| |
| |
| |
Schweizeriana.
O mein Heimatland! o mein Vaterland!
Wie so innig, feurig lieb ich dich!
Schönste Ros' ob jede mir verblich,
duftest noch an meinen öden Strand.
Als ich, arm doch froh, fremdes Land durchstrich,
Königs-glanz mit deinen Bergen mass,
Thronen-flitter bald ob dir vergass;
Wie war da der Bettler stolz auf dich!
Als ich fern dir war, o Helvetia,
fasste manchmal mir ein tiefes Leid;
doch wie kehrte schnell es in Freuden sich,
wenn ich einen deiner Söhne sah!
O mein Schweizerland, all mein Gut und Hab,
wenn dereinst mein banges Stündlein kommt,
ob ich, Schwacher, dir auch Nichts gefrommt;
nicht versage mir ein stilles Grab!
Werf ich ab von mir dies mein Staubgewand,
beten will ich dann zu Gott dem Herrn:
Lasse strahlen deinen schönsten Stern
nieder auf mein irdisch Vaterland,
auf's Schweizerland, auf's Heimatland,
Zoo zwol in breede strofen de hymne Gotfried Keller uit het hart. Iedere Zwitser, van den kleinen knaap tot den ouden man, kent dit lied van buiten, en de toon van dien zang geeft zoo juist terug, wat er bij hen omgaat als zij aan hun heerlijk vaderland denken, dat de dichter van dien oogenblik en zoolang Helvetia's bergen staan, door zijn lied onsterfelijk leeft onder zijn landgenooten.
| |
| |
Weinig dichters van nationale hymnen zijn zoo gelukkig geweest in het treffen van den toon, hebben zoo geheel uit het hart van de menschen gezongen. In die twee woorden: ‘innig und feurig’ is inderdaad de aard der liefde, die een Zwitser zijn vaderland toedraagt, aangrijpend, eenvoudig en zuiver geteekend. Zij maken er geen ophef van; hun vaderlandsliefde galmt niet, schettert niet, oreert niet, maar het gaat bij hen zeer diep, en zij sluiten het op den bodem van hun hart.
Geen koningstroon kan in de schaduw staan van hun trotsche bergen, zelven zooveel zilveren tronen, die ten hemel reiken. Waar de natuur zoo grootsch en dreigend is en zulk een majesteit ontvouwt, wordt een vorstenstoel zoo belachelijk klein en nietig. Er is geen plaats voor opzien tegen een vorst, waar heel het volk met huivering opziet naar de ontzettende machtsvertooning der scheppingskrachten, en de doffe donder der lawinen in het dal weergalmt. Eéne heerscht hier oppermachtig en in woeste, zwijgende pracht: de natuur, die hen omringt. Zij overstelpt hen dagelijks met den indruk van macht en majesteit. Aan haar hemelhoogte gemeten, verdwijnen de afstanden tusschen mensch en mensch. Zij draagt haar kinderen aan haar hart, allen even groot of klein in haar nabijheid, allen hare vrijgeboren zonen. ‘Wie war da der Bettler stolz auf dich!’ roept Gotfried Keller. Niet op den luister van een eeuwenouden koningsnaam, vertegenwoordiger van roemrijke herinneringen en glorierijke daden, niet op de instellingen van een vrijen staat, noch op een vergevorderde beschaving, neen, op u, op u, Helvetia!
Op u, Helvetia! Daarmede zegt Gotfried Keller en spreekt hij het uit wat eigenlijk het kenmerk is van die vaderlandsliefde der Zwitsers. Die liefde is in de allereerste plaats liefde voor den bodem, voor de natuur van zijn geboorteland, voor de lucht, voor het licht, voor de kleur en de sneeuw van zijn bergen. Zij kan niet slijten of verflauwen, want zij is onafhankelijk van de toestanden in het land, van veranderingen in de maatschappelijke verhoudingen of in den regeeringsvorm. Zij is een vrucht van den bodem zelven; zij komt met de lucht, die hij ademt, in zijn bloed. Zij is noodlottig, ik zou bijna zeggen physiek, en blijft hem bij, waarheen hij gaat, hoever hij trekt en waar hij zwerft op den aardbodem.
| |
| |
Het land is arm; de Zwitsersche jongen moet de wijde wereld in, zijn brood verdienen. Zij doorreizen ‘fremdes Land, froh und arm.’ Maar overal, waar zij een landgenoot ontmoeten, daar is het niet het geluk een man van hetzelfde ras te vinden en weder eens hun oorverscheurend, hun afschuwelijk Schweizerisch te mogen koeteren, neen, dat is het niet in de eerste plaats, wat hen zoo diep ontroert. Die broeder brengt een groet van den geliefden grond. Zoodra ze hem zien, aanschouwen ze hun bergen, snuiven zij de lucht der Alpen op, hooren zij het bruisen en het donderen hunner bergstroomen, het ting, ting, ting der klokjes in het dal. De oogen schieten vol tranen van verlangen, de borst verheft zich zwoegend. ‘O, wie innig, feurig lieb ich dich!’
