| |
| |
| |
Een vrouw fin de siècle.
Madame du Deffand.
Daar is misschien nooit een eeuw geweest, die zoo bewust ten einde liep als de onze. Die eeuw is zoo van zich zelve vervuld dat zij, bij monde van de geestigsten harer zonen, de Franschen, den geduchten indruk, dien haar eigen heengaan op haar maakt, in een nieuwe bijvoegelijke uitdrukking vertolkt. Zij spreken aan de Seine van idées fin de siècle, moeurs fin de siècle; ook de snit van uw rok of de knop van uw rotting kan fin de siècle zijn. Daarbij denkt men dan aan iets geblaseerd voornaams, of stelt zich voor iets interessant bedorvens, iets wegsleepends maar dat huiveren doet, iets verrukkelijks en demonisch tegelijk, quelque chose d'innommé. Of men bergt onder die uitdrukking alles wat een exentrieken bijsmaak heeft. Het woord is een modewoord geworden, een soort van volant, dien men elkander plagend toekaatst. Het helpt schrijvers aan sensatiestof, en de modemagazijnen aan nieuwigheden.
Maar, - en dit mag verwonderen van een eeuw, zoo trotsch, die zooveel gedruisch maakt en zich beroemt de beschavingseeuw bij uitnemendheid te zijn - zij houdt, wanneer zij over haar uiteinde aan het bespiegelen gaat, of zich aan voorspellingen omtrent haar doodstrijd waagt, altijd het oog op de achttiende gevestigd. Vele stellingen en stemmingen, die men fin de siècle noemt zijn inderdaad niet anders dan de opgewarmde schotels uit het eind der achttiende. Taine laat u zien hoe de brave burger der moderne staten van het hedendaagsch Europa zit te ijzen voor de marionetten van 1795, aan wier touwtjes de hedendaagsche demagogen trekken.
| |
| |
Het pleit niet voor de oorspronkelijkheid en de frischheid der verbeelding onzer democraten, wanneer zij hun zinnebeelden en veldteekens gaan zoeken in een grafgewelf, onder de stoffige reliquien van de Fransche revolutie. Zien wij dien democraat, in plaats van eigen vlag te hijschen, in plaats van een nieuw symbool te scheppen uit den warlstroom van hartstochten en denkbeelden die voorbij hem schiet, een museum van antiquiteiten binnengaan en er uit terugkomen met de roode muts en de verroeste piek der Jacobijnen, dan heeft dit veel van een pose. Er zijn er dan ook, die aan het einde van de negentiende een herhaling in het groot verwachten van de schriktooneelen der achttiende. Onze eeuw doet denken aan den man, die zegt: mijn vader is aan een beroerte gestorven, dus zal ik ook aan een beroerte sterven.
Dergelijke voorspellingen worden meer gedaan, maar ze komen niet altijd uit. De loop der geschiedenis is niet met dezelfde wiskunstige zekerheid te bepalen als een chemisch proces.
Hoe dit zij, het einde van de achttiende eeuw zwerft velen onzer tijdgenooten min of meer bewust voor oogen, als zij aan hun eigen tijd denken, aan de benauwende vraagstukken, van dien tijd. Er wordt geschermd in het wilde met die achttiende eeuw. In Frankrijk coquetteert men met de bloedige schimmen, die zij oproept. Maar in het algemeen moet er een grond zijn waarom zij als de geest van Banquo aan het gastmaal dezer dagen oprijst. Die grond ligt niet alleen in het besef van het onhoudbare van sommige maatschappelijke toestanden. Hij ligt nog dieper, meen ik, hij ligt in de overeenkomst tusschen zekere verschijnselen in den geestelijken dampkring van het eind der vorige eeuw en van de onze. Bij al het verschil is er een gelijkheid op den bodem van het zieleleven, ik bedoel een stoornis in dat zieleleven, die verdwenen wereld eigen, ons niet vreemd. Ik heb het gewaagd een vrouw op te roepen uit den doode, die het merk der achttiende eeuw zeer duidelijk op het voorhoofd draagt. Haar correspondentie vult boekdeelen, doch de moeite die doortelezen wordt beloond. Want een blik in het intieme leven van anderen slaan heldert dikwijls op hetgeen er duister is in eigen binnenste. Waaraan het bij ons zelven hapert wordt ons zelden recht- | |
| |
streeks aangewezen, neen, het wordt teruggespiegeld. Ik bedoel geen grondige, volledige, diepzinnige karakteristiek der achttiende eeuw. Daartoe is de plaats te klein en zijn mijn krachten ontoereikend. Ik ben geen historicus. Wat ik trachten wil te doen is: den indruk weêrtegeven, dien het lezen dezer brieven bij mij naliet. Zij zullen van tijd tot tijd een kijkje openen, tusschen de geel geworden bladen door, in de tijden, die hen zagen ontstaan. Er is altijd iets treffends in brieven, in die stemmen uit vervlogen dagen, heen en weder gaande tusschen vrienden, die elkaar vertrouwen en zich op die vliegende blaadjes aan elkander geven zonder maskers. Niets gelijkt zoozeer op een verschijning uit de dooden als een
correspondentie. Men loopt die regelen door met een gevoel van ontzag als raakte men de dooden zelven aan, als schond men een geheim.
Marie de Vichy-Chamrond werd in 1697 geboren. Zij was de dochter van den graaf de Vichy-Chamrond en ontving haar opleiding in het klooster der Madeleine te Parijs. Hoe die opleiding van de dochters van den adel was leert de litteratuur dier dagen. Zij was geheel ingericht op het leven, waarvoor de kweekelingen bestemd waren: het leven in de wereld en aan het hof. Zij hield het midden tusschen de afzondering eener non en de ijdelheden eener mondaine. Zij was half salon, half bidkapel. Van het gebedenboek en de vrome bespiegelingen bracht men de meisjes naar den dansmeester.
Madame du Deffand heeft zich later met veel bitterheid over die kloosteropvoeding uitgelaten. De goede kloosterzusters van haren kant hadden weinig reden zich geluk te wenschen met de novice. Deze bleek te zijn een weerspannige en onhandelbare geest, bezeten door een onbedwingbaren lust om alle dingen, zoo gewijde als profane, met haar vrijpostig gezond verstand te doorsnuffelen en uittepluizen.
Het kleine meisje was een kompleete vrijgeest; zij joeg de vrome zusters rillingen aan. Niemand minder dan de groote Massillon kwam er aan te pas. Maar het juffertje stond Massillon. De beroemde redenaar en godgeleerde moest het opgeven en zijn antwoord op de angstige vraag der priores: wal nu te
| |
| |
doen met Marie Chamrond, was niet veel meer dan een schouderophalen. Hij had niet alleen niet overtuigd, hij had, en dit moet een harde proef geweest zijn voor zijn redenaarsijdelheid, hij had geen indruk hoegenaamd gemaakt.
En toch, wanneer men het geduld bezit de brieven van dien vrijgeest doortelezen, dan ziet men dat er ergens in die weerspannige natuur een toegang voor de hoogere dingen moet geweest zijn. Den sleutel tot die deur bezat de priester niet, dien sleutel had alleen de moeder kunnen vinden. Madame du Deffand behoorde tot de meisjes, die met de uiterste voorzichtigheid en tact moeten worden opgevoed, altijd onder moeders oogen. Het was een fijn plantje, maar dat plantje eischte den kundigsten onder alle kundige hoveniers, het vorderde een zachte hand, die geduldig en met liefde kweekte. Dezelfde vrouw, die, nog een kind, een Massillon deed afdeinzen, heeft naderhand gehunkerd naar geloof. Den weg daartoe heeft ze nimmer kunnen vinden; die was verstopt, hij lag vol zand. De woestijnwind van Versailles had er over geblazen.
Zij trouwde op haar een en twintigste jaar, laat voor dien tijd. De meeste dochters van den adel trouwden dadelijk na haar tehuiskomst uit het klooster. Dit huwelijk was, gelijk de meeste huwelijken in de hoogere kringen, louter een koppeling van twee fortuinen, twee namen, twee familiebelangen. Als een staaltje hoe het toeging bij de echtverbintenissen in de groote wereld diene een curieus verhaal: het kort relaas van de manier, waarop madame d'Houdetot aan haar man kwam. - Een zekere heer de Rinville komt op zekeren dag bij den heer de Bellegarde en stelt hem voor zijn dochter Mimi uittehuwelijken aan des heeren de Rinville's neef, den markies d'Houdetot.
