| |
| |
| |
Van den Vliehors.
Zij kwam ‘iewers van 't vaaste laand, dat gaf altied nog zoo'n soortiment vremdigheid, wat angaet de dracht en de sproake wet oe, moar aanders, ze weunde d'r al zoo laank,’ - van haar dertigste jaar af, nu was zij reeds bij de tachtig - en wat haar, behalve de genegenheid, ook het medelijden der dorpelingen verzekerde: zij was ‘zoo biester ongelukkig, 'n mins had 'r mit te doen. Stekeblind en tot euvermaet, niet al te wol bie 't heufd.’
Haar huisje stond juist op het einde van het dorp, met den achtergevel leunend als 't ware tegen het duin, de vóórzijde wegschuilend in de schaduw van twee breede Amerikaansche populieren. Haar woonvertrekje, koepelvormig, zag met een zijvenster in de dorpsstraat terwijl het middenraam, waarvoor zij altijd plag te zitten een eentonig vergezicht bood op ‘den Vliehors’, onafzienbare zandplaat, eenzaam en wijd, aan de ééne zijde eene lage rij met wat helm begroeide duinen, aan de andere zijde zware steenklompen, zeewier en schelpen en daarachter.... de zee.
't Huisje zag er van buiten helder en lief uit, met de kleurige vensterblinden en de roode, in witte lijst gevatte steentjes. Ook van binnen mocht men het zien, doch dat aanzien dankte het aan de zorg van de buren die het ‘op beurt’ in orde hielden, de bewoonster zelve was er niet toe in staat. Zij was ‘och zoo minnig, zoo gebrekkelijk.’
Als niet de een haar tuintje had gewied, de ander haar huisje had schoongehouden, een derde haar het eten had gebracht, zou ‘blinde Triene’ reeds lang van honger en ellende zijn omgekomen.
De menschen zeiden dat zij zich had blind geweend.
| |
| |
Waarom en hoe, daarover liepen de lezingen nog al uit één. 't Was ook al zoovele jaren geleden en slechts de oudsten onder de dorpsbewoners konden u iets van de waarheid vertellen. Het jongere geslacht kende haar bijna niet anders dan daar zittend voor het venster harer kleine, half in 't groen verscholen woning, een steenen beeld gelijk, het matte, grijze hoofd op de borst gebogen, de dorre beenige handen gevouwen in den schoot, starende, altijd starende met glazen blik naar de verte, naar die vage stip - silhouet van een vuurtoren - waar het eilandje eindigde, waar de gele, eenzame zandplaat zich in zeegrauw en nevelen verloor.
Blind was zij niet, al noemde men haar op het eiland ‘blinde Triene.’ Wel tastte zij met de handen voor zich uit wanneer zij ging en stiet zich somwijlen aan de voorwerpen in hare onmiddellijke nabijheid, maar op verren afstand kon zij alles zeer duidelijk onderscheiden. Vaak als links van ‘den Vliehors’ op het wijde bruisende vlak een zeil zich afteekende tegen den horizont of als op den mast van de postschuit het vlaggetje woei - een teeken voor ‘Jannes’ dat hij ‘mit de waegen’ moest komen, wijl er zich een passagier aan boord bevond - dan rees zij bevende op van haar stoeltje en strompelde naar de deur, dan bracht zij de tanige hand boven de verglaasde oogen, dan kwam er iets van leven in dien doffen blik, iets van kleur op die verdorde wangen. ‘Hij komt’ prevelde het dan van hare lippen, en die stem kwam als uit een graf. ‘Hij komt weerom... Eindelijk... Hij komt om te zeggen dat het niet waar is... Hij komt om te zeggen dat ik geen... slechte moeder ben’......
Maar, als dan het zeil weêr voorbijgleed, als de postschuit weêr was afgevaren en de aangekomen passagier niet de lang verwachte bleek te zijn, dan wankelde zij terug naar haar hoekje bij het raam, dan verglaasde weêr haar blik, dan zat zij daar weêr als te voren in haar stoeltje, roerloos, verweerd, versteend, een mummie, een beeld van smart.
't Was op een Woensdag geweest en kermis in het dorpje, vele, vele jaren terug. O! die dag, hoe ‘old en minnig van heufd’ moeder Triene ook is, die dag staat daar als eene zuil in hare herinnering. Zij was alleen in huis, haar man loods
| |
| |
van beroep, was dien morgen reeds vroeg uitgevaren. Zij was bezig met een schaartje de bloemen op het plankje voor het venster van de uitgebloeide stengels te ontdoen en luisterde naar het gepijp van een troepje straatmuzikanten, die ginds een paar deuren verder, in hunne groene jassen, met bolle wangen stonden te blazen. Die muziek klonk zoo roerend door de, ondanks de kermisvreugde, toch zoo stille dorpsstraat. De zandplaat lag daar nog gloeiend van zonnehitte, sluimerend in de lauwte van de zoele namiddaglucht. Het gebruis van de zee drong tot haar door uit de verte en het dorpsklokje tampte zijn zilver lied over heel het eilandje heen.
Zij was wat zenuwachtig, wat gejaagd; Daniel was dien morgen óók al niet prettig heengegaan. Bij de deur was hij nog even omgekeerd als had hij nog iets te vragen. Toen had hij haar nog eenmaal vaarwel gekust, stond nog een wijle weifelend op den drempel en ging....
