De Gids. Jaargang 55
(1891)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 339]
| |
‘Dieu.’Dieu, par Victor Hugo. Paris, Quantin. 1891.De groote fransche dichter, die in zoo aangrijpende strophen de duldelooze marteling en den woesten rit van Mazeppa hernieuwt, schijnt zijn eigen beeld te hebben geteekend, toen hij bij den ongelukkigen zoon der steppen den man vergeleek, die, aangegrepen door het genie, zijns ondanks wordt meegesleurd en zich verheft boven de grenzen der stoffelijke wereld. Evenals deze Mazeppa, wiens aan flarden gescheurd lijf bloedige sporen achterlaat op den doornigen weg, betaalt de mensch de aanraking van den goddelijken adem met oneindig lijden. Duizenden onreine geesten fladderen om hem heen en volgen hem, gelijk de roofvogels het lichaam van den toekomstigen Hetman der kozakken. Maar evenals dezen laatste, wacht ook hem aan het einde der foltering een kroon. Niets is voor hem verborgen; geene grenzen stuiten zijn doordringenden blik; het onmetelijke wordt door hem gepeild, het ondoorgrondelijke overdacht. Il traverse d'un vol, sur des ailes de flamme,
Tous les champs du possible et les mondes de l'âme,
Boit au fleuve éternel;
Dans la nuit orageuse ou la nuit étoilée,
Sa chevelure aux crins des comètes mêlée,
Flamboie au front du ciel.
Van zijne kracht bewust, zich rekenschap gevend van de groote verplichting, die zijne buitengewone gaven hem opleggen, stelt Victor Hugo zich steeds hooge eischen. Hij ver- | |
[pagina 340]
| |
diept zich bij voorkeur in de groote vraagstukken, die, telkens op nieuw ontwikkeld, nimmer opgelost zijn. Den nutteloozen zanger minacht hij; in zijn oog is de dichter, aan wien hij gaarne den naam van ziener toekent, een herder der zielen, een zaaier, die den akker der menschheid met vruchtbare kiemen vult, een fakkeldrager, die in de diepste duisternissen licht moet brengen. Het goddelijke talent moet hoogen interest afwerpen. Door den mond van den zanger moet de menschheid spreken, in zijn hart haar aderklop worden gevoeld. ‘Ieder dichter,’ - aldus omschrijft hij den eisch, waaraan de gunsteling der Muzen moet voldoen, - ‘ieder dichter moet de som der gedachten van zijn tijd bevatten.’ Zoo ooit in eenig werk ‘de som der gedachten van zijn tijd’ door den schrijver werd neergelegd, is het zeker in het dichtstuk Dieu, dat voor eenige maanden door de exécuteurs testamentaires van Victor Hugo's letterkundige nalatenschap werd openbaar gemaakt. Geschreven in 1853, bleef het onder de papieren van den dichter berusten, om eerst in het licht te verschijnen, wanneer op de Légende des Siècles La Fin de Satan zou zijn gevolgd. De som der gedachten van zijn tijd, waar het betreft de groote vragen van dood en onsterfelijkheid, van het al of niet bestaan eener hoogere macht, werd wellicht nimmer vollediger weergegeven. Wij vinden er naast eene uiteenzetting der verschillende systemen, waarmede de philosophen van alle eeuwen getracht hebben onzen dorst naar waarheid te stillen, het trotsche woord van den godloochenaar, het schouderophalen van den scepticus, de ootmoedige bede van den eenvoudigen geloovige.
