| |
| |
| |
Bibliographie.
Woordenboek der Nederlandsche Taal. Tweede reeks. 11de Afl. Ongekorven-Onpartijdig. Bewerkt door Dr. A. Kruyver. - Tweede deel. 4de afl. Angstvalligheid-Argwaan. Bewerkt door M. de Vries, 's Gravenhage en Leiden, Martinus Nijhoff, A.W. Sijthoff. 1891.
Men behoeft thans niet meer te vragen: Wat wordt er van het Woordenboek? Men ziet het worden, en het wint in krachten onder het gaan. Na den stoot, dien het Amsterdamsche congres van 1887 aan de zaak gaf, is het werk, gesteund door inschrijvingen, van particulieren en door subsidies van den Nederlandschen en van den Belgischen staat, zoo flink vooruitgekomen, dat de toekomst van het Woordenboek verzekerd mag heeten. Dat hebben de bezoekers van het in Augustus gehouden congres te Gent het eerst uit het daar uitgebracht officieel verslag van de Commissie van Bijstand mogen vernemen. Daar is hun medegedeeld, dat Matthijs de Vries thans een staf van vijf mannen om zich geschaard mag zien (de hh. Dr. A. Kluyver, Dr. J.W. Muller, Dr. A. Beets, Dr. C.C. Uhlenbeck en Willem de Vreese) die in een groot lokaal in het gebouw der Universiteitsbibliotheek te Leiden hunnen arbeid onafgebroken voortzetten: Prof. de Vries werkende aan het laatste gedeelte van letter A, Dr Muller aan een nieuwe letter B, Dr. Beets aan de letter G, en Dr. Kluyver met de nieuwe redacteuren Uhlenbeck en de Vreese aan de letter O. Blijft de redactie voltallig, dan zullen na 1 September 1893 - wanneer de nieuwe redacteuren hnn voorbereidingstijd volbracht hebben - elk jaar zeven afleveringen kunnen verschijnen, en zal op die wijs over ruim 25 jaar het geheele werk, in 13 deelen, voltooid zijn.
En nu, nadat kort geleden een aflevering van de O, door Dr. Kruyver bewerkt, verschenen was, ligt daar weder een nieuwe vóor ons, bewerkt door Prof. De Vries, die, in spijt van de wet, welke hem rustend hoogleeraar noemt, rusteloos blijft arbeiden aan het groote werk, dat zijn naam zal doen leven, zoolang er Nederlandsch geschreven wordt. Men heeft deze aflevering slechts vluchtig te doorbladeren om, ook als leek, een indruk te krijgen van de geweldige somme arbeids, welke aan de samenstelling van deze 160 kolommen besteed is. Het diepst is die indruk wel, wanneer men de studiën leest op de woorden anker, antwoord, appel en arbeid.
Vermeldt de bewerker bij ‘arbeid’ de tweeledige opvatting, waarin dit woord van ouden tijd af heeft gegolden: een passieve, ter aanduiding van de moeite die iemand
| |
| |
lijdt, en een actieve, ter aanduiding van die welke hij aanwendt, in beide beteekenissen zal men zeker mogen spreken van den arbeid van de Vries, als hoofdleider van het Woordenboek. Doch hoe zwaar die arbeid ook wezen moge, en al zullen volgende geslachten eerst het volle genot hebben van dit werk, als de grijsaard uit de fabel ziet De Vries, den boom dien hij plantte, zonder ongeduld groeien, tevreden bij de gedachte:
Mes arrière-neveux me devront cet ombrage.
| |
Nederlandsch Liederboek uitgegeven door het Willemsfonds, 1e deel. Vaderlandsche en plaatselijke liederen. Gent, J. Vuylsteke, 1891.
Gaf het Amsterdamsch Congres van 1887 den stoot aan de voortzetting van het Woordenboek, het is te verwachten, dat het Gentsche Congres van 1891 een even krachtigen stoot zal hebben gegeven aan de verspreiding van het Nederlandsche lied. Toen Paul Fredericq, bij zijne eerste bezoeken aan Noord-Nederland, ons de oud-Nederlandsche liederen voorzong, was dat voor velen een openbaring en wenschten wij, dat de frissche zangwijzen en de opwekkende woorden meer bekend mochten worden en onder het bereik mochten komen van zoovelen onder het volk, die, bij gebrek aan beter, zich met laffe en platte straatdeunen behielpen. De vervulling van dien wensch is thans, dank zij de zorgen van het Willemsfonds, mogelijk geworden.
In dit eerste deel van het Nederlandsch Liederboek, waarin 43 ‘Vaderlandsche en plaatselijke liederen,’ voorzien van eene gemakkelijke pianobegeleiding, zijn bijeengebracht, vinden wij o.a. de oude wijs van ons Wilhelmus, die gelukkig op weg is de zooveel mindere moderne lezing van dit lied te verdringen, het ‘Helpt nu u zelf,’ de fraaiste liederen uit den ‘Gedenckclank’ van Valerius, naast de bij onze jeugd zoo populaire liederen van de Zilvervloot, van Koppelstuk, het Vlaggelied: en bovendien tal van nieuwere Vlaamsche liederen, waaronder het Kaerelslied als krachtige uiting van een levendig nationaal bewustzijn, ons bijzonder trof. Het is een schat van, voor het grootste deel fraaie melodien en - op een enkele uitzondering na, waar de politieke hartstocht tot grofheid overslaat - flinke, frissche, mannelijke gedichten, welke hier, voor 60 centen, onder ieders bereik wordt gebracht. Deze liederen behooren dan ook gevonden te worden en gezongen te worden in elk Nederlandsch gezind huisgezin, waar men in het bezit is van heldere stemmen en van een klavier, en verder op onze scholen, in onze volkszangvereenigingen, opdat zij, waar in feestlokalen of in de open lucht mannen en vrouwen van allerlei rang en stand bijeen zijn, door allen gekend, luid en helder mogen klinken, en straks - naar de Génestet's wensch - de
Voor vrij eid, liefde en vreugd den schorren
Die langs de straten krast en krijscht.