Ach! Er was iets wat het ouderhart drukte, een vage angst, eene ongerustheid die zij voor elkander niet wilden weten, doch die zij, hoewel onuitgesproken, lazen in elkanders oog.
Er was in zoo langen tijd geene tijding van Geertje gekomen en op den brief, dien Daniel nu reeds eene week geleden op de post had gedaan, was nog geen antwoord. Als haar maar niets overkomen is!... O, zij maakte zich somwijlen zoo ongerust! Geertje was hun eenig kind, hun oogappel, het zonnetje in huis en hart, de hoop van hun leven... Het was zoo stil geworden in die kleine woning sinds Geertje daar niet meer was... Daniel was soms dagen achtereen op zee. O, en dan miste zij zoo haar lief, vroolijk dochtertje... Die volle welluidende stem, die helder klaterende lach, die geur van jeugd en frischheid, welke van haar uitging, de gezelligheid die zij om zich henenspreide - 't was of hun huisje meer gevuld was, toen hun kind het nog met hen bewoonde... Er heerschte meer bedrijvigheid, er was meer leven, meer warmte meer kleur... De zon scheen vriendelijker door de ruiten, de bloemen voor het venster, geurden liefelijker... En dàn... Gij had Geertje moeten zien!... Als zij daar, in den laten namiddag, wanneer de dagelijksche werkzaamheden waren afgeloopen, aan het venster zat, bezig met eenig brei- of naaiwerk, als zij dan de mooie oogen zoo eensklaps opsloeg en naar buiten staarde, naar het purperend westen, het bruine haar in
| |
| |
eene dikke vlecht over den schouder naar voren vallende, vattend het mooie hoofdje in eene breede, donkere lijst, - o, hoe vaak had dan Daniel haar heimelijk aangestooten: ‘Triene, Triene, zie toch ons kind!’ En zij - Geertje - 't was of zij het voelde hoe zij door vader en moeder werd aangekeken; dan gleed er een glimlachje langs dien mooien mond, dan werden die helder witte tanden even zichtbaar, dan boog zij zich dieper over haar werk, terwijl een licht blosje, een blosje van genot, haar de frissche wangen kleurde. Och, zij wist het wel dat zij mooi was en.. zij wist ook wel hoe zij de vreugde, de trots was van hare ouders.
Helaas, het vogeltje wilde vliegen toen het slagpennen had. Het wilde de wijde wereld in: de woning, het dorp, heel het eilandje was Geertje te klein. Zij had er reeds zoo lang over gepraat, maar moeder had het nog altijd weten tegen te houden. ‘Zij wilde eens wat van de wereld zien, wat ondervinding opdoen... Zij wilde leeren op zichzelf te staan, als vader en moeder er eens niet meer wezen zouden. Zij kon op dit afgelegen eilandje toch niet eeuwig blijven... Daar had je nu Anna van meester Brink die was toch óók wel in betrekking gegaan... Die was nu op een atelier in Groningen, en had het nu maar wàt goed.’ Zoo trachtte Geertje hare ouders te overreden en wist in 't eind toch haar willetje door te zetten. Moeders zin was het niet, maar haar vader, gewoon in alles de luimen van zijn kind te volgen, had ten slotte toegegeven en bij moeder voor haar gepleit. ‘Geertje had toch wel in zóó verre gelijk, 't had wel wat vóór eens onder de menschen te komen’, had hij ten slotte gezegd. En Geertje was vader om den hals gevlogen, hem dankend voor zijne hulp, hem belovend dat ‘haar best vadertje er nooit spijt van zou hebben.’ Toen werden er couranten besteld en gelezen, brieven opgemaakt en verzonden en... twee maanden later was Geertje het huis uit.
Nu was zij reeds meer dan een jaar lang onder de menschen en - ‘wat was zij daar nu beter mee?’... Nog pas even achttien jaren en reeds geheel aan moeders wakend oog onttrokken.... 't Had maar den schijn of zij het zoo noodig hadden dat hare dochter bij anderen in dienst moest zijn... Was het geen zwakheid geweest van Daniel om te zwichten voor den wil van zijn kind, dat kon geen liefde heeten, ten minste geen verstandige... Was het in alle opzichten niet beter geweest
| |
| |
als Geertje hier was gebleven? Nog kortelings had Aalderts Karel zoo met belangstelling naar haar gevraagd en lang niet onduidelijk laten doorschemeren dat hij haar wel lijden mocht... Karels vader had een stal met veertig beesten en Karel was de eenige zoon. Als Geertje thuis was gebleven... wie weet?... En was dan zoo iets niet veel beter dan zoo ver van huis en bij vreemden... Daar had je 't nu al... Nu was zij het ouderlijk huis al vergeten, nu bleven de brieven al weg... Wat daarvan de reden ook zijn mocht, een goed teeken was het niet. Er was iets niet in den haak, dat had zij trouwens in Geertjes laatste brieven al meenen te bespeuren. In die brieven, vooral in den allerlaatsten was niet, neen lang niet, de vroegere opgewekte toon... Daniel ‘kon dat zoo niet vinden’ had hij gezegd, maar zij... Och, een moederoog ziet zoo scherp!