Top! zegt de vader van het meisje, en, om er nu maar geen gras over te laten groeien, proponeert hij nog denzelfden dag met zijn dochter en zijn gansche familie bij den heer de Rinville te komen dineeren. De neef in quaestie moest er dan ook wezen; men kon de jongelui naast elkander zetten, zien of ze elkander bevielen, en, was dit het geval, de zaak beklinken. Zoo gezegd, zoo gedaan! Mimi, die soezig van aard is, wordt gewaarschuwd dat ze nu van daag eens letten moet
| |
| |
op den heer, die naast haar zit. Het meisje krijgt een kleur als ze naast den onbekenden jongen man gaat zitten. ‘Kijk’ zeggen de ouders, ‘zij houden al van elkander, nu moesten wij, op het dessert, de zaak maar in orde brengen’. Men staat van tafel op, bepaalt terloops den bruidschat, laat een notaris komen, teekent het contract, féliciteert de jongelui en..... overmorgen bruiloft.
Zulk een huwelijk full speed was het huwelijk van Marie Chamrond met den markies du Deffand wel niet; het was er niet gelukkiger om. Huwelijksgeluk en huwelijkstrouw werden in de hofkringen algemeen beschouwd als zaken voor de burgelui.
Er waren vele en gelukkige uitzonderingen, vooral in de provincie, doch er behoorde moed toe voor een man van de wereld om voor een conjugale passie uit te komen. Men stak daarmede den gek en er bestaan voorbeelden, dat een man zijn vrouw beleefd verzocht toch nooit op hem verliefd te worden.
Madame du Deffand schitterde niet door de onbesprokenheid van haren wandel. Wat zal men zeggen! Zij was niet beter en niet slechter dan de meesten van haar kring en van haar stand. In allen gevalle niet slechter. Zij was geen loshoofd. Zij muntte uit door klaar verstand en bezonnenheid. Dergelijke vrouwen hebben behoefte aan orde zoowel in haar gedrag als in haar denkbeelden. Natuurlijk kreeg zij spoedig twist met haar gemaal. Men koos de wijste partij, men scheidde. Maar, en dit werpt een eigenaardig licht op het karakter dezer vrouw, zij riep haar man terug. Zij deed iets, waardoor zij zich blootstelde aan het ergste, dat een vrouw van de wereld overkomen kon: ridicuul te worden. Romaneske drijfveeren waren hier niet in het spel. Haar brieven geven den sleutel tot dien stap, al spreekt zij er nergens rechtstreeks over. Het was de opwellende behoefte aan degelijkheid, wij zouden zeggen aan ordentlijkheid in haar bestaan. Los leven stond haar tegen; zij was geen studentikoze vrouw. Ook is het niet alleen hierop: dat zij haar man terug riep, waarop wij den nadruk laten vallen. Wat haar kenschetst is vooral haar manier van doen; hoe zij het durfde doen in het aangezicht van eenen vormendwang, zoo tyranniek als die der groote wereld. - Om aan de zaak een houding
| |
| |
te geven werd bepaald dat de markies..... een noviciaat van enkele maanden zou in acht nemen en dien tijd op het kasteel zijns vaders zou gaan doorbrengen. Maar madame du Deffand, toen zij zich eenmaal in het hoofd gezet had dat haar man moest terugkomen, vroeg zich af, waartoe dat uitstel diende. Daar zij er geen redelijken grond voor zag, besloot zij zich aan de vormen niet te storen Zij wilde haar markies terug hebben en zij verkoos hem dadelijk te hebben. De heeren te Versailles amuseerden zich kostelijk met de geschiedenis; de dames riepen moord en brand over die schending der welvoegelijkheid. Zij liet de heeren schateren en de jaloersche dames schreeuwen en haalde haar markies naar huis. Die markies, in het voorbijgaan gezegd, moet een soort van schaap geweest zijn. Wat zij ook was, madame du Deffand, zij was iemand. De gevierde vrouw, de star uit Versailles, verloochende de kleine Marie Chamrond uit het klooster niet. Niemand kreeg haar er onder, de wereld evenmin als Massillon. D'Alembert en de encyclopedisten evenmin als de wereld, Voltaire evenmin als de filosofen. Zij bleef tegen alles en tegen allen haar scherp gesneden persoonlijkheid, de volstrekte onafhankelijkheid van haar geest en oordeel handhaven.
Zoo had ze dan den gewilligen markies weêr bij zich. Dat ging eenige weken goed. Man en vrouw dineerden en soupeerden met elkander in gezellig tête à tête, tot onuitsprekelijk vermaak van het hof.
Toen op eens begon haar de markies zoodanig tegen te staan en de keel uit te hangen, dat ze zijn gezicht niet meer kon zien. Hem niet willende kwetsen door hem ten tweede male weg te jagen, liet ze hem zitten en vluchtte naar haar vader. Homerisch gelach te Versailles; de jaloersche damesoogen vroom ten hemel over dit schandaal! Uit die anecdote spreekt de vrouw. Goede opwellingen, maar een verregaande ongedurigheid en wispelturigheid en geen flauw besef van plicht. Vooral dit laatste treft. In de honderden brieven, die ik voor mij had, komt het woord niet voor, straalt het gevoel niet door, geen enkele maal! Welwillendheid, voorkomenheid genoeg, maar nooit een flauw besef dat men iets doen moet wat onaangenaam is, eenvoudig omdat het moet. Behoefte aan genegenheid, aan hartelijkheid van anderen, bij tijd en wijlen
| |
| |
aanvallen van een soort van geeuwhonger naar liefde en sympathie, maar nooit het stille geluk van lief te hebben zonder dadelijk wederliefde te eischen! Anderen tot zich trekken, nimmer zich zelve geven! Dat was wel de vrouw, die van zich zelve getuigde: Je ne pénètre jamais, j'effleure.
Hetgeen zij bij haar man niet vond, zocht zij bij een vriend, den bekenden president Hénault, een bel esprit, vriend der filosofen, aan het hof gezien. Die president Hénault was een hoffelijk man en bij de dames zeer in trek. Hoe ver zijn beleefdheden gingen, leert zijn handelwijze tegenover mevrouw de Civrac. Deze dame moest naar de baden. De galante president draagt zorg dat zij op iedere halt van haar badreis een feestje vindt. Op de eene plaats stond een gecostumeerde troep gereed, die aardige coupletten voor haar zong. Weder op een andere vond zij een landelijken optocht, of een keurig souper, of een klein ballet. Mevrouw de Civrac overleed spoedig daarop.
Geen wonder!
De gevoelens van den president voor zijn vriendin waren niet bepaald teeder. Madame du Deffand, in een harer brieven over het huwelijkslot van een harer vriendinnen sprekend, zegt: Elle n'aime pas son mari, c'est un malheur..... assez général. Maar wat te denken van de hartelijkheid eens minnaars, die zijn geliefde toeduwt: ‘A vrai dire je commence déja à beaucoup m'ennuyer, vous m'êtes un mal nècessaire’. Vous m'êtes un mal nécessaire! Madame du Deffand kon het er meê doen. Na zulk een openhartige verklaring maakt men zich geen illusies meer.
Nu was, in dit opzicht van haar meening scherp te zeggen, zijn vriendin aan den oprechten president gewaagd. Madame du Deffand bezit een opmerkingsgave van den eersten rang. In het teekenen van menschen met enkele vlugge trekken is zij een meester. Zij anatomiseert op het levend model met een vastheid van hand, met een brio, die bewondering zouden verdienen, als men zulk een wreede kunst ooit bewonderen kon. Deze aangeboren gave vond een oefeningsveld als nimmer aan
| |
| |
een andere vrouw, in andere tijden werd gegund. Zij sleep haren geest aan de wereld te Versailles. Sedert Lodewijk XIV zich op den top van zijn pagode had neergezet en den Franschen adel van het platte land uit zijn kasteelen, uit zijn natuurlijke bezigheden, plichten en verhoudingen om zijn almachtigen persoon had samengetrokken, was de maatschappij een salon geworden. Dáár was elken dag gelegenheid menschen te observeeren. Alle hartstochten woelden hier in kort bestek dooreen. Het ontbrak er niet aan documents humains. De eerzucht worstelde met de eerzucht om den prijs, de afgunst spande strikken aan het succes, de vleierij kroop voor de macht, en de nijd bood het geluk een adder onder rozen. Hier droeg alles maskers; het was de kunst ze elkander af te lichten. De intrigues slopen in het duister rond, ontmoetten elkander op haar onderaardsche kronkelwegen, slingerden zich dooreen, of spatten de een op de andere stuk. Hier kon men menschen leeren kennen: hun laagheid, de plooien, waarin zij zich wringen, de listen, die zij te baat nemen, de sluipwegen, die zij gaan, de schelmerij, waartoe zij in staat zijn, hun karakterloosheid, hun duivelsche zelfzucht en de valschheid van hun hart en van hun tong. Aan dit hof, aan zulk een hof, in die vergulde broeikas van bederf der Lodewijken, waar alles wat er goed was in de menschen onderging en al het slechte boven kwam maakte, madame du Deffand haar studiën. ‘Alles wat ik zie’, schrijft zij, ‘doet mijn hart verdorren. Ik vind bij niemand eerlijkheid, noch openhartigheid, noch eenvoud. Ik verkeer onder menschen die elkander haten en verfoeien. Ik moet voortdurend op mijn woorden passen en mijn gedachten verbergen. Iedere partij neemt mij beurtelings in het vertrouwen, maar het geschiedt alleen uit ijdelheid.’ Dat zij niet alle geloof in alle goed in den mensch verloor, dat zij, ondanks haar lange ervaring van de wereld, met zoo klaren, onbenevelden blik den man
van eer en de brave vrouw bleef onderscheiden van dien hoop; dat zij tot aan haar dood een hertogin de Choiseul, den abt Barthélémy aanhing, vereerde, beminde, voor zoover zij liefhebben kon, pleit voor den buitengewonen geest dier vrouw, voor de zelfstandigheid van dien geest en ook, laat ons dit woord gebruiken, voor haar liberale natuur. Die natuur was niet diep, maar zij was ruim. Zij was niet warm en teeder, maar zij was ook niet geveinsd en dubbelhartig.
