| |
| |
| |
Een reisje naar de Zuidkust van de Preanger.
I.
Tjiratjap, 20 Augustus 1890.
Eergisteren ochtend vertrokken de heer B. en ik uit Soekaboemi, ten einde naar de Zuidkust der Preanger regentschappen te rijden. Daar hoop ik eindelijk in het bezit te geraken van de reeds lang door mij begeerde embryonen der zeeschildpadden, ten einde daaraan de ontwikkelingsgeschiedenis dier merkwaardige dieren te kunnen bestudeeren. Reeds dadelijk na mijn aankomst op Java heb ik daartoe pogingen in het werk gesteld, maar tot dusverre te vergeefs. Al spoedig vernam ik, dat alleen aan de zuidkust legplaatsen der zeeschildpadden gevonden worden. Bij een bezoek aan de Wijnkoopsbaai, waar ik in den Pasangrahan van Pelaboean een paar weken doorbracht, werd mij meegedeeld, dat de naastbijzijnde legplaats der zeeschildpadden zich verder zuidwaarts bevond, aan de uiterste punt der voortzetting van de oostkust der baai. Een daarheen gezonden prauw keerde eerst na een week terug met een mand vol eieren, die echter alle afgestorven bleken, waarschijnlijk tengevolge van het vervoer. Het was dus duidelijk, dat ik op de plaats zelve de eieren in hunne verschillende ontwikkelingsstadiën diende te gaan opzoeken.
Door uitvoerige inlichtingen, die ik ontving van den houtvester bij het boschwezen, den heer H.C. Koorders, die in 't belang van 't boomflora-onderzoek van Java het zuiden van de Preanger heeft bereisd, ben ik tot de overtuiging gekomen, dat juist de genoemde legplaats ten zuiden van de Wijnkoopsbaai een geschikt punt voor mijn onderzoek zijn kan. Deze inlichtingen leerden mij, dat de legplaats aan 't strand den
| |
| |
naam Panoembahan draagt, maar dat aldaar slechts één enkel hutje staat, zoodat ik voor een eenigszins langdurig verblijf een onderkomen moet zoeken in den kampong Tjidarengoh, die een paar paal landwaarts in van de bedoelde plek ligt. In dien kampong moeten wel meer Europeanen komen, in 't bijzonder de heeren theeplanters uit de Preanger, omdat hij een geschikt punt van uitgang vormt voor de jacht op bantengs (wilde runderen) en ander grof wild. Er moet zelfs een huis ter herberging van Europeesche bezoekers zijn ingericht.
Wat de schildpadden aangaat, deelde de heer Koorders mij mede, dat zij het geheele jaar door iederen nacht uit zee opkomen om hare eieren in het zand te begraven en dat deze eieren elken morgen worden opgezocht en verzonden naar Soekaboemi. Dit geschiedt door inlanders, daarmee belast door een Chinees, die het recht van eierrapen gepacht heeft van het Gouvernement.
Door de vriendelijke medewerking van den Assistent-resident van Soekaboemi, den heer Harders, heb ik mij in betrekking kunnen stellen met dien Chinees, en deze heeft mij gemachtigd om zooveel nesten, als mij gewenscht voorkomt, ongestoord te laten, teneinde in het bezit der opvolgende ontwikkelingstrappen te komen. Ook heeft de heer Harders mij met bijzondere welwillendheid alle inlichtingen verschaft, die ik noodig had, koelies voor mij laten huren en gezorgd dat de inlandsche hoofden langs den weg, dien wij te volgen hadden, van onze komst verwittigd waren. De groote beteekenis daarvan hebben wij de twee laatste dagen ruimschoots ondervonden, overal zijn wij goed ontvangen en konden wij zonder moeite en tegen billijken prijs koelies en paarden verkrijgen.
Een gelukkig toeval heeft mij in 't Laboratorium van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg een reisgenoot doen vinden, n.l. den heer B., een Hollandsch landbouwkundige, thans student aan de Hoogeschool te Halle, en op 't oogenblik tijdelijk naar dit zijn geboorteland teruggekeerd om de Sereh-ziekte van 't suikerriet te bestudeeren. Zijn besluit om mij voor korten tijd te vergezellen is mij hoogst welkom, want behalve het aangename vooruitzicht om tenminste de eerste dagen niet geheel alleen te zijn, geniet ik tevens het voordeel van zijne bekendheid met de Maleische en Soendaneesche talen en met de toestanden en eigenaardigheden op Java.
| |
| |
Zoo aanvaardden wij dan in den morgen van den 18den Augustus blijmoedig onzen tocht, gezeten in een tweewielig karretje met drie paardjes, gevolgd door een dergelijk voertuig met onze bedienden, terwijl een achttal koelies reeds vooruit was gestuurd met onze bagage. Volgens het reisplan, dat men ons aangeraden had, gingen wij met die rijtuigjes eerst langs den grooten postweg westelijk, om daarop zuidwaarts af te slaan naar Padabungar, een overzetplaats over de rivier Tjimandiri. Vandaar moesten wij te paard langs Bodjong-Lopang, Lengkong, Tjitjoeroeg en Tjiratjap naar Tjidarengoh rijden, een afstand, dien wij, al naar het mee- of tegenliep, in drie of vier dagen konden afleggen.
Een grauwe wolkensluier breidde zich over het kale heuvellandschap uit, waardoor de weg naar Bodjong Lopang ons voerde; hij beschermde ons tegen de zonnestralen en maakte het mogelijk om het oog vrij rond te laten dwalen langs de scherp ingesneden zijdalen, die den bergrand aan den zuidelijken oever van de Tjimandiri in regelmatige heuvelkammen deelen. Omkijkend ontwaarden wij den hoogen kegeltop van den Pangerango, die zwart en groot in de lucht zweefde boven een witten krans van stapelwolken en door die schijnbare afsnijding van zijn breede basis veel hooger leek, dan wanneer het felle zonlicht de dichte wouden, die hem tot aan zijn top bedekken, tot op verren afstand zichtbaar maakt. Het heerlijk koele weder en de frissche berglucht verhoogden nog de opgewekte stemming, waarin wij bij den aanvang van onzen tocht verkeerden; zelfs het horten en stooten van ons ellendig rijtuigje, waarin wij niet rechtop konden zitten, vermocht die stemming niet te bederven. Toch begroetten wij met vreugde het oogenblik, waarop wij langs een geduchte steilte over een uitgeregenden weg met kar en paarden ongeveer naar beneden tuimelden, teneinde aan den oever der Tjimandiri te komen. Op een vlot staken wij (bij Padabungar) die schoone rivier over en daarop bestegen wij de paardjes, die aan den anderen oever voor ons en onze jongens bleken gereed te staan. Er was echter geen begeleider te paard bij; een verzuim, waarvan wij later den last ondervonden. Wel waren er een aantal koelies uit Lengkong, 't geen een gelukkige omstandigheid was, want onze bagage bleek zwaarder en omvangrijker dan waarop wij bij 't huren der Soekaboemische koelies hadden gerekend.
| |
| |
Nu ging het bergop het Djampang-gebergte in, langs een volkomen kalen weg, die aan beide zijden door alang-alang-velden begrensd werd. Gelukkig hadden wij bij de bedekte lucht geen schaduw noodig en konden ongestoord genieten van het heerlijke uitzicht over het diepe en breede rivierdal. Voor ons uit strekte zich tot aan den verren horizont een heuvelachtig hoogland uit; hier en daar verrezen hoogere bergen, vooral aan onze rechterhand, maar deze verborgen hunne toppen in dikke wolken-koppen. Een oogenblik meende ik tusschen de heuvels ter rechterzijde de zee te zien; was dit juist, dan moet het de Noordoosthoek van de Wijnkoopsbaai bij Pelaboean geweest zijn.
Weldra bereikten wij Bodjong-Lopang, waar wij bij den controleur, den heer Van Dijk, een gastvrij onthaal vonden. Maar juist tengevolge daarvan ging de tijd ongemerkt voorbij, en was het reeds over vier uur, toen wij weer te paard stegen. Onze gastheer gaf ons tot afscheid den raad mede, om wat aan te rijden, daar de afstand tot Lengkong nog 14 paal bedroeg en in de streek, die wij door moesten, nog al tijgers voorkwamen. De raad was zeker welgemeend, maar moeilijk op te volgen, daar het terrein sterk daalde en steeg, en Indische paarden hun eigen gang hebben, waarvan zij niet dan met de grootste moeite zijn af te brengen.
Door de bewolking van den hemel was er schijnbaar eene lange avondschemering, die de stille, weemoedige bekoorlijkheid van het landschap zeer verhoogde. Wij waren spoedig na het verlaten van Bodjong Lopang in het bosch gekomen, en reden ongestoord en zwijgend langs het volkomen eenzame, sterk slingerende pad. Geen windvlaagje bewoog de takken, geen vogel verbrak de stilte, nergens was een huis of ander spoor van bewoners te ontdekken; de grauwe hemel scheen als met looden zwaarte op de omliggende heuvelklingen te rusten. Somtijds vormden de boomen ter weerszijden van den weg eene fraaie laan, die prettige herinneringen aan oudvaderlandsche dreven bij ons wakker riep.
Langzaam, bijna onmerkbaar, werd het donkerder; de plechtige stilte en de indrukwekkende schoonheid van het landschap beheerschten onze stemming zoo geheel, dat de gedachte, om Lengkong niet meer voor donker te kunnen bereiken, ons geen onrust vermocht aan te jagen, al blikten wij ook van tijd tot tijd wantrouwend naar de boschjes ter weerszijden.
| |
| |
Eindelijk echter werd het geheel donker en wel zoo volkomen, dat men in waarheid geen hand voor oogen zien kon. De sterren waren door een dicht wolkenfloers verborgen en de maan scheen niet. Het was niet slechts onmogelijk om iets van den weg te onderscheiden, maar zelfs om de grens tusschen lucht en aarde te ontdekken; het donkergrauwe hemelgewelf smolt met den pikzwarten grond samen tot eene zoo tastbare duisternis, dat ik eene gewaarwording gevoelde, alsof ik tegen een muur van inkt inreed, die mij het voortgaan belemmerde. Ik kon nu in werkelijkheid uitvoeren wat men zoo dikwijls in verhalen leest: de teugels op den nek van mijn paard leggen, en het zijn eigen gang laten gaan, in 't vertrouwen dat het den weg naar zijn stal ook in donker zou weten te vinden. Mijn blesje had, zoodra licht en warmte van den dag verdwenen, zijn stap zonder aansporing versneld, en ging met bedaarde zekerheid voort. Dit en het geluid der hoefslagen achter mij, maakte dat ik mij niet ongerust gevoelde, al keek ik met eenig verlangen uit naar eenig licht, dat ons de nabijheid van Lengkong zou verkondigen. Nu, lichtjes waren er genoeg, want duizenden vuurvliegen zweefden tusschen het geboomte; maar het telkens verdwijnen van haar blauwen gloed, en de onzekerheid harer rondwarende beweging, maakten dat onze turende blik nog meer verwilderd werd, dan door de volstrekte duisternis rondom. Telkens riep een van ons beiden: ‘ik zie een licht,’ maar altijd weer begon het te huppelen en verdween in de koolzwarte massa's der boomen, wier omtrekken wij flauw begonnen te onderkennen tegen het wijkende grijszwart van den hemel.