Nu, als Daniel dezer dagen thuis kwam en er was dan nòg geene tijding, dan ging zij er zelve eens heen, die ongerustheid hield zij niet langer uit... zij wilde weten... zij moest weten...
Zoo peinsde en mijmerde de bezorgde moeder, toen zij eensklaps uit hare mijmeringen werd opgeschrikt door het lichten van de deurklink... Het deurtje vloog open en... op den drempel stond Geertje....
De zon, - een bol van vuur, - boven gindsche duinenrij in prachtige, met goud omzoomde wolken langzaam wegzinkende, goot een stroom van rozig licht door de deuropening naar binnen en verguldde de rijzige gestalte die daar op den drempel stond.
In dat licht zag vrouw Meerkamp hare dochter en zóó zou zij haar kind zien tot aan haar jongsten dag.
.... Was dat Geertje?... die... die vrouw?... De kreet van vreugde bestierf haar op de lippen... ‘Geertje!... Kind... Wat onver... wacht!... Kind, waarom?’...
Verder bracht zij het niet. - Uitbarstende in een hevig snikken was het meisje hare moeder om den hals gevallen, het bruingelokte hoofdje verbergende in de plooien van moeders jak.
In het dorp had het nieuws van Geertjes terugkomst reeds de ronde gedaan. Dirk de postschipper had het aan Jannes den bode verteld en hem haar aangewezen, toen zij zich voortspoedde
| |
| |
over ‘den Hors’. Jannes, getrouwe aanbrenger van de nieuwtjes, had voor de onmiddellijke verspreiding door het dorpje zorg gedragen. ‘En vremd da z'er uutzag man, vremd,’ zei hij tegen Govert, ‘'n gaansch aere minse as toe zie weggoeng.’ ‘Wat heur ik oe doar zeggen Jannes?’ vroeg vrouw Lubbers in 't voorbijgaan. ‘Is Meerkamps Geertien t'rog?’ ‘Joa en da z'er zoo vremd uutzag zeg ik doar juustement te'en Govert, 't had 'r veules van wegt of doa zie zwoar ziek woar 'ewest. Dirk heft 'r nog 'evroege wat of t'r an skeelde moar doar gaf zie niet biester veule antweurd up. Wat za'k oe zeggen, bint ze ienmoal up 't vaaste laand 'ewest, 't is krek of da zie dan zoo'n beetien ien de greutheid bint. Allevel, Geertien heft altied 't haart ien beetien hog draege, zie woar altied al zoo'n beetien noffig. Watte?’
Vrouw Lubbers antwoordde slechts met een luchtig schouderophalen en ging haars weegs. Zij ‘meugte Jannes niet biester, van elkendeen had ie wat. Geertien woar altied in hoar oog 'n broaf kiend 'ewest en nou zoo up iens t'rog, wa zol d'r an skelen? Ze zal er thuus Driek eens noar vraegen, meug'lijk heft ie 'r wel wat van 'eheurd.’
Wat er dien namiddag daar in het koepelkamertje tusschen moeder en dochter verhandeld is, geen der dorpelingen heeft het ooit geweten. Zij hebben zich later verdiept in velerlei gissingen. De een heeft er dit, de ander dat van verteld, sommige lezingen zijn de waarheid nabij gekomen, maar... het rechte hoorde men nooit.
Driek Lubbers, de wagenmaker, op het eilandje meer bekend onder den bijnaam van ‘kromme Driek’ had ‘upeens iets zooveul as 'n gil verneumen.’ Daarop was hij naar Trienes woning gegaan en had een tijdlang door het venster staan gluren: Zoo'n toertien mit 't gezichte deur de bloemgies hin. 't Woar ien 't kamertien deudstille. Vrouw Meerkamp zat veur de tafel 't heufd up de haanden en 't liek wol of da zie griende. Geertien stond doar bie de kaaste en proatte òk gien weurd. Wol 'n olf uur laank is 't deudstille 'ewest. Doarop is Geertien upiens vlaak veur d'r moeder goan stoan en spreuk 'n poar weurden, 'k kos niet heuren wat, moar wa 'k duidelijk heurd hef ie dat Triene Geertien hef weg'ejoagd, vort,as 'n hond de deur uut.
| |
| |
En wat Driek de wagenmaker aan de nieuwsgierige dorpelingen vertelde, was de waarheid.
Met een gil van ontzetting was vrouw Meerkamp, bij het verhaal dat hare dochter haar gedaan had, neergevallen in haar stoel en zat daar de ellebogen op tafel, het gelaat verborgen in de beide handen. Met den rug geleund tegen moeders linnenkast stond Geertje daar, de armen over de borst gekruist, de lippen geperst op elkaâr...
Zij had moeder... alles verteld... alles....
In het kamertje hoorde men niets dan het hijgen van het meisje en het tikken van de klok... De atmosfeer was er zwaar... de spanning als 't ware tastbaar. Van uit de verte gromde de zee en suisden mommelende stemmen. 't Was kermis daarbuiten, een zachte galm van fluit en vedeltonen drong door het geopend venster, waardoor ook een zoele geur van bloemen naar binnen woei. - ‘Moeder!’ klonk het zacht, bijna onhoorbaar van Geertjes lippen, ‘Moeder’....
