De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |
Dramatisch overzicht.Grand Théâtre, Amstelstraat. De Vereenigde Rotterdamsche Tooneelisten; Directie Le Gras & Haspels: Een Liefdesduel (Bataille de dames) van Scribe en Legouvé, vertaald door P. Cocheret. - Aleid van Multatuli.Het seizoen 1891-1892 belooft voor de Nederlandsche tooneelspeelkunst in de Hoofdstad weinig goeds. De ‘Koninklijke Vereeniging’, door tegenspoed achtervolgd, heeft, ten einde raad, haar toevlucht gezocht in het Paleis voor Volksvlijt, in een tot schouwburgzaal ingerichte ruimte, welke door de indeeling en de beschildering der wanden den indruk geeft van een groote kermistent. In die ruimte, welke acoustisch zoo gebrekkig is, dat de tooneelspelers, wanneer zij gewoon luid spreken, niet te verstaan zijn, en wanneer zij zeer hard spreken, een verward galmen doen hooren, zijn de artisten bezig hun stem te bederven en wellicht hun talent te - verspelen. Men ziet de directie rechts en links grijpen naar stukken van allerlei, vaak ook van geen gehalte, en haar toevlucht nemen tot grove kunst, en men schrikt bij de gedachte aan hetgeen een langdurig verblijf in deze kermiszaal en het spelen voor een publiek, zoo gemakkelijk te voldoen als dat van het ‘Paleis’, maken moet van een gezelschap, dat, ook nadat eenige talentvolle jongeren het verlieten, nog een aantal geroutineerde talenten en een tweetal artisten van hoogen rang in zijn midden telt. De overige Amsterdamsche tooneelgezelschappen zijn zóó gebrekkig samengesteld, dat er bij hen van voorstellingen van eenige artistieke beteekenis bezwaarlijk, althans niet dan bij hooge uitzondering, sprake zal kunnen zijn. | |
[pagina 361]
| |
En zoo zouden dan zij, die aan het tooneel, als aan een ernstige kunstuiting, eischen van geest en goeden smaak plegen te stellen, gedwongen worden, aan de Hollandsche schouwburgen te Amsterdam den rug toe te keeren met de verzuchting, dat er onder de tegenwoordige omstandigheden van het tooneel niets goeds meer te wachten is, - indien, gelijk Parijs Frankrijk, Amsterdam Nederland ware, en het Nederlandsch tooneelleven zich te Amsterdam geconcentreerd had. Doch dat is niet zoo. Rotterdam is niet enkel op handelsgebied een mededingster van de Hoofdstad, ook op het gebied van het tooneel heeft zij lang met Amsterdam gewedijverd, en dikwijls met goed gevolg. De ‘negentigjarige’Ga naar voetnoot1), die in 1839 aan de redactie van De Gids een brief schreef over ‘Ons tegenwoordig tooneel’, zeide het reeds: ‘Ik heb altoos een kwaad oog op de vaderstad van Dirk Smits gehad. De Rotterdammers wilden onze talenten naar hunne stad lokken. Onzen Punt benijdden zij ons, geloof ik.’ Inderdaad was Punt, na den Amsterdamschen schouwburgbrand van 11 Mei 1772, in den aanvang van het volgende jaar naar Rotterdam vertrokken en had hij er het eerste vaste tooneelgezelschap opgericht. Maar Rotterdam stond op hare beurt in 1780 de achttienjarige, en toen reeds veel belovende Johanna Cornelia Wattier aan Amsterdam af, en veertien jaar later moest Rotterdam het aanzien dat Snoek met zijn gezelschap naar Amsterdam verhuisde.Ga naar voetnoot2) Het zal derhalve niets ongehoords zijn, indien de Amsterdamsche tooneelvrienden dit jaar hun kunstgenot uit Rotterdam ontvangen; en wanneer dan dit genot van de soort is als waarop den 15den October jl. het gezelschap Le Gras en Haspels ons onthaalde, dan zal het Rotterdamsch tooneel, in Amsterdam zelf, de tekortkomingen van het Amsterdamsch tooneel weten goed te maken. En waarmede werd het succes van deze eerste voorstelling behaald? Met een eenvoudige comedie, weinig meer dan een groote vaudeville, van Scribe en LegouvéGa naar voetnoot3); een stuk zonder diepgaande | |