| |
| |
Zij haatte schijn en verachtte de zelf begoocheling. Haar eigen portret werd even onmeedoogend door haar gegraveerd als dat van anderen. Indien zij aan velen een hekel had, dan kon zij zich beroepen op den hekel, dien ze dikwijls aan zich zelve had. Al de welsprekendheid van Massillon had eens het kind niet kunnen overtuigen, dat de dogmen van de Roomsche kerk waar waren. Al het cynisme van de bedorven wereldlingen kon de vrouw niet overreden, dat er geen eerbiedwaardige dingen en geen deugden waren. Al de slechtheid om haar heen kon haar niet tot een menschenhaatster zonder voorbehoud, en al het praten en het spotten der filosofen niet tot een godsdiensthatenden wijsgeer maken. Niemand had haar, door niemand liet zij zich inpalmen. Voor geen gezag boog zich dit taaie, tyrannieke verstand, ook niet voor het gezag van haar geweten, ook niet voor het kermen van haar hart. Wat zij niet dadelijk in duidelijke begrippen kon samenvatten wierp zij weg. Zij wilde God wel aannemen, mits Hij haar eerst Zijn schepping verklaarde. En toen men haar eens uit de brieven van Paulus voorlas, sprong zij op en riep den lezer toe: ‘lieve hemel! wat beduidt dit alles? Begrijpt gij daar iets van? Het is wartaal wat gij daar leest!’
Ja, Voltaire was het niet!
De portretten, die aan de scherpe pennepunt van madame du Deffand bleven hangen, wanneer zij voor haar lessenaartje zat en haar oogen in het ronde sloeg, zijn min of meer uitvoerig afgewerkt; zij verraden allen, zonder onderscheid, dezelfde losheid van trek. Het zijn ondeugende croquis, als deze los daarheen geworpen omtrek eener dame, die aan mad du Deffand was voorgesteld: ‘Zij spreekt zoo rad tusschen hare lippen, tusschen hare tanden durf ik niet zeggen (de rateliers waren nog niet uitgevonden), dat ik geen syllabe van haar discours verstond. Zij vertelde mij, geloof ik, dat zij het geluk had zich nooit te vervelen.’ En nu komt de pointe... ‘ce n'est pas en elle un bonheur... communicatif’. - Of die andere: ‘c'est un bonhomme, qu'on aime bien... quand on ne le voit pas’. Of het zijn sarcastische zetten als deze striem aan het adres van vriend Voltaire, die haar een brief van beklag geschreven had, toen zij ziek en gebrekkig geworden was. ‘Voltaire’ zegt zij, ‘houdt niet op zich naar te maken over den droevigen
| |
| |
staat, waarin ik verkeer. Men verergert de smart, die men wil verzachten, door... een overmaat van medelijden.’ En dan komt de steek: ‘on est toujours maladroit, quand on feint des sentiments qu'on n'a pas.’ O, indien de sluwe wijze van Ferney de oude dame zand in de oogen dacht te strooien, dan had hij het mis! Die oogen doorzagen hem.
Of het zijn secties op de snijtafel als deze schets ten voeten uit van Voltaire's maîtresse, de befaamde madame du Châtelet:
‘Stel u voor een groote, dorre vrouw, zonder heupen, de borst ingedrukt, lange beenen, groote voeten, een klein hoofd, een spitsen neus, fleschgroene oogen, een platten mond met gapingen tusschen de tanden. Madame du Châtelet schikt zich zelve op..... omdat de natuur in gebreke bleef het haar te doen. Daar zij geen fortuin heeft en toch goed gekleed wil gaan is zij soms genoodzaakt zich van enkele... onbeduidendheden te spenen als daar zijn: kousen, hemden, zakdoeken.’
Hier snijdt de tong van madame du Deffand als een scheermes. Er is jalouzie in het spel. De satire overschrijdt de perken van den goeden smaak. Het wordt bijna bijten.
‘De goddelijke Emilie’, gaat madame du Deffand voort te vlijmen, ‘de goddelijke Emilie heeft zoolang haar best gedaan te schijnen wat zij niet is, dat ze nu vergeten heeft hetgeen zij wel is. Haar gebreken zelfs behooren haar niet toe; zij behooren bij haar pretensies. Zij is onbeleefd en uit de hoogte omdat zij zich verbeeldt een prinses, zij is dor en afgetrokken omdat zij zich verbeeldt een geleerde vrouw te zijn, en zij giegelt mal, wringt zich in bochten en trekt gezichten omdat zij zich verbeeldt een mooie vrouw te wezen. Alles wat zij is dankt zij Voltaire. Hem is zij verschuldigd dat zij zal leven in de toekomende eeuw..... In afwachting daarvan leeft zij van hem in de tegenwoordige.’
Die laatste trek vooral is wreed. Het is de genadeslag. Men bedenke dat deze geschreven portretten van hand tot hand gingen, dat uwe kennissen, uwe beste vrienden er bij zaten te grinniken en zich in de handen te wrijven, en men zal beseffen
| |
| |
wat het voor een ijdele vrouw als madame du Châtelet moest beteekenen: madame du Deffand tot vijandin te hebben.
Fijner is de volgende teekening. Zij bevat het beeld van de hertogin de Chaulnes:
‘De geest van madame de Chaulnes is zoo zonderling dat het niet mogelijk is er een definitie van te geven. Men zou dien het best kunnen vergelijken bij de ruimte. Hij heeft er al de eigenschappen van: de diepte, de uitgebreidheid en.... de ledigheid. Hij neemt alle vormen aan en behoudt er geen enkele. Rede, oordeel, gevatheid, al die eigenschappen merkt men in haar op, maar het is op de wijze van een tooverlantaarn. Zij verdwijnen naarmate zij verschijnen. Al het goud van Peru vloeit door haar handen; zij wordt er niet rijker door. Ontbloot van hartstocht en gevoel is haar geest slechts een vlam zonder gloed, maar die licht verspreidt. Haar ziel gelijkt op de gelagkamer van een herberg. De muren zijn beplakt met centsprenten.’
Wilt gij zien, hoe Jean Jacques er afkomt onder het mes van madame du Deffand?
‘Zijn geest is valsch! Welsprekendheid kan men hem niet ontzeggen; maar die welsprekendheid vermoeit en maakt op den geest den indruk van een muziek vol dissonanten. Hij is een man met twee aangezichten; hij predikt u de deugd; gij volgt het spoor, dat hij u wijst... en komt bij de ondeugd uit. Hij is een krankzinnige. Het zou mij niet verwonderen indien hij opzettelijk een misdaad beging die hem op het schavot bracht, wanneer hij meende dat zijn vermaardheid er door zou toenemen. Rousseau geeft licht, maar het is weerlichtgeflikker; hij geeft warmte, maar het is de hitte van de koorts.’
‘Point de véritable esprit sans ordre et sans lumière; c'est là l'oeuvre de la création’ zegt Madame du Deffand. Wij behoeven niet te vragen hoe de schrijver naar haar hart heette. Men zou zich evenwel bedriegen indien men meende dat zij met Voltaire door dik en dun ging of met vrouwelijke ingenomenheid in deze zon geen vlekken zag. Zij critiseert Voltaire
| |
| |
in haar brieven onophoudelijk met volkomen onbevangenheid van oordeel. ‘L'éloge de Racine’ vindt zij beneden het middelmatige. Van de ‘Pélopides’ zegt zij: ‘Of Voltaire dit voor zijn eigen pleizier geschreven heeft, weet ik niet; één ding is zeker, dat hij het niet schreef voor het pleizier van anderen.’ ‘Voltaire’, schrijft zij aan de hertogin de Choiseul, ‘is geen groot wijsgeer; hij zou een groot wijsgeer zijn als hij een beter karakter had.’ Dit sluit niet uit dat de prins der Fransche letteren en nog andere letterkundige grootheden zich gaarne in het gezelschap van madame du Deffand bevonden. Om van haar geest niet eens te spreken, zij bezat de gave, bovenal door deze soort van heeren gewaardeerd, de gave om naar hen te luisteren. In tegenstelling van de hertogin de Maine, die naiefjes zeide ‘j'aime beaucoup la société, tout le monde m'écoute et je n'écoute personne’, verstond madame du Deffand de zeldzame kunst anderen tot spreken uit te lokken, anderen te laten uitkomen. Zij maakte zich niet van het gesprek meester, maar hield het roer en stuurde de conversatie, zorgde dat zij kleur had, in beweging bleef. ‘Zij is een jachthond, die veel wild opjaagt’, zegt van haar een geestig tijdgenoot.