‘Weg!!’ - siste het - Weg!!... Uit mijn' oogen... Monster!....
Een rilling voer het meisje bij dat woord door de leden. En de handen wringende in vertwijfeling viel zij op de knieën en kroop naar moeders stoel. - Zij wilde moeders hand vatten in de hare, maar die hand stootte haar als met afschuw van zich af....
Toen, als door eene plotselinge gedachte, als door eene geheime kracht bezield, richtte Geertje zich op uit hare knielende houding en stond daar, fier, in haar volle lengte, midden op het gebloemde karpet.
‘Dus moeder,’ klonk het zacht, maar met nadruk, terwijl tranen haar de stem verstikten, ‘Dus - moe-der ook U.’...
‘Weg!!... Weg!!’...
Toen ging Geertje met vasten tred naar de deur, lichtte de klink en trok haar open. Van uit eene ovale lijst aan den wand schenen twee oogen haar terug te roepen, maar zij zag niet om, zag die oogen niet en ging.
Daar buiten was het koeler geworden. De schemering daalde; het westen zwom nog in purperrood. In de dorpsstraat walmde hier en daar reeds een enkel geelachtig licht; op het marktpleintje stonden een paar kramen en juichte de dorpsjeugd.
| |
| |
Hierheen - hier, achterom, niet daar door die drukte!
.... En 't werd Geertje eensklaps als was zij nog kind. Als ging zij daar weer naast hare moeder kerkwaarts. Moeder op het effen grintpad, zij op die rij gele steentjes daarnaast. Wat blonk dan het gouden slot van moeders kerkboek in de zondagszon... Wat lag er dan een zondagswaas over alles, over de straat, over de huizen, over de landen. Hoe netjes zagen de dorpelingen er dan uit, de boeren in hunne zwarte jassen, met groote gouden horlogiekettingen op de borst. De boerinnen in gekleurde japonnen, op het hoofd het gouden ijzer onder de gepijpte kanten muts. En zij zelve droeg toen een groen jurkje en daarbij een hoedje met groene veer.
Hoe riep hen dan het klokje met zilveren stem. Hoe vredig zaten daar dan de spreeuwen en musschen op de vorsten van het blauw leien kerkdak. Hoe kon dat paard van den dokter daar staan trampelen van ongeduld, borst en voorpooten vol groote vlokken schuim. Eénmaal, bij het uitgaan van de kerk had zij het dier gestreeld en toen had moeder nog zoo op haar geknord omdat er toen wat van dat witte schuim op haar jurkje gekomen was. ‘Moeder’.... O! Bij dat woord krimpt zij inéén. Met verpletterende helderheid keeren hare gedachten van uit het zoet verleden op het vreeselijk heden terug.... Zij óók is moeder, maar haar kind heeft ze.... O, God!.... Weg.... Weg....
Dáár achter ‘den Hors’ ligt de wijkplaats, de groote, wijde, diepe zee.... Maar dan zullen groote visschen haar gedeeltelijk verslinden, dan zal haar verminkt lijk daar drijven langs de kust, dan zullen de dorpelingen, dan zal vader wellicht haar morgen daar zien. O! neen, neen, de zee niet,.... niet de zee!... En toch zij moet ‘weg zijn’, dat is - dood zijn... - ‘Dood?’ Toen zij nog kind was is er eens een kuikentje van haar gestorven en eens een konijntje en zij heeft die doode beestjes in de hand genomen, gestreeld, gewarmd, weêr op den grond gezet om ze te laten loopen; maar dat deden zij niet en toen heeft zij hare kinderhersentjes geplaagd met het vraagstuk wat dat toch zijn zou.... ‘dood’.... Dood.... dat was zoo iets leegs, zoo iets duisters, iets ondenkbaars. - Dood - dat was... En zij rilt, want zij voelt weer de koude van dat lichaampje, toen zij het wegdroeg om het te verstoppen. Zij voelt weer dat hoofdje, hoe het knikkend op zij viel met een
| |
| |
doffen smak tegen hare borst. O! over haar leven heeft zij altijd, zelfs toen zij nog kind was, iets voelen hangen, iets zwaars, iets waaraan zij geen naam kon geven, maar dat haar bang maakte... Zou het dàt zijn geweest?... Het onbewust voorgevoel van dàt uur... dat zoo verschrikkelijk, zoo onzegbaar verschrikkelijk was...
Zou het waar zijn dat er een God was en een hemel en een hel?... Zou het waar zijn dat zij dat kleine wezentje zou weerzien? Zou dat dáár tegen haar getuigen?...
Zou zij ook eenmaal hèm weerzien, die van haar was heengegaan, hèm wiens woord een leugen, wiens kus een judaskus was geweest?... Of zou er misschien niets wezen, heelemaal niets? Zou dood zijn ook beteekenen niet zijn?... Zou zij, als zij straks was ingesluimerd... weêr zijn, wat zij was voor ruim achttien jaren..... niet?..... Dan zou het ook niet meer waar zijn... dat vreeselijk uur... die kreten... de koude van dat lichaampje. Dan zou het niet meer waar zijn, dat hij haar had bedrogen, niet meer waar, dat hare moeder haar had gevloekt!.....