Wanneer de Engelschman buitenslands een kringetje Engelschen om zich heen verzameld heeft, wanneer hij zijn church en zijn clergyman tot zijn beschikking ziet en een miss zich aanbiedt, die het orgel spelen wil; wanneer hij zijn huis op Engelsche wijze heeft ingericht, zijn vleesch op zijn Engelsch roostert, zijn eigen thee zet en zijn Times kan lezen iederen morgen, wel, dan is John Bull in Engeland. het zou een zotte vertooning zijn onzen vriend het heimwee te zien krijgen naar Lancastershire of Staffordshire. Van den Duitscher moet het ons niet verwonderen als hij in den vreemde, waar hij niet gemassregelt wordt, waar hij zijn eigen bier kan drinken en met Duitschers kan vergaderen zonder polizeilich op den schouder getikt te worden als hij zich eens voorbij praat, van dien Duitscher moet het ons niet bevreemden, wanneer hij zich in den vreemde te huis gevoelt. Hij vergeet zijn land niet, steekt zijn trots op Kaiser en Reich niet onder stoelen en banken. Zijn geestdrift voor de Duitsche machtsontwikkeling en zijn voorkeur voor alles wat Duitsch is geeft hij onbekommerd lucht. Maar hij leeft ondertusschen zeer tevreden buiten de grenspalen van het Rijk. Wat ons Nederlanders betreft, het komt mij voor, dat onze liefde voor ons land voor een groot deel wortelt in de gehechtheid aan geheel een stel van gebruiken en gewoonten, die we in den vreemde moeielijk medenemen of overbrengen kunnen, omdat ze onafscheidelijk zijn van den aard van onzen bodem en van ons klimaat. Wanneer wij de vele eigenaardige bestanddeelen, waaruit dat Hollandsche leventje
| |
| |
bestaat, zoo karakteristiek, zoo lief en goed en vol van een, voor ons alleen genietbaren humor, wanneer wij die in het buitenland terugvonden, zouden wij daar beter aarden, al vergaten wij het lieve vaderland niet. Zondert men de landgenooten uit die ons wonderschoone landschap met het oog van een kunstenaar zien, dan zal het verlangen naar de natuur, naar de lucht en naar het klimaat, het verlangen naar den eigenlijken geboortegrond op zich zelf geen overwegenden factor uitmaken in ons vreemdelingschapsgevoel. De Zwitsers hebben niet dat karakteristieke, scherpgeteekende, onmiskenbaar nationale, dat ons Hollanders onderscheidt. Zij spreken Hoogduitsch of Fransch of beide talen; geen van beiden fraai. Hun Schweizerisch, het vreeselijk idioom dat Jacob Geel het kippevel aanjoeg, kan men toch geen taal heeten. In Basel, Zürich en Bern gaan de heeren ter ‘Kneipe’ en drinken hun ‘Früh- en Abendschoppe’ als de Beier en de Saks en de Pruis. De dames hebben koffiekransjes als haar zusters in het groote Duitschland; de inrichting van het leven in de Duitsche cantons verschilt niet zooveel van hetgeen men over de grenzen ziet. In de Fransche drong met de Fransche taal en de Fransche letterkunde noodwendig veel van de Fransche gewoonten en de Fransche levenswijze binnen. Een Züricher of Berner kan zich in Stuttgart of in Frankfort niet als onder vreemden, eenzaam en verlaten gevoelen. Een man uit Neufchatel of uit Genève heeft geen ballingschapsgevoel in Frankrijk, in Parijs. Beets of Potgieter zal men in Berlijn niet voor Duitsche schrijvers houden. Vinet, een Zwitser, houden alle Franschen voor een Fransch auteur. Geen volk is zoo geschikt, zouden wij meenen, als de Zwitsers om in den vreemde te leven. Zij liggen tusschen twee groote, machtige cultuurvolken. De stroomen der Fransche en Duitsche beschaving kruisen zich over hun land. Zij baden zich daarin naar hartelust en nemen daarvan op,
zooveel hun lust. Met dat al is niemand zoo aan zijn land verkleefd als de Zwitser, noch heeft iemand een teerder gevoel voor de ‘Heimat.’ Men kan zeggen dat hij nooit zich in den vreemde schikt, noch het vreemde land zich aan laat passen of 't zijn eigen waar. Altijd steekt hem dat weemoedige verlangen en het heimwee ligt altijd op den drempel van zijn hart. Die fortuin verwierf in den vreemde komt naar de Schweiz terug, bouwt zich een woning op den vaderlandschen grond, liefst in zijn eigen canton, in zijn eigen
| |
| |
dorp of stad. De Zwitsersche natuur heeft een demonischen invloed op haar zonen. Zij is niet alleen hun moeder, zij is meer; zij is hun geliefde, hun bruid. ‘O, wie innig, feurig lieb ich dich!’
