| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
Nu rijpt de herfst de rijkgebronsde peren;
De sappige applen glansen, rood en goud,
En prachtig prijkt, gelijk een tooverwoud,
Het bosch, dat groen in purper doet verkeeren.
Krachtige balsemgeur uit kreupelhout
Van eiken stroomt mij tegen, zilvren veêren
Doorstrepen 't reine luchtblauw en vermeeren
Tot éen wolk, die de zon gevangen houdt.
Nu vul die vaas met gele October-rozen,
Leg blauwe druiven op die blanke schaal,
Tusschen de trossen laat de perzik blozen
Als avondrood, en loof als bloedkoraal
Van wilden wingerd blij mijn blik verpoozen,
Die symphonieën zoekt in kleurentaal.
| |
| |
II.
O donkere achtergrond van zonde en smart,
Waarvoor het Leven schoof zijn schoon gordijn,
Ik, die niet leef van logen maar van zijn,
Licht op den voorhang en zie 't Leven zwart.
Verschalke de arglooze onschuld uw festijn,
O valsche Wereld die mijn zinnen tart!
't Verzadigt nooit mijn uitgehongerd hart:
't Is ooft der Doode Zee en gif voor wijn.
Zwaar van gedachten, buigt naar 't groene dons
Dat, koel en zacht, der bosschen grond bekleedt,
Dit tranendronken, smartgewijde hoofd.
O woud! is daar geen plek in 't levend brons
Van uw herfsttempel, waar van 's levens leed
Ik ruste en weene om vreugde, mij ontroofd?
| |
| |
III.
Toen nam mijn Smart me in de armen en zij droeg
Mij over 't ruischen van de bosschen heen
En over al de ellende en al 't geween
Van waar de menschen wonen. En ik vroeg:
- ‘Zijt gij zoo groot of is nu de aard zoo kleen?’
Terwijl ik de armen om haar schouders sloeg,
Als 't kind, gewekt door moeder, 's morgens vroeg,
Nog dronken van zijn droom, die pas verdween.
Zij breidde wijd haar reuzevleuglen uit,
In plechtig zwijgen voerend mij omhoog.
De wolken weenden en de storm was luid.
Doch prachtvol rees voor mijn beneveld oog
De brug van licht die op verzoening duidt,
Gods ring van trouw, de heilge vredeboog.
| |
| |
IV.
O lelie van mijn liefde, in blanken pracht,
Uit donkre diepten van mijn ziel, gevoed
Met al het purper van mijn hartebloed,
Uw bloemkroon beurende in den sterrennacht!
Geen roos van weelde ontluikt in passiegloed,
Bedwelmend aadmend geurend smeltend zacht.
Voor 't Paradijs houdt de Engel streng de wacht;
Zijn oogen vonklen en zijn zwaard is goed.
O lelie van verlangen onvervuld!
O blanke vlam van kuischheid ongerept!
O reine droom van liefde zonder schuld!
Klop trotsch, mijn hart, wijl we uitverkoren zijn,
Gelijk een aadlaar met de vleugels klept,
Ten hemel stijgende in den zonneschijn!
| |
| |
V.
Nu juich, mij u lief, in liefde's zegepraal
Over het lijden van dat scheidingsuur!
Zeer groot moet zijn de vreugd, die ik zóo duur
Met tranenvloed en hartebloed betaal.
Dit is geen hel, dit is het vagevuur,
En 't vagevuur is 't hemelvoorportaal.
'k Hoor vleugelruischen al en englentaal,
Ik zie Gods kleed door spleten in den muur.
Wij vonden liefde, een blanke wonderbloem,
Tot plukken noodende op ons winterpad.
Wij plukten snel, niet droomend noodlots doem.
Mystieke lelie! levens eenge schat!
In 't hart der vlammen bloeit gij tot Gods roem
En 't loutringsvuur verzengt geen enkel blad.
|
|