Naar den vasten tred onzer paarden te oordeelen, bleef de weg goed, maar vertoonde sterke stijgingen en dalingen; soms klonk de hoefslag helder, waaruit wij begrepen, dat het gesteente blootlag; dan weer was hij bijna onhoorbaar en reden wij dus blijkbaar over gras. Op eens maakte mijn paard en dus waarschijnlijk ook de weg een scherpen draai en plotseling kon ik nu een steile helling voor mij uit naar beneden zien schieten, waar een aantal roode lichten het omringende bosch met fantastischen gloed beschenen. Omtrent den waren aard dier lichten kon ik mij niet dadelijk rekenschap geven; een oogenblik dacht ik, dat wij bij Lengkong waren en dat aldaar een of ander feest gevierd werd, maar in het volgende oogenblik
| |
| |
zag ik, dat de lichten vlammen waren, en het bosch in brand stond, waaruit ik opmaakte, dat op die plaats een koffietuin werd aangelegd. De roode vurige tongen likten om de gitzwarte stammen en de geblakerde takken staken kronkelend als stuiptrekkende reuzenslangen tegen den gloed af. Niettegenstaande het verblindend licht der flikkerende vlammen klauterde mijn paard zonder aarzelen de steile helling af. Uit de groote diepte, waartoe wij afdaalden, begreep ik reeds, dat wij het dal eener rivier voor ons hadden, en al spoedig zag ik dan ook den vuurgloed der brandende rimboe weerkaatsen in water. Het vooruitzicht om bij die onzekere verlichting de kali te doorwaden trok mij weinig aan, en daarom keek ik verheugd op, toen ik bij datzelfde schijnsel een bamboebrug ontdekte, wier sierlijk gebogen spanningen zich tegen den koolzwarten achtergrond duidelijk afteekenden. Ik reed er onmiddelijk op aan zonder af te stijgen, maar toen ik eenmaal op de brug was, berouwde mij die haast wel een weinig, daar het ding zoo smal bleek te zijn, dat ik met beide beenen de zijwanden aanraakte, Omkijkend bemerkte ik dat mijn reisgenoot in jeugdigen overmoed vlak achter mij aan kwam, welke waarneming de onplezierige gedachte bij mij wakker riep, dat het hoogst primitieve bruggetje waarschijnlijk niet op het gewicht van twee met Europeanen beladen paarden was berekend, en wij, in geval het bezweek, vermoedelijk van een vrij aanzienlijke hoogte op de steenen zouden neerkomen, daar de Indische riviertjes gewoonlijk weinig aan waterrijkdom lijden. Voor het geval dat wij daarbij niet onmiddellijk onzen nek braken, konden wij dan zien hoe aan de schoppen onzer spartelende paarden te ontkomen.
Onder deze zeer opwekkende overdenkingen had ik reeds bijna den overkant bereikt, toen ik een hevig gekraak om mij heen hoorde, vlechtwerk links en rechts zag uitwijken en een klap op mijn schouder kreeg als van een gespannen touw, dat lossprong. Tot mijn verbazing viel ik echter niet, maar stapte mijn paard verder den weg op. Mijn reisgenoot steeg af en ging de oorzaak van het geraas onderzoeken; hij ontdekte, dat de brug aan 't eind met een gevlochten klapdeur was afgesloten geweest, die mijn paard in elkaar had gereden, daar zij in de duistere slagschaduwen niet te onderscheiden was geweest. Na eenig geschreeuw kwamen onze jongens ook over de brug
| |
| |
en spoedig waren wij weder in ondoordringbare duisternis gehuld. Eindelijk echter zag ik tegen den flauw te onderkennen horizont een rood licht, dat zich niet bewoog en dat dus de nabijheid van een huis of kampong verraadde. Maar de weg daalde op nieuw en het licht verdween weer uit het gezicht; daarentegen begon ik in de diepte een onduidelijke grauwe streep te onderkennen, waarvan ik vermoedde dat het water was. Vlak voor de streep hield mijn paard stil en was niet vooruit te krijgen; den overkant konden wij niet onderscheiden. Gelukkig was het bladstil weder, zoodat wij met behulp van lucifers konden ontdekken, dat wij voor een smal en kalmvlietend stroompje stonden. Dies noopten wij met welgemeende stokslagen onze rosjes om zich te water te begeven en waren bijna onmiddellijk aan de overzijde, waarop wij vol verwachting de tegenoverliggende helling beklommen. Spoedig bemerkten wij aan het hoefgekletter op steenplaveisel en aan doffe slagen op een bedoeq, die uit een onzichtbaar gardoehuis moesten voortkomen, dat wij in een kampong waren aangekomen; hier en daar gloorde ook een lichtschijnsel door reten in vormelooze zwarte massa's, die waarschijnlijk huizen waren. Wij hoorden stemmen; onze paarden begonnen luide te hinneken, wat van verschillende zijden beantwoord werd en op ons herhaald geroep kwamen menschen met lampjes aanloopen, zoodat wij voor 't eerst na twee uur van blinde duisternis weer iets konden zien. Alsof hij uit den bodem rees, dook in den lichtschijn een persoon op, die zich bekend maakte als de Tjamat van Lengkong, en die met vele verontschuldigingen zijn spijt betuigde, dat hij ons niet te gemoet had kunnen komen. Nu, achteraf bekeken, bleek mij dit niet weinig noodig, want de goede afloop onzer nachtelijke cavalcade was waarlijk niet aan onze bedachtzaamheid en terreinkennis te danken.
Spoedig strekten wij onze door den rit verstijfde leden op de luierstoelen van Lengkong's pasangrahan (vreemdelingenhuis) uit, en voelden met welbehagen de moeheid als 't ware uit ons wegvloeien, terwijl de mandoer zich repte ons met thee te laven. Slechts korte oogenblikken vermocht de smakelijke rijsttafel en een goed glas wijn ons nog kracht te geven om tegen den slaap te worstelen; zelfs het uitblijven van al de Soekaboemische koelies met de helft onzer bagage kon ons niet voldoende verontrusten om ons te beletten onmiddellijk den slaap
| |
| |
te vatten: onder kletterend regengedruisch gingen wij ter ruste; dankbaar opmerkend, dat wij heelhuids en nog juist droog waren aangekomen.
Den volgenden morgen werd onze tocht weer naar behooren georganiseerd: de Loerah van Lenkong (het door de bevolking gekozen dessahoofd) stelde zich aan het hoofd als gids, gedekt met zijn grooten schijfvormigen hoed, die met zwarte, roode, gouden en groene ringen beschilderd was. Wij reden door een prachtig gebergte, dicht begroeid met zware wouden, waartusschen zich telkens de heerlijkste vergezichten op het zuidelijk deel van den Preanger openden. De weg kronkelde zich langs de zijde van een hoogen berg en werd over vele mijlen afstand steeds begeleid door een gegraven beek, waardoor het water, dat anders langs het ravijn onmiddellijk in de diepte van het dal zou gestort zijn, kunstmatig op de hoogte gehouden werd, om ver aan de zuidhelling van het gebergte zich over sawahs te verspreiden.
Naarmate wij die zuidzijde naderden, werd het bosch lichter om ten slotte geheel te verdwijnen en nu lag een uitgebreid heuvelland voor ons, geheel begroeid met grijsgroen alang-alanggras, waartusschen slechts hier en daar het donkergroen van kleine plekjes bosch uitstak. Tegen den middag kwamen wij in Tjitjoeroeg, waar wij gastvrij ontvangen werden in het huis van den Wedana en verder den dag doorbrachten, omdat onze koelies achter waren en het voortdurend regende. De Tjamat van Tjiratjap kwam ons hier tegemoet.
Van morgen zijn wij van hem vergezeld uit Tjitjoeroeg vertrokken, en daarstraks hier aangekomen. Zoo boschrijk als het gebergte tusschen Bodjong Lopang en Tjitjoeroeg was, zoo kaal bleek het heuvelland tusschen laatstgenoemde plaats en Tjiratjap. Alang-alang bedekte alom den bodem, de weinige sawah's en tuinen vermochten den treurigen indruk van het kale en eenzame landschap niet te verbeteren. Wij vonden echter ruimschoots afleiding in de paarden van den Wedana, die door kracht en vuur een welkome tegenstelling vormden met de makke en trage beestjes, die wij de twee vorige dagen bereden hadden. Galoppeeren scheen hun lust en leven, tegen stappen koesterden ze blijkbaar een ingekankerden haat. Maar hun meest geliefkoosde gang bleek een soort danspas te zijn, een zenuwachtig gehuppel, half draf half galop, uitermate geschikt om
| |
| |
iemand zeeziek te maken. Te oordeelen naar het rijden van den begeleidenden Loerah was deze gang blijkbaar de normale onder de inlanders. Ros en ruiter waren in dezelfde schokkend-trillende beweging, de laatste hield de beenen wijd uitgespreid en naar voren gestoken, terwijl hij het boogijzer der stijgbeugels tusschen den grooten en den tweeden teen klemde; ook beide armen van 't lichaam afgevoerd en daarbij in de elleboog gebogen, 't geen een bijzonder leelijken indruk van machteloosheid dier ledematen gaf. Inhouden noch aansporen hielp om onze paardjes aan 't verstand te brengen dat hun paradepas niet in onzen smaak viel; integendeel zij werden hoe langer hoe zenuwachtiger en dansten met hoog opgeworpen hoofd, snuivend en brieschend al traverseerend over den weg. In klare wanhoop over de onmogelijkheid om te ontsnappen aan de gewaarwording als werden wij levend gekarnd, lieten wij ze maar telkens in den galop vallen, doch ten slotte bleek zelfs hun vuur en kracht niet bestand tegen 't gewicht van Europeesche ruiters, zoodat zij hijgend en blazend tot een bedaarden stap overgingen.
De weg leverde weinig merkwaardigs, behalve bij den overgang van de rivier Tjikarang: een heerlijk schoonen stroom te midden van dicht begroeide rotsachtige oevers, dien wij op een vlot overstaken. Het trof ons, dat zijn water een grijsblauwe kleur had, in tegenstelling met het wankleurige schuimende bruine brouwsel, dat wij in al de rivieren ten noorden van den Salak en Gedeh gezien hadden. Statig vloeiden de kalme wateren zeewaarts, maar op het oogenblik ziet het er zeker anders uit, want daareven zijn de bedienden van den Wedana met onze paarden hier weergekeerd, omdat zij niet naar Tjitjoeroeg terug konden wegens het bandjiren van den Tjikarang.
Onze blijde inkomste in Tjiratjap daareven geleek wel iets op de wilde jacht: in woesten galop onder geschreeuw, gehinnik, en het zweepgeknal van den Tjamat, stormden wij op den Pasangrahan af, waar ik afsteeg met een gevoel van zelfvoldoening en verbazing dat ik tegelijk met mijn paard aankwam, en van spijt dat de opwekkende rit reeds voorbij was. Nauwelijks waren wij aan de rijsttafel gezeten, of de sluizen des hemels openden zich, en nog steeds stortregent het zoo, dat van doorgaan naar Tjidarengoh geen sprake is. Dus blijven wij van nacht maar hier en zal ik eerst in een volgenden brief mijn aankomst aan 't einddoel van mijn tocht kunnen berichten.
| |
| |
| |
II.
Tjidarengoh, 28 Augustus 1890.