Gotfried Keller had niets anders behoeven te dichten dan dit eene lied om de populairste man in Zwitserland te worden. Den ouden zonderling, den vrijgezel met zijn vreemde levenswijs en wonderlijke eigenaardigheden kende iedereen in zijn vaderstad Zürich. Hij was het troetelkind van de Zwitsers; zij hadden hem lief op hun eigenaardige leuke, trouwe manier.
Hij kon geen kwaad doen, en schoon Zwitserland volstrekt het land niet is voor de Bohème, Zürich Luthersch stemmig, mocht hij ‘kneipen’ op zijn ouden dag, zooveel hij wilde, en niet altijd onbeneveld weêr naar huis gaan. Gotfried Keller was het die het deed en Gotfried Keller was ook niet iedereen; die mocht een potje breken. Zijn excentriciteiten deden de ronde en ook nu nog, nu hij dood is, worden ze opgehaald en verkwikken zich de Zwitsers daaraan. Het plekje in de ‘Kneipe’ waar hij gaarne zat, en met de studenten, die den ouden heer op de handen droegen, aanstootte, is heilig. Naar het huis waar hij woonde ziet een Züricher met aandoening op. Het groote kind, dat voor hen heeft gezongen, ligt in hun hart bedolven. Ieder vertelt u gaarne hoe Keller, op een avond in den nevel uit de ‘Kneipe’ komend, zijn kwartier niet vinden kon. De dichter richtte zich tot een politiedienaar: ‘zeg me eens waar Godfried Keller woont, mijn vriend.’ - ‘Wel mijnheer Keller zou ik u niet kennen?’ riep de agent. - ‘Ik vraag niet wie ik ben, maar waar ik woon’, was 't antwoord van den dichter.
In zijn laatste levensjaren was hij dikwijls stil en somber; zijn geest verzwakte. De kleine badplaats Baden bij Zürich telde hem toen des zomers eenige weken lang onder zijn gasten. Daar zat hij dan, in de warande van het hôtel, voor zich henen te staren, uren lang. De gasten liepen voorzichtig en praatten zacht om den ouden dichter niet te hinderen. Op een dag verstoutte zich een Bazeler, zich aan Keller te laten voorstellen. De oude heer hief het hoofd op, en zeide met zijn sarcastischen glimlach: ‘mijnheer, ik ben nu zeventig jaar geworden zonder u te kennen; mij dunkt ik zal het nu verder ook wel zonder dat voorrecht kunnen stellen.’ De gulle, joviale man was
| |
| |
vreemd en menschenschuw geworden. Toen iemand eens uit beleefdheid zijn hoed voor hem opraapte, keek hij dien iemand met vlammende oogen aan en donderde hem tegen, zóó dat de heele zaal het hoorde: ‘wie is dat impertinente individu?’ Dat impertinente individu was een aanzienlijk Zwitsersch burger.
Het was geen schoone zonsondergang, het was geen Alpenglühen. De wolken zonken om het grijze hoofd als de nevelen zich legeren om het hoofd van den Pilatus. Zoo ging de lamp uit, die onder de Zwitsers had gelicht. Maar zij zien hun dichter bewogen na, want zij hadden hem lief en zijn woorden gaan hun gemoed voorbij als hoorden ze hem die uitspreken.