Die soort van jachthonden bestaan in onze maatschappij bijna niet meer.
L'esprit zoo heette het rijk, waar madame du Deffand een toongeefster en wetgeefster was.
L'esprit! Niets is moeielijker te omschrijven, want niets is zoo fijn, zoo lichtgewiekt, zoo buiten het bereik van wie het in de vlucht zou willen grijpen: een zeepbel, die schittert van purper en goud, een geurig schuim, dat prikt op de tong, een lichtje, dat voorbij danst op de punt van een golfje. L'esprit! Al de gaven van den Franschen geest, en die geoefend elken dag in een buitengewone samenleving, gelijk er maar eenmaal heeft bestaan en nooit meer komen zal, dat is l'esprit. De salon gewijd ten tempel van den goeden smaak, de conversatie eeredienst geworden! Alles wat uitmunt en schittert door gratie, door schoonheid, door rang en door vernuft tusschen vier muren vereenigd! Een wereld, die niets anders doet en niets anders te doen heeft dan onderhoudend te zijn, te boeien, te prikkelen en aan te vuren, te plagen, te lokken, uit te vallen, te riposteeren, tot de eene geest vonken uit den anderen
| |
| |
slaat, en alles wat er in den mensch zit uit hem komt.
Een tournooiveld, waar alles wat Frankrijk bezit aan schoone en geestige vrouwen, aan kennis en vernuft zich met elkander meet, zich aan elkander wet.
Ziedaar het terrein, waarop zich het verschijnsel heeft ontwikkeld, dat de achttiende eeuw l'esprit noemt!
De vrouwen brengen haar bevalligheid, haar zucht om te behagen, haar fijn instinct voor het geheim van den goeden toon en de beschaafde vormen. De mannen schitteren met het vuurwerk van hun vlug vernuft, hun aangename buigzame manieren en met een houding even vrij van dwang als zij van aanmatiging vrij is. Al die krachten samenwerkend tot één doel: de wellevendheidskunst tot het toppunt van volkomenheid te brengen. Er bestaat in die kringen een ongeschreven wet, eerder met de fijnste punten van de zenuwen te voelen dan met het begrip te vatten. Die wet heeft vele artikelen, artikelen, die niet onder woorden te brengen zijn, omdat zij bestaan uit honderden schakeeringen en overgangen, halve en tusschen-tinten in de houding, de manieren, de wijze van zich te gedragen en zich uit te drukken bij den man en bij de vrouw. Het gesprek wordt opgeheven uit het peil van tijdverdrijf tot de rij der schoone kunsten; zooveel smaak en tact vereischt die conversatie, zooveel tegenwoordigheid van geest en zelfbeheersching en gevatheid bij het schuren van de degens tegen elkander, bij het toebrengen en het pareeren van den stoot; zooveel zin voor het schilderachtige en zooveel fijn begrip der juiste evenredigheden bij het aanbrengen van de toetsjes, bij het plaatsen van de pointe. En gelijk zij spreken, zoo vloeiend, zoo los, zoo onderhoudend, zoo prikkelend, zoo klaar en zoo kernig, zoo natuurlijk schijnbaar en toch zoo onbeschrijfelijk kunstig, schrijven zij. De brief is de salon op reis, de salon op wielen; hij trekt den drempel van de zalen der kasteelen in de provincie aan den drempel der Parijsche gezelschapskamers. En zoo wordt geheel Frankrijk één groot salon.
Maar l'esprit heeft een groot gebrek. Hij blijft niet middel; hij wordt doel. Hij is iets, hij wil alles zijn, en omdat hij alles wil zijn wordt hij een dwingeland; van vleugel voor den geest een bagno voor den geest. Madame du Deffand spreekt van ‘les galères de l'esprit’. - ‘Ik verfoei die beleefde menschen’, roept zij uit, ‘je hais le bel air!’
| |
| |
L'esprit kwam niet uit de benauwde salons in de frissche lucht. Hij werd niet gedragen door beginselen, niet gevoed door het hart. Daar is geen gevoel van plicht en verantwoordelijkheid bij die wereld te Versailles, geen gevoel van gemeenschap met de wereld, die buiten de gezelschapszalen leeft en werkt en zwoegt en lijdt. Er is geen deernis met de nooden van het volk bij die elegante causeurs, en bloedde hun hart, dan bloedde het uit de wonden hunner ijdelheid. Intrigeeren, schitteren en genieten wordt de eenige hartstocht, prikkeling van het verstand de eenige hoogere drift. Daar is geen toewijding, geen geestdrift, geen warmte voor iets bij die menschen. In al de brieven van madame du Deffand komt het woord ‘patrie’ niet voor.
En wil men een staaltje van de harteloosheid, ik zou haast zeggen van het beestachtige egoïsme, waartoe die beschaving verviel, hoor dan wat madame du Deffand, met akelige naïveteit aan haar Engelschen vriend Crawfurd schrijft. ‘Zullen wij oorlog krijgen? Vraagt ge het mij dan denk ik dat wij oorlog krijgen. Maar ik verzeker u dat ik den oorlog niet vrees om de ellende die hij aanricht, maar om de leegte, die hij brengt in de gezelschappen.’
De rampen van den oorlog trekt zich de geestige vrouw niet aan. Daarover te tobben, c'est bon pour la canaille. Zulk een frase opgevangen uit een briefwisseling zegt meer dan boekdeelen kunnen beschrijven. De markiezin du Deffand, Voltaire's vriendin, de ster van Versailles, schreef die hardvochtige zinsnede zonder zelfs den zweem van een besef, dat zij zich daarover, en als vrouw en als Française, diep moest schamen.
Omdat het hart niet klopt en het gevoel niet stroomt en het geweten zwijgt, verfrischt de ‘esprit’ niet, hij verdroogt en verschroeit den mensch. Hij wordt in plaats van de bondgenoot, de natuurlijke vijand van den eenvoud en de waarheid. ‘Het zijn niets dan maskers die men hierziet’, schrijft madame du Deffand; ‘o, kon ik den tijd, die mij nog rest, aan de waarheid wijden, zeggen alleen wat ik meen, uitspreken alleen wat ik gevoel, geen actrice meer zijn, geen valsche munt meer uitgeven.’ De esprit komt in dienst van alle lage hartstochten, van den nijd, van den laster. ‘Ik word wee’, zoo luidt
| |
| |
het ergens, ‘wanneer ik zie hoe de lieden de menschen, die zij in het openbaar met plichtplegingen en liefkoozingen overladen, achter hun rug lasteren en verscheuren.’
Bestemd om den ernst van het leven te verhelderen, verschijnt de esprit als de stelselmatige onderdrukker en verwoester van den ernst. Hij begint zich in te dringen in alles wat buiten zijn gebied ligt. De schelletjes van zijn narrenkap rinkelen in de tempels van de wetenschap en van den godsdienst. Alles moet amusant en luchtig behandeld worden; de smart wordt weggeschertst, den dood geeft men kushandjes, men coquetteert met vriend Hein. De salon wordt voortgezet tot op het doodbed. Madame de Pompadour laat zich rouge op de wangen smeren als zij sterft. De doodskleur staat zoo leelijk. Zij scheidt van het leven met een aardigheid. ‘Dokter’, zegt ze stervend tot haar geneesheer, die zich gereed maakt heen te gaan, ‘dokter, wacht een oogenblikje ..., dan gaan wij samen.’ Een andere grande dame zucht verscheidend; ‘je me regrette!’ - Zich over alles heen te zetten met een grap, het gevoel, zoo mogelijk, dood te knijpen omdat het smart veroorzaken kan, wordt de levensfilosofie. ‘Ik doe mijn best’, schrijft madame du Deffand aan Crawfurd, ‘mij zelve regels voor te schrijven die vroeg of laat mij er toe brengen zullen mij van alles los te maken, gelijk dat aan mijn leeftijd past. Ik geloofde vroeger dat men niet gelukkig kon wezen indien men niet althans iets beminde; op het oogenblik schrik ik er niet meer van terug onverschillig te worden voor alles. Iedereen is dat.’ Let op de twee cynische zinnetjes, hamerslagen die door merg en been gaan. L'esprit wordt de troost in lijden en sterven. Wanneer mevrouw du Deffand blind geworden is en de duisternis, die om haar henen valt, haar bijna tot vertwijfeling brengt, komt vriend Voltaire haar met een vleierijtje en een geestig komplimentje troosten.