En als er dan tòch een God was, voor wiens troon zij zou verschijnen, dan was dat ook een God van liefde, een God die alles wist, die de harten kende, en de nieren proefde, die alles woog mèt de weegschalen der gerechtigheid. Die God wist dan ook hoeveel zij had geleden, hoe zij alleen was geweest in die vreeselijke ure, in de stilte van den nacht, hoe zij geen hulp roepen dorst of mocht, hoe die eerste kreten haar het bloed in de aderen deden stollen, hoe zij niet wist wat zij deed, toen zij die kreten wilde smoren, toen zij... En 't werd haar op eens eene zoete gedachte te verschijnen voor den troon van dien God... Als misdadige ja, maar die zich zelve had gestraft, die aan zich zelve het doodvonnis had voltrokken. Bij hare moeder had zij het niet gevonden, maar dáár, dáár zou het wel zijn: genade... ontferming... vergiffenis.....
En, o, zij weet een plekje waarheen zij vluchten kan. Waar niemand haar zal bespieden, niemand zien zal wat zij gaat doen. 't Is achter Aalders erf, aan de overzijde van den grintweg, bij de schapenbocht, waar zij als kind zoo dikwijls heeft gespeeld. En voort... voort holt de ongelukkige, ongezien op den hollen zandweg, beschut door de invallende duisternis.
| |
| |
Een uur of langer misschien, had vrouw Meerkamp daar gezeten, nadat hare dochter was heengegaan. Toen, als uit een benauwden droom ontwakend, streek zij zich met de hand over het voorhoofd. Waar was zij? Wat was er gebeurd?... O! Ja, Geertje was hier geweest. En eensklaps met akelige helderheid treedt haar de waarheid voor oogen, maar... in een ander licht: de rampzalige, zij had haar verstooten! Toen zij om bijstand, om ontferming smeekte, had zij haar weggejaagd... En bij wie zou de ongelukkige dan troost vinden, vergiffenis, indien niet bij haar, bij hare moeder! En een grenzeloos medelijden vervult haar de ziel. - ‘Monster’ heeft zij hare dochter genoemd... toen is Geertje heengegaan... Hoe kalm... hoe vastberaden ging zij... O God! als zij eens...
Zie eens hoe duister het reeds is daarbuiten en hoor, in de verte dondert het. En in koortsachtige haast werpt zij zich een doek over het hoofd en ijlt de deur uit. Wat is de lucht zwart in het oosten, het begint te regenen, daar flitst de bliksem, geen twijfel, er komt zwaar weer. En overal vragende, roepende om Geertje, snelt vrouw Meerkamp de dorpsstraat in. ‘'k Hef d'r 'n uurtien 'eleden dien kaant up zien goan, 't zaandpad laanges,’ zegt Driek de wagenmaker en de beangste moeder ijlt voort in de aangeduide richting. ‘O God! Daniel, ons kind!’ snikt zij luid.
De bui uit het oosten drijft nader, de regen valt bij stroomen neer. - Wat is dat?... dáár in de verte?... Dat kan toch geen der kustlichten zijn?... Zou zij verkeerd zijn geloopen?... Zie... het licht beweegt zich... Zou het een rijtuig wezen op den grooten weg daar ginds?... Maar... 't is hier op het zandpad... 't komt naderbij... Dáár hult de bliksem één ondeelbaar oogenblik den ganschen omtrek in een schel, blauwachtig licht. Maar dat oogenblik, hoe kort ook, vrouw Meerkamp heeft gezien... Een drietal mannen, dragende een donker voorwerp... een lichaam... een lijk misschien!.....
En een groote onbestemde angst over zich voelende komen, ijlt zij terug naar huis. Daar werpt zij zich neer op een stoel, vér van het venster, en trekt de omslagdoek over de oogen om niet te zien. Wat daar aankomt op den weg, zij wil het niet weten, zij durft het niet...
| |
| |
Maar een driftig en aanhoudend kloppen op de deur noodzaakt haar, open te doen.
Bij het gele licht, uitstralend van het lantarentje dat bengelt aan de jas van een der mannen, ziet zij en... herkent. Zij grijpt zich vast aan de deurpost en sluit de oogen... even maar. Dan, sterke vrouw als zij is, herstelt zij zich en komt over haar eene ijzige bedaardheid.
‘God! moeder Triene wat 'n toestaand. Ikke en Koarel, we hoalden de fuuken binnen an de geul bie den Schoapenbocht en doar vonden we haar, mit 't heufd veurover ien den modder. Docter Bregge is al ewoarskouwd, moar 't is te laet, de deud is 'r mit 'emeuid, moeder Triene, God geft oe kracht’...
En God hàd kracht geschonken. Zie die vrouw eens, hoe bedaard. ‘Hier mannen, hierheen, zóó ja... haar hoofd op dat kussen.....’
En, de petten in de hand, eerbiedig zwijgend, terwijl het water hun uit de kleederen druipt, staat daar het drietal dragers bij het lijk, waarbij de moeder op de knieën ligt, strijkende de natte haren van dat koude voorhoofd weg.
‘O, moeder Triene!’ snikt er een uit het drietal. Het is Aalderts Karel, dezelfde jonge man, die haar zoo dikwijls gevraagd had, hoe Geertje het toch wel maakte... ‘O, moeder Triene!...’ en hij wil nog wat zeggen, maar stikt in zijn tranen.....