Werf ich ab von mir dies mein Staubgewand,
beten will ich dann zu Gott dem Herrn:
Lasse strahlen deinen schönsten Stern,
nieder auf mein irdisch Vaterland,
auf's Schweizerland, auf's Heimatland,
Het lied van Keller is in Augustus, bij de feesten van het zeshonderdjarig bestaan van het eedgenootschap, op verschillende plaatsen door voortreffelijke koren gezongen. Want de Zwitsers zijn een volk dat zingt; zij hebben metaal in hun rotsen en in hun stemmen. Die feesten werden overal gevierd tot in de kleinste plaatsjes. De allerarmste had er zijn pennigske voor geofferd en zijn huisje versierd. Op de hoofdplaatsen, vooral in Schwyz, waren zij indrukwekkend. De majestueuse natuur, die er uit de hoogte bijna dreigend op neer zag, gaf aan deze plechtigheden een karakter, waarvan men vergeefs in Europa de wedergade zoekt. Ziekte belette mij gebruik te maken van de uitnoodiging die Schwyzer feesten bij te wonen, mij, door vriendelijke bemiddeling van onzen minister van buitenlandsche zaken, Jhr. Hartsen, namens de feestcommissie toegezonden. Voor een burger van het oude land, waar zich de liefde voor het vorstenhuis zoo diep met die voor het vaderland versmolt, ware het van belang geweest die oude republiek zich zelve te zien eeren. Voor mijn oogen stond nog het tooneel op het Damrak bij het bezoek des Duitschen keizers aan de hoofdstad: al die duizenden en duizenden zakdoeken uit de open vensters wuivend naar het rijtuig, waar het blonde kinderhoofdje zichtbaar werd, waarop de kroon der vrije Nederlanden rust. De
| |
| |
burgervrouw was mij nog voor den geest, die, op iederen arm een wicht, uren lang in het gedrang gestaan had, niet, gelijk ze zeide, ‘om dien Duitscher. Wat kon haar die Duitscher schelen! Neen, maar om ons kind.’ Ik weet niet of het gelukken zal een Zwitser goed aan het verstand te brengen wat dit woord beteekent in den mond van een vrouw uit het volk: ‘ons kind,’ hoe aardig, en hoe aandoenlijk het is. Niet allen zouden u begrijpen en ik vrees bij velen zaagt ge een zweem van een glimlach over de gezichten strijken.
‘Denk een man uit het bloed van Tell of uit het bloed van den eenen of anderen uwer helden op den presidentsstoel uwer republiek.’ - ‘Wel,’ kon het antwoord luiden, ‘wij zouden hem evenveel en hooger eeren als hij, een eenvoudig burger, onder ons zijn zaken dreef of zijn land beploegde.’ Vroeg men hun op den man af, dan zouden zij misschien ons patriotisme een weinig van den ouden stempel, een weinig kinderachtig vinden, wij het hunne wel wat burgerlijk en nuchter. De loop dien beider geschiedenis nam, de afwijkende groei van beider staatswezen, maken dat de een niet meer geheel en al in het gevoel des anderen kan komen. Wij kunnen dat alleen, om zoo te zeggen, bij benadering. Zij, wanneer zij de idee van huisgezin met het begrip van staat trachten samen te smelten. Wij, wanneer wij het gemoedelijke en symbolische in hun patriotisme zoeken in dien nauwen, dweependen band met de natuur van hun geboorteland.
Hun koningen en koninginnen, dat zijn de Alpen.
Het is gelukkig, dat wij niet behoeven te kiezen, dat het zelfs aan ons niet staat te kunnen kiezen tusschen monarchie en republiek. Wanneer het droge, wikkende en wegende verstand overal den doorslag gaf, hoe ondragelijk vervelend zou de wereld worden. Er zijn gelukkig nog motieven, waarvan men zich geen rekenschap geeft, traditieën, die in de volken voortleven, zonder dat zij het weten bijdragen tot hun aantrekkelijkheid, verhinderen dat zij uiteen vallen. De droom der Jacobijnen van voorheen en thans: alle menschenrassen naar een zelfde schoolmeesterspatroon te knippen, geen natieën meer, maar burgers van de zoo- en zooveelste republiek, zal nimmer verwezenlijkt worden. Daarvoor zorgt moeder natuur. Neem vier beschaafde Europeanen, een Duitscher, een Italiaan,
| |
| |
een Zwitser en een Franschman. Hoor hen met elkander spreken. Zie hen met elkander omgaan. Waar is het onderscheid? Door dezelfde beschaving gepolijst, lijken de ontwikkelde lieden op elkander als het eene ei op het andere. Breng die zelfde mannen in de maatschappij, laat hen handelend optreden, organiseeren, besturen, beginselen toepassen, ieder doet het dadelijk anders. De Engelschman handelt als een Engelschman, de Duitscher als een Duitscher. De stempel der nationaliteiten komt onmiddellijk aan den dag. - De Zwitser is dapper, onverschrokken. Maar de Turk is het ook. Beiden vertoonen, aangevallen, denzelfden hardnekkigen moed. Maar de Zwitser vecht voor zijn land, de Turk voor zijn ras en voor den Islam. Hij was van oorsprong een nomade; hij is het nog. De vaan van den profeet is altijd mobiel; hier verdreven slaan zij hun tenten elders op, ‘Het land kan men nemen,’ zei een pascha, ‘het volk krijgt men nooit.’ ‘Liever sneuvelen tot den laatsten man dan ons land overgeven,’ zou de Zwitser zeggen. Die verschillende physionomie der natieën is een onontbeerlijke factor in het leven der maatschappij. Het houdt de belangstelling in elkander gaande. Stel u een gezelschap voor, waar ieder het zelfde hoofd op den romp, dezelfde gelaatstrekken, stem en gebaren had! Volken mogen van elkander overnemen wat hun bij den buurman heilzaam en rechtvaardig voorkomt. Zoo namen de Franschen van den Duitscher den dienstplicht over. Men behoeft daarom de sprekende trekken van zijn nationaliteit niet te laten uitwisschen. Ieder geeft aan de dingen zijn eigen snit. Men kan van den vreemdeling leeren zonder zijn aap te worden.