Morgen denkt de heer B. te vertrekken en heb ik dus gelegenheid om een brief te verzenden, 'tgeen anders niet gemakkelijk gaat. Wij zitten hier juist een week en 't bevalt ons hier zoo goed, dat B. met spijt weggaat. Mij spijt het natuurlijk dubbel, want behalve een aangenamen metgezel, verlies ik in hem ook mijn tolk in mijn verkeer met de bevolking, die niets dan Soendaneesch verstaat. In 't vervolg moet ik dus trachten mijn verlangens in 't Maleisch eerst duidelijk te maken aan mijn jongen, die ze dan aan de dorpbewoners moet overbrengen. Ik zal hier echter nog geruimen tijd moeten blijven, want pas vandaag is mij eindelijk voor 't eerst gelukt de kiem van 't jonge schildpadje op den eidooier te ontdekken en heb ik dus gegronde hoop gekregen, dat ik de geheele reeks ontwikkelingsstadiën zal kunnen verzamelen.
Ik hervat mijn reisverhaal bij onze komst in Tjiratjap, waar wij den nacht moesten doorbrengen. Dit zou verder geen bezwaar hebben opgeleverd, ware het niet, dat de witte mieren haar vraatzucht hadden gekoeld aan de onderliggers van mijn bed, tengevolge waarvan ik mij midden in den nacht in toegevouwen toestand terugvond tusschen den matras, welke houding niet bijzonder geschikt bleek om van de vermoeienissen van een rit uit te rusten.
's Morgens vroeg ging het eindelijk op Tjidarengoh af, op paardjes van den Tjamat, die evenmin met onze zwaarte ingenomen bleken als wij met hunne zwakte, maar die toch eene taaie volharding ontwikkelden, welke men achter zulke kleine beestjes niet zou hebben gezocht. De stortregens van den vorigen dag hadden de rivieren sterk doen zwellen, bij sommige gingen de paarden tot aan den zadelring in 't water. Het landschap bestond meerendeels uit lage kale heuvels met alang-alang begroeid, maar was toch vol afwisseling door talrijke dichte donkergroene plekjes hoog bosch, die schilderachtig de dalen vulden en de heuvelkammen bekroonden. Een troep apen zat rustig in een dier boschjes te ontbijten en liet zich door onze nadering niet verschrikken, maar keek blijkbaar met verachtelijk medelijden op ons neer, als op diep ontaarde
| |
| |
familieleden, die zich voor hunne toch reeds zoo gebrekkige voortbeweging op den vlakken grond nog van paarden moesten bedienen.
Behalve door een enkelen grooten fraaien kampong voerde de weg door bijna onbewoonde en onbebouwde streken; in stille verlatenheid verhief zich heuvel- achter heuvelrug, tot de blik ten slotte rustte op een grauwe rechte streep aan den horizont, die blijkbaar de zee was. Om elf uur 's morgens reden wij Tjidarengoh binnen, een kleinen kampong van 13 lage en armelijke hutten. De eerste indruk was verre van gunstig: een smal recht pad met ruwe hekken ter weerszij en op kleinen afstand links en rechts een rij hutten op paaltjes uit den grond gebouwd, met eenige rijstschuurtjes er achter, wier schilderachtige vorm aangenaam afstak bij de schamele leelijke woningen. Het grootste huis bleek voor ons bestemd: het bestond uit ééne kamer zonder ramen, maar met twee heusche bedden, en uit een voorgalerijtje. Voor dit laatste was nog op den vlakken grond een tentje gebouwd, waarin een groote tafel stond. Blijkbaar moest dit ons overdag tot woonkamer dienen. Na eene vluchtige voorloopige opname kon ik mijne nieuwsgierigheid naar het eigenlijk doel mijner reis niet langer bedwingen, en zoo steeg ik snel weer te paard en reed, slechts vergezeld van mijn jongen, naar Panoembahan, het plekje aan de kust, waar de schildpadden hare eieren komen leggen. Onze weg voerde nog een korten tijd door hetzelfde landschap als te voren: golvende alang-alangvelden afgewisseld met boschjes, maar drong toen opeens in een hoog woud door, waarin duisternis en stilte heerschten en eene vochtige warmte benauwend op de ademhaling drukte. Onder de hooge zware boomen groeide als 't ware een tweede bosch van palmen en lianen: lange dunne bedoornde rottanranken hingen geniepig dreigend boven het pad. De weg, tot nu toe fraai en glad, werd vreeselijk modderig en mijn arm paard zat in een oogenblik vol horzels. Enkele groote bonte vlinders dartelden op de plekjes, waar de zonnestralen tusschen 't dichte lover wisten door te dringen; verder was bijna geen dierenleven te ontdekken. Voor mij uit
begon ik echter spoedig een zwaar dreunend gebrom te hooren, dat zich soms tot doffe donderslagen verhief en mij verried, dat ik de kust naderde. Na een half uurtje plassen door den modder, opende zich het woud en over een alang- | |
| |
alangveld heen zag ik het dak eener hut, links en rechts geflankeerd door eenige klappers, en daarachter hoog opspuitende en weer neerdalende kuiven van wit schuim. Van de zee zelf was nog niets te ontdekken, maar spoedig dook zij als een blauwe rand boven het schuim der branding op. Ik kwam aan op een klein erf vóór de hut, waar blijkbaar de schildpadeieren verpakt werden en bereikte daarop een vlak zandstrand, geheel omzoomd met dicht boomgewas en welks witte lijn zich links en rechts uitstrekte tot aan twee in zee uitstekende punten, welke het vergezicht in die richtingen beperkten.
Daar de schildpadden alleen 's nachts hare eieren leggen, en die van den afgeloopen nacht reeds alle waren opgegraven en weggenomen, zoo kon men mij niets anders wijzen dan de geledigde kuilen en de voetstappen der reusachtige dieren in het zand. Ook zagen wij in de doorschijnende golven der branding een schildpad rondzwemmen, die blijkbaar den volgenden nacht afwachtte om aan land te gaan.
In Tjidarengoh teruggekeerd, vond ik een rijsttafel voor ons gereed gezet, die omtrent de ons wachtende gastronomische genoegens geen grootsche verwachtingen opwekte. Toch vernamen wij van den ons vergezellenden Tjamat van Tjiratjap, dat wij een zoo uitgewerkten maaltijd alleen te danken hadden aan zijn vaderlijke zorg, want dat door hem eene kokkie uit zijne residentie met echtgenoot en kinderen opzettelijk in Tjidarengoh was gedetacheerd voor den tijd van ons verblijf. Dankbaar voor deze en vele andere goede zorgen, die de Tjamat ons bewees, aten wij in stille gelatenheid op, wat ons werd voorgediend, kracht zoekend in de gedachte, dat wij in Buitenzorg ons ruim voorzien hadden van busjes met meer Europeesch smakend voedsel.
Wij stelden ons vervolgens meer in bijzonderheden op de hoogte van ons verblijf. Ons hutje had evenals de andere een vloer gevlochten van bamboe, op een paar voet boven den beganen grond aan de opstaande stijlen vastgehecht. Ook de wanden waren van vlechtwerk, maar ter eere van ons hoog bezoek evenals de dakspanten behangen met een soort weefsel, dat mij deed denken aan die eerwaardige oude scheepsvlaggen, welke de zolderingen van sommige onzer museumvertrekken in een lompenmagazijn herscheppen. Bij den flauwen lichtschemer, die door de geopende deur kon binnenvallen, ontdekten wij verder twee bedden uit bamboestijltjes opgebouwd en omgeven
| |
| |
door kelamboe's, die wel is waar van voren niet dicht konden, maar toch aan ons verblijf een beschaafd, om niet te zeggen chic uiterlijk gaven. Met eenige omzichtigheid strekten wij ons op de wankelbare legersteden uit, wat niet belette dat de mijne een onheilspellend gekraak deed hooren. Juist dachten wij na den langen rit lekker in te slapen, toen wij opgeschrikt werden door eene beweging, die iets van eene goedmoedige aardbeving had, maar die wij na eenig nadenken toeschreven aan het feit dat er buiten iemand tegen ons huis had gestooten.
Gelijk met alle ware deugden, zoo bleken echter ook de goede eigenschappen onzer woning niet op het eerste gezicht in het oog te vallen, maar eerst bij nauwkeurige kennismaking zich in hare volle waarde te vertoonen. Thans zijn wij dan ook zeer met onze stulp ingenomen. De bouw is wel licht maar stevig, en bovenal, het dak van alang-alang gemaakt is dicht, wat een onwaardeerbaar voordeel blijkt, want het heeft hier tot nu toe iederen dag geregend. Geen andere levende wezens dan wij zoeken een onderkomen onder dit gastvrij dak, behalve wat mieren en eenige goedige muizen, die bescheiden genoeg zijn, om zich met onze pisangs tevreden te stellen. Muskieten noch kakkerlakken, duizendpooten noch scorpioenen, slangen noch vleermuizen vereeren ons met hun bezoek, gelijk anders in elke beschrijving van een verblijf in tropische wildernissen in den breede wordt uitgemeten.
Toch zijn aan het wonen hier eenige eigenaardige bezwaren verbonden, die evenwel volstrekt niet overwegend zijn. Wij bezitten b.v. kommen noch kannen, maar weten ons te behelpen met mijn groote conservatieblikken, die ons ook als gajong dienen bij het baden in de kali achter 't huis. Dat riviertje is zoo ondiep, dat wij er niet in kunnen zwemmen; soms echter zwelt het geweldig aan door regenbuien in 't bovenland, maar dan gaat er zulk een stroom, dat daartegen niet op te werken valt. Als wij willen gaan baden, moeten wij eerst de kampongbewoners laten verwijderen van het eenige plekje aan den steilen oever waar gelegenheid tot afdalen en uitkleeden is, en die verwijdering lokt altijd eenig protest van de zijde der Tjidarengoh'sche dames uit, 't geen mijn Buitenzorg'schen jongen aanleiding geeft om iets te mompelen van ‘orang goenoeng, tida ada adat’ (bergmenschen, zonder manieren). Werkelijk kent de bevolking hier al heel weinig de vormen van beleefdheid of
| |
| |
onderworpenheid, die in de overige streken van de Preanger den nieuweling zoo sterk in 't oog vallen.
Overdag huizen wij in het tentje voor ons huis, de eenige plaats waar wij voldoende licht hebben, maar wij regenen daar wel eens nat en van tijd tot tijd waait de lamp uit. Sedert twee dagen waait een zoo sterke wind als ik hier op Java nog niet heb bijgewoond. Het weder is merkwaardig koel, soms zelfs te koud; er zijn dagen geweest, dat wij de zon niet gezien hebben.