[pagina 362]
| |
intrige, zonder karakterschildering van eenige beteekenis, waarin van geen enkel ‘probleem’ de oplossing beproefd wordt; - en daarbij veertig jaar oud: voor een vaudeville zeker een respectabele leeftijd, dien weinigen bereiken. De grieven, welke men tegen Scribe heeft, zijn bekend: ‘Scribe is niet meer dan een handig en vernuftig knutselaar, die in kleine kunstjes zijn heil zoekt; wat hij te zien geeft zijn weinig anders dan Chineesche schimmen, marionetten; zijn rijke erfgenamen, zijn kolonels zijn allen naar een bepaald model geknipt, geen menschen van vleesch en been, geobserveerd en uit het volle leven op het tooneel gebracht; stijl moet men bij Scribe niet zoeken, zelfs zijn taal is gebrekkig, slordig en zonder kleur ...’ Waarheid is het, dat Scribe's grootere en kleinere stukken louter intrigestukken zijn, vernuftig verwarde kluwens, welke het de kunst is, handig te ontwarren; waarheid is het, dat er van karakters, die zich in en door de handeling ontwikkelen bij Scribe geen sprake is: de personen, welke hij ons vertoont, zijn aan het eind van het stuk volmaakt dezelfden, die zij bij het opgaan van het scherm waren, en het zijn alleen de kleinere en grootere moeilijkheiden, waarin zij zich verwarren, welke hen voor ons belangrijk maken. Maar waarheid is het ook, dat Scribe in dit inferieur genre superieur geweest is, dat hij, toegerust met een kennis van het tooneel en van de tooneel-optiek, met een flair van hetgeen op een publiek van gewone intelligentie indruk moet maken als vóór hem weinigen bezaten, stukken heeft weten te schrijven, welke, al is ook de intrige verouderd, nog hun effect behouden en van het begin tot het eind amuseeren. Neem Bataille de dames, de geschiedenis van den Bonapartistischen officier, Henri de Flavigneul, die, achtervolgd als hoofd van een samenzwering, vermomd als kamerdienaar, in het kasteel van een vriendin zijner familie, de gravin d'Autreval, een schuilplaats zoekt en vindt, en wien daar het voorrecht te beurt valt, door twee vrouwen, de dertigjarige gravin en haar achttienjarig nichtje Léonie, elk op hare wijs, bemind te worden. Wanneer Scribe een karaktercomedie had willen en kunnen schrijven, dan zou hij ons getuigen hebben moeten doen zijn van den strijd tusschen de nog zeer bekoorlijke gravin, met hare ervaring, hare scherpzinnigheid, hare coquetterie tot bondgenooten, en de niet minder bekoorlijke Léonie, alleen gewapend met haar jeugd, | |
[pagina 363]
| |
haar onhandige blooheid, haar eenvoud. Maar, al zou de titel van de comedie iets dergelijks doen verwachten, van zulk een strijd bespeuren wij niets. De personages van Scribe plegen hun ziel in lijdzaamheid te bezitten, en te ondergaan wat hun wordt opgelegd; zij beheerschen de omstandigheden niet, maar worden er door beheerscht. En zoo is dan in den regel het eenige waarvoor onze belangstelling gevraagd en zonder moeite verkregen wordt, dit: hoe handig en met hoeveel geest, door welke kunstmiddeltjes zij zullen weten te ontsnappen aan de moeilijkheden, waarin de auteur hen gewikkeld heeft. Zoo ook hier. Wat ons drie bedrijven lang bezighoudt, en alleraangenaamst bezighoudt, is de vraag: hoe Henri