Dikwijls wordt dit anders opgevat. De een zou den vreemdeling 2zijn instellingen willen opdringen; de ander alles gladweg overnemen, wat hij in het buitenland ziet. Daaruit ontstaat veel ergernis en veel gekibbel, want in het buitenland noemt men dit ‘stramme’ patriotisme grenzenlooze aanmatiging; te huis beschuldigt men den dweper met het vreemde van gebrek aan vaderlandschen zin. Ik hoorde een Noordduitscher, onder Zwitsers, uit de hoogte over het Zwitsersche leger oordeelen. ‘Waren dat nu soldaten? Het geleken veeleer jagers, die van de jacht te huis komen. Draagt een militair zijn geweer en bandouillère over den schouder? En dat loopt maar hot en
| |
| |
haar! Is dat marcheeren?’ De Zwitsersche heeren waren zeer op hun paardje over dien uitval. Men deed den Duitscher opmerken, dat de Zwitsersche soldaten geen parade houden, dat zij allereerst bestemd zijn bergpassen te verdedigen, bijgevolg hun stap veel meer is ingericht op klimmen dan op loopen op den vlakken grond. ‘Zij droegen, ja, hun geweer wat nonchalant, maar laten ze dit geweer eens aan de wang brengen, dan zal men zien hoe doodelijk en geducht dit wapen in hun handen wordt. Want ieder man is een geoefend schutter; de jongen van twaalf jaren raakt reeds het wit.’ De Duitscher deed er nu het zwijgen toe. Men kon hem echter aanzien dat hij dit marcheerende Zwitsersche bataillon een erbarmelijke vertooning vond. Een Nederlander, die zich in hetzelfde gezelschap bevond, was van een tegenovergestelde meening. ‘Zoo moesten wij ze hebben, zóó, op zijn zuinigst en goedkoopst gekleed. Een volksleger, dat is het ware; geen “panache”, geen militair vertoon, geen kostbare luxe!’ Daar hadden we nu een Duitscher, die den Zwitsers Pruisische helmen opzetten en Pruisische wapenrokken aantrekken wil, hun Pruisische beenen maken, en een Nederlander, die de Nederlandsche uniformen op een hoop wil gooien en de Hollandsche jongens in die slobberige, zakkige, grauwe pakken van de Zwitsers steken. Ons leger heeft een andere taak te verrichten dan het Zwitsersche. Daarom zal het dan ook waarschijnlijk wel een ander leger zijn. En zou het ‘zoo'n zonde en schande’ wezen, als mijn landgenoot het vond, wanneer wij onze soldaten op onze manier bleven kleeden, een weinig netter, vroolijker? Mag dat niet in onze grauwe lucht?
De Zwitsersche troepen maken den indruk van een schutterij. Maar het is dan ook een schutterij, een armee van geoefende scherpschutters, weerbare mannen, die de buks van het rek nemen, huis en hof, vrouw en kind verdedigen kunnen als een vijand over hun grenzen trekt. Ik weet niet welk een vreemd gevoel - is het schaamte? - komt bij u op, wanneer men hen hoort spreken over weerbaarheid als over de eenvoudigste zaak der wereld, als over den plicht van iederen kloeken man. ‘Ieder man moet een wapen hanteeren kunnen’, zei mein Wirth, ‘anders is hij geen man. Verbeeld u een volk dat, op een rij gesteld, voor de helft zou omvallen als zij
| |
| |
een buks moesten afschieten. Wat zou men aan zulke sukkels hebben in oogenblikken van gevaar? Ze zouden ongeveer van denzelfden dienst wezen als een leger van oude juffrouwen.’
Het is ook niet de technisch uitgemaakte, door een minister in een parlement plechtig bezworen zekerheid, dat Zwitserland verdedigd worden kan, die den Zwitser zoo gerust maakt en zoo kalm en vastberaden de mogelijkheid van oorlog te gemoet doet zien. Neen, het is het gevoel: zeker te zijn van zijn schot, zich zelven, desgevorderd, te kunnen verweren. Hun zelfvertrouwen rust niet op strategische gronden, op geruststellende uitleggingen en verklaringen van generaals, maar op ieders physieke weerbaarheid. De eigenaardige samenstelling van hun leger geeft tot kluchtige tooneelen aanleiding, die aan dergelijke bij de Nederlandsche schutterij herinneren. Een kapitein geeft een soldaat een uitbrander over zijn ellendig marcheeren. ‘Dat komt van de ellendige schoenen, die u voor mij hebt gemaakt, kapitein’, zegt de soldaat. De kapitein was schoenmaker.