Beperken mijne wenschen zich tot het kalme en gevaarlooze onderzoek der schildpadontwikkeling, mijn reisgenoot B. heeft getracht dood en verderf te verspreiden onder het wild, dat in de dichte bosschen van den omtrek huist. Tot dat doel had hij met den Tjamat afspraken omtrent jagers en drijvers gemaakt, tengevolge waarvan in de eerste dagen van ons verblijf verscheidene inlanders, gewapend met oude voorlaadgeweren uit naburige kampongs, zijn komen opdagen. Met deze orang-bedil als jagers en met de geheele mannelijke bevolking van Tjidarengoh als drijvers zijn wij ter jacht getogen. Onze stoet leverde een fieren aanblik op, wel geschikt om zelfs een tijger tot bedachtzaamheid te stemmen. Voorop de Kokollot (dorpoverste) van Tjidarengoh, versierd met een kleurig geringden hoed. Dan de geweerdragende inlanders met hunne lange snaphanen, wier onderdeelen met rottantouwtjes werden bijeengehouden, zoodat ik mij ernstig had voorgenomen om steeds op eenigen afstand te blijven, als zij van plan waren te vuren. Trots hun woest uiterlijk, waardoor zij ons steeds aan een bende roovers deden denken, waren zij uiterst goedmoedige menschen. Achter hen reden wij tweeën op de paardjes, die de Tjamat ten onzen gerieve had achtergelaten, en vervolgens kwam een lange tros van inlanders voorzien van korte bamboepijpen, die als geraasmakende instrumenten dienden. De Kokollot wees den weg door dichte bosschen en blinkende alang-alangvelden, dwars door riviertjes en over lage heuvels, terwijl de jagers naar sporen van herten, wilde varkens en bantengs zochten. Ten slotte werden wij in een halven kring om 't een of ander boschje geposteerd, waarin naar hunne meening het wild zich ophield, en daar wachtten wij geduldig, terwijl de middagzon ons gezicht en hals blakerde, tot wij het eentonig geraas der drijvers hoorden naderen. Vol verwachting
| |
| |
hield ik mijn blik onafgewend op den dichten boschrand gevestigd, niet anders denkend, dan dat weldra scharen herten en varkens daaruit zouden te voorschijn komen. Voorloopig bleef alles rustig, tot ik ten slotte iets bruins zag bewegen in de rimboe. Reeds haalde ik den haan over, toen ik bij nauwkeurig toekijken een hoofddoek in plaats van een gewei boven op het bruine voorwerp onderscheidde, 't geen mij minder wenschelijk deed voorkomen om het tot mikpunt te kiezen. Ik begaf mij dus achterwaarts naar mijn paard, meenende dat de jacht op deze plek was afgeloopen, toen een geschreeuw van mijn jongen en een geweldige verheffing van het geraas der drijvers mij plotseling deden omkijken, juist tijdig genoeg, om iets dat op een hertekop geleek in het dichte struikgewas te zien verdwijnen. Het zelfverwijt, dat ik te vroeg mijn post had verlaten, werd aanmerkelijk getemperd door de overweging, dat ik toch niet had mogen schieten in de richting waarin het hert was gevlucht, wilde ik niet de kans loopen, om een bruinen broeder in plaats van een bruinen viervoeter als jachttrophée naar huis te kunnen piekelen.
Laat ik het maar dadelijk bekennen: het succès van onze verdere jachten heeft van dat dezer eerste slechts in zooverre verschild, als de herten gewoonlijk geheel ontbraken. Waren zij echter aanwezig, dan hadden zij het gezond verstand om tot het laatste oogenblik in de rimboe verscholen te blijven en dan tusschen de drijvers door te breken. Slechts eenmaal kwam een hert in de richting naar onze standplaatsen aansnellen; met prachtige geweldige sprongen doorkliefde het schoongevormde dier de hooge alang-alang. Onze postenlijn was echter dien keer over een veel te grooten kring uitgezet, zoodat de tusschenruimten het hert overvloed van plaats schonken om ver van ons verwijderd te blijven, en gelukkig aan onze schoten te ontkomen.
Al leverden de jachten ons geen buit op, wat zeker met het oog op onze schamele keuken dubbel te betreuren was, zoo waren de tochten op zich zelf toch een groot genot. Ofschoon het aardiger zou geweest zijn om met rijken buit den kampong binnen te trekken, zal ik toch zeker met genoegen blijven denken aan die terugtochten, wanneer de schuine stralen der dalende zon de golvende alang-alangvelden in gelen gloed deden blinken, en de frissche zeewind ons na de zengende middag- | |
| |
hitte verkwikkend te gemoet woei. Tengevolge van de vermindering der hoeveelheid licht, maakte de sombere zwartheid van den dichten woudrand plaats voor allerlei tinten en schakeeringen van groen, waarop het oog zonder pijnlijke vermoeienis kon rusten. Scheen de natuur een paar uur te voren geheel uitgestorven, tegen den avond kwam er leven over veld en woud: vluchten van groenbonte duiven ijlden van bosch tot bosch en zwarte neushoornvogels stoomden met bonzend geblaas door de lucht. Hun groote snavel, gekroond door den even zwaren neushoorn, hunne uit elkaar gespreide slagpennen en lange vierkante staart deden hen gelijken op heraldieke adelaars, weggevlogen uit hunne wapenschilden.
Bijzonderen indruk heeft op mij een rit gemaakt, ondernomen ten einde een banteng (wild rund) te gaan halen, die door de inlanders geschoten was. In het zuiden van den Preanger komen nog vele bantengs voor en de jachtlief hebbers reizen bepaaldelijk naar Tjidarengoh, ten einde die prachtige en gevaarlijke dieren te kunnen jagen. Ook ons bekoorde de gedachte aan zulk een jacht wegens haar avontuurlijkheid, ofschoon ik achteraf geloof, dat noch onze bewapening, noch onze vaardigheid in 't schieten voldoende waren om zulke groote en woeste dieren te jagen. Maar de kans om met hen in strijd te geraken werd ons bespaard, want onze inlandsche jagers, vooruitgezonden om bantengsporen te zoeken, lieten ons kalm in den steek, en toen wij na uren wachtens en eenige mislukte pogingen om herten op te drijven, eindelijk naar den kampong waren teruggekeerd, verschenen zij daar zegevierend met de mededeeling, dat een hunner een banteng had geschoten. Ons bleef niets anders over dan mee te gaan om het gevallen dier te halen: een lange en zware rit door dicht en indrukwekkend oerbosch, vol rottans en lianen, palmen en varens. Te midden van die zee van groen lag daar het geweldige dier: de fijn gevormde kop met het lichte gewei (het was een volwassen koe) nog in den nek geworpen, zooals het dien houdt bij zijn vlucht door het dichte struikgewas. De geheele mannelijke bevolking was met ons meegetogen, en weldra aanschouwden wij een bloedig en merkwaardig tafereel: het villen en slachten van het rund. Met hunne lompe gollokh's (kapmessen) togen de kampongbewoners aan het werk en verbazend snel en handig wisten zij de huid af
| |
| |
te stroopen en het groote beest te verdeelen in stukken, licht genoeg om door twee mannen aan een boomtak te worden weggedragen. Niets bleef achter dan wat bloed en de inhoud van den zooals bekend viervoudigen maag: een inhoud zoo reusachtig, dat alleen de aanblik dier grasmassa voldoende scheen om iemand een indigestie te bezorgen. In langen optocht keerden de mannen met al die bloedige stukken vleesch in den kampong terug, waar alles eerlijk werd verdeeld en 's avonds feestmaal gehouden. 't Was de eerste maal sedert onze aankomst, dat wij eetbare soep kregen, welk gerecht gevolgd werd door biefstuk van den haas. Mogelijk was het vleesch nog te versch, zeker echter is het, dat de smaak niet meeviel en vooral de eigenaardige wildgeur en bijsmaak onaangenaam waren.
Morgen is het groote exodus, want met den heer B. vertrekken ook de inlandsche jagers naar hunne kampongs. Een hunner Pa-djoelit is met lauweren gekroond, omdat hij het is, die den banteng geschoten heeft. Van avond houdt B. algemeene uitbetaling aan jagers en drijvers, zoodat de geheele bevolking op hare hurken rondom onzen pondoq zit. Bij 't afroepen der namen treft het mij hoe zij bijna allen met Pa beginnen: ik hoor dat dit evenals bij ons vader beteekent, en dat de verdere lettergrepen den naam van het eerste kind der gelukkige papas vormen, zoodat de naam van een getrouwd man verandert, zoodra zijn vrouw hem een kind heeft geschonken.
| |
III.
Tjidarengoh, 5 September 1890.
Mijn laatste velletjes briefpapier ga ik beschrijven, omdat er morgenochtend gelegenheid is brieven naar Tjiratjap te verzenden met een bode van den Tjamat, die mij allerlei geriefelijkheden, zooals een waschkom, een lampeglas, eieren en zout heeft gebracht; en ook centen, want in den geheelen kampong is geen kopergeld, en het lust mij niet voor ieder insect, dat de kinderen mij brengen, een dubbeltje te geven. Wie mij hier zag zitten, zou zich zeker ten hoogste verbazen, want ik ben gehuld in een ouden dikken caoutchouc regenjas, met de kraag op, en ik heb een vilten hoed over mijn ooren getrokken, alles vanwege de koude. De temperatuur is vandaag niet hooger geklommen dan 23°,5 C.; het heeft voortdurend geregend en nu
| |
| |
waait het zoo, dat de lampen telkens uitgaan. Met oude lappen en matten laat ik mijn tentje zooveel mogelijk dicht maken. De inlanders stoken vuurtjes naast hunne hutten en zitten daar dicht omheen gehurkt zich te warmen. Met elken dag wordt het weer slechter en de hoeveelheid regen, die nederplast, is ongeloofelijk. In Holland zou men zulk een dag een naren somberen herfstdag noemen. Natuurlijk wordt ook de weg naar Panoembahan met den dag modderiger, wat echter voor mijn paard erger is dan voor mij. Met weemoed heb ik mijn opgewekten metgezel, den heer B., zien vertrekken; toen ik alleen terugreed van het riviertje, tot waar ik hem uitgeleide deed, had ik eenigszins het gevoel van iemand, die in den vreemde in ballingschap verkeert. Sedert zijn vertrek is mijne levenswijze zoo regelmatig geworden als van een kluizenaar. Iederen morgen bestijg ik het paardje van den Tjamat en rijd naar Panoembahan om schildpadeieren te halen. De rit door het zware, sombere bosch, dampend van witte morgennevels, is een telkens terugkeerend genot. Aan 't strand worden de nesten, die ik heb laten merken, éen voor éen opgegraven en uit elk eenige eieren genomen, waarop het gat zoo spoedig mogelijk weer gesloten wordt, opdat de overige zich ongestoord zullen kunnen ontwikkelen. Die eieren worden in vochtig zeezand en bladeren verpakt, zoo snel mogelijk naar Tjidarengoh vervoerd, waarheen ik ook onmiddellijk terugkeer, om dadelijk na aankomst der eieren ze te openen en de kiemen in rottingwerende vloeistoffen over te brengen. Dat opzoeken der kiemen heeft mij in 't begin heel wat moeite en hoofdbrekens gekost en nog kan ik de jongste ontwikkelingsstadiën niet onbeschadigd van den dooier loskrijgen. Gedurende de eerste acht dagen gelukte het mij niet een enkele kiemschijf te ontdekken en reeds begon ik te wanhopen aan het slagen van mijn onderzoek. De eieren dier schildpadden zijn kogelrond; die der hier voorkomende soorten hebben ongeveer den omvang van
een kleinen biljartbal; hun schaal is niet hard, maar leerachtig en roomwit gekleurd. Daarbinnen vindt men bij het versch gelegde ei een volkomen doorschijnend, geleiachtig wit, dat zich als een klomp gelatine laat verwijderen van den dooier die flauwgeel gekleurd is en uiterst licht vervloeit, terwijl het dunne dooiervlies bij den minsten stoot breekt. Trots alle moeite gelukte het mij in 't eerst niet om op den voorzichtig
| |
| |
van het wit ontdanen dooier het kiemschijfje, dat den aanleg van 't jonge schildpadje vormt, te ontdekken. Telkens brak ten slotte het dooiervlies en stroomde de inhoud over mijn praepareerglazen en tafel, tot ik in arren moede de geheele vuile boel aan de gladdakkers (kamponghonden) toewierp, die al spoedig na mijn aankomst bemerkt hebben, dat er om en in mijn woning wat te halen valt en daarom mijn pendoppo met hun onafgebroken aandacht vereeren.