Is er een God? En zoo hij bestaat, hoe is zijn wezen? Ziedaar vragen, welke menschelijke lippen nimmer opgehouden hebben te stamelen. Mozes bede: ‘Toon mij uwe heerlijkheid’ rijst nog steeds op uit de harten van millioenen onder de kinderen der aarde. De dichter maakt zich tot den tolk dezer verzuchting; hij wil de echo zijn der groote stem, die van de aarde opstijgt. De meest ernstige vragen woelen door zijn brein, hij wil zich verdiepen in hetgeen den boezem der menschheid beweegt; de oneindige begeerte om te weten wil hij trachten te bevredigen en aan de angstige stervelingen het | |
[pagina 341]
| |
antwoord brengen, dat rust zal geven en vertroosting. Zijne gevleugelde gedachte heft hem van de aarde op en voert hem mede door de oneindige ruimte in duizelingwekkende vlucht. Plotseling strekt eene hand zich naar hem uit en houdt hem tegen. Een vreemde figuur, een wezen als overzaaid met oogen, monden, vleugels vertoont zich voor zijn blik en verspreidt rondom hem licht en duisternis te gelijk. Het is de Menschelijke Geest, voor wien alle mysteriën zijn ontsluierd. Hij biedt den dichter aan, hem de geheime krachten der natuur te doen kennen. Wat begeert hij? Hij behoeft maar te spreken; zijn wensch zal worden vervuld. .... Faut-il qu'on te montre
Comment l'aurore arrive et vient à la rencontre
Du parfum de la fleur et du chant des oiseaux?
Veux-tu que nous prenions la tempête aux naseaux
Et que nous roulions tous deux dans la tourmente
Quand la meute du vent court sur l'onde écumante
Et quand l'archer tonnerre et le chasseur éclair
Percent de traits la peau d'écailles de la mer?
Maar de dichter wil meer dan dat. Zijne wenschen strekken zich verder uit dan de geheimen der natuur. Op de herhaalde vraag van den Geest: ‘wat verlangt ge?’ antwoordt hij: Hem wil ik zien! Ternauwernood zijn deze woorden uitgesproken, of alles verdwijnt rondom hem; stikdonkere nacht vervangt het schemerende daglicht en een schaterlach, die door de echo tot aan de uiterste sferen der onmetelijke ruimte wordt weerkaatst, breekt de angstige stilte af. De dichter blijft ongeschokt. Zijne gedachte vervolgt haar doel: aanschouwen, kennen, weten! Langzamerhand wordt de duisternis minder, zij wordt zichtbaar en het verwonderlijk wezen, dat tot den ziener gesproken heeft, keert terug, maar tot verschrikkens toe vergroot. Het luchtruim schijnt vol aangezichten; millioenen oogen richten zich op den dichter en tallooze stemmen, die uit het monster voortkomen, schateren en krijschen hem toe met schrikbarend geweld. Deze stemmen, wel verre van hem te openbaren, wat hij zoo vurig begeert te weten, trachten hem van zijn vermetelen wensch af te brengen. Zoolang de wereld bestaat, hebben de | |
[pagina 342]
| |
besten onder de menschenkinderen, de sterken naar den geest, den sluier willen verscheuren, die het Onbekende verbergt. Wat is het resultaat van al hun pogen? Meent de dichter dan, dat hij vinden zal, wat anderen te vergeefs hebben gezocht? De zoo hoog opgevijzelde menschelijke wijsheid heeft niet eenmaal met zekerheid kunnen uitmaken, dat God bestaat, dat ‘boven den onmetelijken graf kuil, waarin het schepsel verzinkt, een levend wezen wordt gevonden.’ Is de mensch van iets, zelfs van het geringste, zeker? En waartoe dient het, een God te hebben? Zoodra de mensch meent, dat hij dien gevonden heeft, bekleedt hij hem met den mantel zijner eigen gebreken, Et, dans l'abjection de ses passions vaines,
Instinct, science, amour, colère, guerres, haines,
Il pétrit de la terre avec l'éternité
Et se fait de sa fange une divinité.
Ieder volk heeft zijn god; nieuwe tijdperken kiezen andere voorwerpen van vereering. Hun aantal is legio. Welken god bedoelt de dichter? En het antwoord, door dezen vol angstige verwachting gegeven, luidt: Je veux le nom du vrai......
Pour que je le redise à la terre inquiète.