La perte des yeux de Thémire
Affligerait moins son esprit,
Si les choses qu'elle entend dire
Valaient celles qu'elle nous dit.
| |
| |
Madame du Deffand is nooit een aanhangster geweest van de materialistische en cynische filosofie van haar tijd. Een andere levensbeschouwing kan men evenmin zeggen dat zij had, het moest zijn bij stukken en brokken. Zij maakt onophoudelijk den indruk van de moraal te nemen, wat haar aanstaat, zonder zich ooit te verwaardigen, zij, de grande dame, rekenschap te geven aan Voltaire... et à sa livrée, gelijk de markiezin de heeren letterkundigen en wijsgeeren noemde in haar adeltrots. Zij haatte de wereld, maar die wereld was haar door de lange gewoonte onmisbaar geworden. Zij doorzag de buigende menschen en peilde hun laagheid tot op den bodem, buiten hen kon zij niet. ‘De dingen, waar men niet om geeft, kan men het minst ontberen... Ik vind er een soort genoegen in den trots en de ijdelheid van iedereen te bespieden. Er is bijna niemand zoo onbeteekenend en zot of hij verbeeldt zich een rol te spelen. Er zijn weinig goede acteurs.’ Zoo was het. De menschen waren de poppen, waarmede dit volwassen kind speelde. Zij nam haar poppen uit elkander, zette ze weder in elkaar, sneed ze open, ‘kijk, dat zit er in deze en dat zit er in die!’ Het was geen edel vermaak, vooral voor een vrouw, doch het was het eenige wat haar interesseerde. Bovendien, het leidde haar van haar gedachten af. Wat moest zij met haar onrustig ‘zelf’ beginnen. Ze had man noch kind, noch iemand dien zij waarlijk beminde, noch iets waarvoor zij genoeg voelde om er zich aan te wijden. Madame du Deffand heeft het in de provincie beproefd, maar zij kon het bij haar broeder op het platte land niet uithouden. Toen de prikkels van Versailles en Parijs ophielden te werken, toen zij geen menschen meer kon observeeren en ontleden, geen bezoeken meer kreeg, geen soupers meer gaf en ontving, zonk zij ineen. Ze werd prikkelbaar, had nergens rust; zij moest terug naar Parijs. De esprit werkt op degenen, die er zich aan overgaven, als een narcoticum. De
morphinisten vloeken hun rampzalige gewoonte. Iedere nieuwe toevlucht tot het heillooze spuitje is een stap nader tot den ondergang. Zij weten het, maar de gewoonte is hun te sterk. Zulk een dosis opium was de wereld te Versailles voor mevrouw du Deffand. Het verkeer onder menschen, die zij verachte en haatte, vergiftigde haar hart. Het wroeten in maatschappelijk bederf, het uitpluizen der karakters en karaktergebreken pompte de levenslust uit haar borst, tot zij
| |
| |
eindelijk in de menschen niets meer zag dan ledepoppen en anatomische preparaten. Maar de ijdelheid, de wereldzin, de sleur, de draai, die haar verstand had aangenomen, waren machtiger dan haar voornemens en opwellingen. Zij had nooit vrede met zich zelve, zij vocht met zich zelve en haatte haar eigen beeld, maar zij kon haar egoïsme niet meester worden. Iedere poging daartoe veroorzaakte haar een onbeschrijfelijke pijn en dan greep zij maar weer naar het morphinespuitje en ging zich verdooven in de wereld. ‘Je tue mon temps’, zegt ze, ‘en attendant qu'il me tue’.
De ziekte, waaraan deze vrouw leed, was de ziekte van haar tijd, de worm in het hart van de roos dier beschaving, een soort van zielsversterving, een onuitsprekelijke, een doodelijke verveling. Het was de oververzadiging van genot, die het genot zelf tot een last en pijniging maakte. Het was de overprikkeling van het verstand tot het krijschte als een valsche snaar, pijn deed als een zieke zenuw. Het was het eeuwige verslinden van boeken, boeken, boeken tot haar eindelijk van boeken walgde. Het was de verdorring van den innerlijken mensch in een beschaving, die geen ander genot kende dan door hersenen en zenuwen, die geen andere plichten voorschreef dan de wetten van den goeden toon, die geen hoogere eigenschappen in den mensch waardeerde, dan geest en fraaie manieren.
Deze ziekte had twee aangezichten. Zij was een ziels- en een zenuwziekte, beiden te gelijk. Men noemde de eene ennui; wij spreken van levensmoeheid, pessimisme. De zenuwziekte heette vapeurs; wij spreken van nevrose. De heele wereld leed er aan in meer of mindere mate en de heele wereld zocht er heul voor, overal, bij de faculteit en bij de wonderdokters, alleen niet bij hun eigen wilskracht. Vooral de vrouwen werden door ennui en door vapeurs gefolterd, omdat de vrouwen, zooveel minder dan de mannen, naar buiten worden afgeleid en zij het minder dan de mannen buiten het gemoedsleven kunnen stellen. Een zwerm van geneesmeesters op eigen hand, streek neder op die zieke maatschappij. Men had geen pastoor Kneipp, die de menschen op bloote voeten door het natte gras, men had een wonderdokter, die mevrouw de Pompadour en de markiezinnen met zware gewichten aan haar voeten over het salon- | |
| |
tapijt liet loopen. Daar was Sutton en daar was Pomme, Pomme tot wien mevrouw du Deffand haar toevlucht nam. Pomme verklaarde de ziekte van den tijd aldus: De zenuwen in haar gezonden staat moet men vergelijken bij een week en vochtig perkament; nu kwamen de vapeurs van een verhoorning of verkorreling der zenuwen. Wat had dus de wetenschap te doen? Doodeenvoudig de vochtigheid teruggeven aan het zenuwweefsel. En daarom ordonneerde Pomme: natte compressen, natte compressen en nog eens natte compressen, besproeiingen van de huid, lauwe baden, baden van vijf, van zes, van zeven uur. De dames zaten halve dagen in het bad. Met water zal Pomme alle kwalen genezen. Met water geneest Pastoor Kneipp alle kwalen. Men dweepte met Pomme. Nu gelooft men in Kneipp. En dan Tronchin te Genève, de Metzger van zijn tijd. De groote wereld stroomde naar Tronchin, gelijk in onzen tijd de groote wereld stroomde naar Metzger te Amsterdam. Hij hield er een natuurgeneeswijze op na en liet de grande dames meidenwerk doen. Eindelijk de Sequah van de achttiende eeuw, mijnheer Printemps, een
gepasporteerd soldaat, die aan de zieke wereld een afkooksel van stroo verkocht en er een fortuin mede maakte.
De ennui spreekt zich uit in de onrust der vrouwen, zij kunnen niet meer tehuis blijven; het huisgezin en het huiselijk leven wordt der vrouw te min. Zij gaan studeeren, zij loopen door de hospitalen, zij dringen in de gehoorzalen. De anatomie wordt de lievelingswetenschap der dames. Juffrouw Bicheron heeft een glazen kast vol lijken in was geboetseerd. De jeugdige madame de Coigny voert preparaten van de snijtafel mede in haar reiskoffer.
Er zijn in dezen tijd bekrompen manspersonen, die het er voor houden dat dit optreden van de vrouwen in het publiek een teeken is van ziekte en ontbinding in de maatschappij. Zij worden door de ‘vrije vrouwen’ van het einde der achttiende natuurlijk voor tirannen, slaapmutsen en achterblijvers uitgemaakt. ‘Blijft toch op uw eigen terrein en bij de bezigheden voor uw geslacht geschikt’, roept de abt Garnier. De dames protesteeren en geven hoog op van de ‘rechten der vrouw,’ van haar roeping om met den man te wedijveren. Een menigte vrouwen zoeken, het bij de ziekenverpleging, bij het krankenbezoek, bij
| |
| |
bekeeringswerk in de gevangenissen. Eindelijk schieten op dezen, door Voltaire van het bijgeloof gezuiverden en gladgeschaafden bodem de ‘sciences occultes’ op. Parijs wordt overstroomd met Amerikaansche mediums, - ik vergis mij, ik verbeeld mij ieder oogenblik in de negentiende eeuw te zijn! - met Italiaansche necromanten. Nu l'esprit begint te vervelen zoekt men het bij les esprits; maar hun geesten hebben geen geest evenmin als de onzen. Een clubje dames maakt partij om den duivel te gaan zien. Zij zien den duivel ook, doch haar juweelen zijn.... au diable.