Gedurende de eerste acht dagen deed ik allerlei vergeefsche pogingen om den dooier in een voor onderzoek geschikten toestand te brengen. In alcohol beliefde hij niet te stollen, in chroomzuur bereikte hij wel een voldoenden graad van hardheid, maar werd zoo bros, dat de minste poging om op zijne oppervlakte de kiemschijf te zoeken, hem in korrelige brokjes deed uiteenvallen. Koken met water of met alcohol gaf geene betere resultaten; in sterke sublimaatoplossing verkreeg ik slechts een zanderigen onhandelbaren klomp. Op den zevenden dag na den aanvang van mijn onderzoek zat ik weer in doffe vertwijfeling over al die mislukte pogingen de eieren in verschen toestand open te knippen, terwijl de heer B. uit was op een laatsten tocht om bantengs onder schot te krijgen. Ik beproefde nu, om tegen een zwarten achtergrond de kiemschijf op den verschen dooier te ontdekken, toen bij het barsten van het dooiervlies, waardoor de gele olieachtige inhoud mijn achtergrond en instrumenten bemorste, plotseling een zeer klein doorschijnend lichaampje drijvend in die massa, mijn aandacht trok. Snel vischte ik het uit de gele pap, en wie beschrijft mijne vreugde, toen ik de vormen van een jeugdig embryo onderscheidde, welks wazige doorschijnendheid in den sterken alcohol, waarin ik het overbracht, spoedig tot ondoorzichtig wit overging. Nu was de ban gebroken, die tot hiertoe mijn onderzoek scheen te fnuiken. Door het toevallig breken van het dooiervlies was eene methode gevonden, die hoe ruw zij ook moge schijnen, toch ten slotte de beste bleek te zijn, om de kleine en zeer doorschijnende embryonen te vinden. Ik had eenvoudig in de lederachtige schaal eene opening te knippen, waardoor wit en geel naar buiten kwamen puilen en dan in deze beide een forsche knip te geven, waardoor de eiïnhoud met kracht naar buiten spoot. Opgevangen in eene schaal met zwarten bodem, gelukte het mij nu in de meeste gevallen in de dunne
| |
| |
laag geel het blauwe doorzichtige diertje te ontdekken, dat den eersten aanleg vormt voor een reuzenschildpad, die twee inlanders slechts met inspanning van al hunne krachten kunnen omkantelen.
Sedert heb ik iederen dag tal van eieren opengeknipt en nu is de groei der embryonen al zoover gevorderd, dat ik ze onmiddellijk zonder moeite in den dooier vinden kan. Met dat openen der eieren en conserveeren der kiemen gaat de morgen voorbij, en als de tafel opgeruimd is, komt mijn jongen met het eten aandragen. Die maaltijden zijn de bête noire van mijn verblijf alhier; ik kan het slechte eten bijna niet meer binnen krijgen. Ik heb al eens beproefd om zelf een kip te braden, of liever te bakken, maar de hoenders zijn hier van zulk een eerbiedwaardigen ouderdom, dat zij over den zondvloed als over eene aangename herinnering uit hun jeugd kakelen. Eierleggen beschouwen ze als eene onzedelijke uitvinding der beschaving, zoodat ik slechts een enkele maal een paar spiegeleitjes kan laten toebereiden. Het menu beperkt zich dus tot rijst met sambal, 's morgens, 's middags en 's avonds. Nu is de kokkie ongetwijfeld eene brave huisvrouw en moeder, die zelfs de Tjiratjap'sche elegantie in dezen eenvoudigen kampong heeft gebracht, daar zij alle dames van Tjidarengoh de oogen uitsteekt met een wonderschoon rood en geel gestreept baadje. Maar zij heeft eene manier om alle dingen oneetbaar klaar te maken, die een mensch er toe zou brengen om met den ‘bilious gentleman’ uit Dickens' American Sketches uit te roepen: ‘I say cook, do you call this fixing God Almighty's victuals.’
Gelukkig heb ik onder 't eten eenige afleiding in de gladdaks, waarvan een drietal geregeld hunne opwachting maakt, zoodra de tafel gedekt is. Bij elken uitgang der pendoppo posteert zich er één, en zoodra ik naar ze kijk kwispelen ze vriendelijk en aanmoedigend met hun staart. Blijkbaar koesteren ze voor het mij opgedischte eten geheel andere gevoelens dan ik, en door de graagte, waarmee zij al wat ik hun toewerp verslinden, wekken zij mijn kwijnenden eetlust een beetje op. Ik voer zelfs zeer onderhoudende tafelgesprekken met hen, waarbij zij op mijn Hollandsche opmerkingen antwoorden weten te geven, die van eene ontwikkeling getuigen, welke men niet achter gemeene kamponghonden in dezen uithoek der wereld
| |
| |
zou zoeken. Voor mijn jongen zijn zij natuurlijk een gruwel, en als hij kan geeft hij ze een trap, maar over die wederwaardigheden zetten zij zich met wijsgeerige kalmte heen. Twee hunner gedragen zich hoogst beschaafd, maar de derde maakt zich aan overdrijving en onbescheidenheid schuldig, daar hij steeds zijne meening uit, zonder dat ik er hem naar vraag, welke meening onveranderlijk hier op neerkomt, dat hij meer kluifjes en eierdoortjes verlangt. Wegens deze doorloopende ontevredenheid, waaraan hij in onophoudelijk recitativisch gehuil lucht geeft, heb ik hem het ‘klavier der volksconscientie’ gedoopt. Ook de anderen hebben namen gekregen volgens het beroemde kinderliedje:
Lieve poesjes, wacht eens even,
'k Zal u fraaie namen geven.
De een heet de scharminkel, wegens zijn phenomenale magerheid; de naam des derden en meest gewaardeerden tafelgenoots berust op een minder fraaien toestand van Zijn Edeles neus.
Van middag nu zag ik een inlander het klavier der volksconscientie wegvoeren aan een bamboetje waarschijnlijk om met hem op de jacht te gaan; het was aandoenlijk te zien, welke diep smartelijk blikken hij naar mijne woning wierp en hoe hij tegenspartelde om los te komen. Zijn vriend met den geschonden neus deed hem uitgeleide niettegenstaande den kletterenden regen en de lekkere schildpadeitjes, die ik wegwierp. Eerst twee uur later kwam hij thuis en maakte druipnat zijne opwachting: is dat geen bewijs van hechte vriendschap?
Na het middageten stijg ik weer te paard en rijd opnieuw naar Panoembahan, maar nu met het doel om zeedieren te zoeken op een strandrif, dat zich uitstrekt ten zuiden van de plek waar de schildpadden hare eieren komen leggen. Dit rif is anders dan de riffen, welke ik in de baai van Batavia heb leeren kennen, want het bestaat geheel en al uit doode koraal, waarop slechts hier en daar een jonge kolonie van een in kogelvorm uitgroeiende koraalsoort zich heeft gevestigd. De oppervlakte is dan ook grootendeels bedekt met fijn zand, waaroverheen ontelbare brokken doode koraal verspreid liggen, die er door de golven der branding opgespoeld zijn. Op enkele
| |
| |
plaatsen vindt men zeer groote dergelijke brokken, zóó hoog dat zij boven hoog water uitsteken; ik vermoed, dat deze op het rif gezet zijn door den vloedgolf bij gelegenheid der Krakatau-uitbarsting. Van die eruptie dagteekent ook de massa puimsteen, welke het geheele zandstrand bedekt.
Onder en tusschen die losse brokken koraal leven eene menigte soorten van zeedieren, en deze te zoeken is mijn dagelijksche middagtaak. De eentonigheid, om elken dag dezelfde plaats te doorzoeken, wordt wel opgewogen door het voordeel, dat ik een goed inzicht krijg in de levenswijze der rifbewoners en hunne verspreiding over het rif. Zoo heb ik b.v. kunnen opmerken, dat van de zeeegels, die in vele soorten en tallooze exemplaren de oppervlakte van het rif bewonen, díe vormen, welke dikke harde stekels en schalen bezitten, aan den buitenkant van het rif te vinden zijn, waarop de branding onophoudelijk beukt en schuurt - maar dat meer binnenwaarts in het kalme ondiepe water boven het rif andere soorten voorkomen, wier stekels zeer lang en dun zijn en dus bij den minsten golfslag zouden breken. De gemakkelijke breekbaarheid hunner stekels is zelfs voor deze dieren een verdedigingswapen, want raakt men ze onvoorzichtig aan, dan dringen de fijne punten onmiddellijk in de huid en knappen tegelijk af, 't geen een hevige en lang aanhoudende pijn veroorzaakt.
Weer andere soorten van zeeegels verschuilen zich niet alleen onder steenen, maar weten daarbij hunne buitenvlakte te bedekken met stukjes koraal, schelpjes, brokjes zeewier en andere omliggende voorwerpen, die zij vastklemmen met hunne zuigpootjes en waardoor zij zoo bedriegelijk op de omgeving gelijken, dat men ze bijna niet onderscheiden kan.
Een nog merkwaardiger nabootsing van de plaats, waar hij zich ophoudt, levert de inktvisch, waarvan ik enkele exemplaren op het rif aantrof. Men ziet het dier zich snel over en tusschen de steenen voortbewegen door middel zijner lange armen, die met zuigschijven bezet zijn. Opeens houdt het stil: het heeft zijn vijand ontdekt. Men nadert en bekijkt het komische schepsel, om een plek te vinden waar men het zal aanvatten. Onder zijne oogen ziet men het dier als 't ware wegsmelten; het verbleekt als het lichtbeeld, dat een scioptikon op het scherm werpt, en is ten slotte verdwenen zonder dat men het heeft zien wegkruipen. Kijkt men lang en scherp toe, dan ziet men
| |
| |
plotseling de vormen van den inktvisch terug; hij is er nog, maar heeft zijn huidkleur zoo weten te veranderen, dat hij volmaakt de tinten der omgeving heeft aangenomen. Raakt men hem aan, dan begint plotselings een levendig kleurenspel, donkere en lichte kleurgolven schieten over de oppervlakte van lichaam en armen, totdat opeens een zwarte inktstroom zich uit de trechteropening in den mantel van 't dier ontlast en het omringende water geheel ondoorzichtig maakt. Op dat oogenblik moet men den slimmen rakker weten te grijpen, anders ontsnapt hij in de zwarte massa en nestelt zich snel in een ander hoekje, met welks kleur hij onmiddellijk zijn huid in overeenstemming brengt.
Behalve deze dieren verzamel ik zeesterren, zeekomkommers, krabben, kluizenaarkreeften, borstelwormen, zeeslakken en enkele visschen, zoodat ik meestal met goeden buit beladen tegen zonsondergang naar Tjidarengoh terugkeer. Het conserveeren der vangst en het bijhouden van mijn dagboek nemen den tijd in tot aan het avondeten, dat spoedig verorberd is; daarna overmant mij weldra de slaap, en doof ik het laatste licht in den kampong. Doodelijke rust en stilte heerschen alom, zoodat het doffe rollen der branding op de kust veel dichterbij schijnt dan overdag.
| |
IV.
Tjidarengoh, 18 September 1890.