De stemmen zwijgen. Het monster verdwijnt en wordt opgevolgd door eene reeks sombere vogels. Allereerst doemt de Vleermuis op, symbool van het Atheïsme. Hoort, hoe zij spreekt: Al wat de mensch meent te zien, al wat lichtend is, alles wat beweegt, de hemel, de mensch, - dat alles is nacht. Al het geschapene, met wat het oog aanschouwt, met wat de tong kan noemen, is slechts een uitbraaksel van schaduw in de oneindige ruimte. Die schaduw, die donkerheid heeft zij onderzocht. Tot in de diepste diepten is zij doorgedrongen, maar niemand heeft zij gevonden. Niemand in die duisternis spreekt het woord: Ik! L'univers est un monstre et le ciel est un rêve;
Ni volonté, ni loi, ni pôles, ni milieu;
Un chaos composé de néants; - pas de Dieu.
| |
[pagina 343]
| |
En de nachtvogel verdwijnt in de angstwekkende duisternis met den kreet: Dieu n'est pas! Dieu n'est pas! Désespoir!
De Uil, het zinnebeeld van het scepticisme, komt aangevlogen. Hij ook heeft God willen zoeken. Maar wie bewijst, dat God bestaat? Wie heeft hem gezien? Eene ondoordringbare schaduw strekt zich als een sluier uit over al wat sterft, gelijk over al wat leeft. Waartoe getracht die op te heffen? Het eind van alle onderzoek is valsche waan, rook, dwaling. De illusie met haar grijnslach komt uit de duisternis te voorschijn, schrijft het woord ‘Einde’ neder en sluit het boek der menschelijke pogingen. Neêrdalen of opstijgen, het is alles verloren moeite. Goed is het, niet te willen; niet te kunnen, is beter. Wees afgunstig op den blinde. Sluit uwe oogen, doe den mond niet open. Menschelijke woorden kwetsen de dreigende onmetelijkheid der hemelen. Zoeken is beleedigen; beproeven eene terging en weten wil zeggen: niet weten. En toch doet een wezen zich gevoelen in de oneindigheid, een stom spooksel, dat verborgen is achter dezen stikdonkeren nacht. Maar bestaat het in waarheid? Altijd weer op nieuw doet de bittere twijfel zijn stem hooren. Oh! si je trouvais Dieu! Si je pouvais......
Déchirer l'ombre, voir ce front, et le voir nu,
Oter enfin la nuit du visage inconnu!
Mais rien. Le ciel est faux, l'astre ment, l'aube est traître!
Je n'ai qu' un seul effort, je me cramponne à l'être,
Je me cramponne à Dieu dans l'ombre sans parois....
Si Dieu n'existait pas? - Oh! par moments je crois
Voir pleurer la paupière horrible de l'abîme! -
Si Dieu n'existait pas? si rien n'avait de cime?
Si les gouffres n'avaient qu'une ombre au milieu d'eux?
Oh! serais-je tout seul dans l'infini hideux?
| |
[pagina 344]
| |
O vous, les quatre vents soufflant dans le prodige,
Est-il? est-il? est-il? est-il? Moi-même suis-je?
Ne verrai-je jamais blanchir les bleus sommets?
Oh! devons-nous rester face à face à jamais,
Sous l'énigme, idiote et monstrueuse voûte,
Lui qui s'appelle Nuit, moi qui m'appelle Doute?
Maar de stilte alleen antwoordt op dezen wanhopigen kreet en sidderend van woede en met saamgetrokken klauwen vervolgt de vogel zijn vlucht.
Na den Uil, de Raaf, die het zedelijk dualisme voorstelt. Zij spreekt over de ontzettende antithese van goed en kwaad, tusschen den dag en den nacht, het leven en den dood. Twee gelijke machten worstelen te zamen; boven hen is er niets. De eene, gelijk aan een adelaar met vlammend oog brengt leven aan, schept en verlicht; de andere waart rond ter verderving, als een reusachtige spin, en vergiftigt het bloed der menschheid. Windsel en lijkwade, liefde en haat, vrede en krijg, ziedaar de twee strijders: Ormuzd en Ahriman, god van het licht en god der duisternis. Arimane aux yeux d'ombre attend qu' Ormus s'endorme.
Ce jour-là, le chaos et le mal le verront
Saisir dans ses bras noirs le ciel au vaste front
Et, fouillant tout orbite et perçant tous les voiles,
De ce crâne éternel arracher les étoiles.
Ormus, tout en dormant, frémira de terreur.