‘Wat die geestverschijningen betreft,’ schrijft madame du Deffand aan haar vriendin Choiseul, ‘dit stelsel is allicht zoo goed als een ander. Het schijnt mij volstrekt niet tegen de rede in te druischen dat er wezens bestaan, die wij met onze zinnen niet kunnen waarnemen.’ Haar houding tegenover het spiritisme is geheel dezelfde als die der sceptici van onzen tijd. Waar zij die dingen aanroert, geschiedt dit altijd uit de hoogte van haar voorname onverschilligheid. Zij heeft evenmin getracht in de een of andere exentriciteit aan haar verveling te ontsnappen. Voor het een of ander een hartstocht optevatten gelukte haar evenmin. Met het spel beproefde zij het, maar het liet haar koud. ‘C'est une vilaine passion’ zegt ze. Mystieke aders had zij niet. Zoo bleef zij bespiegelen, bespiegelen, bespiegelen - tot haar dood. Madame du Deffand is de dichteres van de ennui. Geen brief aan de hertogin de Choiseul of hij schildert het lijden der schrijfster en den wanhoop, waartoe het haar brengt. Zij zoekt onophoudelijk naar nieuwe beelden en uitdrukkingen om de kwellingen der verveling aan een ander duidelijk te maken. Nu eens vergelijkt ze haar lijden bij een hydra met vele koppen; slaat men er een af, dan groeit dadelijk weêr een nieuwe. Soms is de ‘ennui’ een worm die altijd knaagt, altijd knaagt, een verschroeiende sirocco, of, (en dit is een beeld dat dikwijls wordt gebruikt) ons aller vader: het Niet. ‘Je sors du néant; je suis dans le Néant!’ Niets schijnt zoo treffend de ellende te beschrijven, waaraan die wereld zich voelde vergaan dan dat sombere woord: le néant. Het was een wegzinken van allen lust in het leven, van alle belangstelling in het leven, een flauwte van de ziel. ‘De gezelschappen’, schrijft zij, ‘zijn niets dan een wederzijdsche uitwisseling van verveling. Men brengt verveling aan, men krijgt in ruil verveling.... en zoo
| |
| |
gaat dan het leven voorbij.’ - ‘Ach,’ zucht zij in een anderen brief, ‘kon ik mij zelve maar kwijt raken! Wat zou ik goede zaken doen! Wat blijft mij over van alles wat ik gedaan heb, gehoord heb, gezien heb, niets! niets!’ En op een andere plaats deze wanhopige klacht: ‘Adieu, ik eindig, want ik hen ellendig, niet om de een of andere reden.... maar omdat ik besta. Was ik maar een eik of een olm, ik verbeeld mij dat zij tevreden zijn met hun lot, vooral als zij midden in een bosch staan. Zij hebben maar één verdriet, zij worden oud. Maar de verveling, neen, de verveling kennen zij niet.’
De brieven, aan welke ik deze citaten ontleen, werden allen verzonden uit St. Joseph, een klooster te Parijs, waar madame du Deffand apartementen had betrokken, die zij het vierde van een eeuw bewoonde. Zij had een secretaris, aan wien zij haar brieven dicteerde, want het laatste gedeelte van haar leven was zij blind. Ilet blanketsel, zegt men, tast de oogen aan. In die apartementen van St. Joseph hield zij haar recepties, alleen bezocht door den ouden adel. Madame du Deffand liet de letteren niet toe in haar intiemen kring. De mannen van letteren waren haar te gekunsteld, te verwaand, te veel uit op effectbejag. Hun laffe en somtijds kwaadaardige ijdelheid kon zij niet uitstaan. De beaux esprits moeten menigen veer bij haar laten.
Hier, in St. Joseph, heeft zij de trage jaren van een hoogen ouderdom doorleefd, ik mag wel zeggen, doorleden, want ongelukkiger oude vrouw dan deze eens beroemde schoonheid; deze vermaarde schrijfster en spreekster harer fraaie taal, kan ik mij niet voorstellen. Zij zat, gelijk meer oude dames te dier tijde, in een stoel van eenigzins eigenaardigen vorm, tonneau genaamd. Om die tonneau der blinde, verzamelde zich haar kring, bewoog zich haar gezin: het knechtje Pompon, het hondje Tonton en haar gezelschapsjuffer Senadon. Of die arme juffrouw Senadon op rozen heeft gewandeld? Bij haar tonneau zat verder de doove president Hénault, haar vriend Pont de Veyle, over wiens irriteerend en haar zenuwen prikkelend hoesten zij zich herhaaldelijk beklaagt; zaten, met lange tusschenpoozen, twee mannen voor wie zij iets voelde, de Engelschen Crawfurd en Horace Walpole. Daar kwam ook de wereld
| |
| |
haar bezoeken, buiten wier gekeuvel zij niet kon. Naarmate de onbeleefde dood de rij harer kennissen dunde, moest de blinde vrouw nieuwe menschen aanhalen en tot zich lokken met haar reputatie van femme d'esprit en, ging dit niet langer.... met lekkere soupers. Op de lange dagen volgen eindelooze nachten, slapeloos doorgebracht. Zij laat zich voorlezen en weet op het laatst niet meer wat zij lezen zal. In het holle van den nacht wekt zij haar secretaris en begint te dicteeren: een brief aan de Choiseuls, aan Walpole, aan Voltaire. De brief is nog niet weg of ze hunkert naar antwoord, en telt de dagen, de uren die verloopen moeten voor dit antwoord komt. Zij kan niet alleen zijn want haar binnenste is ‘dor als de woestijn.’ De angst vervolgt haar, dat de wereld haar aan haar lot zal overlaten. Zij moet amuseren; zij moet petilleeren, anders komen de menschen niet meer. Haar blinde oogen zien gelukkig niet hoe men elkander aankijkt, glimlacht, gaapt misschien. Horace Walpole zal het ons vertellen, waar hij aan Crawfurd schrijft: ‘O! die menschen! Zij eten haar soupers op als zij nergens anders beter terecht kunnen, om daarna den gek te steken met de blinde vrouw, haar te bedriegen, haar hare vrienden af te troggelen. Zij stoken dien ouden wauwelaar van een president Hénault tegen haar op, zoodat hij haar behandelt als een hond. De barbaarschheid waarmede men die oude vrouw behandelt, is wezenlijk ongeloofelijk. Een van die dames, een ware pest, madame Lambert, is gelukkig dood.’
Dat was de ouderdom eener vrouw die volop genoten had, waar velen van haar geslacht in onze dagen naar hunkeren, die geschitterd had, gevierd was, in de hoogte gestoken door het publiek; die zich een naam gemaakt had en in geen banaal en laagvloersch huiselijk leventje had behoeven te verkwijnen. Zij is zoo hopeloos alleen en eenzaam en verlaten, zij wordt zoo gefolterd door dien dorst van alle egoïsten met levendig gevoel, van alle impressionable egoïsten, den dorst niet om lief te hebben, maar om liefde te ontvangen. Zij wordt daardoor bij wijlen soms zoo opdringend, zoo veeleischend, en is dan weder zoo bang te veel te vergen. Zij klemt zich zoo wanhopig aan haar vrienden vast, en smeekt zoo nederig om een aalmoes hunner hartelijkheid, en schaamt zich dan weer zoo de hand te hebben uitgestoken, dat ik u verzeker: er zijn
| |
| |
weinige tragedies die bij deze halen. De vrouw uit het volk, die door haar man mishandeld wordt, die koude en honger lijdt op een ellendige vliering en haar kind verwarmt in de lompen om haar borst, is gelukkig, vergeleken bij deze grande dame.
