De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 367]
| |
Letterkundige kroniek.Molière. ‘Le Misanthrope’ en ‘Amphitryon.’ Vertaald door Antonie Ooms, Leeraar aan het Gymnasium en de H.B.S. te Deventer.‘Och die vertaalde Molières!’ Het is vijftien jaar geleden, dat met dezen uitroep een bestuurslid van het Tooneelverbond, naar ons destijds door den algemeenen Voorzitter van de Hollandsche maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen werd meegedeeldGa naar voetnoot1), ten huize van zijn vriend Edsard een hoopje boeken op tafel wierp, dat bij nadere kennismaking uit vier vertalingen van Le misanthrope, één van Tartuffe en één van Les femmes savantes bleek te bestaan. Sedert de man dien wanhoopskreet uitte, is de reeks Molière-vertalingen in ons land nog aangegroeid. Alberdingk Thijm vertaalde Tartuffe en Misanthrope, de heer Antonie Ooms, leeraar aan het Gymnasium en aan de Hoogere Burgerschool te Deventer, liet een vertaling van Tartuffe drukken, en dezelfde voltooide kort geleden zijn overzetting van Le misanthrope en van Amphitryon. ‘Och die vertaalde Molières!’ Wat een moeite kosten zij en wat beleeft men er weinig pleizier van! Met het doel om ons tooneelrepertoire te verrijken, behoeft men zijn talent aan dezen arbeid niet te besteden: met dien zekeren ‘garçon nommé Molière, (qui) a fait des pièces où il y a de l'esprit’ - zooals Tallemant des Réaux hem aanduidde - houden onze tooneeldirectiën zich niet druk bezig, allerminst de groote. Wat dan wel het motief | |
[pagina 368]
| |
mag zijn dat, om een voorbeeld te noemen, na mr. C.H. Perk I.M. Calisch, na Calisch W.J. van Zeggelen, na van Zeggelen Alberdingk Thym, en thans na Alberdingk Thym de heer Ooms met een vertaling van Le misanthrope voor den dag treedt? De omstandigheid dat deze vijf mannen juist hetzelfde stuk ter vertaling kozen, doet vermoeden, dat de lust om het werk van de anderen te verbeteren den meesten de pen in de hand gaf, en dit vermoeden krijgt ten opzichte van den jongsten Misanthrope-vertaler schijn van zekerheid, wanneer men vooreerst hem in eene voorrede hoort verklaren, dat zijn vertaling zeker niet in een leemte voorziet, ‘wanneer er onder de vorige vertalingen goede zijn’, en verder: ‘De laatste jammerlijke vertaling van Alberdingk Thym is hoofdzakelijk geschikt om een stuk van matige opvoerbaarheid geheel onmogelijk te maken.’ Men heeft het gehoord: de Misanthrope-vertaling van Alberdingk Thym is ‘jammerlijk’. Het minste wat men dus verwachten mag van den man, die zoo kras beschuldigt, is dat hij beter werk levert dan de voorganger over wien hij zich aldus uitlaat. ‘De man van het Tooneel’, die ons in de redevoering van den heer Van Hamel wordt voorgesteld, zegt volkomen juist: ‘Wie als vertaler van Molière optreedt, moet in de allereerste plaats zorg dragen, dat hij de passages die ieder kent, en de meesten van buiten kennen, nauwkeurig, behoorlijk en genietbaar teruggeeft.’ Dergelijke passages en versregels vindt men reeds aanstonds in het eerste bedrijf van Le misanthrope te kust en te keur. Bijvoorbeeld in het allereerst dispuut tusschen Alceste en Philinte, waar Alceste zijn tirade tegen de allemansvrienden eindigt met dezen regel: L'ami du genre humain n'est pas du tout mon fait.
Alberdingk Thym vertaalt kort en kernig: En 's menschdoms boezemvriend - die kan mijn vriend niet zijn.
De heer Ooms kan het in één regel niet af, maar maakt er van: En 'k heb te lang met hem verkeerd,
Die over éénen kam het gansche menschdom scheert.