L'immensité, parcille au boeuf qu'un laboureur
A laissé dans un champ ténébreux et qui beugle,
O nuit, s'éveillera le lendemain aveugle,
Et dans l'espace affreux sous la brume enfoui,
L'astre éteint cherchera le monde évanoui!
Het Paganisme verschijnt in de gestalte van den Gier. Wat is de wereld anders dan donkerheid en beroering? Hoog daarboven schittert de Olymp, waar de goden, in alles aan de menschen gelijk, maar onsterfelijk, het leven afspiegelen in zijne veelzijdige openbaringen. De mensch is niets; hij is | |
[pagina 345]
| |
slechts de speelbal der monsters. Gemaakt uit een weinig slijk, door Jupiter verloren, heeft hij noch wet, noch vrijheid, noch recht, noch kracht om zich te verzetten. Waartoe dient het, ernstig te leven, deugdzaam te zijn? Het noodlot houdt den vinger boven de stervelingen opgeheven: niemand is ook maar één enkel oogenblik vrij onder den hemel. Het streven van giganten en menschen is ijdel. Maar Prometheus heeft den mensch een vonk van het goddelijke vuur gegeven. Deze vonk is op de aarde gebleven en moet door den zwakken sterveling worden gezocht. Haar te bezitten wil zeggen grooter worden, wil zeggen in waarheid leven. Nimmer moet de gewijde fakkel worden uitgebluscht, want hij ontsteekt in den mensch iets, wat grooter is dan de mensch. Het licht, dat de aardbewoner zoo angstig zoekt, is saamgesteld uit twee stralen van omhoog: macht en schoonheid. ‘Zeg mij, waar het te vinden is!’ smeekt de dichter. Maar de vogel is aan zijn gezicht onttrokken en de echo alleen geeft antwoord op de dringende bede van den onderzoekenden geest.
De dikke schaduwen, die de ruimte vullen, worden langzamerhand doorzichtig. Een bleekachtig schijnsel zweeft er tusschen door. Zou de ziener het licht naderbij komen, het ware licht, waarheen zijne begeerte zich uitstrekt? Plotseling klinkt er een stem en de Adelaar, symbool van het Mozaïsme, doet zich hooren: Wie durft beweren dat hij niet bestaat? Wie, dat er twee, dat er honderd, dat er duizend goden zijn? Ik zeg u dat hij bestaat en dat hij is een eenig God. Ik heb hem gezien, den Almachtige, den Heer der heirscharen, voor wien Leviathan siddert. De mensch is een schijnbeeld. Hij alleen bestaat. Hij is, dat is voldoende. Hij spreekt: Ik ben, die ik ben. Alles wat leeft, al wat is, schiep hij door het woord zijner kracht. ...... les cieux, les monts, les bêtes,
Tout, même votre bruit et l'ombre que vous faites;
Donc il ouvrit la main, le semeur éternel,
Et sema dans l'espace à tous les vents du ciel
| |
[pagina 346]
| |
Les étoiles, poussière ardente, cendre ignée,
Tout ce que vous voyez la nuit.
Cette poignée
De graines d'or, jetée au sillon de clarté,
Tombe dans l'infini pendant l'éternité.
Wee hem, die twijfelt, want hij is een geweldig God, die straft en wreekt. Il poursuit à travers les siècles effrayés,
Ainsi qu'on traque un loup de repaire à repaire,
Vingt générations pour le crime du père.
O passants de la nuit, marcheurs des noirs sentiers,
Hommes, larves sans nom, qui mourez tout entiers,
Dieu montre brusquement sa face à qui l'outrage;
Et, quand vous l'insultez dans votre folle rage,
Comme le grand lion surgit dans la forêt,
Adonaï s'efface et Sabaoth paraît.
Met woeste vlucht verheft zich de Adelaar en wijd en zijd schatert zijn triomfkreet: Saint, saint, saint le seigneur mon Dieu. Silence, abîmes!