Zoo iets mag niet in de orde zijn bij de legers der groote militaire staten, maar die gewapende burgers kunnen in hun bergpassen, achter de borstwering hunner rotsen, een geducht ontzag inboezemen, zelfs aan goed gedrilde troepen van de groote militaire staten. De Zwitsers weten dit. Zij wachten af wat komen kan. Zij doen dit kalm, en onderwijl nemen zij hun maatregelen en bereiden zich op alle gebeurlijkheden voor. Het is nog slechts korten tijd geleden, toen het lid van den bondsraad Welti op de Gothard-passen wees en op het gevaar dat van Italiaansche zijde dreigde, bij een gecombineerde beweging van de Italianen met de Duitschers tegen Frankrijk. Men spotte toen met den alarmist. Nu lachen zij niet meer. Den vorigen zomer hoorde men in Andermatt het knallen van de dynamietpatronen. In de rotsen werden de geschutpoorten geopend, waaruit men koning Humbert's leger zal verwelkomen, mocht hij lust bekomen over Zwitserland te gaan. De gespannen toestand in Europa gaf aan de herinneringsfeesten dezen zomer een eigenaardigen ernst en pathos. Zij vierden die, de Zwitsers, tusschen bossen Duitsche en Fransche bayonetten, flikkerend aan hun grenzen. Zij stonden op
| |
| |
de Rütliweide, schouder aan schouder, en staken weder in gedachte de handen op: moriamur pro libertate nostral
Op dit voorname punt: jaloersche zorg voor de nationale onafhankelijkheid, halsstarrig afwijzen van iedere vreemde inmenging in hunne zaken, begrijpen wij, Nederlanders, de Zwitsers goed. In andere opzichten wijken hunne democratische instellingen en zeden, de geheele bouw van hun staatswezen te veel van hetgeen wij bij ons vinden af, dat wij ons nauw aan hen verwant kunnen gevoelen. Duitschers, Italianen en Franschen bevat de kleine republiek. Het is een eedgenootschap, het is geen volk in den zin, waarin wij Nederlanders een volk zijn. Voor ons is er iets ongezelligs, droogs en stroefs in de verhoudingen. Men merkt zeer weinig, of bijna niets, van een centrale leiding en beweegkracht; het cantonnale leven, de cantonnale belangen treden sterk op den voorgrond. Dit geeft aan de openbare zaak bij hen en aan de wijze, waarop zij die behandelen, hoe zal ik het uitdrukken?..... iets provinciaals. Men kan niet lang in Frankrijk wonen of de voornaamste politieke personen zijn u bekend. Hun physionomie, hun eigenaardigheden, hun karakter, teekenen zich scherp tegen het breede vlak der natie af. Het leven van de Fransche republiek trekt zich in personen samen, valt door die persoonlijkheden als door prismas in kleuren uiteen.
Langen tijd kan men in Zwitserland vertoeven zonder iets te merken van mannen, waarom zich de natie in haar geheel of de verschillende bestanddeelen in de natie groepeeren. Het volk der Alpen is, als volk, en uitde verte gezien, een groote vlakte. Niets, zou men zeggen, breekt voor den vreemdeling die eentonigheid.