Een moeielijke regel, waarover veel vertalers gestruikeld zijn, is de tweede uit het bekende gezegde van Philinte tot Alceste: Et je crois qu'à la cour de même qu'à la ville
Mon phlegme est philosophe autant que votre bile.
| |
[pagina 369]
| |
De heer Ooms weet er geen weg meê, en vertaalt even omslachtig als stroef: En waar het wijsheid geldt, in steden of aan hoven,
Denk 'k niet dat al uw gal mijn kalmte gaat te boven.
Alberdingk Thijm daarentegen geeft het kort, krachtig en nauwkeurig aldus weer, - vooral de tweede regel, waar het op aankomt, kon niet gelukkiger -: En 'k meen dat, in den kring van laag- als hooggeboornen,
Mijn kalmte wijsheid is; zoo wijs licht als uw toornen!
Een derde voorbeeld, altijd nog uit datzelfde eerste tooneel van het eerste bedrijf. Alceste kent Célimène's gebrek slechts al te goed, maar, ondanks alles, blijft hij haar liefhebben. Sa grâce est la plus forte, is de gelukkige uitdrukking, waardoor hij zijn zwakheid poogt te verklaren. De geheele tirade luidt bij Alberdingk Thym: Maar ondanks alles, en ten spijt van 'ternstigst pogen,
'k Erken mijn zwakheid: zij verrukt mij met hare oogen,
Ik zie haar fouten; 'k moet ze laken, en nochtans
'k Moet haar beminnen: want haar gratie heeft een glans
Die alles overstraalt.....
De heer Ooms vertaalt: Maar och! 'k beken mijn feil, wat zal 'k er over klagen,
Zij heeft verlokslen, die mijn broze hart behagen;
Zij doet verkeerd, ik zie 't en keur het af, 't is waar,
Doch tegen wil en dank, beminnen moet ik haar;
Zij is te aanvallig schoon.....
Ik zet de vergelijking niet verder voort: dat de jongste Misanthrope-vertaler niet het recht had om het werk van zijn voorganger ‘jammerlijk’ te noemen, zal wel reeds duidelijk genoeg gebleken zijn. Op één regel uit de vertaling van den heer Ooms wil ik echter nog wijzen als op een waarschuwend voorbeeld tegen zekere manier om zich door zoogenaamd ‘vrij’ vertalen uit moeielijkheden te redden. Bekend is Alceste's antwoord, wanneer hij, na eerst getracht te hebben zijdelings aan Oronte te doen verstaan, hoe hij over zijn sonnet denkt, eindelijk gedrongen wordt om zich ruiterlijk uit te spreken: | |
[pagina 370]
| |
Franchement, il est bon à mettre au cabinet.
Over de beteekenis van dat ‘cabinet’ heerscht eenig verschil van gevoelen. Van een man als Alceste, die, ondanks al zijn stekelige openhartigheid, ‘homme du monde’ blijft, kan intusschen niet verwacht worden, dat hij hier het woord in zijn platste beteekenis zal hebben gebezigd; en de meeste Molière-verklaarders en vertalers vatten dan ook ‘cabinet’ op in den zin van secrétaire, waarin men zijn papieren pleegt weg te bergenGa naar voetnoot1). Alberdingk Thym vertaalt ook zeer vrij, maar toch, waf den zin betreft, nauwkeurig: Ronduit gesproken - leg ze kalm en wel ter zij.
Maar wat doet de heer Ooms? Naar het schijnt vat hij ‘cabinet’ in de meer triviale beteekenis op, maar daar hij Alceste te fatsoenlijk acht om dat woord in den mond te nemen laat hij hem, die, na zich lang ingehouden te hebben, nu eindelijk ‘franchement’ zal zeggen waar het op staat, aldus uitvallen: Och! wat ik er mee deed - dat zeg ik liever niet.
Wat ik van dien regel denk - dat zeg ik liever niet. Men mocht eens gaan meenen, dat ik de vertaling van den heer Ooms voor een ‘jammerlijke vertaling’ houd, en, hoeveel ik ook op zijn werk heb af te dingen, met zulk een epitheton zou ik het niet gaarne willen brandmerken.