Dat is dus het einde? Aan wanhoop en twijfel ontkomen, vinden we als resultaat van ons angstig strijden en zoeken een geloof vol vrees en beving? We zijn dus niet anders dan ellendige aardwormen, verpletterd onder den toornigen blik 2van een God zonder medelijden en erbarming? Die God, die ons naar zijn beeld schiep, heeft zijne gelijkenis met den mensch verloren? Wat dezen boven zichzelf verheft, de liefde, het medelijden, de drang om te vergeven, zou bij dien God onbekend zijn? Maar de sluiers van den nacht scheuren van één; het begint te lichten aan den gezichteinder. Het is nog niet de gouden zonneglans van den middag, maar het zachte schijnsel, dat den dageraad vergezelt. Men gevoelt het, het gelaat des aardrijks verandert, een nieuw tijdperk breekt aan. Op den | |
[pagina 347]
| |
heuvel van Golgotha rijst een kruis omhoog en woorden van vrede en vergiffenis dalen van dat kruis neder op de verjongde aarde. De mensch - aldus spreekt het christendom bij monde van den Griffioen - sterft niet geheel. Zelfs de dood roept hem toe: Hoop en bid! Zoo hij inkeert in zich zelf en berouw heeft, houdt hij in zijne handen den sleutel van eene betere toekomst. Een enkele traan is voldoende, om in den God, die de wereld bestuurt, den Vader terug te vinden. Om de menschheid te redden, sprak Hij tot zijn zoon: ‘Ga’, en zijn zoon ging. Het groote verlossingswerk is aangevangen. Een opstandingslied ruischt over de aarde. Uit de plooien van Christus' lijkwade komt het leven te voorschijn; in zijn stervend oog begint de eeuwigheid te lichten. De Schepper maakt plaats voor den Verlosser, die onze tranen stort, onze smarten lijdt, aan onze wonden bloedt. In den moeilijken strijd van het menschenhart, op den tweesprong van het leven, strekt het kruis zijne armen uit en toont den weg naar het Licht en den weg naar de Duisternis. Geen wraak maar verzoening, geen straf maar vergiffenis, geen toorn maar welbehagen predikt dit kruis. Zoo God niet vergaf, zou Hij Zichzelf straffen. Zijn wezen is erbarming, zijn hemel een lankmoedige blik. Qui que tu sois, esquif, tourne vers Dien ta proue.
Il est le véritable! Il vit. Il est présent.
Comme il est l'invisible, il est l'éblouissant.
Il a créé d'un mot la chose et le mystère,
Tout ce qu'on peut nommer et tout ce qu'il faut taire.
Quand l'homme juste meurt, il lui ferme les yeux;
Le beau jardin azur est plein d'esprits joyeux,
Ils entrent à toute heure et par toutes les portes.
Dieu fait évanouir les gonds des villes fortes;
Entre ses doigts distraits il tord le pâle éclair;
Le grand serpent lui semble un cheveu dans la mer.
Il est le grand poëte, il est le grand prophète.
Il est la base, il est le centre, il est le faîte.
O Dieu! roi! père! asile! espoir du criminel!
Eternel laboureur! moissonneur éternel!
Maître à la première heure et juge à la dernière!
C'est lui qui fit le monde avec de la lumière.
| |
[pagina 348]
| |
Le firmament est clair de sa sérénité.
Par moments, dans l'azur splendide et redouté,
O mystère! il se fait des silences d'une heure;
Personne en haut ne chante et nul en bas ne pleure;
L'ange abaisse, pensif, son clairon éclatant;
Dieu médite; le ciel rêve; l'enfer attend....
Et c'est ce mot qui sort de l'ombre:
- Je pardonne.
Men zou kunnen meenen, dat Victor Hugo hier zijne pen had neergelegd en zijn gedicht geëindigd. Dit is echter niet zoo. Hoewel hij deïst is, ofschoon hij den godsdienst vereert, heeft hij den staf gebroken over de godsdiensten. Dat wisten we reeds door het gedicht Religion et Religions, dat in 1880 door hem werd voltooid. Een hedendaagsch wijsgeer, de heer Renouvier, zegt van hem, ‘qu'il s'est constamment préoccupé des problèmes de la vie et de la destinée; qu'il a eu des sentiments ardents, puissants, sincères et des idées aussi arrêtées, parfois aussi contradictoires entre elles, que les plus fameux philosophes, les penseurs en titre de son époque. Seulement c'étaient là des produits spontanés de son âme, indépendante de toute culture.’ Zijn geloof wil niets te maken hebben met de grenzen, die aan deze of gene godsvereering zijn gesteld. Hij gelooft in God; in al zijne werken spreekt hij het uit en beslister, naarmate het aantal zijner levensjaren toeneemt. Mais nul cri d'homme ou d'ange, nul effroi,
Nul amour, nulle bouche, humble, tendre ou superbe,
Ne peut balbutier distinctement ce verbe!
