteld; evenwel, als ik zoo straks voor mijn schilderij kom, zal ik mogelijk den sleutel van het raadsel wel vinden. Mijn schilderij... Zoo kom ik altijd weer op het oude en eeuwige thema van schilderijen, altijd schilderijen. Ik zou wel eens willen weten of, b.v. een timmerman veroordeeld is om in iederen boom, al is het een pas geplante schietwilg - zoo die niet alleen voor klompen diende - mooie planken voor eene tafel te zien, even als wij gedoemd zijn om in alles schilderijen op te merken, kleur of teekening of geestige vormen waar te nemen, tot zelfs in het afgebeten kadetje van ons ontbijt. Een mooi meisje heet altijd een geestige type; van eene zittende dame zien wij altijd de geestige plooien in den rok; eene brug met een paar oude palen en een huis met een rood dak wordt een Weissenbruchje; bij een magere koe denkt men altijd aan Potter, en geene donderbui, waarbij niet bijna onhoorbaar gefluisterd wordt: Gudin! Het is verschrikkelijk zoo onder de plak van een vak te zitten....’ (Brieven, bladz. 148-149). ‘Ik rommel dikwijls in mijne herinneringen’ - schrijft Bilders - ‘zoo als men het somtijds in oude kisten en kasten doet, hopende er nog iets goeds in te vinden. Zooals men van die oude kisten terugkomt, te weten zonder veel bijzonders, maar met vuile vingers en met stof bedekt, zoo kom ik van het nazoeken mijner herinneringen terug, zonder iets anders te hebben gevonden dan verknoeid genoegen, bedorven oogenblikken en spijt’. Met dat al danken wij aan dat ‘rommelen in zijne herinneringen’ eene bladzijde als de volgende: ‘O! Logchemsche zondagen, wat schijnt gij mij ook na mijne terugkomst onbehagelijk!’ - Bilders had er in 1862 eenige weken vertoefd om studies te maken - ‘Ik voel nog hoe on- | |||||||
[pagina 440]
| |||||||
gezellig ik op die kleine bovenkamer zat, uitziende op den modderigen straatweg, over eene doornheg en in een tuin, waar geene appelen aan de boomen hingen en waarin nu en dan eene oude dame te vergeefs rondzocht naar bloemen of vruchten. Ik zie nog die flinke plassen op den weg, die steeds in oppervlakte en diepte door den nederstroomenden regen toenamen; hoe kinderen en kippen daarin rondploeterden, hoe de boeren hunne zondagsche broeken van onder hadden omgeslagen en met hoeveel voorzorg en omzichtigheid boerinnen hare groote voeten nederzetten op de droogste plekjes en op de onbevalligste wijze hare rokken optilden. Een enkele huismusch had pret in de overvulde goot voor het druilige logement. Ik ben nog onder den onaangenamen indruk, die het zien van den grijze lucht, waarin maar geene beweging wilde komen, op mij maakte. Iedereen hoopte op het middaguur. Dat zou mooi weer brengen! Maar ach! toen het gewenschte uur sloeg, kwamen er veel zwartere wolken uit het Noord-Westen aanzetten, het werd duisterder, harder kletterde de regen, het schuim dreef over den weg, groote bellen vormden de vallende droppels in de zwellende plassen. Stralen water schoten van de daken, de goten liepen over, het lekte in huis, men greep naar emmers, potten en dweilen; het lichte zomerkleedje van Jette, de dochter des huizes, werd slapper; wanhopig fladderde het anders zoo goed gestevene rokje om de aardige beentjes. De bladeren der appelboomen waren spiegels geworden en weerkaatsten het bordpapieren grijs des hemels. Iedere boom leek een reusachtigen gieter. De voorbijgangers werden zeldzaam. Druipnatte, glimmende koetsiers zaten op bokken van bewaterde rijtuigen; zweet en regen hadden de bruine paarden zwart geverfd. En altijd hetzelfde gekletter! De kippen vonden het ook niet pleizierig meer en scholen onder de doornheg. Ze hadden de koppen in de veeren gestoken, de haan had het ook gedaan en stond op één poot. Hij was een gedrocht geworden. De herbergier vertoonde zich met een akelig zondagsgezicht in de gelagkamer en keek uit het venster, maar er kwamen geene klanten. Ik trachtte Shakespaere te lezen, maar had geene aandacht; toen viel het mij in, dat het zondag was en dat het regende....’ Ik noem dit schetsje, in zijn eenvoud uitmuntend door juiste observatie. Wie zóó met enkele trekken, op ongezochte | |||||||
[pagina 441]
| |||||||
wijze, den indruk weet weer te geven van een naargeestigen zondag buiten, zoo volledig is zonder in uitvoerigheid te vervallen, is een geboren schilder, althans met de pen. Ik moet het hier bij laten al vloeien èn het Dagboek èn de Brieven over van kunstbeschouwingen, schetsjes, invallende gedachten, die het overschrijven waard zouden zijn. Onder de lezing wordt gij dikwijls aangegrepen door diepen weemoed, over den bitteren strijd met zich zelven en de wereld, waarin Bilders is ondergegaan. ‘Mijne begeerten en wenschen zetten zich in bed, door het broeden onder de dekens, onmatig uit. Hoeveel vuiligheid zou men uit dekens kunnen wringen, indien ze alles wat er onder bedacht en begeerd wordt als uitwaseming in zich opnamen!’ roept hij ergens. Men zij gerust; er komt geen gedachte in het dagboek voor, die hoe ruw soms uitgedrukt, niet aan een edele ziel ontweld is, de ziel van eenen mensch, met hooge aspiraties, maar die in hare hartstochtelijke uitingen, in haar buitensporig om zich heengrijpen, het lichaam zelf van dien mensch hebben overweldigd en na zevenentwintig jaren levens neergeveld. Den 27 Februari 1865, schrijft hij van zijn ziekbed aan den heer Kneppelhout: ‘Hoe gelukkig maakt het mij u te kunnen zeggen, dat er een veel betere toestand in mijn gemoedsleven is gekomen. Laat het niet voorbarig of vermetel schijnen wat ik zeg. Ik gevoel mij tevredener en gelatener; ik heb het hoofd gebogen en de belooning ontvangen. Goddank, ik ben wat opgeruimder, ik gevoel mij als meer gestemd in mijn geest, zie minder zwaar in de toekomst, daar ik die met onderwerping wil en moet aannemen. O, kon ik u eens zeggen welke schoone illusiën ik mij somtijds maak over aanstaanden zomer. Dat zalige gevoel van langzaam beter en sterker te worden tusschen het jonge groen, kleine lentewandelingen met schitterende luchten en helderen, verwarmenden zonneschijn in Oosterbeeks heerlijke dennen- en eikenlaantjes, en bij dit alles, beter worden, beter worden! Zou 't misschien nog voor mij weggelegd zijn? Zoo niet, ook over die zijde van het blaadje heb ik tijd gehad na te denken en rustiger en kalmer te zijn.’ Dit is zijn laatste brief. Daarna komt een schrijven van zijnen vader: ‘Gerard verkeert in een hoogst zorgvollen toestand. Hij ligt in dezen oogenblik in volstrekte bewegingloos- | |||||||
[pagina 442]
| |||||||
heid. Zijne kalmte, zijne berusting zijn bewonderenswaardig; alle nieuwe bezwaren en smarten zijn niet in staat, zijn onderwerping te schokken; er moet wel iets merkwaardigs in den mensch voorvallen, dat zoo iets in hem plaats grijpt; in één woord, het is alsof de barmhartigheid Gods, mijn lief kind overschaduwt en hem vrijwaart tegen alles, wat zijn zielerust, zijne vrede zou kunnen verstoren.’ Den 8sten Maart volgt de doodstijding: ‘Het pleit is beslist. Gerard is niet meer. God heeft mijn lieveling, mijn eerstgeborene heden middag half vijf ure tot zich genomen. Ontvang zijne laatste groeten; schrijven kan ik niet.’