De eenige, die zij ten volle vertrouwt, haar vrienden Walpole en Crawfurd uitgezonderd, de eenige die zij verafgoodt en met de uitbundigste vriendschapsbetuigingen overstelpt is de bevallige, zachtzinnige, deugdzame hertogin de Choiseul. De hertog de Choiseul, eens de machtige minister, werd door Lodewijk XV weggezonden, omdat hij den trotschen nek niet wilde buigen voor madame Dubarry. Men kent het verhaal, hoe Dubarry, bij een tête à tête met den koning een sinaasappel van de schaal nam, die omhoog wierp, weder opving en, den koning toelonkend: saute Choiseul! De willenlooze vorst liet eindelijk zijn bekwamen dienaar vallen. Choiseul ontving het papier, waarbij hij van zijn ambt ontzet en naar zijn landgoed Chanteloup verbannen werd, te bed. Hij opende de gordijnen, las het stuk, gaf het terug, sloot de gordijnen, keerde zich om en sliep rustig verder, zijn bittere verachting voor de koninklijke vriendin en haren gekroonden speelbal daarmede voor een ieder duidelijk makend. De familie de Choiseul, in ongenade, woonde sedert op haar vorstelijk kasteel Chanteloup, waar zij een soort van open hof hield. Bij wijze van demonstratie tegen Dubarry ontstond er een uittocht van den adel uit Versailles naar Chanteloup. Statiekoetsen zonder tal bewogen zich naar het kasteel van den gevallen minister. Als de eene reeks gasten verdwenen was kwam een andere serie. Chanteloup was des zomers bijna altijd vol menschen. Het geleek veel op de hofhouding der Napoleons te Compiègne. Alleen een fortuin, zoo reusachtig als dat der familie Choiseul, kon aan de ontzaglijke uitgaven, die dit met zich sleepte, wederstand bieden. En, ten laatste ging het vermogen er grootendeels in onder. De hertogin de Choiseul had haar gemaal een groot vermogen mede ten huwelijk gebracht, maar de grootste schat, dien zij hem aanbracht was zij zelve. Geestig, wijs, vol gratie, een ongemeene lieftalligheid, aan welker bekoring niemand ontsnapte, vereenigend met een waardigheid
als vrouw, waartegen ieder opzag, ging zij door het meest bedorven hof der wereld en bleef een reine vrouw. Welke
| |
| |
vrouw, zoo hoog geplaatst, echtgenoot van den machtigen en veel gehaten minister, kon den laster ontkomen! Zij ontsnapte den laster; geen smet zelfs heeft de politieke hartstocht durven werpen op het kleed der hertogin de Choiseul. Zij had veel verdriet gehad in haar leven; de hertog, ofschoon hij haar bewonderde en haar met de fijnste galanterie behandelde, was geen man van strenge zeden. Zij verkropte haar leed en besloot haar man niet los te laten. Zij leefde voor hem, uitsluitend voor hem; zij maakte hem de ballingschap zoet. Zij dwong haar gestel de zware eischen, die het gezelschapsleven aan haar zwakke krachten stelde, te weêrstaan. Zij hield niet van de wereld en zij was den ganschen dag in de wereld... om hem. Zij ontving zijn gasten, zij representeerde zijn huis, zij hield zijn eer en naam hoog op met al haar bevalligheid, haar ongekunstelde minzaamheid en fijne beschaving. Zij stond hem ter zijde met haar buitengewoon verstand en menschenkennis, boeide hem door haar geest en levendigheid en troostte hem in zijn val door haar trouwe, blijmoedige, zich zelve geheel vergetende toewijding. De hertogin de Choiseul, al hing ook over haar ziel de wolk van droefgeestigheid, die zoovelen harertijdgenooten benauwde, is een van de beminnelijkste Fransche vrouwentypen, gratieus zonder coquet te zijn, begaafd zonder ijdelheid, teerhartig en gevoelig zonder sentimentaliteit, natuurlijk, oprecht en waar zonder scherpe kanten, een vrouw van de wereld zonder lichtzinnigheid. Haar brieven aan madame du Deffand zijn een genot om te lezen. Beminnelijke chatelaine, was zij tevens de weldoenster en de moeder harer onderhoorigen. ‘Daar is maar één mensch volmaakt gelukkig,’ schrijft madame du Deffand, ‘en dat is zij. Zij heeft zich zelve niets te verwijten. Zij is aan haar deugden het geluk dat zij geniet verschuldigd en ik, rampzalige die ik ben, ik verkwijn, van haar gescheiden en verfoei het leven dat ik leid. Ik sta
verre beneden haar... ik heb de tengels van mijn geest niet in handen.’ Een der beminnelijkste trekken in het beeld der hertogin de Choiseul is haar geduld, haar mededoogen met de egoïste, blinde oude vrouw op haar kamers in St. Joseph. Te midden van haar roezig leven op Chanteloup vindt zij tijd om lange brieven aan madame du Deffand te schrijven, de oude dame op te beuren en te troosten. Zij leest met onverstoorbare en barmhartige, met bewonderingswaardige lankmoedigheid en
| |
| |
geduld de eindelooze klachten van de blinde en antwoordt altijd zacht en liefderijk op de argwanende en onredelijke opvattingen der prikkelbare oude vrouw. Madame du Deffand, oud, blind, ziekelijk, slapeloos, verzadigd van het leven, walgend van de menschen, klemt zich wanhopig aan deze ééne vast. Zij wringt zich als het ware aan de voeten dezer vrouw, zooveel jonger dan zij, zooveel sterker dan zij, zooveel beter dan zij. Het is aandoenlijk om te zien hoe de zeventigjarige met al haar helder verstand en haar groote geestesgaven leeft, letterlijk leeft van de kruimels van liefde, die er vallen uit de brieven van Chanteloup. Die brieven komen nooit druk genoeg naar haar zin. Dan begint zij te tobben, dan wordt zij veeleischend en lastig, dan schrijft zij den abt Barthélemy, die op Chanteloup woonde: ‘waarom heeft ieder hier brieven van Chanteloup, ik alleen niet? Wat is er gaande? Meent men dat ik onverschillig ben of wordt men het misschien voor mij?’ De hertogin de Choiseul bleef zich over de blinde ziel ontfermen, blinde ziel in dubbelen zin. Zij schrijft altijd maar weêr. Zij weet den hertog van tijd tot tijd een briefje af te troggelen voor de oude vrouw, waarmede deze in de wolken was. Zij stuurt den abt, Barthélemy naar St. Joseph. Zij zendt vruchten en bloemen en kleine attenties naar St. Joseph. Zij vraagt haar te logeeren en wordt niet ongeduldig over de bezwaren zonder eind. Zij plaagt haar gemaal dat hij eens bij de oude dame zal aangaan en de hertog is zoo goed niet of hij moet het doen. Zij heeft aan madame du Deffand den hemel verdiend en de Christus der overlevering zou tot haar gezegd hebben: ‘wat gij aan deze ongelukkige hebt gedaan, dat hebt ge aan mij gedaan.’
Madame du Deffand is tachtig jaar moeten worden. Zij wilde het leven uit, zij verachtte den zelfmoord en... het leven wilde haar niet loslaten. Tachtig jaren moest het duren voor zij een bestaan verliet, welks heiligste vreugden zij niet heeft gekend, welks doel zij met al haar verstand niet heeft begrepen of, wanneer zij het al met haar verstand begreep, met haar zwakke wilskracht niet heeft kunnen bereiken. Zij had een afschuw van den dood: ‘foei, foei, spreken wij daar niet van!’ kon zij zeggen. Eindelijk kwam hij toch en ontbond de rustelooze ziel. Voor een geest als den haren zouden wij
| |
| |
wenschen, dat het haar eenmaal duidelijk mocht zijn geworden, waartoe de bittere school die zij moest doorloopen heeft gediend.
Madame du Deffand is gestorven voor de orkaan losbrak. Er zijn sombere weerprofeten die voorspellen dat het onweder terugkomt, met verdubbelde woede voor het laatste tiental jaren onzer eeuw ten einde is. Indien zij gelijk hebben, dan heeft ook Renan waarheid gesproken: er zou reden zijn te wanhopen aan de beschaving. Heeft daarom onze eeuw zooveel gedacht en gearbeid, zooveel gedaan voor menschenreh t en menschelijkheid, heeft zij daarom op de willekeur, het vooroordeel en het brutaal geweld haar eervolle overwinningen behaald, het vrije woord, de vrije zelfregeling, het vrij verkeer veroverd voor de volken, opdat bij iedere nieuwe groote stoornis in den gang van het maatschappelijk raderwerk, de menschen naar de middelen der wilden zouden grijpen en elkander als wolven verscheuren? Als al het bloed der Fransche revolutie ons niet aan het ideaal van staat en maatschappij geholpen heeft (en, wie weet, wij waren misschien verder in Europa, had de vrijheid in het begin der vorige eeuw zich den volken voorgesteld zonder bloed aan haar handen), zal nog meer bloed er ons aan helpen? Het antwoord op het Fransche schrikbewind was: Napoleon. Het antwoord op het Europeesche schrikbewind zou misschien wezen: de knoet van den Czar over Europa.
Zulk een moedelooze voorstelling komt in hypochondre oogenblikken, niet bij een krachtigen en gezonden geestestoestand op. De geschiedenis moet een opvoeder, een wegwijzer, een waarschuwer zijn voor den mensch. Op dergelijke wijze geraadpleegd, zou het verleden een verlammende nachtmerrie worden. Wie zijn noodlot aan den wand schildert roept het noodlot over zich. Wil men profeteeren dan kan men toch met evenveel recht voorspellen, dat de ontzaglijke som van nadenken, die onze eeuw ter erfenis nalaat aan de volgende, al de middelen, openingen, wegen ons ten dienste en waarover voorgeslachten niet beschikten, ons behoeden zullen voor een terugvallen in het vuistrecht en in de barbaarschheid. Onweders zijn er altijd geweest; zij zullen altijd blijven opkomen, zoo- | |
| |
wel in den maatschappelijken dampkring als in de natuur. Maar de mensch bleef toch niet, eeuw in eeuw uit, hulpeloos staan tegenover den bliksemstraal. Hij vond in zijn geest het middel om het vuur uit den hemel op te vangen, af te leiden, eer het huis en hof verwoestte. En zoo doet de vonk haar plicht, zonder groote onheilen aan te richten; Zij zuivert de lucht.