Een bliksemstraal, heller dan de vorige, verlicht de sombere groep. Een ratelende donderslag doet het huisje schudden.
Weinige oogenblikken later is vrouw Meerkamp met de doode alleen. Het geroep van ‘brand!’ heeft het drietal mannen spoediger hare woning doen verlaten dan anders het geval zou zijn geweest. De bliksem was ingeslagen. Drieks woning stond in ‘lichte laaie’.
Alléén... en vrouw Meerkamp grendelt de deur en doet de pennen op de ramen. Niemand mag haar storen nu zij met hare doode is. Daar buiten klettert de regen, huilt de wind, kraken de vlammen. De brand daarginds begint den ganschen omtrek te verlichten, 't Is of het dag is in het kleine vertrek.....
En schimachtig wit, in den rossen vlammenschijn, ligt daar Geertjes lijk, - koud... zwijgend. Het bleek gelaat in een vloed van bruine lokken, slijknat en zwaar.....
| |
| |
En bij het lijk zit de moeder in haar leunstoel en wringt zich de handen... Wat daar ligt op den grond, wat die mannen daar hebben binnengedragen, zij begrijpt het niet goed... Was Daniel maar t'huis!... Want - ze voelt het komen... dáár van binnen. Zij voelt dat er een storm zal opsteken in hare ziel, een storm van droef heid, die haar breken zal. Déze kalmte is er de voorbode van. En langen tijd zit zij daar en staart als wezenloos vóór zich.
Ginds kraakt en knettert het vuur; een vonkenregen daalt van de overzijde neer op het rieten dak van haar huisje; stukken brandend hout vliegen tegen het raam, - maar het deert haar niet, zij let er niet op. Zij ziet alléén daar vóór haar op dat witte kussen, dat bleek gezichtje in het bruine haar. Welk een smartelijke trek ligt daar met diepe voren gegrift om die marmeren lippen, om dien mond die... een uur geleden... Stil!... Wat vertelde zij ook weer?...
Zij sprak van hèm... van zijne beloften... van de ongekende kracht die zij in zich had voelen ontwaken toen hij haar van liefde sprak. Zij vertelde van... hare zwakheid, van zijn heengaan, van haar angst. Zij sprak van dat uur in de stilte van den nacht, hoe zij alléén was, zonder hulp, zonder bijstand.....
En, voor de geschokte vrouw verrijzen beelden uit een lang verleden. Zij ziet de dagen weer, toen zij die stond verwachtte, toen Geertje komen moest. Tòen werd dat uur niet tegemoet gezien met angst en ontzetting, neen, het werd de vervulling van een lang gekoesterde hoop. Hoe onstuimig had hij, Daniel, haar aan het hart gedrukt toen zij, de armen om zijn hals gestrengeld, hem in 't oor had gefluisterd dat het ‘zoo was’... Hij stond juist gereed om weg te gaan, zee in, maar hij wilde toen dat zij nog eerst te zamen knielen zouden. God danken voor dàt geluk, bidden voor zijn behouden t'huiskomst, en... sprak zij, voor... voor... Toen sloot hij haar den mond met zijn kussen. Sinds was hij t'huisgekomen en weêr uitgevaren en toen zij den grooten dag voelde naderen - o, 't heugt haar nog als van gisteren! - toen was hij óók weer op zee. In welk eene spanning, met welk een heerlijk ongeduld verbeidde en berekende zij den dag van zijne t'huiskomst! Zou hij er zijn als dàt oogenblik kwam; als de smart haar het lichaam pijnde, zou hij daar dan staan voor
| |
| |
haar bed?... En, o Goddank! hij was er, toen het uur van de smart was aangebroken, toen stond hij daar.
Met welk een blik zag hij haar aan toen zij, afgetobd, de oogen tot hem opsloeg.....
‘Daniel... daar ligt... ons kind!’ - En met trots wees zij hem hun Geertje.
‘Hun Geertje.’ - - Eene huivering doorvaart haar. Hun Geertje - - daar lag ze! - De ongelukkige, ook voor haar was dat uur gekomen, maar geen man stond haar ter zij. Geen trots vergoedde haar het lijden. Slechts schande wachtte haar - -
Wanhoop - Vrees voor die schande... O God 't was wel ijselijk, maar.... toonde de menschelijke rechter niet dikwijls deernis met dergelijke rampzaligen? Werd er door den verdediger niet immer verzachting gepleit voor de... kindermoordenares?... Zou God daarboven geen genade .....?
En moest dan eene eigen moeder haar kind verstooten... haar... ‘monster’ noemen... haar wegjagen toen zij om ontferming vroeg! Moest eene eigen moeder... O! maar dat was in haar drift, in het eerste oogenblik van schrik en ontzetting geweest. Daar had zij ook aanstonds berouw van... Berouw... maar... Wat daar ligt aan hare voeten... O God! Daniel!... help!!... help!! daar komt hij... de storm!...... ‘Moeder... dus - ook - U’... Dat heeft Geertje gezegd dezen namiddag. Die woorden heeft zij uitgesnikt bij het heengaan... O! nog eenmaal... nog éénmaal slechts die woorden... Nog éénmaal dat gloeiende, natgeschreide hoofdje, hier tegen hare borst... Die tranen... nog éénmaal die tranen... Haar bloed voor die tranen.....