‘Les jours se suivent et se ressemblent’, behalve dat het den eenen dag nog harder regent dan den anderen. Het blijft hier het somberste herfstweer, dat men zich kan denken; wel verre van onder de warmte te lijden, heb ik enkel last van de koude. Tegen den voortdurenden Zuidoosten zeewind moet ik mijn pendoppo telkens met matten en lappen laten behangen, en 's nachts is het zoo koel, dat ik onder mijn plaid slaap. Gaat de wind liggen, dan begint het met verdubbelde kracht te regenen; er zijn vele dagen dat de zon onzichtbaar blijft. Dit is ook daarom lastig, omdat wij dan heelemaal geen tijd kunnen bepalen: mijn horloge gaat reeds lang niet meer. Welken dag het is, weet ik alleen door mijn dagboek, maar ik ben niet zeker of ik in 't begin den tel niet eens kwijt ben geraakt.
| |
| |
Nu het nieuwtje er af is en land en zee weinig verrassingen meer voor mij opleveren, begint de eenzaamheid en de eentonigheid van mijn verblijf mij wel een weinig te drukken. Ik zie met verlangen naar het einde van mijn kluizenaarstijd uit en betrap mijzelf dikwijls, wanneer ik op mijn paardje door het stille woud rijd, dat ik aan 't droomen ben over de genoegens van den terugrit naar Soekaboemi. 't Gaat mij hier anders goed; van de koortsachtigheid der streek, waartegen men mij gewaarschuwd had, bemerk ik niets; de schildpadden ontwikkelen zich geregeld ofschoon langzaam; mijn huis blijft waterdicht en de menschen van den kampong voorzien mij van het noodige en brengen nog al wat dieren, maar niet veel bijzonders. Nog steeds blijf ik verbaasd en teleurgesteld over de moeilijkheid om in deze natuur te verzamelen en waar te nemen. Van den beganen weg afwijken en in het bosch doordringen is dikwijls onmogelijk en altijd bezwaarlijk; het levert bovendien meestal niets op, want men heeft zooveel werk om zich met een kapmes door de doornen en lianen heen te werken, dat men moeilijk nauwkeurig om zich heen kan kijken, terwijl men door 't leven en de beweging, die men maakt, de dieren verjaagt. Men doet dus het beste op den weg te blijven, maar wegen zijn hier dun gezaaid en dan nog dikwijls onbegaanbare modderpoelen. De meeste aantrekkingskracht oefent de zee met haar strandrif op mij uit, en als het weer en de branding het toelaten, loop ik gaarne daar te zoeken, maar het is in de laaste week meestal te koud om nat van 't zeewater in slaapbroek en kabaai gedurende eenige uren rond te dwalen. Die zee, waarop nimmer en nimmer een scheepje te ontdekken is, en die altijd met hare zware lange rollers op het strand losbeukt, stemt mij wel wat somber, vooral als dikke zwarte wolken laag op het water neerhangen, maar er is veel genot in dien somberen aanblik, omdat hij mij zoo aan de Noordzee op onze Hollandsche kusten herinnert.
Ofschoon het dagelijksch openknippen van een dertigtal eieren de eentonigste bezigheid schijnt, die men zich denken kan, zoo levert mij dat werk toch ook veel genoegen, daar ik de ontwikkeling van de schildpad binnen het ei als onder mijn oog zie voortschrijden. Iederen morgen is de aanblik van het eerste embryo, dat ik uit den dooier opvisch, eene verrassing, want telkens
| |
| |
ontdek ik een nieuw teeken van vooruitgang. Het zwart worden van het eerst kleurlooze oog, het uitgroeien van stompjes der ledematen, het uitrekken van den hals, het naar voren treden der lippen, waardoor het aangezicht iets van het vogeltype krijgt, het optreden van een helder witte streep over den rug, die den eersten aanleg van 't rugschild vormt, de zijdelingsche verbreeding van dat schild, de eerste sporen van gekleurd schildpad op deszelfs oppervlakte: dat alles vertoonde zich achtereenvolgens, en zoo zag ik in den loop van 4 weken een dun rond wurmpje van een paar m.M. lengte veranderen in een aardig dwergachtig schildpadje, met gedrochtelijk groote oogen, een kinderlijk spits snaveltje, keurige fijne voorvinnen en achterhandjes, en een vroolijk gekruld staartje.
Ik heb hier nu een schoone gelegenheid om het leven der Soendaneesche kampongbewoners van nabij gade te slaan. Hoe rustig en gelukkig zijn deze menschen, maar ook hoe klein en onbeduidend is hun bestaan. De mannen leggen te midden der bosschen ladangs (droge rijstvelden) aan, de vrouwen stampen rijst en zitten in de voorgalerijtjes der hutten te spinnen of te weven. Het eentonig geklik-klak der weefhouten is meestal het eenige geluid, dat in den kampong gehoord wordt.
Ik vraag mij gedurig af: waarom zijn deze menschen zoo arm aan stoffelijk eigendom? Zij konden, dunkt mij, alles hebben wat zij verlangden, wanneer zij iets meer arbeidden, of eigenlijk zich iets meer moeite gaven. In Tjidarengoh zijn zoo weinig klappers dat er geen klapperolie is, en zoo weinig pisangboomen dat ik dikwijls geen bananen kan krijgen, ofschoon de Kokollot er happig genoeg op is, om ze mij te verkoopen. Toch groeien de weinige klapper- en pisangboomen, die er staan, uitstekend en ook verschillende soorten van citroen- en chinaasappelboomen willen hier gaarne groeien en bloeien, maar worden niet aangeplant. Met wat meer moeite konden deze menschen in groote huizen wonen, want grond noch bamboe ontbreekt; allerlei vruchten oogsten, die ze slechts te planten hadden; kippen, eieren, visschen, duiven, geiten en sappis eten, wanneer zij die maar fokken wilden. En toch is er bijna niets van dat alles, zelfs rijst is er te weinig. Turksche tarwe en groenten ontbreken geheel. Wel is er een heele bende karbouwen, die iederen morgen naar de alang-alangvelden worden gedreven en iederen avond weer naar hun modderpoel naast den
| |
| |
kampong terugkeeren, maar waarvoor die ongure beesten eigenlijk dienen is mij nog niet helder. Enkele worden gebruikt om te ploegen, maar niet in vergelijking tot het aantal, dat hier vegeteert. Karren zijn er niet en evenmin bestaat er houtvervoer uit de bosschen. Er is één paardje, dat, zoover ik kan nagaan, tot niets dient.
Maar wanneer ook al de energie dezer menschen hoogst gering schijnt te zijn, en de prikkel om hun bestaan te verbeteren schijnt te ontbreken, zoo staan daar vele deugden tegenover, ofschoon meest van negatieven aard. Nooit hoort men standjes, nooit een hard of ruw woord, nimmer bemerkt men dat eene vrouw door haar man of dat kinderen door hunne ouders worden mishandeld. Nooit vermaken de mannen zich op gemeene of onhebbelijke wijze. Van dronkenschap is natuurlijk in 't geheel geen sprake, en opium moet naar ik hoor deze afgelegen streken niet bereiken. Behoefte aan rijkdom of aan prikkels schijnen deze menschen niet te kennen, maar armoede waarschijnlijk evenmin, want hunne dagelijksche benoodigdheden vinden zij met de allergeringste moeite vlak om zich heen.
Rustigheid en stilzwijgendheid zijn dit ras aangeboren. Ik heb nog niet gezien, dat de kinderen met elkaar speelden, en in allen gevalle juichen of schreeuwen zij daarbij niet, want dat zou ik dadelijk hooren. Speelgoed schijnen zij niet te bezitten, of voor zichzelf te maken; huilen behoort tot de zeldzaamheden.
Men heeft mij in Buitenzorg gewaarschuwd, dat het hier ongezond was, maar tot nog toe gevoel ik mij heel wel. Het is echter een feit, dat de inlandsche bevolking er slecht uitziet, maar dit ligt waarschijnlijk grootendeels aan de armelijke levenswijze en de erfelijke kwalen dezer menschen. Men ziet zeer velen, vooral kinderen, die hevig aan huidziekten lijden; verwaarloosde beenwonden zijn talrijk; de meeste kinderen zijn slecht gevoed en klierachtig. Een paar malen heb ik aan inlanders kinine gegeven, omdat zij de koorts hadden. De kerels beefden van angst, wanneer ik hun den thermometer aanlegde, en zij beten op de kininekapsules, zoodat zij de afgrijselijkste gezichten trokken wegens den bitteren smaak.
Het is een feit, dat ik sedert zes maanden, toen ik Holland verliet, voortdurend van klimaat heb verwisseld, warmte en koude heb geleden, op den tocht heb geslapen, bezweet en met
| |
| |
natte voeten heb stilgezeten, kortom mij op allerlei manieren aan ongunstige invloeden heb moeten blootstellen, zonder dat ik verkouden ben geworden. Zou dit nu daaraan toe te schrijven zijn, dat de besmetting ontbrak?
Dat ik niet erg geschikt ben voor de eenzaamheid, merk ik ook daaraan, dat ik telkens hardop zit te denken. Praten kan ik ook bijna niet, want de eenige, met wien ik een paar woorden kan wisselen, is mijn jongen, en met hem beperkt zich het gesprek tot het allernoodigste, omdat ik nog bijna geen Maleisch ken, omdat hij verder een saaie, weinig aantrekkelijke persoon is en het bovendien geen pas geeft om met zijn bediende te converseeren.
Het verkeer met mijne vrienden, de gladdaks, is uit den aard der zaak eenzijdig, daar hun antwoorden zich beperken tot een aanmoedigend gejank. Voor een week ongeveer zat ik rustig eitjes open te knippen, toen een welbekend geluid mij deed opkijken en ziet daar stond:........ het klavier der volksconscientie, teruggekeerd in Abraham's schoot. Het doet mij echter leed te moeten vermelden, dat de begroeting van de zijde des heeren stukneus niet zoo vriendschappelijk was als het afscheid had doen vermoeden; het tweetal vloog elkaar onmiddellijk in de haren en de neus des klavieren verkeerde spoedig in heel wat droeviger toestand dan die van zijn kameraad. Van stonde aan verschijnt hij echter weer bij mijne maaltijden en jammert er lustig op los.
| |
V.
Panoembahan. 23 Sept. 1890.
Dezen brief schrijf ik in een tamelijk ongemakkelijke houding, n.l. als een Turk op den grond zittend, naast een baleh-baleh (rustbank) als schrijftafel en het papier op een blikken schaal als onderlaag. Ik zit n.l. op dezen avond in het hutje van den eierenmandoer aan het strand, en zal hier den nacht doorbrengen, ten einde bij het schijnsel der maan de reuzenschildpadden uit zee te zien opkomen en ze hare eieren te zien leggen.
Het huisje staat op hooge palen en bestaat uit één vertrekje met een voorgalerijtje en een groote ruimte daaronder op den vlakken grond, welke rondom met matten is afgeschoten. In die ruimte
| |
| |
zitten een aantal koelies om een groot vuur: een zeer fantastisch gezicht. Door de reten van den gevlochten vloer kan ik het schijnsel van het vuur zien, en daar mijn rustbank er vlak boven is, zal ik morgenochtend waarschijnlijk sterke overeenkomst vertoonen met een Westphaalsche ham. Aan den anderen kant is die rook misschien uitstekend tegen de muskieten. Buiten ruischt en bruist de branding en tsjirpen de cycaden. Het is heerlijk weer, sedert eenige dagen regent het niet meer en wordt het 's middags werkelijk warm, maar toch is het hier zóó koel, dat toen ik straks bij 't ondergaan der zon het strandrif verliet, na eerst nog even te hebben ondergedoken in de branding, eenige rillingen mij bevingen en ik langs het strand ben gaan draven om warm te worden. De zonsondergang was schoon, vooral door de volkomen eenzaamheid van 't witte strand met zijn zoom van dicht woud. Terwijl ik zoo naar den horizont stond te kijken, kreeg ik opeens een groot verlangen om weer op zee te zijn en naar huis te varen. Voorloopig zal ik mij echter beperken tot den terugtocht naar Buitenzorg; ik heb plan om over eenige dagen het verzamelen te staken. Het zal mij ten slotte spijten van 't stille, goedige Tjidarengoh te scheiden. Hoe geregeld leeft men hier, zonder klok, zonder courant, zonder post, zonder telegraaf, zonder societeit, zonder spoortrein of stoomboot: alleen met eene bevolking, die men niet verstaat. Soms verbeeld ik mij, dat ik met een bekwamen kok, wat boeken, en een huis met ramen het hier bepaald jaren zou kunnen uithouden, en veel werken.