Eén ding is zeker: zal er een nieuwe, betere maatschappij komen, dan kan die alleen komen door een vernieuwing van den mensch. De sociale quaestie, in haar diepsten grond, is een zedelijke quaestie. Dit wordt voortdurend door ons allen over het hoofd gezien. Hoort men de menschen tegenwoordig spreken, dan heeft het wel den schijn of men een hervorming van de wereld blijft verwachten van bepalingen en wetten, van uitwendige maatregelen en schikkingen, van decreten op papier alleen. Horatius heeft reeds den staf gebroken over dergelijke illusieën, toen hij uitriep: ‘Wetten? Wat zijn wetten zonder zeden!’ Verander honderdmaal het raam der maatschappij, wanneer gij er geen betere menschen in kunt plaatsen, zullen de oude hartstochten weder opwakkeren onder de nieuwe instellingen en deze naar hun willekeur, tot hun gebruik verbuigen en verwringen. Het onrecht zal zich verplaatsen, onder andere namen voortbestaan; gij zijt ten slotte geen stap verder. Een betere wereld komt niet door verandering en verschikking van uitwendige verhoudingen; zij komt door een beweging die van binnen uitgaat, zij komt door een beweging, die de groote motoren van iedere waarachtige beschaving: plichtbesef, geloof en liefde op haar oude gewijde plaats herstelt.
Onze tijd lijdt aan de ziekte, welke madame du Deffand en haar wereld teisterde. De menschen worden gekweld door een eeuwige onrust. La grande névrose heeft de meesten aangetast, min of meer. Zij zoeken het in alles behalve in zich zelven, want in het diepst van hun wezen vervelen zij zich omdat zij in het diepst van hun wezen eenzaam en alleen zijn. Dit is niet het gevolg der beschaving, - wie dat zegt lastert het licht - maar van overbeschaving, d.i. van een beschaving die ons wezen naar ééne zijde onevenredig ontwikkelde en de diepste behoefte onbevredigd liet, die de sensueele en verstandelijke
| |
| |
prikkels uitermate aanzette en opscherpte en zich over de moreele beginselen heenzette.
De zedeleer wordt een zaak van conventie, de geduldige dienstmaagd van eens ieders willekeurige interpretatie. Zij staat niet streng en onaantastbaar boven den mensch, zij staat beneden hem en buigt voor zijn sceptisch verstand. De letterkunde legt den levenden mensch op de ontleedtafel en wroet in hem met haar koud stylet. Zij pluist de gewaarwordingen uit, en rafelt de hartstochten uiteen tot er alle frischheid, alle eenvoud af is. Zij beurt ons niet meer op, verheft ons niet meer boven onze ellenden, helpt ons niet meer het leven dragen. Het tegenwoordig geslacht is een hypochondrist, het ontleedt zijn eigen kwalen. ‘Qui se regarde vivre s'entend mourir.’
De melodie verdwijnt uit de muziek; het toonwerk wordt geleerd en ingewikkeld. Het richt zich tot het verstand en tot het zinnelijk oor. Het heeft niets meer te zeggen tot het gemoed. De schilderkunst begint het te versmaden door de teekening en de lijnen te spreken tot den geest. Zij jaagt sterke, plotselinge indrukken na; zij wil zwijmelen in een roes van kleur. Wat Jacob Geel in ‘Onderzoek en Fantasie’ voorspelde, komt in vervulling: de muzen verwisselen van maskers, de grenzen tusschen de kunsten worden uitgewischt. De muziek grijpt naar het penseel, de muziek wil schilderen. De schilder schrijft met kleuren een symphonie. Een vers maakt den indruk van een aangelegde schilderij en het doek moet lyrisch aangrijpen. Er is onder dat alles veel schitterends, maar weinig verwarmends en veel verwards. In alles wat wij doen is een gejaagdheid, een overdrijving, een opwinding, een overprikkeling van verstand en zinnen. Ons geslacht wil genieten, het haakt naar prikkels; wanneer de oude verstompen, verlangt het naar nieuwe. Onder al het haken naar emoties, al het jagen naar verandering, onder het verstrooien en versnipperen van ons zelven, sterft de echte, de gezonde levenslust.
De menschen willen iets artistieks van hun leven maken, allen dwang en regelen afschudden, zich verheffen boven het ordinaire, mooi leven, mooi denken, mooi voelen. Mooi en interessant moet alles zijn, en zij vergeten dat de vatbaarheid voor elk genot zeer enge grenzen heeft en slechts bestendigd wordt door tucht en eenvoud en door zelfbeheersching.
| |
| |
Onze tijd is druk en geagiteerd, maar al het gedruisch, de beweging om ons henen, al de jacht naar vermaak en uitspanning, kunnen den ernst van het leven niet weggoochelen, noch de bittere smarten stillen, noch de angstige vragen der ziel tot zwijgen brengen. Hoe meer het wachtwoord wordt: genieten! hoe droeviger en somberder het leven wordt.
Wat helpt het ons of onze kennis van het eindige steeds grondiger, vollediger en vaster wordt, indien onze ziel haar steunpunt in het oneindige verliest? Wat helpt het of het hoofd verlicht wordt en verhit, als het hart verschrompelt? Wat helpt het of de natuur ons één voor één haar geheimen ontsluit, zoo wij geen antwoord krijgen op de vraag omtrent ons eigen leven: wie wij zijn, waarom wij bestaan, waartoe het lijden, en waarheen wij gaan? Daar is niets zoo uitputtend, zoo vermoeiend, zoo wanhopig als het scepticisme waartoe duizenden in onzen tijd gedoemd zijn. ‘De naakte waarheid, het moet erkend worden’, zegt Emile Zola, ‘brengt den mensch tot wanhoop.’
De beschaafden in onzen tijd hebben een woord, waarmede zij dwepen: humaniteit. Met humaniteit, die alleen op verstandsbeschaving rust, die uit een sceptische welwillendheid jegens allen voorkomt, is weinig uit te richten tegen de hartstochten en den woedenden strijd der belangen. Het is niet gemakkelijk van de menschen te houden. Verschil van eigenaardigheden, temperament en neigingen, verschil van spraak en van manieren, zijn reeds voldoende om ons van elkander af te stooten. Ik spreek niet eens van den nijd, de ijdelheid en het eigenbelang. Hoe meer men zich verfijnt in een beschaving, zonder geestdrift voor iets hoogs en heiligs, zonder diepgaande en verheffende aandoeningen, hoe exclusiever men wordt. Wij menschen voelen eerst onze nauwe verwantschap wanneer wij allen te zamen voor iets lijden, voor iets buigen en aan iets gelooven, dat ons allen heilig en dierbaar is. Het aanrakingspunt ligt boven deze wereld en haar belangen, boven de materie. Wij kunnen in de stoffelijke wereld maatschappelijk geen broeders zijn, tenzij onze zielen elkander hebben aangeraakt, omvangen in een hoogere. Wie broederschap stichten wil op aarde moet het middel vinden, dat den trots van den enkelen mensch breekt en hem loutert in den strijd
| |
| |
met zijn driften, die moet de macht bezitten hem te overtuigen dat hij meer is dan een dier en het heelal vol licht en zonnen de eeuwige woning, niet het sombere graf is van zijn geest.
Waar is de man die het woord van zijn tijd zal uitspreken, die ons allen zal medesleepen en met macht zal zeggen tot den geest die slaapt: ontwaak! Niet de wijzen uit het Oosten, maar de wijzen uit het Westen zien uit naar een star, als eertijds opging boven Bethlehem. Gelooven aan haar herrijzenis, is ook gelooven. Het oude sterft langzaam af, het nieuwe is nog niet rijp, maar het rijpt in den schoot van den tijd. Onze eeuw die sterft, onze eeuw met al haar worstelingen haar zoeken en haar lijden, werkt mede aan het groote werk der toekomst; de verwezenlijking van de idee der menschheid onder hooger licht, dat langzaam opgaat over verstand en hart. Wij worden gevoerd door een onbekende macht langs paden die wij niet begrijpen, zelfs niet zien, naar eene ontknooping, die wij ons niet kunnen voorstellen. Maar onder al ons twijfelen en tobben is er toch iets dat zegt, dat deze macht geen macht kan zijn van duisternis en wanorde, dat zij moet zijn, doch in veel verhevener zin dan madame du Deffand het bedoelde: ‘un esprit d'ordre et de lumière: c'est là l'oeuvre de la création.’
J.H. Hooijer.
|
|