de Flavigneul het zal aanleggen om onder zijn vermomming niet herkend te worden door den prefect van Lodewijk XVIII, den baron de Montrichard, die in hoogst eigen persoon op het kasteel van de gravin is gekomen om hem te zoeken. Hoe houden wij ons hart vast dat de man zich verraden zal en hoe ergeren wij ons over die onnoozele Léonie, die, in haar angst, zich allerlei onvoorzichtigheden laat ontvallen, welke den prefect op het spoor moeten brengen van den vluchteling. Maar wat hebben wij ook telkens weêr kinderlijk schik, wanneer, bij dit verstoppertjespelen, op het oogenblik dat de zoekende zich ‘brandt’, Scribe door een handigen zet het gevaar afwendt en den vervolger het spoor bijster maakt. Toegegeven dat dit alles kleine kunst is, er behoort ongetwijfeld groot talent toe, heel wat vernuft en heel wat geest, om, met dergelijke gegevens, drie bedrijven lang zijn publiek in gespannen aandacht te houden, zonder het den tijd te laten van zich te ergeren aan het conventioneele, het onwaarschijnlijke van den toestand. Het is dan ook geen toeval, dat een stuk als Bataille de dames, waarvan de eerste voorstelling den 17den Maart 1851 plaats had in het toen als ‘Théâtre de la République’ bekende Théâtre français, veertig jaren lang een repertoirestuk van dienzelfden schouwburg is gebleven, waarin Régnier, Provost, Mme Allan, Delphine Fix, later Mme Plessy, Madeleine Brohan, Got, en in onzen tijd Mlle Broisat, Mlle Reichemberg, Thiron en Féraudy, - derhalve le dessus du panier van de Comédie française, - optraden, en dat als onderhoudend, vermakelijk schouwspel zijn effect nooit mist. En laten de tooneelspelers het ons eens zeggen, met welk een ust zij die Scribe'sche stukken spelen. Is dat misschien omdat | |
[pagina 364]
| |
Scribe geen bijzondere studie, geen zich verdiepen in hun rol van hen vergt; of zou het ook, voor een deel althans, zijn, omdat hij, ‘l'homme-théâtre’, die het leven als één groot tooneel scheen te beschouwen, met de natuur als decoratief, zulke bij uitnemendheid speelbare en dankbare rollen heeft geschreven, waarin elk geroutineerd tooneelspeler zich terstond tehuis gevoelt, en waarvoor hij het de moeite waard acht, zijn beste beentje voor te zetten? Wanneer zij, die in ons land nu en dan voor het tooneel schrijven, slechts een honderdste deel bezaten van Scribe's gaaf van dramatische vinding en dramatische samenstelling, van zijn talent om de personen zich op het tooneel te laten bewegen, dan zouden tal van oorspronkelijke tooneelstukken, waaraan heel wat talent van observatie en van karakterteekening en pure perte is ten koste gelegd, van een vroegen dood gered hebben kunnen worden. De heeren Le Gras en Haspels wisten wat zij deden, toen zij voor hun eerste optreden van den winter, naast het interessante fragment van Multatuli, Aleid - waarover ik na de eerste voorstelling te Rotterdam schreefGa naar voetnoot1) -, Scribe's Bataille de dames kozen; en het was een lust te zien, met welk een opgewektheid deze kleine comedie door de Rotterdamsche kunstenaars werd gespeeld. Mevrouw van Eysden-Vink (de gravin d'Autreval) bezit eene natuurlijke distinctie - geen tooneeldistinctie -, die op ons tooneel een zeldzaamheid is, en Alida Klein (Léonie), wier zuivere dictie en intelligente voordracht van het beschavend onderwijs getuigen, dat zij op de Tooneelschool genoot, heeft van het voorrecht, aan een gezelschap verbonden te zijn, waar men haar talent waardeert