‘Ontvang zijne laatste groeten!’ In weerwil van de vele zwakheden, die Gerard Bilders eigen zijn geweest, blijft hij ons lief om de zedelijke hoogheid, die het hem beneden zich deed achten elders, dan in eigen tekortkomingen de oorzaak te zoeken van de teleurstellingen, welke zijn deel geweest zijn. Al de klachten, die hij in zijn dagboek uit, zijn gericht tegen hemzelven: ‘levensmoed ontbreekt mij; ik vrees voor het gewicht der zorgen, die de jaren zullen aanbrengen, en wanhoop aan mijzelven en daarom aan de wereld en hare vreugd.’ Niet de menschen zijn het, die hem hunne liefde hebben onthouden, neen hij is het, die zich niet ontvankelijk heeft getoond, zijn hart gesloten heeft gehouden voor de genegenheid, welke men hem toedroeg. In bewijzen van wederliefde te zijn tekort geschoten tegenover zijne vrienden, is hem oorzaak van gestadig berouw: ‘men moest alle menschen liefhebben alsof ze à la veille van hun dood waren.’ Zijne betrekking tot den heer Kneppelhout is tot het einde toe dezelfde gebleven en er valt geen ouderscheid van toon op te merken, tusschen de eerste en latere brieven, ik bedoel die, welke geschreven zijn na het tijdstip, dat de heer Kneppelhout hem geschikt oordeelde zijn eigen brood te verdienen. Ook wij zijn overtuigd, dat er geen laffer levensbeschouwing denkbaar is, dan ter verontschuldiging van eigen zwakheden, zich te beroepen op oorzaken buiten ons, doch dat uiterlijke omstandigheden van invloed zijn op onze vorming, dat zij ons den strijd met onszelven moeilijker kunnen maken, staat toch vast. Het meer of minder gewicht dier omstandigheden, blijkt echter eerst als de strijd gestreden of geleden is. En wij, die | |||||||
[pagina 443]
| |||||||
aan de hand van de Brieven en het Dagboek ons kunnen indenken in den toestand, waarin Gerard Bilders verkeerd heeft, onbevooroordeeld waardeeren, naast de bedoelingen waarmede zijne opvoeding in eene bepaalde richting is geleid, de resultaten, die verkregen zijn, wij hebben recht onze conclusiën te trekken, met de kans tot eene slotsom te komen, welke door Bilders en den heer Kneppelhout beiden, niet zijn vermoed. En wanneer de heer Kneppelhout in het voorbericht van de Brieven, de uitgave verdedigt omdat ‘de strijd en het lijden, dat zoo pijnlijk uit volgende bladen spreekt, den jongeling leerzaam kan zijn, die op den driespong des levens zich afvraagt, welken weg hij zal te volgen hebben, dien van het vaderlijk of eenig ander beroep, of dien, waarop zich dichterlijke sirenenzangen verleidend doen hooren en hij in een verren, doch glansrijken nevel, eerekransen en ridderkruisen ziet schitteren’, - dan komt het ons voor, dat de schrijver, vergeet te zeggen voorwien ‘de strijd en het lijden’ in de eerste plaats leerzaam geweest behoorde te zijn. Voor hem zelven, dunkt ons; voor den kunstbeschermer, die - zij het ook bezield met de beste voornemens - ondoordacht grijpt in het leven van den jongen kunstenaar en zijne ontwikkeling dwingt in eene te voren afgebakende richting, òf tegengesteld aan de natuurlijke neigingen van den jongen man, òf zijne zwakheden de gunstigste ontwikkelingsvoorwaarden biedend! Kunst is geen vak, dat men kiest en beoefent, gelijk een handwerk of een wetenschappelijk ambt. Kunstbeoefening is roeping, kunstenaar-zijn, uitverkoring. Het is mijne vaste meening, dat niemand zich heeft te stellen tusschen den kunstenaar en zijn ideaal, noch kunstbeschermer, noch kunstprofessor. Die zich geroepen voelt, moet in eigen overtuiging de kracht zoeken om het ideaal te naderen, het als ware het eene ster van den hemel te grijpen, op gevaar van machteloos en met ledige hand weer naar omlaag te ploffen.
H.L. Berckenhoff. |
|