Dit ligt hoofdzakelijk aan de versplintering in cantons en aan den loop, dien de democratie in Zwitserland genomen heeft sints 1848. Vóór dien tijd was Zwitserland een federatie van onafhankelijke republiekjes, die elkander op gezette tijden in een soort van landdag ontmoetten. Ieder canton bracht zijn stem uit; een kamer van afgevaardigden, een centrale regeering als zoodanig bestond niet. In die republiekjes waren de aanzienlijke geslachten, wij zouden zeggen: de provinciale aristokratie, aan het roer. De heeren moesten 't wijzen in de Zwit- | |
| |
sersche cantons, gelijk eertijds in de Nederlandsche staten en steden. Het revolutiejaar bracht hierin verandering. Sedert werd de bond gevestigd op den voet, waarop hij nu nog bestaat: twee kamers, een uitvoerend bewind en een bondsgerechtshof. Het cantonnale bestuur bleef daarnaast bestaan; het eene werkt op het ander, beiden zijn bestemd op hunne beurt elkander voortte drijven. Maar den eigenlijken stoot kreeg Zwitserland van het algemeen stemrecht. De democratie, als een sneeuwbal losgelaten, ging aan het rollen en werd een lawine, die door niets meer tegen te houden is. De familieregeeringen verdwenen onmiddellijk en werden door rechtstreeks verkozen lichamen vervangen. Dit was de eerste wenteling van den bal. Maar ook deze verkozene lichamen konden, eenmaal zetelend, zich gedurende kun zittingstijd aan de controle van het kiezersvolk onttrekken. Daarom eischte en verkreeg het volk, d.w.z. de getalsmeerderheid, het recht van referendum. Hebben de afgevaardigden een wetsontwerp behandeld en aangenomen, dan mogen de kiezers hen op den schouder tikken en zeggen: ‘Laat eens zien of uw werk wel goed is en ons bevalt. Wij zullen er onder ons nog eens over stemmen.’ Eerst was de getalsmeerderheid tevreden met de mogelijkheid, een plebisciet te kunnen eischen, als de cantonnale of de federale afgevaardigden en regeeringen het haar niet naar den zin maakten. De Duitsche cantons, de
machtigste, vonden evenwel dat de menigte niet slechts moet mogen, maar eischten dat zij ook zal moeten stemmen over iedere wet en wetsvoorstel en iederen maatregel van eenig gewicht, dien de regeering nemen wil. In sommige cantons is dit stelsel ingevoerd; in bijna allen bestaat het referendum in den eenen of den anderen vorm. Voor zaken, den bond in zijn geheel betreffende, mag, gelijk men weet, een volksstemming worden aangevraagd, wanneer dertig duizend burgers dit verlangen.
Het volk wandelt dus onophoudelijk achter de wetgevende macht heen en weder, als een onderwijzer die zijn klasse surveilleert. Is de thema af, dan kan het die over de gebukte hoofden heen van de tafel nemen, en bevat die thema te veel fouten naar zijn zin, haar in stukken scheuren, om ze den jongens op nieuw voor te leggen. Wat belet de groote menigte, daar ze wetten naziet, zich in de plaats der afgevaardigden te stellen, wat belet dat ze zelve ook wetten make? Deze gevolg- | |
| |
trekking ligt voor de hand en is door de Zwitsersche demokratie dan ook gemaakt. In de meest vooruitstrevende cantons heeft men het recht van initiatief. Dit kent aan de menigte de bevoegdheid toe wijziging van wetsartikelen te vragen, of, waar het hun goeddunkt, wetsvoorstellen in te dienen. Waar het de belastingwetten raakt, heeft, gelijk men denken kan, dit recht een verre strekking.
Het zwaartepunt wordt dus geheel uit de stilte der vergaderzaal naar de rumoerige agora verplaatst. De afgevaardigden verliezen onder het toezicht en de censuur, de bedillende tusschenkomst der kiezers, voet voor voet hun vrijheid en zelfstandigheid, hun prestige en ten slotte zelfs hun reden van bestaan. Zij worden de klerken van de kiezers. Het kiezerscorps is altijd mobiel, kan ten minste ieder oogenblik mobiel gemaakt worden.
Onophoudelijk kunnen de burgers van hun werk en uit hun zaken geroepen worden om te oordeelen en te stemmen over allerlei dingen, die de groote meerderheid niet begrijpt en niet begrijpen kan: ingewikkelde finantiëele maatregelen, zaken hooger onderwijs betreffende, administratieve zaken, regeling van onderdeelen in het spoorwegwezen. Gegeven nu de aangeboren traagheid van de menschelijke natuur, is het wel te verwachten, dat een menigte van kiezers stilletjes tehuis blijven of zich onbevoegd verklaren zal, overal hun neuzen in te steken. Daarom eischen nu de drijvers dat het stemmen voor den burger verplichtend worde gemaakt, ieder die te huis blijft met een meer of minder zware boete worde getroffen. Het staat u niet meer vrij een meening te hebben; gij moet een meening hebben. De timmermansknecht en de sjouwerman bijvoorbeeld moeten, in casu over het belastingstelsel en de tarievenwetten, een beslissende uitspraak kunnen doen.