Il est, il est, il est, il est éperdument!
Il est! il est! il est! sans fin, sans origine,
Sans éclipse, sans nuit, sans repos, sans sommeil.
Renonce, ver de terre, à créer le soleilGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 349]
| |
In het dichtstuk Dieu vindt ge herhaaldelijk Victor Hugo's onwankelbaar geloof in het bestaan van God uitgedrukt. Maar het komt ons voor, dat hij zelden zijne overtuiging beslister heeft uitgesproken en zijne poëtische kracht op grootscher wijze geopenbaard, dan in de onvergelijkelijke bladzijden, die het werk van eeuwen en eeuwen voor den geest terugroepen en de wording der Pyreneeën beschrijven. De groote dichter, met zijne voorliefde voor treffende tegenstellingen, neemt een druppel water en een muur van graniet, tien duizend voet hoog, tien uur breed en, van Oceaan tot zee, Spanje scheidend van Frankrijk. Boven den muur pakken de wolken zich saâm; het regent. De wind zweept het water over den reuzendam, maar één druppel blijft en boort in de harde korst. Eeuwen gaan er over heen; iedere regenvlaag, iedere nevel brengt een nieuwen druppel aan, die het werk der vernieling voortzet. Langzamerhand wordt de muur uitgehold; een bekken vormt zich in zijn rug van graniet. Eindelijk, na duizenden jaren, strekt zich voor de verwonderde oogen van den nietigen mensch de Gavarnie-cirkel uit, reusachtig hippodroom, onmetelijk amphitheater, waar Stamboul en Tyrus, Memphis en Babylon, Londen en Parijs met hunne millioenen inwoners plaats konden vinden. De waterdruppel, waaraan de kleinste onder de vogels ternauwernood zijn dorst kan lesschen, heeft een reuzenwerk volbracht; het atoom schiep het onmetelijke. ‘Ziedaar de scheppende kracht; het oneindig-kleine voortbrengend het oneindig-groote. Ik ruil dien waterdruppel niet voor den God, dien gij zoekt’, krijscht eene stem den naar licht snakkenden onderzoeker in de ooren. Deze richt het hoofd op en uit den grond zijns harten stijgt de kreet naar boven: ‘Maar dien waterdruppel, zeg, wie heeft dien gemaakt?’
Uit de mozaische en christelijke godsdiensten ontwikkelt zich een verhevener godsbegrip. Het Rationalisme, in de gedaante van een Engel met een palmtak in de hand, houdt den dichter een hooger doel voor oogen. Het ware koninkrijk van vrede en geluk, van licht en gerechtigheid moet de mensch op aarde stichten. De wereld is vol onopgeloste | |
[pagina 350]
| |
vragen. Kunnen de verschillende godsdiensten er een antwoord op geven? Waartoe de smart? Waartoe de zwakke door den sterke verdrukt; het kind lijdende voor de zonden van den vader? Het ware, ziedaar God. Wraakzucht en edelmoedigheid zijn hem onbekend. Hij is rechtvaardig. Eene beleediging wreken wil zeggen: de beleediging erkennen en verdienen. Schuld vergeven is onrecht plegen tegenover hen, die geen vergiffenis erlangen. Een eeuwige hel bestaat niet. Zou Gods rechtvaardigheid de misdaad van één oogenblik kunnen straffen met nimmer ophoudende pijniging? Is hij, de Oneindige, een beul, die den zwakken mensch verbrijzelt? Hooger op moet de menschelijke geest! Naar het licht moet hij zich uitstrekken en trachten te doorgronden. De wetenschap moet den mensch nader brengen tot God en het onmetelijke beeld, dat Waarheid heet, met forsche slagen uit het marmer optrekken. Monte, esprit. Dieu t'attend. Dans ses deux mains de flamme,
Equilibre, il tient l'astre, et justice, il tient l'âme;
Et l'univers ayant ce but: voir et savoir,
Pour l'astre et pour l'esprit rayonner est devoir.