| |
Het nieuwekamerlid. Roman door James Waldon. Amsterdam. S.L. van Looij, 1891.
Een roman in brieven met al de nadeelen, - als daar zijn: langdradigheid, herhalingen, gemis aan plastische voorstelling en scherp belijnde karakterteekening, - en geen dor voordeelen van het genre. De titel belooft - of bedreigt met - een politieken roman, of althans een roman met politiek; maar eerst wanneer wij in dit boek van 263 bladzijden tot bladzijde 162 genaderd zijn, hooren wij van een kamerlidmaatschap gewagen. En dan blijkt het al spoedig, dat wat er verder volgt een satire moet heeten op de wijze, waarop men bij ons lid van de volksvertegenwoordiging wordt, en op de manier waarop de zaken in de Staten-Generaal behartigd, of niet behartigd worden. Die satire schijnt te willen aantoonen, ‘dat een eerlijk, kundig, doch niet
| |
| |
door een hooge positie, een groot vermogen of invloedrijke vrienden gesteund man onmogelijk op eerlijke wijze lid van de Tweede Kamer kan worden’, en verder, dat een dergelijk eerlijk, kundig enz. man in die Tweede Kamer, waarin hij dan op oneerlijke wijs zich een zetel zal hebben weten te bemachtigen, niet op zijn plaats is, en dus niets beters te doen heeft dan wêer zoo spoedig mogelijk zijn ontslag te nemen. Maar de satire is zoo plomp en grof, zoo onhandig opgezet en uitgewerkt, - men lette bijv. op de zoogenaamde verslagen uit zeven couranten van verschillende richting, allen denzelfden candidaat aanbevelende, waarin niets karakteristieks is, niets dat op een toch zoo gemakkelijke parodie lijkt van onze journalistiek in den verkiezingsstrijd - dat men deze poging om ‘lachende de waarheid te zeggen’ gerust als mislukt mag beschouwen.
| |
Tante Lena. Roman door H.G. Roodhuyzen. Dordrecht, J.P. Revers.
De ongetrouwde tante, die door een ongelukkige liefde, of duidelijker: door de onwaardige behandeling welke zij indertijd van haren minnaar heeft ondervonden, scherp en bitter is geworden en het daardoor hare omgeving lastig en onaangenaam maakt; maar die, zelf het meest lijdende onder de verbitterdheid van haar gemoed, ten slotte blijkt veel beter te zijn dan zij zich voordoet, is een in de romanwereld niet onbekende figuur. De heer Roodhuyzen plaatst haar in een Nederlandsche, speciaal Amsterdamsche omgeving en vindt daardoor gelegenheid om hare lotgevallen en die van hare huisgenooten nu en dan wat belangwekkender te doen schijnen dan zij in werkelijkheid zijn. Zeer diep heeft de schrijver zijn onderwerp niet opgevat. Anders zou hij ons een kijkje hebben moeten gunnen in het jonkvrouwelijk gemoed van Lena Norendorp op het tijdstip dat zij haar hart aan een onwaardige wegschonk. Dat zou aan hare persoonlijkheid in den roman relief hebben gegeven; daardoor zou de roman van haar leven en haar geheele gemoedsbestaan ons zijn gaan interesseeren, terwijl dat ons nu tamelijk koel laat.
Indien de schrijver zijn roman, eer hij hem liet drukken, nog eens aandachtig had overgelezen of aan een man van smaak te lezen had gegeven, dan zou hij wellicht tot de ontdekking zijn gekomen, dat de variatiën op ‘het eeuwig vrouwelijke’, welke hij met kwistige hand door zijn roman gestrooid heeft, door de eindelooze herhaling niet winnen in geestigheid en dat aardigheden als ‘Klompenburg’, ‘Laarzenburg’ en ‘Dansschoentjesburg’ toch waarlijk al te laf zijn. Wellicht zou zijn aandacht dan tevens op enkele anachronismen zijn gevestigd, en zou hij begrepen hebben, hoe moeielijk het aan te nemen is, dat in een tijd waarin Middelburg nog niet was aangesloten aan het spoorwegnet (p. 223), Tante Lena te Amsterdam aan het Centraalstation afstapt en in een coupé rijdt met caoutchouc vellingen om de wielen.
Zij die er van houden, zich door kleine familietafereelen, in een bekende omgeving voorvallende, zacht te laten roeren, onder voorwaarde dat alles terecht komt en op zijn minst met één huwelijk, zoo mogeijk met de geboorte van een ‘krullekopje met heldere kijkertjes’ eindigt, vinden hier hunne gading.
|
|