Amphitryon neemt in het werk van Molière een eigene plaats in. Wat den vorm, den toon, de opvatting betreft, staat deze comedie, door den aard van zijn onderwerp, ver van die breede karakterschilderingen, welke den naam dragen van Tartuffe (in hetzelfde jaar 1667, waarin Amphitryon geschreven werd, voor het eerst vertoond), van L'avare, Les femmes savantes, Le misanthrope. Maar Molière's vernuft, zijn geest, zijn phantasie, en vooral ook zijn dichterlijk talent, blonken nooit schitterender dan in dit mythologisch blijspel, dat tweehonderd jaar vóór Orphée aux enfers, en zonder de hulp van een Offenbach, de goden van den Olymp op de vermakelijkste wijze op het tooneel, in hunne menschelijke zwakheden ten toon stelde. | |
[pagina 371]
| |
Men heeft op allerlei wijs het ontstaan van Amphitryon trachten te verklaren. Bladzijden vol zijn geschreven om de bewering te verdedigen, dat Molière in Jupiter, die, tijdens de afwezigheid van Amphityron, bij Alcmene in de gedaante van haren gemaal diens plaats vervult, niemand minder dan Lodewijk XIV in zijne betrekking tot madame de Montespan zou hebben geschilderd, tegelijk die betrekking tot op zekere hoogte verheerlijkende, althans voor den bedrogen echtgenoot vergoelijkende met de verzekering, dat Un partage avec Jupiter
N'a rien du tout qui déshonore.
Men behoeft echter bij Molière zóó ver niet te zoeken. Molière - men vergete het niet - was tooneeldirecteur, en het succes, artistiek zoowel als materieel, van zijn troep ging hem zeer na ter harte. Nu had hij in dit jaar 1667 een groote teleurstelling ondervonden. Tartuffe, het werk, dat hij reeds in verschillende kringen met grooten bijval had voorgelezen en waarvan hij bij de openbare vertooning een niet minder groot en bovendien winstgevend succes mocht verwachten, was na de eerste voorstelling van 5 Augustus 1667 verboden. Zeven weken verliepen er eer de gewone voorstellingen weer hervat werden, en daarna sukkelde men voort tot het midden van December met ontvangsten, die tot de laagste behooren, welke men in het bekende register van Lagrange vindt opgeteekend. Molière moet de behoefte gevoeld hebben ‘de frapper un grand coup’, en hebben omgezien naar een onderwerp, dat zoover mogelijk afstond van dien Tartuffe, die hem zooveel verdriet had bezorgd. In die dagen heeft hij in Plautus gebladerd en daarin twee stukken gevonden, welke voor zijn doel geschikt gemaakt konden worden: Amphitruo en Aulularia. Van laatstgenoemde comedie zou hij in 1668 L'avare maken. Amphitruo herinnerde hem aan het succes dat Rotrou met Les Sosies behaald had, een succes, dat, in 1636 aangevangen, in 1650 nog niet was uitgeput, toen het stuk met schitterend decoratief, met ‘kunst en vliegwerk’, onder den titel van La naissance d'Hercule vertoond werd. Gewoon, waar hij iets van zijn gading vond, het zich niet te laten ontsnappen - men kent de uitdrukking: ‘je prends mon bien où je le trouve’ - zette Molière zich aan het werk, en schreef Amphitryon. | |
[pagina 372]
| |
Sommige Molièristen, o.a. MahrenholtzGa naar voetnoot1), hebben het voorgesteld alsof Molière Plautus' Amphitruo op de meest oorspronkelijke wijze zou hebben omgeschapen, zonder daarbij, anders dan op een enkele plaats, een van Plautus' Fransche, Italiaansche of Spaansche navolgers op zijne beurt te hebben nagevolgd. De bewering is op afdoende wijs weêrlegd door N. Bock in een opstel: ‘Molière's Amphitryon in Verhältnis zu seinen Vorgängern’, voorkomende in het Zeitschrift für neufranzösiche Sprache und LitteraturGa naar voetnoot2). Met tal van voorbeelden wijst Bock aan, dat, al week Molière in de opvatting van zijn onderwerp verder van Plautus af dan van Rotrou, die nog op den bodem der klassieke mythologie blijft staan en zich niet dan in bijzonderheden afwijkingen van het oorspronkelijke durft veroorloven, hij toch, wat den vorm zijner verzen en speciaal wat het rijm betreft, aan zijn voorganger veel te danken heeft. Soms wordt het rijm enkele regels achtereen woordelijk van Rotrou overgenomen. Als wij in de Sosies lezen: - Mais pour quelle raison
Me met un étranger hors de notre maison?