L'étincelle de Dieu, l'âme, est dans toute chose.
Le monde est un ensemble où personne n'est seul;
Tout corps masque un esprit; toute chair est linceul
Et pour voir l'âme on n'a qu'à lever le suaire.
Toute cité, d'en bas ou d'en haut, est Sion;
Tout être, par l'effort du labeur volontaire,
Sort de l'épreuve, et rentre au bouheur; toute terre
Doit devenir éden et tout ciel paradis.
De engel verdwijnt, gelijk boven den Vesuvius de rook zich oplost in de blauwe lucht. Hij heeft het woord niet gesproken, dat het raadsel moest oplossen. De dichter blijft achter met zijn angstig begeeren en zijn brandenden dorst naar waarheid. Wie zal hem den Onbekende doen zien, dien alle schepsel noemt? Inmiddels is een schitterende dag geboren uit de diepten der onmetelijke ruimte. De hemel straalt. Het licht is overal. | |
[pagina 351]
| |
Dat Licht zal den onvermoeiden onderzoeker God openbaren. Ziehier hoe het spreekt: Hij is; tracht niet verder door te dringen. Al wat bestaat, dat is hij. Hij, de Ongeschapene, is van alle eeuwigheid de Schepper van al wat bestaat. Hij is de groote Onbekende, de groote Waarachtige. Heel zijn wezen lost zich op in teederheid. Op aarde is zijn naam Jezus; buiten de aarde is Hij de Ongenoemde. Hij is de volle goedheid, de tak, waarop iedere vogel zich kan neerzetten. .... . Tout dans sa bonté calme vient s'engouffrer.
On ne sait où l'on vole, on ne sait où l'on tombe,
On nomme cela mort, néant, ténèbres, tombe,
Et, sage, fou, riant, pleurant, tremblant, moqueur,
On s'abïme éperdu dans cet immense coeur!
Dieu n'a qu'un front: Lumière! et n'a qu'un nom: Amour!
‘Is dat alles, o Licht! is dat alles?’ stamelt de dichter. En het antwoord luidt: ...... Silence! Le prodige
Sort éternellement du mystère......
Aveugle qui croit lire et fou qui croit savoir!
Op dat oogenblik doemt eene vreemde verschijning, wier aanblik hem het bloed in de aderen doet verstijven, voor den ziener op. Zij heeft den vorm eener onmetelijke lijkwade, welker plooien een reuk des doods verspreiden. Zij wendt zich tot den vermetelen navorscher en zegt: .... Tu n'as vu jusqu'ici que des songes,
Que de vagues lueurs flottant sur des mensonges,
Que des aspects confus qui passent dans les vents
Ou tremblent dans la nuit pour vous autres vivants.
Mais maintenant veux-tu, d'une volonté forte,
Entrer dans l'infini, quelle que soit la porte?
Veux-tu planer plus haut que la sombre nature?
Veux-tu dans la lumière inconcevable et pure
Ouvrir tes yeux, par l'ombre affreuse appesantis?
Le veux-tu? Réponds.
| |
[pagina 352]
| |
- Oui! criai-je
Et je sentis
Que la création tremblait comme une toile.
Alors, levant un bras et, d'un pan de son voile,
Couvrant tous les objets terrestres disparus,
Il me toucha le front du doigt.
Et je mourus.