en er partij van weet te trekken, gebruik gemaakt om zich in een goede richting te ontwikkelen. Welk een genot, op de planken Jeugd te zien in haar vollen bloei en haar volle natuurlijkheid! Wij hebben den hervormer Ibsen bewonderd om de stoutheid, waarmede hij, in Spoken en elders, het vraagstuk van de erfelijkheid op het tooneel durfde brengen, maar weten wij wel dat de ouderwetsche Scribe, de man van de conventie, reeds in 1851 dit vraagstuk aanroerde in den persoon van Henri de Grignon, die, hoewel met de intrige van het stuk slechts losjes verbonden, tot de grappigste rollen behoort van Scribe's uitgebreid repertoire? | |
[pagina 365]
| |
De Grignon heeft van zijn moeder moed en van zijn vader voorzichtigheid geërfd, en nu zien wij den sukkel tusschen deze twee neigingen steeds op de koddigste wijze heen en weer slingeren. Scribe heeft van die gegevens uitnemend partij weten te trekken, en, door den man, telkens weer in verschillende toestanden, hetzij met zijn moed, hetzij met zijn angst overhoop te doen raken, aan deze stereotiepe en conventioneele figuur een uiterst komisch relief gegeven, tegelijkertijd alweder een dankbare rol scheppend voor een intelligent tooneelspeler. Toen in 1881 Féraudy, de leerling van Got, de rol, waarin zijn meester geschitterd had, van dezen had overgenomen, schreef Sarcey: ‘Ik vrees, dat het hem aan jeugd en aan verve ontbreekt. Noch zijn gelaat, noch zijn houding, noch zijn gebaren zijn vroolijk. Het is zeer goed gespeeld, maar en demi-teinte.’ Haast woordelijk hetzelfde zou men van Henri de Vries kunnen zeggen. Hij speelt den Grignon met groote intelligentie, geestig, maar wat mat, wat vermoeid, en demi-teinte. Indien ik voor den goeden dunk, dien ik van het Rotterdamsche gezelschap koester, nog bevestiging noodig had, dan zou ik die gevonden hebben in de wijs waarop Aleid van Multatuli gegeven werd. Wij zijn er aan gewoon geraakt, en wij hebben daarvoor allerlei, natuurlijk onwederlegbare, verklaringen moeten aanhooren, dat bij de ‘reprise’ van een stuk alles even los in elkander zit als bij een eerste voorstelling; dat men, na verloop van eenige maanden een stuk terugziende, geen meerdere rolvastheid, geen volkomener ensemble bespeurt. Ook op dit punt schijnen de Rotterdammers zich gunstig te onderscheiden van hunne Amsterdamsche collega's. De Aleid, die ik in Februari te Rotterdam zag, was door het intelligent spel der vertooners reeds buitengewoon aantrekkelijk en belangwekkend. Maar in deze voorstelling sloot alles nog veel beter in elkaar, ging alles nog natuurlijker, nog ongedwongener toe. Henri de Vries, die destijds van de rol van Frits de Keltenaar weinig terecht bracht, had zijn voordeel gedaan met de opmerkingen, welke hem niet gespaard waren, en van zijn rol een geestige creatie gemaakt. Wel ontbrak nog het spontane, naar-buiten-slaande, overmoedig-studentikoze, maar het doffe, vermoeide, geblaseerde in klank, houding en stem, dat ook den Grignon van De Vries kenmerkte, blijkt wel te zeer inhaerent aan de persoon van den jongen kunstenaar dan dat men er hem een grief van zou mogen maken. | |
[pagina 366]
| |
Voorstellingen als deze, waarin men geestig, beschaafd comediespel te genieten krijgt, en door welluidende stemmen zuiver, dialectvrij Nederlandsch hoort spreken, zijn wel geschikt om het vertrouwen in de Nederlandsche tooneelspeelkunst, dat door menige teleurstelling geschokt werd, te doen herleven.
J.N. van Hall. |
|