In den kampong is een groote gebeurtenis op til, n.l. een huwelijk. Ik had in den laatsten tijd al veel bezoek opgemerkt en een paar maal een koopman met sarongs en rijstmandjes. Gisteren avond gingen al de vrouwen van 't dorpje bij maanlicht rijst stampen onder gezang, waarbij zij de stampers niet zoo als gewoonlijk afwisselend, maar alle tegelijkertijd deden neerkomen. Eéne stem zong eindelooze recitatieven (zoogenaamde pantongs) en allen vielen met een refrein in. Ofschoon de wijzen eentonig en klagend waren en de stemmen schel, zoo klonk het gezang toch wel aardig uit de verte, in den stillen nacht bij het zachte zilveren maanlicht.
Gisteren bracht een man uit Tjiratjap mij een vliegenden vos: een soort van half-aap met een valscherm, waarmee hij van boom tot boom kan zweven. De geheele kampong liep
| |
| |
uit om het wonder te zien, en de grootmondige, lachende vrouwengezichten over den rand van het schutsel mijner pendoppo waren bijna zoo aardig als de verschrikte oogen van het blazende dier.
Tjidarengoh 24 September.
Alles is naar wensch gegaan; het opkomen der groote zwarte schildpadden uit de schuimende golven over het witte strand, bij 't zachte schijnsel der maan was een wonderlijk indrukwekkend gezicht. De natte rugschilden der reusachtige dieren blonken in het witte licht als de harnassen van dolende ridders. De aanblik van zulke groote plompe dieren op het lange eenzame strand, met zijn zoom van grillige pandanen, die door hunne luchtwortels als op stelten schijnen te loopen en tusschen wier harde lange stekelbladen reusachtige roode vruchten uitkijken, deed mij denken aan de plaatjes in werken over de voorwereld, waarop landschappen uit vroegere geologische tijdperken worden voorgesteld. Langzaam en met schokken kropen de schildpadden voort en wanneer zij hoog genoeg waren, begonnen zij zich in te graven door te maaien met hare lange vinvormige voorpooten en hare korte meer handvormige achterpooten. Na op die wijze een grooten kuil te hebben gemaakt, waar zij zelf midden in lagen, maakten zij aan 't achtereinde een klein, diep gat, door hare achterpooten als handen te gebruiken en afwisselend met den rechter en den linker een schepje zand op te nemen en weg te werpen. De andere poot hield daarbij het omliggende zand op en belette het in den kuil terug te rollen. Was dit gat diep genoeg, dan begon het eieren leggen. Tot groot vermaak der inlanders ontstak ik daarbij een lucifer en bracht dien onder het dier in den kuil, zoodat wij de intieme geheimen der plechtigheid konden bespieden, De eieren volgen vrij snel op elkaar, ongeveer om de tien seconden en vallen los in het gat. Elk dier legt er van vijftig tot honderd-en-vijftig. Is het leggen afgeloopen, dan schuift het dier met de achterpooten het gat zorgvuldig dicht en begint vervolgens weer met de voorpooten te maaien, waarbij het nu echter niet meer zichzelf dieper ingraaft, maar zich naar voren verplaatst, zoodat de plek waar de eieren gelegd zijn, hoog met zand wordt overworpen, terwijl de kuil naar voren wordt
verlegd. Dan kruipt de schildpad uit
| |
| |
den kuil en keert snel naar zee terug. Bij dien terugtocht maakten we het den dieren lastig door op hun rug te gaan zitten: ééne schildpad kroop weg met twee inlanders te paard boven op haar.
Van een ooggetuige heb ik omtrent het eierleggen der schildpadden de volgende vermakelijke geschiedenis gehoord. Hij reed langs een strand, en zag eene schildpad bezig met eierleggen. Achter het dier zat een troep apen, die beproefden de eieren in hun hand op te vangen, om ze te verorberen. Maar daar allen even begeerig waren, trokken ze elkaar weg van het bevoorrechte plaatsje en was het vlak achter de logge hulpelooze schildpad een woest gestoei en gevecht.
De nacht op mijn gevlochten baleh-baleh, zonder matras, is vrij goed geweest, maar tegen den morgen heb ik weer erg van de koude geleden, ofschoon ik onder mijn dubbelgeslagen plaid lag. Door de reten in den wand zag ik de zee, overgoten van zilveren maanlicht, en daar de koude mij het slapen belette lag ik te luisteren naar het doffe bruisen der branding, tot eindelijk het grauwe daglicht den zilverglans doofde en het gestommel der koelies beneden mij de nachtelijke stilte verstoorde. Toen ik buiten kwam, was alles sterk bedauwd en alle koelies hurkten dicht opeen om het vuur, terwijl ik al rillende naar een pantjoeran (waterstraal) liep, om te baden. Een uur later was het geducht warm, want het weer is mooi en droog geworden. Het bleek mij dat de nachten aan zee nog veel koeler zijn dan hier, een uur landwaarts in.
Morgen is de bruiloft: van avond ben ik de bruid tegengekomen, sierlijk uitgedoscht terugkeerend uit een naburigen kampong, onder begeleiding van drie dames en twee heeren, die natuurlijk allen achter elkaar wandelden. Ofschoon de zon reeds onder was, hielden de dames groote, lichtgroene Europeesche parasols boven haar hoofd, terwijl zij anders op 't heetst van den dag blootshoofds rondloopen. Zoodra zij mij zagen aankomen gingen de pajongs dicht, als beleefdheidsbetuiging.
Behalve wegens de bruiloft is er toch in den laatsten tijd groote drukte in den kampong, door allerlei verbeteringen en uitbreidingen. Het terrein achter de huizen is opengekapt en ompaggerd geworden, het doode hout is verbrand en de grond met pisangs beplant. Ook groentetuinen worden aangelegd,
| |
| |
de middenweg is verbeterd; kortom een geest van werkzaamheid schijnt in de Tjidarengohers gevaren. Naar ik hoor heeft de Tjamat van Tjiratjap bevel gegeven tot deze hervormingen, welk bevel weer van hooger op ingegeven is door de vaderlijke zorg van het Nederlandsch binnenlandsch bestuur, en zoodra zulk een printah gekomen is, gaan de inwoners over tot die verbeteringen van hunne onmiddellijke omgeving, welke iedere niet-inlander zeker lang uit eigen beweging zou hebben bedacht en uitgevoerd.
Bij deze gelegenheid wil ik nog vermelden, dat op eenigen afstand van hier een drietal koffietuinen liggen van de Gouvernements-koffiecultuur, die er heel goed uitzien, vooral de jonge Liberia-aanplant. Deze tuinen zijn het eenige spoor van bebouwing, dat men tusschen hier en Tjiratjap aantreft; uit eigen behoefte heeft de inlandsche bevolking niet anders gedaan, dan de bosschen wegkappen en den grond gedurende een paar jaar met rijst beplanten, waarna de akkers tot alang-alangvelden zijn verwilderd.
| |
VI.
Soekaboemi 29 September.
Hier zit ik weer in de beschaafde wereld, waar ik eergisteravond ben komen binnengaloppeeren. Ik ben eerder uit Tjidarengoh vertrokken, dan ik gedacht had, daar ten slotte al de schildpadeieren, die nog in het zand zaten, zijn afgestorven. Ik had ze er een oogenblik laten uitnemen, ten einde het nog beschikbare aantal te kennen, om daarna het aantal dagen te bepalen, die ik nog aan het inzamelen dacht te besteden. Den volgenden morgen bleek, dat zij deze korte blootstelling aan de buitenlucht niet hadden kunnen verdragen: de schalen vertoonden saffraangele vlekken en bij het openknippen bleken de jeugdige schildpadden daarbinnen verbloed en afgestorven te zijn. Het deed er voor het welslagen van mijn onderzoek gelukkig niet veel toe, daar ik alle belangrijke ontwikkelingstrappen reeds bezat en toch van plan was het verzamelen binnen weinige dagen te staken.
Zoo pakte ik dan mijn rommel bijeen en vertrouwde dien toe aan tien kereltjes uit den kampong, die beloofden hem in drie dagen naar Soekaboemi te piekelen. Ze hebben er vier over gedaan, en mijn arme vliegende vos is onderweg gestorven.
| |
| |
Op den laatsten dag van mijn verblijf had ik lange overleggingen met den Kokollot, tevens mijn huisbaas, over de gemaakte onkosten. Wat men in zulk
een armoedig en afgelegen nest niet verwacht zou hebben, de burgervader bleek een man van de pen te zijn; hij had zeer uitvoerig en overzichtelijk een groote lijst opgemaakt, waarin al het voor mij verrichte werk naar de personen en de werkdagen gespecificeerd was. Daarop kwamen dagtaken voor, die zeker de krachten van een volwassen man verre te boven gingen, o.a. had één Tjidarengoher iederen dag in het zweet zijns aanschijns zich ingespannen, om voor mij twee kippeneieren te zoeken; een ander had mijn huis bewaakt tegen mensch en dier, wanneer ik mij met mijn jongen had verwijderd; een derde had wijd en zijd de wildernis doorzocht om brandhout aan te slepen voor mijne Lucullische maaltijden. Kortom het scheen dat de geheele bevolking ten mijnen behoeve van den morgen tot den avond had moeten arbeiden. Aan de schoone verwachtingen, die blijkbaar op deze lijst waren gevestigd, sloeg ik wreedaardig den bodem in door mee te deelen, dat ik een vast daggeld voor woninghuur en voeding zou betalen, overeenkomend met hetgeen men voor het verblijf in een pasangrahan geeft. De goede verstandhouding werd hierdoor echter niet gestoord; integendeel kwam men mij beleefd verlof vragen om bij gelegenheid van de bruiloft den gamelang te mogen laten spelen. Ofschoon ik begreep dat mijn nachtrust daarmee gemoeid zou zijn, verzette ik mij niet tegen de feestvreugde, alleen verzocht ik, dat er 's nachts niet zou worden geschoten. De Kokollot verzekerde, dat daarvoor geen gevaar bestond, want dat het kruit op was. Als om hem te logenstraffen, ging op hetzelfde oogenblik in onze onmiddellijke nabijheid een zwaar schot af; het verschrikte en verlegen gezicht, dat hij dientengevolge trok, was hoogst vermakelijk.
Ik had reeds iets vernomen van de eigenaardige tandak-partijen dezer Djampang-koelonbevolking, waarbij de rol der danseressen niet vervuld wordt door betaalde ronggengs, maar door dilettanten uit de vrouwen van de dessa's, welke wegens hare bekwaamheid als zoodanig hoog in eere zijn, terwijl daarentegen de dansmeisjes van beroep buiten de maatschappij staan en veracht worden. Tegen den avond zag ik dan ook eene sierlijk gekleede vreemdelinge aankomen, vergezeld van eenige kleine meisjes en een drietal muzikanten. Een armzalig afdakje was
| |
| |
opgeslagen, waaronder de feestelijkheid zou plaats vinden. In lange rijen kwamen de bewoners van naburige kampongs aangewandeld, allen in hunne fraaiste baadjes en sarongs gekleed; zij schreden zoo stilzwijgend voort als gingen zij ter begrafenis. Mijn jongen deelde mij mee, dat hij op de bruiloft genoodigd was, 't geen mij ook bleek uit een schotel met eenig lekkers, die voor hem bezorgd werd; hij wenschte nu ook een geschenk terug aan te bieden, maar, zeide hij op verachtelijken toon, een kwartje was genoeg bij dit soort menschen. In Buitenzorg onder zijne beschaafde stadgenooten, zou hij minstens twee kwartjes gegeven hebben. Hij vond het echter toch wenschelijk, dat bedoeld kwartje door mij werd verschaft.