Te laat!..............
En in wilde, ontzettende smart, stort zich de arme moeder op het lijk van haar kind.
En langen tijd glansden daar, in het reeds flauwend vlammenlicht, twee bleeke gezichten. Het éene, dat eener van smart schier waanzinnige, neêrgeploft in radeloosheid op den harden grond. Het andere - schimmig wit, op het witte kussen - vredig in den slaap des doods.
Het onweêr daarbuiten bedaarde, de regen hield op. Ook de vlammen daarginder doofden - de brand had uitgewoed. En
| |
| |
hoog over de kleine koepelvormige woning goot de maan haar koud wit licht.
Toen de dag aan den hemel stond bleef Trienes woning gesloten. Aan de overzijde stegen nog kleine rookwolkjes op uit het puin. ‘Drieks’ hoeve was tot den grond toe afgebrand. In de eerste ontsteltenis bij deze nieuwe ramp en door de zorgen voor ‘Drieks’ huisgezin had niemand meer om Triene of Geertje gedacht. Niemand zelfs had bijzondere aandacht geschonken aan het verhaal van de drie jonge mannen die Geertjes lijk hadden gevonden en t'huisgebracht. Een ieder was te veel begaan met de ongelukkigen, die daar jammerend stonden, van have en goed beroofd. Maar toen later op den dag de buren Trienes woning binnendrongen, vonden zij vrouw Meerkamp bewusteloos liggen op den grond, naast het lijk van Geertje.
Bijgebracht en te bed gelegd, begon zij vreeselijk te ijlen en riep onophoudelijk om Daniel.
En toen zij drie dagen later weer tot zich zelve kwam, was het lijk van Geertje reeds weggebracht naar ‘Duinrust’, den stillen doodenakker.
Hare eerste vraag, toen zij rond zich blikte, was of Daniel nog niet was t'huisgekomen. ‘Neen nòg niet, maar morgen zou hij toch wel komen.’
En ‘morgen’ kwam en Triene zat in haar leunstoel voor het raam en zag hem komen. Vrouw Koning, die haar oppaste, was juist even naar huis om voor de middagpot te zorgen. Triene was dus alleen.....
't Was haar of het reeds zoo lang was geleden... dat... van Geertje... 't Was haar of daar reeds jaren tusschen lagen, of zij oud was geworden in dien tijd...
Maar..... daar kwam Daniel: de ankerknoopen van zijn uniformjas vonkelen in het goud van de zon...... Zij zal hem dadelijk alles zeggen... àlles. Dat zij Geertje de deur uit heeft gejaagd in eene opwelling van verontwaardiging, van schrik, van ontzetting bij het vernemen van... ja! ja!... ook dàt zal zij hem zeggen. Zij zal hem zeggen, dat zij een uur nà Geertjes heengaan berouw kreeg over hare woorden, dat zij den weg op is gegaan om Geertje terug te roepen, maar dat het toen reeds te laat was. Zij zal hem zeggen, dat zij voor dat oogenblik van hardheid reeds zoo
| |
| |
zwaar is gestraft, dat zij ziek is van smart... Zij zal hem bekennen dat zij schuld heeft aan den dood van hun kind, maar zij zal zich voor zijne voeten werpen en hem smeeken om vergiffenis... Dan zal hij haar opbeuren en met haar weenen en samen zullen zij bloemen dragen naar Geertjes graf. O! het zal haar zoo verlichten als zij hem alles gezegd heeft: hare smart zal niet meer zoo scherp, niet zoo vlijmend meer zijn als hij die met haar deelt. Hare tranen zullen wel weer vloeien als zij de zijnen vloeien ziet, als zij dáár vóór Geertjes beeltenis te zamen knielen, te zamen haar smeeken om vergiffenis......
Maar zie! hoe wankel is Daniels gang. Zoo zij niet beter wist, zou zij zeggen dat hij dronken was. Zijn knieën knikken. O God! hij weet het reeds, de dorpelingen hebben het hem reeds verteld. Maar... àlles kan hij toch niet weten, want wàt Geertje hare moeder verteld heeft, dat weet niemand. Daar spreekt Govert hem aan en legt de hand deelnemend op zijn schouder, treurig schudt Daniel het hoofd... Nu vervolgt hij zijn weg... hij nadert... zij hoort zijn voetstap weerklinken in de straat... Nu is hij bij den hoek... Nu... bij het bloemperkje... Bij de deur... Zij wil opstaan en naar hem toevliegen... Een ijskoude blik treft haar... Een blik als van staal... Zij wil zich aan zijne voeten werpen... Zij kàn niet... Zijn blik verbiedt het haar. Zwijgend werpt Daniel het pakje goed, dat hij onder den arm droeg, op een stoel, zwijgend ziet hij de kamer rond, gaat links in den hoek de steektrap op, duwt met het hoofd het luik omhoog en begeeft zich op den zolder. Wat stommelt hij daar. O God! Welk een t'huiskomen. Wat deed hij vreemd. Hoe vreemd flikkerde het daar zooeven in zijn' oogen. - Zou hij... Zou de smart, de onverwachte slag hem misschien...? God, ook dàt nog!...