Hoort men de beschaafde Zwitsers, dan is, naar het mij voorkwam, de opinie verdeeld. De meerderheid, geloof ik, is over de beweging, die niet meer tegen te houden is, daar het volk wat het eenmaal vastgreep zich niet meer ontnemen laat, diep bezorgd. Hun eenige hoop is dat de betrekkelijk hooge graad van ontwikkeling en de bezadigdheid der natie haar voor uitspattingen en verkeerd gebruik van hare rechten zal
| |
| |
bewaren. Zij wijzen er op hoe de décentralisatie den onderlingen naijver der cantons in de hand werkt, onvermijdelijk aan de stemming over algemeene bondsbelangen een cantonnale kleur moet geven. In de wetgevende vergadering staan de afgevaardigden op een neutraal terrein; zij zien de dingen niet meer, kunnen de dingen niet meer zien, zoo uitsluitend uit een plaatselijk oogpunt. Zij leeren elkander kennen; in de wrijving der belangen stompen zich de scherpe kanten dier belangen af. Het volk, als rechter in laatste instantie, heeft dien wijderen gezichtskring niet. Het blijft waar het is; het stemt van zijn plaats in dit canton, in deze stad, onder den uitsluitenden invloed van de cantonnale atmosfeer. Het eene canton wil niet minder zijn dan het andere, de eene stad voor de andere niet onderdoen. Algemeen stemrecht, dat den wil der massa wet maakt, referendum, recht van initiatief geven hun de middelen in handen te verkrijgen wat zij willen. Een progressieve inkomstenbelasting (in Zürich neemt men - als ik mij niet vergis - tien procen van het inkomen van de rijkere burgers) snijdt de koorden van de beurzen der bezitters door en vergunt dat men er diep intaste.
Wintherthur wordt dan als voorbeeld aangehaald, eerst een rijke bloeiende stad met uitstekende finantiën, nu bankroet, bedolven onder schulden. Men wilde een kruispunt van spoorwegen zijn, gelijk andere zustersteden. Leeningen werden gevoteerd; men bouwde in het wilde sporen, die geen rente geven. Het einde moest natuurlijk den last dragen. - Ieder canton zou gaarne eene universiteit hebben. Er zijn nu zes universiteiten in het kleine land. En zoo kan het overal gaan, zegt men; hier vindt de menigte het wel aangenaam elektrische klokken te hebben, ginds zou een muziekkorps het volk niet ongevallig zijn. Niets is verleidelijker, niets is gemakkelijker. Het volk is de meerderheid; de meerderheid stemt; de rijke moet betalen.
Anderen zien de toekomst niet zoo donker in. Het volk heeft nieuwe rechten in handen gekregen, die het nog moet leeren gebruiken, spreken zij. Dat het in den beginne, en dan nog niet overal, maar slechts op enkele plaatsen, er wat wild op inhakt, is niet te verwonderen. Het zal zich nog herhaalde malen in de vingers snijden; doch dit is het eenige middel om het mondig te maken. Zorgen wij, Zwitsers, maar geen geld te sparen aan ons onderwijs. Iedere verbetering in deze richting
| |
| |
iedere stap tot hoogere volksontwikkeling snijdt den pas af aan gevaren, die men voor de welvaart en de rust der natie, van het zelfbestuur der natie vreest. Men morde onder de voogdij der leidende en besturende middelstanden. Niets, wat die standen deden, deugde. Onthef het volk van de voogdij; leg de verantwoordelijkheid der fouten, die begaan worden, op hun eigen schouders. Laat hen zelf eens merken, wat het zegt en wat het inheeft: goed besturen. Dit is het eenige middel om aan het gemor een einde te maken.
Zoo roekeloos het schijne al die nieuwe rechten aan de menigte toe te kennen, zoo nadeelig en onaangenaam dit voor de hoogere klassen tijdelijk wezen moge, zoo tiranniek dat ingrijpen der menigte hun in den beginne voorkome, het is de weg en de eenige weg, gelijk de zaken staan, tot den maatschappelijken vrede. Het volk zal leeren zien en tasten wat bereikbaar is, wat niet. Hun achting voor de intelligente krachten in de natie moet er door rijzen in plaats van afnemen. Hun zal met de proef op de som bewezen worden, hoe noodig zij de hulp dier klassen hebben.
Wie van beiden heeft gelijk? Mag men stad en land aan zulke proefnemingen wagen? vragen de tegenstanders. - Of wij dit mogen is geen vraag meer, luidt het antwoord, wij moeten. Hoe eerder en gracieuser wij het doen, hoe beter. Het nuchtere gezond verstand van onze Zwitsers staat ons borg dat zij hun rechten verstandig zullen gebruiken en tot geen dwaasheden overslaan. Een groot voordeel moeten wij er uit trekken: wij zullen in ons kleine land het volk een politieke opvoeding geven als het in geen anderen staat ontvangen heeft, en misschien ook niet verkrijgen kan.
Misschien, misschien, is het wederantwoord van de meer bezadigden, - en dan...... tot welk een prijs?
Hoe dit zij, dit kleine landje is bezig een proef te nemen, die de aandacht van de andere staten trekt. Men verlaat dit nijvere, dappere volk met het gevoel, dat Zwitserland, ook nog om andere dingen dan om zijn bergen en zijn meren, de belangstelling van den vreemdeling verdient.
J.H. Hooyer.
|
|