Ofschoon ik geen bord met lekkers had ontvangen, achtte ik het geschikt, om ook mijnerzijds een klein blijk van belangstelling te geven, en ging ik meteen eens kijken naar het feest. Onder het afdakje, zoo groot als een tafel, draaiden de schoone vreemdelinge met hare kleine gezellinnen in een nauwen kring langzaam rond, vis à vis met een paar Tjidarengoh'sche jongens als hun cavaliers. Van tijd tot tijd stootte de danseres een langgerekt, klagend en schel recitatief uit, terwijl de armzalige gamelang van drie instrumenten eindelooze eentonige danswijzen tjingelde. Een enkel walmend oliepitje verlichtte dansplaats en omgeving. Op een matje zaten bruid en bruigom te kijken naar het tandakken, dat te hunner eer geschiedde, en rondom de bevolking en de gasten, allen even stil en schijnbaar onverschillig. Maar toch scheen het feest een groot genoegen voor deze menschen te zijn: tenminste Handi, het jongemensch dat voor mijn paard zorgde, had mij 's morgens bij het eierhalen met stralende oogen meegedeeld dat er 's avonds gedanst zou worden, daarbij tevens bescheidenlijk te kennen gevend dat hij zeer gevoelig zou zijn voor de ontvangst van twee dubbeltjes, ten einde deze wereldsche vermaken te kunnen betalen.
Zoozeer scheen ik aan de stilte van mijn hermitage gewoon geraakt, dat zelfs het zachte en eentonige gebengel van den gamelang voldoende was om mij uit den slaap te houden. Tot bij het morgenkrieken hoorde ik onafgebroken het dreunen van den gong, het tinkelen der tympanen en het klagend neusgeluid van den rebab (inlandsche viool), waarboven het zingen der ronggeng zich telkens in lange klaagtonen verhief. Eindelijk werd alles overstemd door een kletterende regenbui, die
| |
| |
echter niet vermocht de danslustigen te verjagen. Toen ik den volgenden morgen uitreed was het afdakje omgezakt en de bodem rondom tot een modderpoel omgewoeld.
Den 26sten September was ik lang voor 't aanbreken van den dag op, daar ik besloten had te beproeven, den thuisrit in twee dagen te verrichten. Het weder was tot zijn gewonen doen teruggekeerd: afgrijselijke regen en griemelige, koude nevel, zoodat ik Tjidarengoh verliet als een monnik gehuld in mijn zwarte regenjas met kap. Ik vrees zelfs, dat wie mij had zien uittrekken op het armzalige oude paardje dat de Tjamat mij gestuurd had, nadat ik zijn beide andere paarden had wondgereden - en wie daarbij een kijkje had gekregen van den toestand, waarin mijn kleeren en schoeisel door een verblijf van zes weken in de wildernis waren geraakt - mij zou vergeleken hebben met een bedelmonnik. Zelfs mijn bediende vermocht aan onzen uittocht geen meerderen luister bij te zetten, want hij zat op een paardje zoo groot als een nuchter kalf, dat niettegenstaande deze merkwaardige kleinheid toch reeds moedervreugde had gesmaakt, waarvan het levend bewijs, nat, ruig, onbevallig en gedisproportioneerd als een veulen is, achteraan huppelde. Stroomen regens beletten mij op of om te kijken, en een laatsten blik op mijn stulp te werpen, waarin ik zulke kalme, genoegelijke dagen had gesleten, en waar ik een jaren gekoesterden wensch eindelijk had kunnen verwezenlijken.
Tot Tjiratjap leverde de rit weinig belangrijks. Een oogenblik verkeerde ik in ongerustheid, dat ik den weg te voet zou moeten afleggen, want bij het oversteken van een kalietje met zeer steile oevers, waarbij ik afstijgen moest, liet ik onnadenkend mijn paard een oogenblik los, en hiervan maakte de schelm gebruik om er van door te gaan, juist zoo hard loopend, dat ik hem niet kon krijgen. Mijn jongen kwam mij te hulp en zette hem te voet achterna, terwijl ik pogingen deed om op zijn paardje te klimmen. Het halfvergane lederwerk van den zadel bleek echter tegen Europeesch lichaamsgewicht niet bestand: beide stijgbeugelriemen knapten af, en toen ik zonder hulp der beugels op den rug van 't beestje sprong, knikte het bijna onder mij te zamen. Gelukkig liet mijn paard zich door luiheid en gulzigheid verleiden om onderweg te gaan staan grazen, waarbij mijn jongen hem wist te verrassen.
Druipnat en koud kwamen wij in Tjiratjap aan, waar nie- | |
| |
mand van mijn vervroegde afreis was onderricht, zoodat de Tjamat op tournée was gegaan en wij geen andere paarden konden krijgen. Na een uur rust besloot ik toen maar door te rijden, ofschoon het vooruitzicht om op mijn zwakken ouden rossinant nog 14 paal verder te moeten sukkelen, weinig vermakelijk was. ‘Jehnun, man trägt, was man nicht ändern kann’; dat zal mijn paard misschien ook gedacht hebben, en met meer recht dan ik, toen wij in regen en door modder weer op weg gingen. In allen gevalle verloochende hij zijn Preanger aard niet, want niettegenstaande zijn ouderdom en zwakte veroorloofde hij zich de weelde om voor den lichtgekleurden pajong van een voorbijganger te schrikken en er in galop van door te gaan. Zulk een vaart was juist wat ik wenschte en ik moedigde hem dus ten sterkste aan om dat tempo nog eenigen tijd vol te houden. Maar daartoe ontbrak hem alle lust en dus maakte hij een geheel onverwachten zijsprong, waardoor ik mijn evenwicht verloor en vooruit uit den zadel schoot. In 't voorbij vliegen kreeg ik echter met mijn linkerbeen zijn hals te pakken en vreezende voor een herhaling zijner échappade vóór Tjiratjap, klemde ik mij aan zijn nek vast. Tegen zulk een gewicht was echter zijn kracht niet bestand en in 't volgende oogenblik lagen wij gemoedelijk in vriendschappelijke omhelzing in het natte gras. Met deze buiteling waren zijn laatste vonken van vuur en kracht uitgedoofd: het vervolg van mijn rit was een doorloopend aandrijven en aanmoedigen, zoodat ik begon te wanhopen of ik Tjitjoeroeg wel halen zou. Na 't oversteken van den Tjikarang was mijn jongen achtergeraakt en hoe langzaam ik ook vorderde, ik zag hem niet achter mij aankomen. De weg, ofschoon goed en breed, kwam mij hoe langer hoe onbekender voor, zoodat ik begon te vreezen, dat ik verdwaald was. Onder vreeselijke regenvlagen trok ik door een onbekenden kampong
heen, en dit gaf mij de zekerheid dat ik verdwaald was. Daar ik geen Soendaneesch ken, zag ik weinig kans om naar den rechten weg te vragen. Gelukkig ontmoette ik een klontong (rondtrekkenden koopman), die mij vertelde, dat de weg, waarop ik mij bevond, naar Tjitjoeroeg leidde, en de afstand nog 5 paal bedroeg. Met vernieuwden moed spoorde ik mijn arm paard op alle manieren aan, en na nog een uurtje rijdens, zag ik een kruispunt van wegen voor mij, en daarop liep mijn jongen zonder paard en voor mij uit. Ik begreep nu,
| |
| |
dat ik een omweg had gemaakt, maar die ten slotte toch naar Tjitjoeroeg voerde, terwijl mijn jongen den juisten weg had gevolgd, met achterlating van zijn uitgeput paard. Tegen twee uur strompelde mijn schimmeltje eindelijk den kampong binnen en hield hijgend en trillend van moeheid voor het huis van den Wedana stil. Ik was zeer verheugd, dat het paard den tocht uitgehouden had, daar ik de laatste uren steeds in angst was geweest, dat hij onder mij bezwijken zou. De Wedana was gelukkig t'huis en ofschoon ik onaangemeld kwam, ontving hij mij zeer voorkomend en zat ik geen uur later voor een goed maal. Het was een waar genoegen na 6 weken weer eens behoorlijk voedsel te krijgen. Ook hernieuwde ik de kennis met klokken, spiegels, badkamers en andere uitvindingen der beschaving, waarbij ik bemerkte, dat ik mij in den tel der dagen vergist had, want terwijl ik dacht dat het Vrijdag was, bleek het eerst Donderdag te zijn. Aldus voor het bedrag van één dag verjongd, en heerlijk uitgerust door 't slapen op een goed bed, besteeg ik den volgenden morgen een onzer oude kennissen, den vurigen Sandelwood-schimmel van den Wedana, en genoot weer voor eenige uren van het rijden op dit edele dier. Het weder was opgeknapt, de heerlijkste zonneschijn verlichtte de prachtige zuidhellingen van het Djampang-gebergte; de frissche berglucht woei mij te gemoet en nam zelfs de gedachte aan warmte of vermoeienis weg. Te spoedig naar mijn zin was Lengkong bereikt en dus het schoonste gedeelte van den rit achter den rug; met spijt verwisselde ik het prachtige paard van den Wedana voor een minder edel dier van den Tjamat. Vervolgens doorreed ik het eind weg, dat wij op de heenreis in donker hadden afgelegd. Toen wij bij het bamboebruggetje kwamen, reed ik er weer op toe, maar een geschreeuw achter mij deed mij stilhouden en nu vernam ik van den begeleidenden Loerah, dat dit bruggetje alleen voor den postlooper bestemd was, wanneer bandjirs het doorwaden der rivier
beletten. Met een griezel zag ik het zwakke ding aan, waarop wij ons in den donker met twee paarden tegelijk hadden gewaagd.
Reeds te twee uren kwam ik in de gastvrije woning van den controleur van Dijk te Bodjong Lopang aan, waar ik niet minder voorkomend dan de eerste maal werd ontvangen. Om vier uur verliet ik het plaatsje weer, en bij 't ondergaan der zon had ik den Tjimandiri weer overschreden. De blik van
| |
| |
de Djampang'sche heuvels in het breede groene dal zette de kroon op al het natuurgenot, dat ik dien dag had gesmaakt; de kale toppen gloorden in het gulden avondlicht, terwijl over de sawah's en tuinen in de diepte reeds wazige schaduwen lagen; de hemel vlamde in purper en goud, waartegen de groote massa's van den Gedeh geweldig uitkwamen.
Toen ik den grooten postweg bereikte, was de avond reeds gevallen, maar het stille maanlicht maakte het verder rijden gemakkelijk. Tegen half acht heetten de lichten van 't chineesche kamp te Soekaboemi mij welkom, en spoedig daarop steeg ik voor 't hotel af, juist 12 uur nadat ik in Tjitjoeroeg in den zadel was gekomen. De reis was afgeloopen; met spijt besefte ik, dat ook deze schoone tijd al weer achter mij lag. Maar 't genotene blijft, want het grootste genot ligt in de herinnering.
Dr. J.F. van Bemmelen.
|
|