- Hors de ta maison, traître?
- Oui, puisque j'y demeure et qu'elle est à mon maître, -
vinden wij in het 1e bedrijf van Amphitryon, in het gesprek van Mercure en Sosie het volgende: O le traître!
Tu te dis de cette maison?
- Fort bien. Amphitryon n'en est-il pas le maître?
- Hé bien! que fait cette raison?
En zoo zijn er voorbeelden bij de vleet, die aantoonen, dat Molière, wat hem te pas kwam, eenvoudig aan Rotrou ontleende. Amphitryon-Rotrou mocht het zich tot een eer rekenen, dat Jupiter-Molière zich wel verwaardigen wilde, zijn trekken aan te nemen. Zeker zou Molière dit niet gedaan hebben wanneer hij niet in Rotrou, als vertaler en navolger van Plautus, een man van groot talent erkend had. Toch, hoe groot de verdiensten ook waren van Les Sosies, dat zich zoolang op het tooneel staande hield, niet zoodra was Molière met zijn Amphitryon verschenen, of men hoorde van | |
[pagina 373]
| |
Rotrou's comedie niet meer spreken. Hier gold - en dit mag ook het antwoord zijn aan hen, in wier oogen de verdiensten van Molière als dichter van Amphitryon minder groot schijnen, nu men weet, dat hij zooveel van Rotrou heeft afgekeken -: Le véritable Amphitryon
Est l'Amphitryon où l'on dîne.
En een kostelijker, fijner gekruid maal dan bij Molière, vindt men noch hij Plautus noch bij Rotrou, noch bij eenig ander van de tooneeldichters, die dit onderwerp behandelden. Molière zag terstond met den blik van het genie, wat er voor zijn tijd nog van de Amphitryon-sage behouden kon worden; hij begreep hoe het scabreuse onderwerp alleen te redden was door den hartelijken, gezonden lach van den komischen dichter, door een levendigheid van voorstelling, die voor een kalme beredeneering plaats noch tijd overliet en tegelijkertijd door een vorm, welke door nieuwheid treffen moest. Al zouden wij niet, met den heer Ooms, durven spreken van Amphitryon's ‘nergens onvoegzame’ wuftheid - hij zelf heeft gemeend in zijne vertaling enkele uitdrukkingen te moeten verzachten -, er is zeker veel waars in hetgeen Dumas in de voorrede van L'Etrangère schrijft: ‘... Les merveilleuses scènes d'Alcmène et d'Amphitryon, de Cléanthis et de Sosie, où l'auteur force tous les spectateurs à voir ce qu'il ne veut pas leur montrer, et à rire de ce qu'il ne leur dit jamais, resteront les exemples achevés, éternels, et probablement inimitables, de l'art de tout dire devant un public qui ne doit pas tout entendre.’ En dan de vorm! Het is negen jaar geleden dat er in het kamp der Molièristen groote verontwaardiging gewekt werd door een artikel van Schérer in de Temps, hetwelk hij zelf ‘Een letterkundige ketterij’ betitelde en waarin hij Molière een uiterst slordig dichter noemde, wiens verzen vol stoplappen, vol herhalingen, vol zinnen, welke geen verband met elkander houden, moeielijk te lezen zijn. Schérer beschuldigde Molière verder van langdradigheid en gemaaktheid, en paste op hem de woorden toe van Bélise uit de Femmes savantes: Et les pires défauts de ce puissant génie
Sont ou le pléonasme ou la cacophonie.