Triene zit daar en luistert naar het gestommel boven haar hoofd. Zij snakt naar adem. Zal zij óók naar boven gaan, hem, al stoot hij haar van zich af, toch alles zeggen, hem zeggen dat de dorpelingen het hem niet verteld hebben zooals het is, dat zij alléén hem dat vertellen kan. Ja zij zal gaan.... zij zal.... helaas zij kàn niet, de schrik heeft haar de beenen als verlamd. Boven kraakt eene deur... nu is hij op het kamertje waar Geertje, toen zij nog t'huis was, altijd geslapen heeft.... Hoort zij hem daar schreien?... ‘Daniel!’ wil ze
| |
| |
roepen, - maar de tong weigert haar den dienst. Daar komt hij weer de trap af, in de ééne hand een klein pakje.... Hij draalt... Nu zal hij toch zeker spreken... haar bittere verwijtingen doen... haar vloeken,... misschien... haar slaan..?
Hij gaat tot dicht bij de bedstede, in angstige spanning volgt zij elk zijner bewegingen.... Van den wand neemt hij een schilderijtje, 't is Geertjes beeltenis. Met zijn zakmes snijd hij de blauw papieren achterkant open, neemt het portretje er uit en steekt het bij zich.... Dáár o! Goddank, daar komt hij naar haar toe.... Nu zal hij haar slaan, haar hart bonst hoorbaar... Maar Daniel slaat niet. - Met de vingerknokkels der krampachtig gesloten handen op de tafel leunende staat hij daar, recht tegen haar over. Dàn buigt hij zich dichter tot haar en ziet haar aan... lang... vreemd.... zijne mondhoeken trillen. Twee groote, dikke tranen glijden langs zijn wangen en verdwijnen in zijn baard.....
Daar bewegen zich zijne lippen en sist er iets tusschen zijne tanden door. Snijdend als tocht, scherp als een door een scheur geperste waterstraal. ....‘Slechte moeder’ vlijmt het. En als door een mes in het hart gestoken, krimpt haar het lichaam bij die woorden ineen. -
Daniel steekt het pakje bij zich dat op de tafel ligt, knoopt zijn jas toe, drukt de pet diep in de oogen en verlaat het huis.
‘Slechte moeder’... En de wind, suisend in de populieren vóór het huisje, ruischt het nà... En de oude hangklok tikt het: ‘slech-te - slech-te -’ .... Daniel! terug... dat woord... terug!! - - -
Is dat een slechte moeder die haar kind de knietjes leerde buigen en voor vader bidden toen het nog slechts stamelen kon; die, als het avondgebedje niet wou vlotten naast haar kindje knielde en mèt haar bad: ‘Kom Geertje nu nog eens samen voor vader, vader is op zee kind en 't stormt zoo’... Zie daar is het plaatsje nog, vóór de bedstede, waar zij dan samen baden. Daarboven hangt nog die schilderij van, den grooten Nazarener die de handen zegenend legt op de hoofden der kleinen. ‘Leer liefhebben als hij, Geertje, tracht zijn voorbeeld te volgen.’ - -
Is het eene slechte moeder die, waar de vader zwak genoeg is zijn kind in alles den zin te geven, zich tegen vader en kind
| |
| |
verzet, met tranen in de ziel soms, maar tòch verzet, omdat haar plicht het haar gebiedt in het belang van dat kind. Zeg, Daniel, is dat een slechte moeder?
Maar Daniel hoort niet meer. Voort ijlt hij, voort, zonder omzien over de lange zandplaat, gloeiend in de heete Augustuszon. O! geen twijfel meer, hij is krankzinnig....
En Triene... zoolang zij kan, staart zij hem na. Zal hij nog keeren? Vaag en vager wordt zijn beeld... Nu is hij bij den vuurtoren.... een kleine donkere stip.... klein.... kleiner.... klei..... En Triene blijft turen in de verte....
Toen vrouw Koning terugkwam om haar op te passen vond zij haar starende.... de oogen vol brandende tranen....
Aanvankelijk hadden de buren nog wel de terugkomst of ten minste eenige tijding van Daniel verwacht. Niemand wist waar hij was heengegaan. Of hij zee in was geroeid en zich door de eene of andere boot had laten opnemen dan wel of hij... misschien... Wie weet....? Evenals Geertje....
Geen die het zeggen kon.
‘Hie liek mien al zoo vrèmd toe ik 'm ansproak,’ zei Govert.
En elken dag, als de postbode met zijn karretje zonder veeren over het harde schelpenpad kwam aanrijden, ging vrouw Koning, terwille van haar buurvrouw naar buiten en vroeg of er ‘altemet taijding was’... ‘Gien taijding moeder, mins, 'k hef t'r mit te doen.’
En weken, maanden, jaren gingen en... ‘Gien taijding’...
En altijd zit Triene daar en staart naar de verte, koesterende een hope, die haar manie werd.
De Vliehors, een woestijn bij zomerhitte, bij winterkoû een ijsveld, ondergaat, sinds zij daar zit, die verandering reeds meer dan dertig malen.
Of hij nog keeren zal? - -
L.C. Steenhuizen.
|
|