Ziedaar het gedicht van Victor Hugo. Het brengt ons de oplossing niet van het raadsel, dat de menschheid eeuw en eeuw uit heeft willen doorgronden: Hoe is Gods wezen? ‘De mensch moet sterven; de dood alleen kan den sluier verscheuren, die onze oogen bedekt. Wij zullen het Oneindige niet eerder binnentreden, niet eerder het ondoorgrondelijke en reine licht aanschouwen, dan wanneer we ontdaan zijn van dit stoffelijke lichaam, dat onze geest met zich voortsleept als een slaaf zijn keten.’ Inderdaad, dat wisten we reeds; dat is niets nieuws. Dat is reeds op verschillende wijzen en in eenvoudiger vorm gezegd. Ik denk aan het oude verhaal, dat ik niet nalaten kan hier neer te schrijven en naast het ontzaglijke werk van den grooten franschen dichter te plaatsen, waaraan het zeer zeker ten grondslag heeft gediend: Toen zeide Mozes: Toon mij nu uwe heerlijkheid. | |
[pagina 353]
| |
En wanneer Ik mijne hand zal weggenomen hebben, zoo zult gij mijne achterste deelen zien, maar mijn aangezicht zal nooit gezien worden. Noch de mozaïsche godsdienst, noch het christendom in zijne oorspronkelijke, eenvoudige gedaante hebben ons Gods wezen tot in de kleinste bijzonderheden willen schetsen. Men zou daarom kunnen vragen, waarom deze beide vormen van aanbidding en vooral de laatste Victor Hugo niet voldeden. De geleidelijke ontwikkeling van het godsbegrip, van de volledige ontkenning af tot aan de aanbidding in geest en in waarheid, die de kenmerkende karaktertrek is van het christendom, wordt in het gedicht met meesterhand geschetst. Daarna schijnt de poëet grond te verliezen. Zijne ideeën worden minder helder, vaag, nu en dan zelfs duister en daar, waar zij op nieuw in vollen glans schitteren, doen zij niet anders dan het licht terugkaatsen, dat van den Sinaï en van den Golgothaheuvel afstraalt. Dieu n'a qu'un front: Lumière et n'a qu'un nom: Amour, wat wil dat anders zeggen, dan dat God ‘licht is en er gansch geen duisternis in Hem wordt gevonden,’ dat Hij is ‘te rein van oogen om het kwade te aanschouwen,’ dat Hij ‘het gekrookte riet niet verbreekt en de rookende vlaswiek niet uitbluscht?’ Het eindresultaat, waartoe de dichter komt, had hij dus kunnen vinden in den christelijken godsdienst, waaraan hij zulk een groot deel zijner denkbeelden verschuldigd is en waarvan hij eenige brokstukken tot een deïsme te zamen voegde, dat hij zijn leven lang met warmte heeft verdedigd.
Toen, een vorig jaar, de Comédie française eene reprise gaf van la Fille de Roland, vergeleek Jules Lemaître, de tooneel-criticus van het Journal des Débats, op de volgende wijze het dramatisch vers à courte haleine van Henri de Bornier met de machtige ontboezemingen van Victor Hugo: ‘Ce qui manque dans la Fille de Roland... ce sont, les nappes largement épandues et tour à tour les retentissantes cataractes d'alexandrins des Burgraves; c'est l'abondance jamais épuisée et l'éclat souverain des images, le lyrisme et le pittoresque énorme et comme | |
[pagina 354]
| |
la gesticulation d'armures; c'est la longueur de l'haleine épique, le jaillissement continu du verbe et, pour ainsi parler, l'incapacité d'être essoufflé’Ga naar voetnoot1). Welnu, die bruisende cataracten van alexandrijnen, dat onafgebroken opborrelen van nieuwe beelden, die nimmer-vermoeidheid van tong vindt ge hier in wonderbare mate. En meen niet, dat die alles overstroomende zondvloed van woorden dienen moet, om eene treurige armoede van gedachten te verbergen. Neen; al kan de dichter ons niet meer geven dan den mensch wordt toegestaan te weten; al staat hij tegenover het groote raadsel even klein, even nietig als de eenvoudigste onzer, hij heeft toch het licht van zijn geest doen vallen op de edelste aspiratiën van den mensch en met de groote gaven van zijn hoofd en hart die op ongeëvenaarde wijze bezongen. De som der gedachten van zijn tijd heeft hij uitgedrukt in de vijf duizend alexandrijnen, die slechts een klein deel uitmaken van Victor Hugo's kolossale nalatenschap en die alleen voldoende zouden zijn, om hem, zoo zulks nog noodig ware, den welverdienden naam toe te kennen van den grootsten dichter van zijn tijd.
Parijs. A.J. Brouwer. |
|