| |
[pagina 374]
| |
Slechts voor één van Molière's scheppingen maakte de strenge criticus van de Temps eene uitzondering, voor Amphitryon. ‘Daar’ zegt hij, ‘zijn, als met een tooverslag, al de fouten verdwenen, waarop wij opmerkzaam maakten. In vrije verzen schrijvende, meester van zijn maat, vrij om het rijm te plaatsen waar het hem lust, gebruikt Moliere geen stoplappen meer, en treedt hij niet meer in herhalingen. Le jet du métal n'est plus déshonoré par les bavures. En met welk een gratie speelt de schrijver met zijn onderwerp! Hoe vlug loopt de phrase, hoe duidelijk en hoe schitterend is elke trek!’ Maar welk een taak wacht hier dan ook den vertaler! In de bibliotheek der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde bevonden zich in 1877, blijkens den toen verschenen Catalogus, 63 verschillende Molière-vertalingen. Maar onder de Nederlandsche dichters, of wie er voor wilden doorgaan, van vroeger of later tijd, welke aldus hun vertaallust aan Molière botvierden, schijnt er vóór den heer Ooms slechts een enkele geweest te zijn die zich aan Amphitryon gewaagd heeft. De alexandrijn van Molière, zoo goed en zoo kwaad als het ging, te vertalen, daartoe zag men nog wel kans; die versvorm ging den meesten zoo gemakkelijk af dat men, in de 17e en het begin der 18e eeuw, zelfs prozastukken van Molière, L'avare en Georges Dandin, in alexandrijnen vertaalde; maar aan het vrije vers van Amphitryon, daaraan waagde er zich slechts eenGa naar voetnoot1). Het stuk kwam uit in 1670 en is, als ik wel zie, de oudste bekende Nederlandsche Molière-vertaling. De titel luidt: Amphitryon. Bly-eynde-spel. In 't Frans gestelt door Mollière. Ende nu in 't Nederlandts vertaelt. Anno 1670. De naam van den vertaler wordt niet vermeld, maar in de Bibliotheek van Letterkunde vindt men het stuk met andere in één bundel bijeengebonden, onder den algemeenen titel: ‘Adriaan Peys. Tooneelpoëzy. I Deel,’ en in den catalogus wordt dan ook A. Peys als de vertaler genoemd. | |
[pagina 375]
| |
Intusschen, hoe de man ook heeten moge, talent had hij ongetwijfeld. Hij volgt het oorspronkelijke zoo veel mogelijk op den voet en weet die nauwgezetheid in den regel met smaak en losheid te vereenigen, al vergist hij zich een enkel maal in de beteekenis van de Fransche uitdrukking en al laat de zuiverheid van taal te wenschen over. Regels als: Die Signor Jupiter kan 't pilletje vergulden,
en de slotregels: Daer soo do saecken zijn gegaen,
Die 't minste seyt, heeft best gedaen,
zou iedere moderne vertaler van hem kunnen overnemen. In nauwgezetheid overtreft de vertaler van 1670 ongetwijfeld zijn opvolger van 1891, die, gelijk hij 't ook in zijn vertaling van den Misantrophe deed, er niet tegen op ziet, om, als dat hem gemakkelijker voorkomt, uitdrukkingen en beelden te gebruiken, waarvan bij Molière niets te vinden is. In den aanhef van den bekoorlijken proloog, de samenspraak tusschen Mercurius en de Nacht, geeft Molière al aanstonds den toon aan van het geheel. Wanneer, bij het opgaan van het scherm, men Mercurius op een wolk ziet rusten, terwijl de Nacht komt aanrijden in een karos, met twee paarden bespannen, wordt men terstond reeds in de rechte stemming gebracht door deze regels: - Tout beau! charmante Nuit, daignez vous arrêter,
Il est certain secours que de vous on désire;
Et j'ai deux mots à vous dire
De la part de Jupiter.
- Ah! Ah! c'est vous seigneur Mercure!
Qui vous eût deviné, là, dans cette posture?
De vertaler van 1670 tracht dit zoo weêr te geven: - Al sachjes schoone Nacht, verhaest u niet soo seer,
Gy kont een grooten dienst aen Jupiter bewijsen,
En ik kom hier seer spoedig rijsen,
Om u te seggen sijn begeer.
- Ha, ha, zijt gij 't mijnheer Mercuer,
Wie had u ooyt gedacht te zien in dat Postuer.
| |
[pagina 376]
| |
De heer Ooms maakt dezen luchtigen, lossen aanhef zwaar en deftig. Hij deelt ons mede, dat hij den Nacht naar het tegenwoordig taaleigen mannelijk gemaakt heeft, en voegt er bij: ‘ik hoop, dat de poëzie er niets bij verloren heeft.’ Intusschen is dat wel degelijk het geval: de proloog, opgevat als samenspraak tusschen twee mannelijke wezens, verliest een groot deel van zijn eigenaardig karakter. De ‘charmante Nuit’, die het doet voorkomen of zij zich een beetje schaamt over het werk dat Jupiter haar opdraagt, en die daarop van Mercurius het verwijt moet hooren, dat zij den naam heeft van zoo preutsch niet te zijn, ‘de n'être pas si renchérie’, wordt een ‘Waarde Nacht’, die ‘den naam heeft van een oudgediende’. Statig klinkt dan ook de aanhef, waarin het ‘Tout beau!’ niet tot zijn recht komt: Gegroet, o Waarde Nacht! ga niet te ver;
en zwaar en omslachtig antwoordt de Nacht: 'k Zie, Waarde Heer! dat gij geen zetel zult versmaden;
Wie had Mercurius op zulk een stoel geraden?
Dat is de groote grief, welke ik heb tegen deze vertaling van Amphitryon: den vertaler ontbreekt die fijnheid en lichtheid van toets, die vaardigheid, welke Molière vergunt de geestige gedachte in grillige arabesken te slingeren, het ondeugende te ‘enleveeren’, het ‘glissez, mortels, n'appuyez pas!’ toepassend op het glibberige terrein der scabreuse anecdote. Liever dan voorbeelden aan te halen van Ooms' tekortkomingen in dit opzicht, wijs ik ten slotte op datgene, wat zijn vertaling onderscheidt. De heer Ooms heeft den komischen vorm trachten te vinden door de keus van zijn rijmwoorden, voornamelijk door het veelvuldig gebruik van dubbelrijmen, en hij is daarin herhaaldelijk goed geslaagd. Als dubbelrijmer - indien dit woord gebruikt mag worden - ontwikkelt hij een groote virtuositeit. Zoo laat hij in het komische tooneel tusschen de twee Sosia's (I. 2), nadat Mercurius den waren Sosia heeft afgeranseld, dezen laatsten zeggen: Je weet nu eenmaal, 'k ben niet strijdbaar,
En zege is dàn alleen benijdbaar,
Wanneer men vecht met worstelaars;
Doch 'k vind, dat 't winnen maar zoo zoo is,
Als ge, overtuigd dat iemand bloo is,
| |
[pagina 377]
| |
Hem aanpakt, - dat kan iedereen.
't Is flauwe bluf, als je iemand aankunt;
En ranslen wien je veilig slaan kunt,
Dat noem ik door en door gemeen.
En wanneer Sosia zijn meester Amphitryon vertelt wat hem weêrvaren is, laat de heer Ooms hem aldus spreken: Nu wees verzekerd, dat het moeite mij gekost heeft; -
Toen ik een tweeden zag voelde ik mij diep gekrenkt
En dacht: Wie is de fielt die mij hier afgelost heeft?
Toch weet hij best hoe ge iemand overtuiging schenkt;
Het heugt mij nog hoe hij mij afgerost heeft; -
Maar deftig was hij; flink gebouwd,
Innemend, knap, - als ik; dat de overeenkomst juist was
En sprekend, heb ik zelf aanschouwd;
Het blijkt, dat eerst mijn oordeel onbesuisd was,
En ware 't niet dat hij zoo hard van vuist was,
De ontdekking had mij niet berouwd.
Met dit al, een modelvertaling van Amphitryon gaf de Deventer leeraar ons niet. Voor een dergelijke vertaling, die ook in muzikaal en dichterlijk opzicht het oorspronkelijk niet al te ver achter zich zou mogen laten, worden eigenschappen gevorderd, welke de heer Ooms in den arbeid, dien hij tot dusver leverde, zorgvuldig verborgen hield. |
|